Het oude Nederlandsche lied. Deel 1
(1903)–Florimond van Duyse– Auteursrecht onbekend
[pagina 387]
| |
[pagina 388]
| |
Ga naar voetnoot(1) 1.
Alles, wat immermeer
't leven kreeg van den Heer,
is tot dienste van den mensch,
tot zijn vreugd en hertewensch.
Al 't gediert, dat er leeft,
't zij het de aarde of zee doorzweeft,
aan hem nut en duizend vreugden geeft.
't Hert ontsluit door het kruid;
wat uit de aarde jeugdig spruit,
geeft in den koelen Mei zijn zoete geuren uit;
het herleeft en het groeit,
het schiet op en het bloeit,
't maakt dat vreugd in alle herten gloeit.
O aangename tijd,
o zoete vroolijkheid,
als wij alle de werken
des Heeren bemerken!
en daarom dient gezeid:
Glorie zij, lof en eer
duizendmaal en nog meer
aan den goedertieren Opperheer.
2.
Phoebus vruchtbare straal
daalt uit zijn gulden zaal,
en maakt, dat het noodig vocht
wordt op bloem en kruid gebrocht;
't geeft de roos zachten geur,
't doet de tulpen slagen deur,
en maakt Flora's heelen hof in fleur.
't Geel en rood, violet
wordt op het gebloemt gezet,
en door des hemels dauw met honigvocht bezet.
't Kruid, in zijne eerste jeugd,
dient ons tot meerder vreugd,
en door zoeten geur ons hart verheugt.
Het lokt de biekens aan
om hun zoet sap te ontvaân,
die vliegen en werken
door alle de perken,
en maken honigtraan.
Glorie zij, enz.
3.
Niet alleen bloeit het kruid,
maar ook 't dierenhert ontsluit:
ziet de vogelkens vooral
loven God met blij geschal;
't sijsken hier aardig zingt,
't vinksken daar vroolijk pinkt,
van 't een taksken op het ander springt.
Het gekraai van den haan
| |
[pagina 389]
| |
doet den boer uit 't bed opstaan,
van 's morgens als de dageraad maar eerst komt aan.
Kwak, kwak, kwak! menigmaal
hoort men in de groene zaal,
en men kent ze weder aan hun taal.
Het nachtegaaltje slaat,
lang eer de zon opstaat;
de welige musschen
die tjilpen er tusschen;
de koekoek slaat de maat.
Glorie zij, enz.
4.
Gaat men langs bosch of hei
of door een groene wei,
men ziet vreugde voor het meest
zelfs in een simpel beest.
Coridon speelt er bij
op zijn fluit en schalmei.
Alle vee springt op van herte blij.
Zelfs in zee en rivier
ziet men menig vroolijk dier
hun vreugdetoonen onder velerlei getier:
karp en snoek, kabeljauw,
tong en geuvel, baars en louw
spelen saam en maken geenen rouw.
Ja, met een woord gezeid,
't is niets dan vroolijkheid,
als wij alle de werken
des Heeren bemerken,
en daarom dient gezeid:
Glorie zij, enz.
| |
Tekst en melodie.Dr. C. Bamps, Recherches sur le Mey-liedje (Chant de Mai) hymne populaire Hasseltois, Hasselt, 1889; daarnaar Lb. Willems-Fonds, I (1891), nr. 42, bl. 163. Volgens Dr. Bamps, zou de tekst uitgaan van eene geestelijke dochter van de orde van het H. Graf of der Bonifanten (‘Bons-enfants’), orde die zich in 1638 te Hasselt vestigde en er het onderwijs gaf. Deze geestelijke dochter zou dit lied wel eenigszins onder den invloed van Vondel (sic) hebben geschreven, daar de groote dichter tusschen de jaren 1633 en 1648 te Hasselt verbleef. Het is bekend dat Vondel, waarschijnlijk in 1637, een Zegezang dichtte ‘ter eere van Gillis van Vinckenroy, Burgemeester, Twaelfman, en Keizer van den edelen Kruisboge’ te Hasselt (zie Van Lennep-Unger, 1637-1639, bl. 129). Verder zou het Mey-liedje door Hasseltsche Rederijkers op muziek zijn gebracht en, vóór omstreeks vijftig jaar, door den beiaardspeler Pierloz eenigermate zijn gewijzigd. Volgens Ridder Adr. de Corswarem (brief aan Dr. Bamps), zou ditzelfde lied gecomponeerd zijn door Herman van de Reyst, die, gedurende twaalf jaar, onder Orlandus Lassus aan het Hof van Beieren werkzaam was en in 1536, te Hasselt, het College van Ste Cecilia stichtte. - Het lijdt geen twijfel of de hier besproken melodie behoort niet in de XVIe eeuw thuis, maar is van later tijd; waarschijnlijk dagteekent zij uit de laatste jaren der XVIIe eeuw of het begin der XVIIIe. Meer aandacht verdient de Corswarem's gezegde, wanneer hij verzekert, dat deze zangwijze oorspronkelijk voor dubbelkoor werd geschreven; dit blijkt wel aan de melodie zelve. |