| |
| |
| |
288. Des hadde een Swave een dochterlijn.
(Schoon Elsselijn)
Des hadde een Swave een dochterlijn,
si en woude niet langher dienen;
rock ende mantel woude si haen,
twee schoenen met smale riemen.
Ja, schoon isser mijn Elsselijn.
Des wildy rock ende mantel haen,
twee schoenen met smale riemen?
so gaet Tausborch in die stadt
ende groote heeren dienen.
Ja, schoon isser mijn Elsselijn.
Doen si Tausborch binnen quam
si vraechde na den besten wijn
daer ruyters ende lantsknechten saten.
Ja, schoon isser mijn Elsselijn,
| |
| |
Doen si inder stoven quam,
men brochte haer eens te drincken;
si liet haer ooghen omme gaen,
den beker liet si sincken.
Ja, schoon isser mijn Elsselijn.
Si namen die terlinghen inde hant,
si begonnen daer te spelen;
die daer die meeste ooghen worp,
die sliep bider schoonder vrouwen.
Ja, schoon isser mijn Elsselijn.
Hi nam schoon Elsselijn bider hant,
bi haer snee witte handen;
hi leyse daer hi een beddeken vant,
dat groene wout ten eynde.
Ja, schoon isser mijn Elsselijn.
Hi sette haer neder op die banc,
si en dede niet dan weenen:
‘noch hebbe ic stoute broeders drie,
eenen rijcken vader tsoheyme.’
Ja, schoon isser mijn Elsselijn.
- ‘Dats bebdy stoute broeders drie,
eenen rijcken vader tsoheyme,
so moechdy dit iaer een huerlinc zijn,
ghi en slaept niet gheren alleine.’
Ja, schoon isser mijn Elsselijn.
Mer doen si opter gassen tradt,
haer bekende hare broeder;
die eerste vrouw die hi aensach,
dat was sine liefste suster.
Ja, schoon isser mijn Elsselijn.
‘Och suster,’ sprac hi, ‘suster mijn,
hoe is die reyse verganghen,
dat den roc van vore corter is,
ende achter veel te langhe?’
Ja, schoon isser mijn Elsselijn.
| |
| |
- ‘Och broeder,’ sprac si, ‘broeder mijn,
du riedeste mi aen mijn eere;
hadde mi dat een ander ghedaen,
hi soudes mi wederomme keeren.’
Ja, schoon isser mijn Elsselijn
Die dit liedeken eerstwerf sanc,
hi hevet geerne ghesonghen,
een vroom lantsknecht is hi genaemt
Tausborch binnen der stede.
Ja, schoon isser mijn Elsselijn.
2, 3. Augsburg, hoofdstad van het Beiersche district Swaben en Neuburg. - 3, 3. t.: vraechden. - 4, 1. stove, zie de aant. hiervoren I, bl. 835. - 5, 3. meeste ooghen = het hoogste getal, met de teerlingen. - 8, 4. t.: enen riken vader tsoheime. - 8. Duitsche tekst:
Und hast du stolzer brüder drei,
ein reichen vater daheimen,
so magst du wol ein meidlin sein,
du schläfst nit gern alleine.
9, 3 en 4. bijgev. naar het Duitsch. - 12, 4. t.: Tausboorch.
| |
Tekst.
Antw. lb., 1544, nr. 29, bl. 42, ‘een nyeu liedeken’; hierboven weergegeven: - Een Aemst. amoreus lb., 1589 (beschreven door J. Bolte, Tijdschr. v. Ndl. taal- en letterk., 1891, bl. 175 vlg.), bl. 24b, ‘een schoon overlants lied van schoon Elselyn, op de wijse: alst beghint’, 12 strophen. - Dit ‘overlants’ lied is aan het Duitsch ontleend; zie Dr. Kalff, Het lied in de M.E., bl. 436, die ons den inhoud aldus doet kennen: ‘Het lied bevat het verhaal van een meisje, dat onder de ruiters te Augsburg geraakt; deze dobbelen om haar en hij die de meeste oogen werpt, voert haar met zich. De noodlottige gevolgen blijven voor haar niet lang uit’. - Voor de Duitsche lezingen, zie Böhme, Altd. Lb., bl. 133 vlg., en Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, I, bl. 425 vlg. - Str. 6 van den Nederl. tekst behoort eigenlijk niet bij het verhaal. Eene dergelijke str. vindt men elders in onze liederen terug, en o.a. in het lied: ‘Het worp een knaep’ enz., nr. 63, bl. 319, hiervoren, str. 4, waar ‘dat groene wout ten eynde’ insgelijks wordt vermeld. Men vergelijke nog ‘In Oostlant wil ic varen’, str. 2, en ‘Ic heb om vrouwen wille’, str. 4, nr. 53 en 71, blad. 290 en 337 hiervoren.
Verder deelt Dr. Kalff, bl. 437, naar het Haerlems oudt lb., Haerlem, Vincent Casteleyn, z.j., bl. 76, de eerste strophe van eene tweede lezing mede, die met den tekst van het Antw. lb. nogal verschilt, maar zeer zeker ook naar Duitsche bronnen
| |
| |
bewerkt is. Ziehier den volledigen tekst, de herhalingen duiden wij alleen voor de eerste strophe aan:
Het was een hubs bruyn Elselyn,
zy wou so garen dienen, dienen, dienen,
zy wouder draghen mantel en rock,
schoenen met smalle riemen, riemen, riemen,
schoenen met smalle riemen.
Wilt ghy draghen mantel en rock,
schoenen met smalle riemen?
soo moetje te Straesburg binnen gaen,
heeren en ruyters dienen.
Als zy te Straesburgh binnen quam,
al op des heeren straten,
zy vraeghden al nae een herbergh, vat,
daer drie lantsheeren saten.
En als zy inde stove quam,
men boot haer eens te drincken
al uyt een silver beeckerkijn;
bruyn oogjens liet zy blincken.
‘Nou, haelt eens hier een ticktackbert,
al met twee dobbelstienen,
wie datte hooghste oogjes werpt,
die sal moy Elsje dienen.’
Doen wierp die eerste van de drie,
en hy wierp die oogjes vijve:
‘och Elsje,’ seyd' hyer, ‘mijn soete lief,
gy moet hier noch wat blijve.’
Doen wierp de tweede van de drie,
en hy wierp die oogjes achte:
‘och Elsje,’ seyd' hyer, ‘wel soete lief,
ghy moet hier noch wat wachte.’
Doen wierp de jongste van de drie,
en hy wierp de oogjes alle:
‘och Elsje,’ seyd' hyer, ‘wel soete lief,
ghy bent mijn ten deel gevallen.’
| |
| |
- ‘Dat ick u toeghevallen ben
ick hebber noch wel een sustertje jonck,
die gerieft de lantsknechts gare.’
5. 1. ticktackbert = trictrac, het nog heden zeer bekende spel, volgens Voltaire (z. Littré), van Indischen oorsprong.
| |
Melodie.
Böhme, Altd. Lb., en Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, t.a.p., naar Reutterliedlin, 1535, nr. 2. - E. en B., wien de navolging nr. 29 Antw. lb., naar het schijnt, onbekend bleef, zien een aanverwant lied in: ‘Een goet man had een dochterkijn’, te vinden onder de geestelijke liederen onzer verzameling. Dit laatste zonder refrein, en op eigen melodie berustend, zal zeker wel in de XVde eeuw thuis behooren en heeft geene overeenkomst met het lied van ‘Elsselijn’.
|
|