Noch weet ick een lief ken wtvercoren,
daer waer ic also gaerne bi;
wat icse minne, tis al verloren,
crancken troost so gheeft si mi.
Al op den hoeck van deser straten,
daer woont so properen meysken fijn;
daer sal ick noch eenen nacht bi slapen,
oft craey en salder gheen voghel zijn.
Rijck God, mach ic den dach noch leven,
dat si mi minde ende ic haer niet!
so soude mijn herteken in vruechden leven,
dat nu leyt in swaer verdriet.
Nu is dit lot op mi ghevallen
daer ick een cansse af wachten moet:
ay lacen, ic en heb gheenen troost met allen,
niet dan altijt druc ende teghenspoet.
6, 4. Volgens Dr. Kalff, Het lied in de M.E., bl. 377, beteekent de spreekwoordelijke uitdrukking ‘oft craey en salder gheen voghel zijn’, dat men iets zeker ten uitvoer zal brengen. T.z.p. haalt Dr. Kalff, den aanvangsregel aan: ‘Het vloogh een swerten raven’, en voegt daarbij: ‘zeker was dit een oud lied, al komt het eerst voor in De ghulde fonteyne, 1518.’ De stemaanduiding ‘Het vlooch een swarten raven// over den jongen helt zyn camere’, dienend voor het lied: ‘Ryst nu uyt het beswaren// ghy Sijpsche heeren allegaren’, komt meer dan twee eeuwen later nog voor in D.A. Valcooch's Chronyck van de Sype, Amst. 1740 (naar den druk van 1599) bl. 85. Het oude lied, door Erk in 1842 naar mondelinge overlevering aangeteekend, bestaat in het Duitsch. Het vangt aan: ‘Es kamen drei schwarze Raben// wohl über meins Bruders Schlaffenster: // schläfst du junger Held ...’ en is te vinden bij Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, I, nr. 45, bl. 160. De daarbij gevoegde melodie schijnt jonger dan de tekst.