Het oude Nederlandsche lied. Deel 2
(1905)–Florimond van Duyse– Auteursrecht onbekend
[pagina 1024]
| |
Eerste melodie. | |
[pagina 1025]
| |
2.
- ‘Den bitteren dood suldy niet besueren;
ik souder veel liever gaen op avontueren
en al op Godts genaden,
en komt noch t' avont daer ick ben:
ick ben tot u geraden.’
3.
- ‘En of ick t' avont tot u quam,
u lieve moeder dat vernam,
die ick met hert beminne;
zo moest ick uyt den lande gaen,
en komer daer niet weer inne.’
4.
Het gincker al op een veynster sluyten,
hy was daer in, hy was 'er niet buyten,
hy was daer waerlik inne;
al in een duyster kamerken
daer speelde sy 't spel van minne.
5.
Mer 's nachts omtrent den middernacht,
als sy op haer eere dacht,
hoe wee was haer te moede:
‘sal ick nu mijn geel gekruyst haeyr
alleen op binden moeten?’
6.
- ‘Bindt op, bindt op u geel gekruyst haeyr,
ghy zijt van my met kinde zwaer,
wat batet langh gezwegen;
daer ick gister avont om bad,
dat heb ick nu verkregen.’
7.
- ‘Al ben ick van een hondt gebeten,
ick en ben noch niet opgegeten,
hy heeft my laten leven,
en als dat kint gebooren is,
ick sal 't den vader geven.’
8.
- ‘Geeft my dat kint, ick sal 't doen houden
met silver en met rooden gouden,
recht of het waer een heere:
adieu mijn oversoete lief,
strijd altijdt voor u eere.’
| |
[pagina 1026]
| |
9.
Wat gaf hy dat meysjen voor haer eer,
twee hondert gulden, min noch meer,
en al van rooder goude:
‘en als dat kint gebooren is,
sal ick dat selfs doen houden.’
10.
Die dit liedeken heeft gedicht,
dat was een geselleken van herten licht,
hy heeftet wel gesongen;
hy heeft het van sijn schoon lief gedicht
tot spijt der nijders tongen.
11.
Hy heeftet gesongen, hy singet wel meer,
ten geeft den lansknecht prijs noch eer,
Godt laet hem verwinnen de schande;
als hy dat meysken hedrogen heeft,
soo wijkt hy uyt den lande.
1, 4. t.: nu bijgev. - 3, 1. En bijgev. - 3, 3. ick bijgev. - 5, 1. Mer bijgev. - 5, 4. geel bijgev., vgl. 6, 1. - 6, 1. Bindt op, enz, vgl. hiervoren I, nr. 31, bl. 177, str. 9. - 9, 1. t.: Wat gaf gy, enz. | |
Tekst.Haerlems oudt lb., 27e druk, 1716, bl. 47, stem: ‘van de vroukens van Haerlem’. - De wijs: ‘Te mey’, ook ‘Te meyen’, enz. wordt o.a. aangehaald: Een nieu liedenboeck, 1562, en in Alle de Psalmen des H. Conincklycken Propheten Davidts, enz. (Frankf. 1567), zie Wackernagel, Ldr. der niederl. Reform., bl. 17 en 24; - Veelderhande liedekens uit den O. en N. Testamente, Amst. 1599, bl. 7vo, 57 en 240vo, voor: ‘Aenhoort een liedt ghy Adams zaet’, - ‘Een nieu liedt wy heffen aen // o menschen’, - ‘Ontwaeckt ghy menschen overal’ (zie Dr. F.C. Wieder, De Schriftuurlijke liedekens, 's-Grav. 1900, Regist. nrs. 6, 185 en 734); - voor de liederen: ‘Nu heffen wy een nieu liet aen’ (zie onder de Schriftuurlijke ldr. hierna); - ‘Hoort toe nu menschen in desen tijdt’ (Beleg van Alckmaer, 1573); - ‘Mauritz ons Prins, den vromen heldt’, 1619; - ‘Looft Godt den Heer die 't alle geeft’ (zie Van Lummel, Nieuw Geuzen-lb., bl. 140, 453 en 512); - ‘Wie wil hooren een nieu liedt’ (Amsterdams trouw, 1572); zie onder de historische ldr. hierna; - Coornhert, Lb., Amst. 1575, nr. 22, voor: ‘Door wissel van liefde myn leven verhueght’, ook te vinden in Nieu Amst. lb., bl. 59, met wijsaanduiding: ‘Te mey’, enz.; - Veelderhande Schriftuerlijcke nieuwe liedekens, Utrecht 1593, bl. 313, voor: ‘Laet ons in sheeren tempel gaen’, zie bl. 912 hiervoren; - Bredero, Boertigh lb., 1622, uitg. Amst. 1890, bl. 294, voor: ‘Lichtvaerdige minne neemt u afscheyt’; - De gheestelycke vryagie, Brussel 1624, I, bl. 243, voor: ‘Myn lieff is soet en suyverlijck (zie onder de geestelijke liederen onzer verzameling); bl. 324, voor: ‘Myn herteken gheeft soo menighen sucht’; bl. 332, voor: ‘Al ben ick in druck en groot ghequel’; | |
[pagina 1027]
| |
- Tilburgsch Hs., beschreven door H. Roes, Dietsche Warande, I (1897), N.R., bl. 267, voor: ‘Ter eere van Godt wil ick gaen strijden’; - Groot Hoorns lb., c. 1625, bl. 119, voor: ‘Wenscht nu geen meer geluk aan bruyd’, en bl. 138, waar het lied ‘Myn wit op deze bruyloft doeld’ tot stemaanduiding heeft: ‘Het hemd was lager als de rok’, of: ‘Te mey, als al’, enz.; - Stalpaert, Gulde-iaers feest-dagen, Antw. 1635, bl. 310, voor: ‘Dat Sergy Pauli goede faem’; - Theodotus, Het Paradys der geestl. en kerck. lof-sanghen (1ste uitg. 1621), Antw. 1648, bl. 597, voor het voornoemde lied: ‘Mijn herte geeft soo men'gen sugt’, dat op zijne beurt tot wijsaanduiding kan gediend hebben voor: ‘Daer was een edel Paltzgravin’ (Genoveva van Brabant); zie bl. 259 niervaren. | |
Melodie I.Theodotus, t.a.p., bl. 698, voor een lied dat insgelijks met wijsaanduiding ‘Te mey’, enz. reeds voorkomt in Paradiis der gheest. vreuchden, Antw. 1617, bl. 174: Al lijd' ick druck en zwaer ge-quel,
Al is mijn lij - den noch soo fel,
Re - bel wil ick niet we - sen;
Want godt is goed,
sijn oor - deel moet
al - tijdt wor - den ghe - pre - sen.
Evangelische leeuwerck, Antw. 1682, 1, bl. 81, zelfde lezing, buiten de tweede phrase, die daar klinkt: d a a a c d c a bes, voor: ‘'t Is hier dat maer voor een korten tijdt’; - Dr. Land, Luitboek van Thysius, nr. 55, zelfde melodie voluit in driedeelige maat, doch eenigszins door de luitbewerking bedorven (vgl. Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, II, nr. 961, bl. 730); - Corn. de Leeuw, Christelycke plichtrymen, Amst. 1649, bl. 199, ‘zangh: Te Mey als alle, etc.’ geeft de volgende zangwijs: Een y - der / die sijn God wil vree - sen
Diens wan - del moet on-son - digh we - sen;
Wat quaet is in Gods oo - ghen;
Moet hy in sijn ver-standt en wil /
noch nu noch oyt ghe - doo - ghen.
| |
[pagina 1028]
| |
E.u.B., t.a.p., III, nr. 1307, bl. 193, naar Theodotus, voor: ‘Ich reit einmal zu Braunschweig aus’ (zie nr. 275, bl. 988 hiervoren; ‘Ick rede eenmael in een bossche dal’). | |
II.Den boeck der gheest. sanghen (Den bliiden requiem), Antw. 1631, bl. 38, op de wijse: ‘Den Mey als al de voghels singhen’-: Moest' dan die pur /
die uyt ghe - le - sen/
die bly - de siel'/
die hoogh - ghe - pre - sen/
ghe - lijck ick u hoor' seg-ghen /
Soo gron - de - lijcks ver-stor - ven we - sen /
wie sal haer deught uyt - leg - ghen?
|
|