Het oude Nederlandsche lied. Deel 2
(1905)–Florimond van Duyse– Auteursrecht onbekend
[pagina 963]
| |
A.1.
‘Wel, man, gij moet er naar uw huis toe gaan,
uw vrouwe die is ziek,
wel man!’
- ‘Is ze ziek, laat ze ziek,
en daarmee ben ik uit het verdriet;
en ik en ga niet meer naar huis.’
2.
- ‘Wel, man, gij moet er naar uw huis toe gaan,
uw vrouwe die is berecht,
wel man!’
- ‘Is ze berecht, laat ze berecht,
en daarmee heeft zy haar recht;
en ik en ga niet meer naar huis.’
| |
[pagina 964]
| |
3.
‘Wel, man, gij moet er naar uw huis toe gaan,
uw vrouwe die is dood,
wel, man!’
- ‘Is ze dood, laat ze dood,
en daarmee ben ik uit den nood;
en ik en ga niet meer naar huis.’
4.
- ‘Wel, man, gij moet er naar uw huis toe gaan,
uw vrouwe is in de kist,
wel, man!’
- ‘Is z' in de kist, laat z' in de kist,
als ze maar wel gespijkerd is;
en ik en ga niet meer naar huis.’
5.
- ‘Wel, man, gij moet er naar uw huis toe gaan,
uw vrouwe die is in 't graf,
wel, man!’
- ‘Is z' in 't graf, laat z' in 't graf,
en daarmee ben ik er van af;
ik en ga niet meer naar huis.’
6.
- ‘Wel, man, gij moet er naar uw huis toe gaan,
uw huis die is alleen,
wel, man!’
- ‘Is 't alleen, 'k en laat het niet alleen,
en nu is 't tijd al van te scheen;
en nu gaan ik naar mijn huis.’
| |
[pagina 965]
| |
1.
‘Och, man, ge moet er gij naar huis toe gaan,
uwe vrouw, die is zoo ziek.’
- ‘Is ze zij zoo ziek, laat ze dan maar ziek,
daarom en sterft ze zij nog niet...
en naar huis en gaan ik niet.’
2.
- ‘Och, man, ge moet er gij naar huis toe gaan,
uwe vrouw, die is berecht.’
- ‘Is ze zij berecht, laat ze dan berecht,
dan heeft ze den pastoor voor haren knecht...
en naar huis en gaan ik niet.’
3.
- ‘Och, man, ge moet er gij naar huis toe gaan,
uwe vrouw, die is al dood.’
- ‘Is ze zij al dood, laat ze dan maar dood,
dan is zij bevrijd van den hongersnood...
en naar huis en gaan ik niet.’
4.
- ‘Och, man, ge moet er gij naar huis toe gaan,
uwe vrouw ligt in de kist.’
- ‘Ligt zij in de kist, laat ze dan in de kist,
als ze dan maar wel genageld is...
en naar huis en gaan ik niet.’
5.
‘Och, man, ge moet er gij naar huis toe gaan,
uwe vrouw is in de kerk.’
- ‘Is zij in de kerk, laat ze dan in de kerk,
dan heeft de pastoor weeral zijn werk...
en naar huis en gaan ik niet.’
6.
- ‘Och, man, ge moet er gij naar huis toe gaan,
uwe vrouw, die ligt in 't graf.’
- ‘Ligt ze zij in 't graf, laat ze maar in 't graf,
dan ben ik voor altijd van haar af...
en naar huis en gaan ik niet.’
7.
- ‘Och, man, ge moet er gij naar huis toe gaan,
want uw huis, dat wordt verkocht.’
- ‘Wordt mijn huis verkocht, zoo laat het maar verkocht,
dan wordt het geld op mijnen schoot gebrocht...
en naar huis en gaan ik niet!’
| |
[pagina 966]
| |
C.1.
‘Och, Jantje, gij moet er gij naar huis toe gaan,
uw vrouwken dat is ziek!’
- ‘Is zij ziek, dan blijft zij ziek,
dat is voor Jantje geen verdriet!
En naar huis en ga ik niet.’
Wij spelen hier op den boemlala,
boemlala, boemlala,
wij spelen hier op den boemlala,
boemlala sasa!
2.
- ‘Och, Jantje, gij moet er gij naar huis toe gaan,
uw vrouwken dat is berecht’
- ‘Is zij berecht, dan blijft zij berecht,
dan heeft zij den pastor voor heuren knecht!
En naar huis en ga ik niet.’
Wij spelen, enz.
3.
- ‘Och, Jantje, gij moet er gij naar huis toe gaan,
uw vrouwken dat is dood!’
- ‘Is zij dood, dan blijft zij dood,
daarmee is Jantjen uit den nood!
en naar huis en ga ik niet.’
Wij spelen, enz.
| |
[pagina 967]
| |
4.
- ‘Och, Jantje, gij moet er gij naar huis toe gaan,
uw vrouwken dat leet in de kist!’
- ‘Leet zij in de kist, dan blijft zij in de kist,
als zij maar wel genageld en is.
En naar huis en ga ik niet.’
Wij spelen, enz.
5.
- ‘Och, Jantje, gij moet er gij naar huis toe gaan,
uw vrouwken dat is in de kerk!’
- ‘Is zij in de kerk, dan blijft zij in de kerk,
dan heeft de pastoor weer zijn volle werk.
En naar huis en ga ik niet.’
Wij spelen, enz.
6.
- ‘Och, Jantje, gij moet er gij naar huis toe gaan,
uw vrouwken die leet in 't graf!’
- ‘Leet zij in 't graf, dan blijft zij in 't graf,
dan is zij voor altijd de wereld af.
En naar huis en ga ik niet.’
Wij spelen, enz.
7.
- ‘Och, Jantje, gij moet er gij naar huis toe gaan,
uw huis dat wordt verkocht!’
- ‘Wordt het verkocht, dan blijft het verkocht,
dan wordt het geld op mijnen schoot gebrocht.
En naar huis en ga ik niet.’
Wij spelen, enz.
| |
[pagina 968]
| |
1.
‘Man, en gij moet(ere) naar huis toe gaan:
uw vrouw die is ziek!’
- ‘Is zij ziek, dan is zij ziek!
En daarmee ben ik uit het verdriet!
Naar huis en ga ik niet!’
2.
‘Man, en gij moet(ere) naar huis toe gaan:
uw vrouw die is berecht.’
- ‘Is zij berecht, dan is zij berecht!
Als zij haar biecht maar wel en sprekt!
Naar huis en ga ik niet!’
3.
- ‘Man, en gij moet(ere) naar huis toe gaan:
uw vrouw die is dood!’
- ‘Is zij dood, dan is zij dood!
Zij heeft mij lang(ere) genoeg gestoord!
Naar huis en ga ik niet!’
4.
- ‘Man, en gij moet(ere) naar huis toe gaan:
uw vrouw leit in de kist!’
- ‘Leit zij in de kist, dan leit zij in de kist!
Als ze er maar vast in genageld en is!
Naar huis en ga ik niet.’
5.
- ‘Man, en gij moet(ere) naar huis toe gaan:
uw vrouw die leit in 't graf!’
- ‘Leit ze in 't graf, dan leit ze in 't graf!
dan hebben de pieten er deugd maar af!
Naar huis en ga ik niet.’
5, 4. pieten = pieren, wormen. | |
Tekst en melodie.A. Lootens et Feys, Chants pop. flamands, 1879, nr. 91, bl. 179, hierboven weergegeven. - Hoffmann v.F., Niederl. Volksldr., 1856, nr. 147, bl. 260, uit de omstreken van Dendermonde, medegedeeld door J. de St. Genois in Mone's Anzeiger, 1835, Sp. 337. Buiten enkele varianten geeft deze lezing de eerste vijf strophen van den tekst A terug; - B. Volkskunde, Gent, I (1888), bl. 155, te Denderleeuw en te Wambeke opgeteekend door A. de Cock en Pol de Mont; - C. Ons volksleven, Brecht, IX (1897), bl. 73, opgeteekend te St. Antonius door J. Cornelissen. Het refrein - een later bijvoegsel - wordt door de melodie niet weergegeven. De aanvang van de melodie is hier metrisch hersteld; - D. J. Bols, Honderd oude Vlaamsche ldr., 1897, nr. 72, bl. 177. | |
[pagina 969]
| |
Het volgende lied te vinden in Het taelverbond, Antw. IX (1853), eerste deel, bl. 149, uit de omstreken van Gent, medegedeeld door J. Heremans, me eene Westfaalsche en eene Paltzsche lezing, naar Mone, strekt tot tegenhanger aan de voorgaande teksten: 1.
‘Och, vrouwken, ga naer huis,
Jan uwe man is krank.’
- ‘Is hy krank,
God zy dank!
Hopsasa! hopsasa!
Dansen, dansen, ja!’
2.
- ‘Och, vrouwken, ga naer huis,
Jan uwe man gaet sterven.’
- ‘Laet hem sterven,
'k kan dan erven!
Hopsasa!’ enz.
3.
- ‘Och, vrouwken, ga naer huis,
Jan uwe man is dood!’
- ‘Is hy dood,
hy 's uit den nood.
Hopsasa!’ enz.
4.
- ‘Och, vrouwken ga naer huis,
thuis wacht er u 'ne vryer.’
- ‘Wacht me 'ne vryer?
dat maekt me blyer.
Hopsasa!’ enz.
Nog heden zingen de kinderen, bij het touwtjespringen (zie C.J. Boekenoogen, Onze rijmen, bl. 72): 1.
‘Vrouw, je moet naar huis toe gaan,
want je man die is ziek.’
- ‘Is hij ziek, laat hem ziek,
nog een dansje, dan ga ik heen.’
2.
- ‘Vrouw, je moet naar huis toe gaan,
want je man die is dood.’
- ‘Is hij dood, laat hem dood,
nog een dansje, dan ga ik heen.’
| |
[pagina 970]
| |
3.
- ‘Vrouw, je moet naar huis toe gaan,
want je man gaat naar 't graf.’
- ‘Is het waar, laat hem daar,
nu geen dansje, maar ik ga heen.’
Over de aanverwante Duitsche teksten: |
|