| |
| |
| |
241.
Er zouden vier wevers.
| |
A.
Er zouden vier wevers ter botermarkt gaan,
de boter was al te diere.
Maar als de markt was gedaan,
zij kwamen met vier pateelen.
Smijt 't spoel van pater spignoel,
Ze kwamen met vier pateelen.
Tire lire, klits klets, poef paf.
Dat gaat er hier de wevertjes aan.
| |
| |
Hoe zouden de wevers wel heeren zijn?
Z'en hebben noch huis noch erve.
Komt er een muizetje in hunne schapraa,
van honger moeten zij sterven.
De spoelder zat op zijnen spoelbank,
de wever op zijn getouwe.
Die dit liedetje heeft gedicht,
't was er een wevers knape;
j' heeft 't van zijn eigen meester gedicht,
j' had in zijn huis geslapen.
Smijt 't spoel van pater spignoel,
j' Had in zijn huis geslapen.
Tire lire, klits klets, poef paf.
Dat gaat er hier de wevertjes aan.
| |
B.
| |
| |
Vier weverkens zag men ter botermarkt gaan,
en de boter, die was er zoo diere.
Zij hadden geen duitje in hunne tasch,
en ze kochten een pond sa vieren.
Schietspoele, sjerrebekke, spoelza!
Djikkedjakke, kerrekoltjes, klits klets!
En ze kochten een pond sa vieren.
En als zij dat boterken hadden gekocht,
zij en hadden nog geen plateelen.
Zij spraken dat vrouwken zoo vriendelijk aan,
om hun boterken te deelen.
‘Dat zou ik nog wel geren doen,
ja, zoowel als een vrouwken vol eeren,
maar ik weet wel, wat er de weverkens zijn,
en de weverkens zijn geen heeren!’
‘Wat zouden de weverkens heeren zijn,
zij en hebben noch goed noch erven!
En kruipt er een muisken in hunne schapraai.
Van honger zoo moet het er sterven.’
‘En als dat beestje dan is dood,
waar zullen zij dat begraven?
Al onder de weverkens hun getouw,
en het grafken zal rooskens dragen.’
| |
Tekst en melodie. A.
Lootens et Feys, Chants pop. flam., 1879, nr. 93, bl. 183: ‘De wevers’;
| |
B.
Pol de Mont, Volkskunde, Gent, II (1889), bl. 70 en 264: ‘Van de vier weverkens’, uit Wambeek (Brabant).
Met dezen laatsten tekst stemt de volgende, te vinden bij L. en F., t.a.p., nr. 94, bl. 184, nagenoeg overeen.
't Is wie wil hooren een nieuw lied,
ik zal het u gaan zingen,
't Is van vier felle wevers uit Gent,
die naar de botermarkt gingen.
Tire lire, klits klets, poef paf.
| |
| |
Maar als zij op de markt kwamen,
Zij sloegen daar een weverschen raad,
zij kochten een stuk met vieren.
Maar als zij die boter hadden gekocht,
z'en hadden geen pateelen,
Zij spraken het vrouwtje zoo liefelijk aan,
‘sa! vrouwtje, wil het ons deelen.’
Het vrouwtje sprak: ‘dat zal ik wel doen,
ik weet wel wat dat wevertjes zijn,
wevers en zijn geen heeren!’
‘Hoe zouden de wevers wel heeren zijn?
Z'en hebben noch huis noch erve,
Komt er een muizetje in hunne schapraa,
van honger moet het sterven!’
Die dit liedje heeft gedicht
't was er een wevers vrouwe,
Zij zat zoo neerstig op het spoelwiel,
en de wever op het getouwe.
Tire lire, klits klets, poef paf.
|
|