In: Des Dülkener Fiedlers Liederbuch, herausgegeben van Dr. Hans Zurmühlen, Viersen 1875, komt het lied onder den titel van: Jan Willem en Betje voor op nr. 45, bl. 37, bestaande uit de strophen 3, 4, 5, 6, 7, 10, 11 en 12 van den Amsterdamschen tekst.
Volgens L. en F. werd in het begin der verleden eeuw het hier besproken liedje ‘la chanson hollandaise’ genoemd. Dr. Kalff, Het lied in de M.E., bl. 744, vermeldt het onder de liederen, die, ofschoon reeds oud, nog altijd in den smaak vallen. Reeds in de XVIe eeuw was het bekend. De eerste strophe wordt teruggevonden in eene klucht, in Twentschen tongval, getiteld Overijselsche Boerevrijagie, enz., Amst. 1641, herdrukt door J. van Vloten, Het Nederlandsche kluchtspel, 2e uitg., Haarlem, 1880, II, 231 vlg., waar het luidt:
Ick hebbe de gruene straten
Soo vake ten eynde ghegaan;
Dat ick de liefste moet laten,
Dat hebben mijn vrienden ghedaan.
De aanvang ‘Ick heb de groene straten, enz.’ verstrekt tot wijs aan Bredero's lied: ‘Die sonder hoop moet minnen’, Boertig lb. 1622, uitg. Amst. 1890, blz. 276. In Veelderhande Schriftuerlicke nieuwe liedekens, Haerlem, 1598, bl. 436, vindt men als wijs: ‘Ick heb die groene strate / soo dicwils ten eynde ghegaen / etc.’, voor: ‘Nu wy hier moeten scheyden/ van een op dit termijn’.
Bij Willems, Oude Vl. ldr., nr. 19, bl. 35, str. 5-6, zijn de str. 1 en 2 van ons lied ineengeloopen met de strophen, die daar het uit verschillende liederen samengestelde ‘Naer Oostland willen wy ryden’ uitmaken. Snellaert, Oude en nieuwe liedjes, Gent, uitg. 1852, nr. 75, bl. 45, en uitg. 1864, nr. 54, bl. 58, herdrukte de str. 5-13 van Willems' lezing van ‘Naer Oostland’, als uitmakende het lied: ‘Ik hebbe de groene straten’.