Het oude Nederlandsche lied. Deel 1
(1903)–Florimond van Duyse– Auteursrecht onbekend
[pagina 650]
| |
[pagina 651]
| |
Variante a. 1.
On - der een lin - de groen,
waer ick laest nam mijn rust,
sit - tend' on - der t' groen be - plant,
ke' sach twee lief - kens handt aen handt,
en min ghe - noot sijn lust.
t' Milt ghe-winck van haer ghe - sicht
was ghe-lijck der ster-ren licht.
Dus ick dro-mend lagh;
ke' ontwaeck - ten ende ick sach
den he - mel soo ver - steurt
om t' ghe - ne was ghe -beurt,
meer dan de deught ver - magh.
2.
t' Eer - ba - re maech - de - lijn,
de welck haer vont al- leen,
streed' ghe - lijck de deuch - de doet;
maer het knaep-jens ton - ghe soet
ver - won haer, soo hetscheen.
Variante b. | |
[pagina 652]
| |
1.
Onder een linde groen,
waer ick laest nam mijn rust,
sittend' onder t' groen beplant,
ke' sach twee liefkens handt aen handt,
en min genoot syn lust.
t' Eerbare maechdelijn,
de welck haer vont alleen,
streed' ghelijck de deuchde doet;
maer het knaepjens tonghe soet
verwon haer, soo het scheen.
t' Milt ghewinck van haer ghesicht
was ghelijck der sterren licht.
Dus ick dromend lagh;
ke' ontwaeckten ende ick sach
den hemel soo versteurt
om t' ghene was ghebeurt,
meer dan de deught vermagh.
2.
Als nu het loose kindt
weer coockerden sijn boogh,
t' Venus dier wel bedocht
wat de minne hadt ghewrocht,
t' ghetraent uyt d'ooghen vlooch.
k' Schrickten terstont van rou,
siend' het bedroefde wicht
als hy haer hand op trou
gaf, dat sy sou zijn sijn vrou;
doen was t' hert weer verlicht.
t' Lonckend oogh van t' maechdelijn schoon
worstelden om weerliefs loon,
t' gras ontloock van vreucht,
dat liefde was verneught,
Phoebus doen weer blonck
ende sijn stralen schonck
al om des jongelincx deucht.
3.
Het vruchtbaer maechdeken,
dat lieffelijcke dier,
steunden vast op zijn beloft,
tot dat tijts beloop voorts brocht
een nachtegaeltjen fier.
Hy, wiens jalours ghesind
gans brack der liefden bandt,
| |
[pagina 653]
| |
taelden noyt naer t' meysjen teer,
schennende zijn trou en eer,
vluchtende uyt het landt.
Siet dien loer, dien boer, dien uyl!
niemant vlucht of hy is vuyl;
fy, ghy trouweloos!
leeft nu vrouweloos.
Vryers comt vry uit,
steeckt hem d'ooghen uyt,
die schenden sulcken roos.
4.
Ghy, maechdekens, singhend' weent,
dien schijndeught nu vry laeckt,
die stal onder schijn van trou
een soo eedlen fieren vrou,
die d' hemel had volmaeckt.
Was zijt, ende is zijt niet
die soo hooch was gheacht?
aerdich en soo eel van aert,
die te recht een prins was waert?
Fy hem! die haer veracht!
t' Schoonst eerst quetst, so men recht seyt,
maer helaes, t' is gheen bescheyt;
die gebeten is, oock ghegheten is.
Hier besluyt mijn droom,
laet dit zijn een toom
in u gheweten, wis.
1, 7. t.: die haer. - 3, 1. t: T' vruchtbaer. - 3, 8. taelen = groot verlangen hebben. - 3, 11. t.: wuyl, wellicht eene samensmelting van de twee 16de- eeuwsche spellingen: wl en uyl. | |
Tekst.Den Bloem-hof der Nederl ieught, Amst. 1610, bl. 30, ‘voys: alst begint’. Aangehaald als stem: aldaar, bl. 74, voor: ‘Lest als ick was vergaert’; - Cupido's lusthof, Amst. 1613; zie Dr. Land, Luitboek van Thysius, nr. 309a; - Bredero, Boertigh lb. (1622), Amst. 1890, bl. 270, voor: ‘Bevallijcke schoone maaght’, en De groote bron der minnen (1622), Amst. 1890, bl. 395, voor: ‘G'luckige jonge l'ien’; - Amst. Pegasus, 1627, bl. 77, voor: ‘Cupido, blinde God’, en bl. 121, voor: ‘In't jeugdighste des lent'’; - Pers, Bellerophon, Amst. 1633, bl. 177, voor: ‘Ick sie den dagheraed’. | |
Melodie.Stalpaert, Extractum cath. 1631, bl. 511. Varianten: a. Van Lodensteyns' Uytspanninghen, Amst. 1695, bl. 137, voor: ‘Almachtich Vader lief’; | |
[pagina 654]
| |
- b. Oude en nieuwe Hollantse boeren lieties, 2de uitg., Amst. z.j. (c. 1700), nr. 841, ‘Onder de linden’. Anders luiden de melodieën bij Dr. Land, t.a.p., met opschrift: ‘Allemande Linde’, en de Coussemaker, Chants pop. des Flamands de France, nr. 53, bl. 185, met aanvang: ‘Onder de lindeboom groene’. ‘Onder de linde’ wordt aangegeven in de tafel van het Luitboek van Nic. Vallet; zie D.F. Scheurleer, Tijdschr. der Vereeniging voor N.-N. mzgsch., V (1897), bl. 39. Van Engeland, waar zij reeds omstreeks de tweede helft der XVIde eeuw bekend was, ging de melodie over naar de Nederlanden. De volgende zang wordt door W. Chappell, The ballad litterature and popular music of the olden time, I, bl. 110, medegedeeld: All in a gar - den green
Two lov - ers sat at ease,
As they could scarce be seen
a - mong, A - mong the leaf - y trees.
They long had lov'd y - fere,
And no long-er than tru - ly.
In that time of the year,
In that time of the year
Com -eth 'twixt May and July.
Onder de benaming; ‘Unter der Linden grüne’, werd deze melodie voor klavier bewerkt door Jan Pieterszn. Sweelinck (zie zijne: Werken voor orgel of klavier, uitgegeven door Dr. Max Seiffert I (1894), nr. 28, bl. 103). Dr. S., t.a.p., bl. XXIV, geeft nog als bron voor de melodie op: Airs de danses Angloises, Hollandoises et Françoises van Antoine Pointel, Amst. en Parijs 1700, nr. 57. Dezelfde schrijver wijst er op, hoe de Duitsche studenten nog heden op dezelfde zangwijs het lied: ‘Drei Lilien’ zingen, een ruiterslied, dat met het jagerslied: ‘Es blies ein Jäger wol in sein Horn’ ineenliep. Men vindt dit laatste in Erk u. Böhme's Deutscher Liederhort, I, bl. 54. - Ziehier, naar Allgemeines Reichs-Commersbuch, Leipzig 1890, bl. 98, nr. 68, de melodie, waarvan alleen de aanvang als eene herinnering aan de Engelsche zangwijs kan aangezien worden: | |
[pagina 655]
| |
Drei Li - li - en, drei Li - li - en,
die plantzt' ich auf mein Grab.
Da kam ein stol - zer Rei -ter
und brach sie ab.
Ju - vi - hei - ras - sa - sa - sa - sa - sa - sa - sa.
Ju - vi - va - le - ra - le - ra - le ra - le - ra.
Da kam ein stol-zer Rei - ter.
und brach sie ab.
|