Het oude Nederlandsche lied. Deel 1
(1903)–Florimond van Duyse– Auteursrecht onbekend
[pagina 550]
| |
Eerste melodie. | |
[pagina 551]
| |
2.
My docht ick soude wel hebben gevlogen
als eenen vogel in de locht;
nu heb ich vrou Venus borsten gesogen:
de liefde heeft my in lyden gebrocht.
3.
Haer amoureusheyt, haer vriendelijck wesen,
haer lippekens root als een corael,
haer tandekens sijn uyt gelesen,
haer stemmeken clinckt als eenen nachtegael.
4.
Daer op heeft sy twee blosende kaeken,
haer hairken schoonder dan een goudt,
twee schoon bruyn ooghkens die vierich blaeken,
sijn hert verheucht hem diese aenschoudt.
5.
Haer handekens witter dan albasten,
haer nagelkens sijn seer fraey gesnoeyt,
mijn hart verheucht als ickse tasten,
soo isser de liefde allenskens gegroeyt.
6.
Sy is seer fraey en net van leden,
haer halsken witter dan een swaen,
haer borstkens ront ende wel besneden,
als een godinne soo siet men se gaen.
7.
Alle haer vrindelijcke treken
en haer amoureus gelaet
heeft mijn jonck herteken soo ontsteken
dat ick nu ben heel desolaet.
8.
By alle hare goede gratie
soo heeft sy noch een dobbel hert;
want ick lyde tot deser spatie
om haerent wille droefheyt en smert.
9.
Schoon lief, wilt toch eens overpeysen
dat ick heb uwen mont gecust;
en dickwils tot diversche reysen,
hebdy mynen brant geblust.
10.
Maer hoe cont gy my nu doen vangen,
waer heb ick dat aen u verdient?
Gy woudt wel dat ick waer ghehangen:
ick placht te wesen uwen vriendt.
| |
[pagina 552]
| |
11.
Schoon lief, is dit mijn recompense?
Gy hebt my doen ter vierschaer gaen
vier oft vijf werf, om mijn sentence,
daer ick vijf uren heb lang gestaen.
12.
Ist soo dat my de doot moet crencken?
Sydy, schoon lief, daer mede gerieft?
Eenen beker bloets sal ick u schencken,
maer drinckt soo veel alst u belieft.
13.
Schoon lief, als gy dat volck siet loopen
en gy hoort dat ick sterven moet,
soo compt met eenen stoope gelopen,
versaet u, lief, met mynen bloet.
14.
Die doot en soude ick niet beclagen
dat sy my door een ander quaem;
maer nu valtse my swaer om dragen,
Om dattet, lief, compt door uwen naem.
15.
Schoon lief, wat sijt gy voor een vrouwe?
Hoe heeft u Nero soo verblint?
Gy woudt wel dat men sijn hooft af houwe
die gy hadt neffens Godt bemindt.
16.
Waer is nu allen u caresse?
Waer is nu soo menigen eet?
Gy swoert te wesen mijn maitresse,
wie dattet lief was ofte leet;
17.
Ja, noch om vader noch om moeder,
noch om mynen naem voordaen,
noch om suster, noch om broeder,
my, schoon lief, niet af te gaen.
18.
Wat baten my u sneeu witte handen
als sijn sy suyver en delicaet?
Gy deckt mijn eer, gy ontdeckt mijn schande,
gy schrijft daer mede mijn misdaet.
19.
Maer als ick peyse op dese schoon woorden,
waer mede dat gy my hebt verdooft,
maer nu toondy my sulcken discoorde;
och, lief, ick en haddet noyt gelooft!
| |
[pagina 553]
| |
20.
Lief, 't waer een schande dat ickt sou verhalen,
hoe dat wy met malcanderen staen;
maer nu comdy my beswaren!
Ten is, schoon lief, niet wel gedaen.
21.
Maer nu gy my hebt versleten
als eenen bessem, daer men mede keert,
maer nu ontdeckt gy mijn secreten;
gy hebt my doen cnielen voor het sweert.
22.
Wat baten my u blosende kaken?
Wat baten my u bruyn oogen claer?
Want met u tonge gaet gy my laecken:
gy woudt dat ick ontleden waer.
23.
Ist dat sy mijn hooft af houwen,
ick en ben daer om schelm of dief;
ick sterf ter eeren van eender vrouwe:
maer schoon jonge vrouwen die heb ick lief.
24.
Oorlof, prince, adieu ten lesten!
Mij dunckt, dat ick sterven moet;
mijn siele hoort Godt, het lijf is ten besten:
tis mijn lieveken diet my doet.
1, 1. t.: Wilder dan wilt. - Voorslag bijgevoegd naar Valerius' wijsaanduiding en naar de melodie bij Camphuysen. - 5, 1-4. t.: abast, gesnoyt, tast, gegroyt; in Scheltema's verzameling: albasten, gesnoeyt, enz. - 8, 1. t.: haer. - 9, 4. heby. - 17, 1-2. t.: Ja, om vader oft om moeder, // oft om, enz. - 17, 4. t.: u, schoon lief, enz. - 18, 3. t.: my eer. - 19, 3. t.: discorde. - 23, 1. t.: af houden. - 23, 3. t.: van eenen. - 24, 3. t.: my siele. - 24, 4. t.: my lieveken. | |
Tekst.Lb. met emblemata, c. 1635, Hs. nr. 19544 der Brusselsche K. Bibliotheek, lied nr. 11, ‘een amoreus liedeken’, hierboven weergegeven; - Willems, Oude Vl. ldr., nr. 89, bl. 216, met weglating van str. 12, en onder den titel: ‘Klagt van eenen veroordeelde’; - Hs. van den rederijker Bartholomeus Boeckx, van Lier, nr. 14275 der Brusselsche K. Bibliotheek. Over Boeckx, zie Willems, Belgisch Museum VIII (1844), bl. 463 en IX (1845), bl. 196. Volgens Snellaert op W., t.a.p., werd dit lied ‘hetwelk eene rederijkerspen uit de XVIde eeuw verraedt’, nog in 1848 te Oudenaarde gezongen. - Het bevindt zich mede in Scheltema's Verzameling, folio 1335, onder den titel: ‘Klaaglied van een Jongman, genaemt Hansken van Antwerpen. Stem: Mijn oogjens weenen’. Zie dit laatste lied, nr. 112, bl. 445, hiervoren. - Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M.E., bl. 323; - aangeh. als wijs, Haerl. oudt lb., 1716, bl. 50, voor: | |
[pagina 554]
| |
‘O roosken root, vol melodyen’ (zie dit lied in onze verzameling); - Van Lummel, Nieuw Geuzenlied-boek, bl. 436, voor: ‘Speelt op den trommel, en maeckt gherommel’ - Fr. Foret, Refereyn boeck, Ghendt, z.j., geest. goedk. 1667, sign. c [8], voor: ‘Wilt hooren mijn singen’; - Delfschen Helicon, 1729, bl. 27, voor: ‘Hoe soetjes singt de nachtegalen’. Zie onder de geestelijke liederen onzer verzameling: ‘Ey, wilder dan wilt’. | |
Melodie. I.Camphuysen, Stichtelycke rymen, 1624, bl. 107, ‘Zang: Wilder dan wilt, enz.’ voor: ‘Die door des werelts woeste baren’: Die door des we - relts woes - te ba-ren,
In 's le - vens zor - ge-lij - cken tijdt,
Des deuch - des ha - ven wil be - va - ren,
Moet zien dat hij twee klip - pen mijdt.
Corn. de Leeuw, Christelycke plicht-rymen, Amst. 1649, bl. 149, ‘zangh: Die door des weerelts’, enz. (aanvang van de hierboven medegedeelde strophe van Camphuysen); zelfde melodie voor: ‘Sorgvuldiglijck wilt daer op mercken’. | |
II.Valerius, Neder-landtsche gedenck-clanck, Haarlem 1626, bl. 170, ‘stem: Ey, wilder dan wild’; - Dr. Loman, Oud-Nederlandsche ldr. uit den Ned. gedenck-clanck, Utrecht 1871, nr. 11 en tweede uitg. door Dr. A.D. Loman en J.C.M. van Riemsdijk, 's-Grav. 1893, nr. 11. - Door Ed. Kremser, Sechs Altniederländische Volksldr., bewerkt met Duitschen tekst van Jos. Weyl: ‘Wir treten zum beten vor Gott, den Gerechten’, voor het eerst door het ‘Wiener Gesangverein’ (1877) uitgevoerd. In 1893 drukte Keizer Willem II het verlangen uit, dit lied onder de Duitsche volkszangen te zien opnemen. Thans wordt het gezongen op het jaarlijksche feest ter herinnering aan Sedan (2 September): Wilt he - den Nu tre - den Voor God den Hee - re;
Hem bo - ven Al lo - ven ‘Van her - ten seer,
End' ma - ken groot Syns lie - ven nae - mens ee - re,
Die daer nu on - sen vy - and Slaet ter neer.
| |
[pagina 555]
| |
Snellaert, op Willems, t.a.p., teekent aan: ‘By de muziek, uit den Gedenkklang (van Valerius), 170, getrokken, verwyst Willems naar den Blydenberg, bl. 88 en 93, en naar Camphuysen, bl. 136.’ Zooals Dr. Loman reeds aanmerkte, ontleende W. de melodie niet aan Valerius, maer wel aan Camphuysen, uitg. Amst. 1647. Deze uitgave stemt hier met die van 1624 overeen. Weer eene andere zangwijs, echter minder gelukkig dan de twee voorgaande, ‘op de wijse: Wilder dan wilt’ doet zich voor in Den boeck der gheest. sanghen (Bliiden requiem), Antw. 1631, bl. 91: Sust mijn ge - moet,
Swijght mij - ne crach-ten, enz.
De Evangelische leeuwerck, Antw. 1682, I, bl. 173, bevat eene andere melodie met opschrift: ‘Wilder dan wilt’ - ‘Myn ziel, o schoone creature’, - ‘Nerea’. Deze laatste zangwijs behoort bij het lied: ‘Nerea schoonste van uw geburen’, dat in veel 17e-eeuwsche liederverzamelingen als stem wordt aangehaald. |
|