| |
| |
| |
44.
Si ghinc den bogaert omme.
| |
A.
Si ghinc den bogaert omme
met een so droevighen sanc
tot bi haer vaders toren,
die sijder ghesloten vant:
‘och wachter,’ sei si, ‘wachter mijn!
en woudt ghi mijn uit laten,
ten souder uw schade niet sijn.’
- ‘Ken wil u niet uit laten,
tsou costen mijn jongher lijf.’
- ‘Mijn en sal niet miscomen,
drie uertjes voor den daghe
dan sult ghi mi wederom sien.
‘Drie uertjes voor den daghe
so sincter dit droevich liet,
al dieder verholen te vrijen plach,
tis tijt maer datse scheiden,
ic sieder den lichten dach.’
het maentjen so clare scheen,
de maghet liet haer dalen
aldaer dat clare water spranc,
daer bi so stont een linde,
daer de nachtegael sat en sanc.
| |
| |
‘O nachtegael, clein voghel,
woudt ghijder mijn bode wel sijn
en vlieghen tot den ruiter,
den alderliefsten van mijn
en segghen dat hi comt alhier?
ic sal hem hier verwachten
En dat verhoorden een dwerrech,
die achter de berghen lach,
hi keerder hem soetjes omme
en hi boter haer goeden dach:
‘ic bender een bode tot u ghesent
van een so stouten ruiter,
ic weet niet of ghi hem kent?’
- ‘En soudic hem niet kennen!
ic ken hem veel beter dan ghi,
had ic hem so wel niet ghekennet,
ten souder mijn schade niet sijn.’
Den dwerrech nam de maghet
tot dat hi sijn moeder vant:
‘och moeder, dees maecht hoort mi alleen,
- ‘Vont ghise ghister avont
sen hoorter dats u, niet mijn;
so brenctse weder sonder verdrach!
daer sullen noch drie om sterven,
eer datter aencomt den dach.’
Den dwerrech nam de maghet
daer hise eerstmael vant.
Daer lach haer lief en hi was doot
met tsweert al in sijn side,
van bloet so was hi root.
‘Och lecht ghi hier verslaghen
al om den wille van mijn?
nu wil ic wederom sterven
al om den wille van dijn.’
Si nam dat mes al bi den cnoop,
si stacket in haer hertje:
was dat gheen grote malloot?
Den wachter op den toren,
hoe luide wast dat hi sanc:
noit nacht viel mi so lanc!
al dieder verholen te vrijen plach,
tis tijt maer datse scheiden,
ic sieder den lichten dach.’
op haer bedde wast dat si lach,
si hoorde den wachter singhen
met een so droeven gheclach:
‘och man, wat leit is ons gheschiet
sinct een so droevich liet!’
De moeder van haer bedde,
van haer bedde wast datse spranc,
si ghinc van bed tot bedde,
haer dochter si niet en vant:
‘och man, wat leit is ons gheschiet
Si namen den wachter ghevanghen,
si leiden hem op den disch,
si lieten hem houwen en kerven
Och waer om hebben si dat ghedaen?
om dat gheen conincs kinderen
meer uit avont spelen souden gaen.
| |
| |
2, 5. De strophe bestaat, evenals in de twee volgende liederen, uit verzen met drie accenten, uitgenomen het 5e vers, dat er vier telt.
De tekst, volgens Hoffmann, heeft hier:
- ‘Mijn en sal niet miscomen,
Deze twee regels moeten volgenderwijze gelezen of gezongen worden:
mijn en sál niet miscómen, u en sál niet misschíen;
aldus is het metrum en de zevenregelige strophe hersteld. - 4, 4. ‘Auch Steine und Felsen galten für heilig und heilkräftig, bei heiligen Steinen, gewöhnlich blauen, wurden Eide abgelegt, wie ihnen auch gebeichtet wird.’ Simrock, aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M.E., bl. 241. - 4, 6. linde = de liefdeboom. - 6, 1. De dwergen waren vanouds bij de Germanen bekend om hunne voorliefde voor jonge meisjes, die zij dan ook dikwijls schaakten. Grimm, Myth. 262, 263, aangeh. door Dr. Kalff, t.a.p., bl. 240. - 9, 4. H.v.F. teekent aan: ‘dats u noch (sic) mijn: dafür bei Willems: noch u noch mijn.’
| |
Tekst.
Oudt Amst. lb., bl. 49, ‘stem: Ic wil te lant uitriden’; - Willems, Oude Vl. ldr., nr. 65, bl. 168; - Hoffmann v.F., Holländische Volksldr., nr. 4, bl. 105, en Niederl. Volksldr., nr. 56, bl. 137, ‘Der Abendgang’, de laatste tekst alhier overgenomen. - Over dit lied, dat ten minste uit de XVe eeuw dagteekent en waarin de klassieke sage van Piramus en Thisbe tot een middeleeuwsch verhaal verwerkt werd, zie Dr. Kalff, Het lied in de M.E., bl. 233-242, die den tekst van het Oudt Amst. lb., en den minder goeden uit het Antw. lb., nr. 158, bl. 234, met den Duitschen tekst en met de behandeling door Ovidius vergelijkt. Beide Nederl. lezingen sluiten zich bij den Duitschen tekst aan. Duitsche tekst en talrijke Duitsche bronnen bij Böhme, Altd. Lb., nr. 19, bl. 73, en Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, I, nrs. 86-88, bl. 304-313.
Eene bewerking, met aanvang: ‘Komt hier, gij jongmans van moede kloek’, die zich bij de klassieke sage aansluit - Dr. Kalff noemt haar een rederijkersproduct niet veel ouder dan de 17e eeuw - getiteld Pyramus en Thisbe, wordt gevonden met vrij onbeduidende melodie, bij Lootens en Feys, Chants pop. flam. nr. 51, bl. 99. - In de Gentsche uitgave van Van Paemel, los blad nr. 50, vindt men nog het: Treurig Historie-Lied van Piramus en Thisbe: ‘Ik zugt om een godin’, berijming der 18e eeuw, die gezongen werd op de ‘stemme van den Corporael’. Deze laatste treft men aan bij L. en F., t.a.p., nr. 58, bl. 115, voor: ‘O hemel, ik bespeur’.
| |
Melodie.
Volgens het Oudt Amst. lb. werd het lied gezongen op de wijs van het Hildebrandslied: ‘Ic wil te lande uit riden’. De strophe in dit laatste is achtregelig, terwijl alle de strophen van het hier besproken lied zevenregelig zijn (van de 7e str. blijven alleen vier verzen over). Böhme, t.a.p., vond bij Schmeltzel, 1544,
| |
| |
Quodlibet nr. 6, het fragment eener melodie op de eerste twee verzen van den Duitschen tekst: ‘Es wonet lieb bei liebe’, die insgelijks zevenregelig is, en ontdekte verder de geheele melodie, door Hecyrus (Hetzer), Praag, 1581, nr. 42, op een geestelijk lied gezet. Wij passen die op onzen tekst toe en laten hier Böhme's notatie volgen:
Es wo - net lieb bei lie - be, dar - zue grosz her - ze - leid,
ein ed - le her - zo - gin - ne, ein rit - ter hoch - ge - meit,
sie hatten einander von her - zen lieb und kundten vor gro - szer hue - te zu - sam-men kom-men nie.
Deze zangwijs, wat door Böhme niet opgemerkt werd, noch door Von Liliencron, Deutsches Leben im Volkslied um 1530, nr. 37, bl. 125, welke dien zang uit Böhme overnam, evenmin door Erk u. Böhme, t.a.p., stamt af van het Hildebrandslied (zie bl. 37 hierboven), zooals het dan ook door Bäumker, Das katholische deutsche Kirchenlied, 1883, II, nr. 305, bl. 288, gezegd wordt, ter plaatse waar deze schrijver insgelijks de melodie van het geestelijk lied ‘Wer Ohren hat zu hören’ van de Hildebrandsmelodie afleidt. Zie mede over deze zangwijze onze bijdrage Het Hildebrandslied en andere door de mel. daarmede in verband staande liederen, Dichten Kunsthalle, Antw., XIII (1890-1891), bl. 361 vlg.
| |
Van liefden coemt groot lijden.
| |
B.
| |
| |
Van liefden coemt groot lijden
ende onder wijlen groot leyt.
Het vrijde een hertoghinne
hi mindese seere, hy haddese lief;
si en consten van grooter liefden
Die ioncfrouwe die was edele
ende si ghinc eenen ganck
al tot haers vaders poorte
daer si dat wachterken vant:
‘och wachter, mijns vaders wachterkijn,
hoe rijck soude ic u maken,
woudt ghi ghelooven mijn!’
- ‘Ick soude u wel ghelooven,
den grooten heer vader dijn;
ick ontsie so seer dijns vaders thoren,
waert dat u yet misquame,
mijn leven dat waer verloren.’
- ‘Mi en sal niet miscomen,
mijns vaders wachterkijn,
beyde ic u yet te langhe,
singt op ende wachtet mijn;
ende wachtet mi voor der manen schijn,
singhet op een goet nyeu liedekijn,
singhet op ende wachtet mijn.’
Die wachter ontsloot die poorte,
die ioncfrou die was bereedt,
den sadel worp si op haer paert,
si reedt ten holen steene waert
daer si haer soete liefken niet en vant;
daer sadt die fiere nachtegale,
van minnen so wel si sanck.
‘Nu segghet mi, nachtegale,
wel cleyn wilt vogelkijn,
woudt ghi mi die bootscap draghen,
waer mijn schoon lief mach zijn?’
Hi nam die ioncfrou edele,
hi settese achter hem op zijn paert,
hi voerdese also verre tot zijnder moeder waert.
‘Moeder, hier is mijn soete lief,
die ick vant ten holensteen.’
- ‘Vondise ten holensteen, so voertse wederom;
daer af soude comen groot leyt,
daer af sal comen grooten noot;
daer salder eer morghen noene
noch drie om wesen doot.’
Hi nam die ioncfrou edele,
hi settese achter hem op zijn paert,
Daar lach haer lief van rouwe doot
al in zijns selfs swaert vermoort,
was dat niet iammer groot?
| |
| |
Si nam daer dat selve swaert,
mer eer dat swaert ten halven quam,
haer herteken dat haer brac.
Daer lagen si beide van rouwe doot,
den ridder ende zyn soete lief:
was dat niet iammer groot?
Die nacht die was seer doncker,
die mane en scheen niet claer:
‘scone weerde moeder Gods,
hoe salt met mi vergaen!’
- ‘Hoordy ons wachterken kermen niet?
ick duechte onser beyder dochter
sal wesen in groot verdriet.’
ende hi ontstack een licht,
hi ghinc van bedde te bedde,
hi en vant zijn dochter daer niet:
‘en hoordy ons wachterken kermen niet?
ic ducht onser beyder dochter
sal wesen in groot verdriet.’
Si namen dat goelijc wachterkijn,
si snedent daer in vieren
ghelijc den salmen visch.
om dat een ander wachterken
1, 4. ghemeyt, in het Duitsch stattlich; zie Antw. lb. nr. 73, bl. 108, str. 3, en nr. 96, bl. 145, str. 3, dezelfde uitdrukking. - 2, 7. t.: my. - 4, 4. t.: wachtet mi; overigens eene slechte vertaling van het Duitsch ‘Weck mich’. Dr. Kalff, Het lied in de M.E., bl. 239. - 5, 7. t.: en sanck. - 6, 1. t.: Nu segghet mi, seyde si, nachtegale. - 7, 7. Str. 6-7 zijn bedorven. Zie Dr. Kalff, t.a.p., bl. 238-239. Het gansche stuk heeft overigens veel geleden. Na het 4e vers der 6e str. (vgl. in de voorgaande lezing str. 5-7) bestaat eene leemte. Verder zal het na str. 6 en de aan te vullen leemte, ongeveer in dezer voege geklonken hebben (vgl. in het voorgaande lied str. 8-9):
Hi (de dwerg) nám die jóncfrou édele,
hi séttese achter hém op sijn páert,
tot síjnder móeder wáert:
‘móeder, die máecht hoort mí alléen,
die ic vánt ten hólenstéen.’
- ‘Vondíse ten hólenstéene,
sine hóorter u níet alléene,
daer áf soude cómen groot léit,
daer áf soude cómen gróten nóot,
daer sálder eer mórghen nóene
8, 4. t.: holensteen. - 10, 1-7. Str. 10 is zonder het Duitsch in het geheel niet te begrijpen; de eerste twee regels vindt men terug in str. 7 van het Duitsche lied; vs. 3 en 4 komen overeen met de laatste regels van str. 14 in het Duitsche lied, vs. 5-7 zijn de woorden der moeder (Dr. Kalff). - 12, 1. t.: si namen daer dat. - 12, 3. daer, bijgev.
| |
Tekst.
Antw. lb., nr. 158, bl. 234, ‘een oudt liedeken’. Behoort ongetwijfeld tot de 15e eeuw. Zie Dr. Kalff, t.a.p.
| |
Melodie.
Een dev. en̄ prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 54, uitg. D.F. Scheurleer,
| |
| |
bl. 74, ‘Dit is die wise, ghelijck alst beghint’. Evenals de melodie A hierboven, stamt deze zangwijze af van de Hildebrandsmelodie. Dienvolgens moet de hier besproken lezing overal mot f-sleutel op de tweede lijn gezongen worden, en hoeft men een ♭ te voegen bij de b (4en notenbalk) op de syllabe ri van het woord Maria. De lezing door J.C.M. van Riemsdijk, Vier en twintig liederen uit de 15e en 16e eeuw, nr. 6a en 6b, bl. 11-12, onder dubbelen vorm uitgegeven, laat zich niet begrijpen. Dat de verzameling van 1539 menige drukfout bevat, valt niet te loochenen. De laatste notenbalk van nr. 124, bl. 154, bijv. moet gelezen worden met f-sleutel in plaats van c-sleutel op de derde lijn; de tweede, de derde en de laatste notenbalk van nr. 133, bl. 164, met f-sleutel op de tweede lijn, in de plaats van c-sleutel op dezelfde lijn, enz., enz.. In deze laatste melodie, die men vergelijken kan met de oneindig betere lezing van Ps. 75 der Souterliedekens, Antw. 1540, ontbreekt overal de ♭ bij de b. Nog ontbreekt de ♭ bij de b: bl. 62 (3en notenbalk), op het woord aen; bl. 69 (voorlaatste noot), op de syllabe vro van het woord vromen; bl. 79 (2en notenbalk), op de syllabe die, en, voorlaatsten notenbalk, op de syllabe hal van het woord behalven, enz., enz..
Overigens treft men bij Zahn, Die Melodien der deutschen evangelischen Kirchenlieder, III, nr. 4241, bl. 10, naar eene verzameling van 1566, de volgende lezing van onze melodie aan:
O Gott er - barm dich mein,
wasch mich von Sün - den rein; enz.
Minder goed bewaard komt ons de lezing voor, die wordt medegedeeld door W. Bäumker, Vierteljahrschr. (VI), 1890, bl. 586, naar Geestelijcke harmonie, Emmerick, Samuel Armtsen, 1633, bl. 386. Van zijnen kant stelt B. insgelijks de bedorven notatie vast van Een dev. en̄ pr. b. Ziehier de melodie volgens de verzameling van 1633, met wijsaanduiding ‘Van liefden komt groot lijden’, den tekst door B. onder de noten gebracht:
| |
| |
Van lief - den komt groot ly - - - den,
On-der wy -len groot ver-driet,
Het min - de de Ma -get Ma - ri - a
Den Gods Soon wel ge - mint;
Sy min - de hem seer, sy had - de hem lief,
Als sy hem sach in ly - den.
Sy en con - de ge - rus - ten niet.
Het door Lootens en Feys medegedeelde, hierboven aangehaalde lied ‘Komt hier, gij jongmans’, enz., kan van het einde der XVIIIe eeuw dagteekenen. Dit stuk schijnt eene navolging van het Fransche volkslied: ‘Les malheurs de Pirame et Thisbé’ met aanvang: ‘Deux jeunes coeurs jadis’ (43 strophen). Dit laatste lied, dat men o.a. vindt onder de losse bladen bij Pellerin te Epinal gedrukt, heeft wel is waar anderen strophenbouw, maar de gang van het verhaal, waarvan de toestanden, zoowel als in het lied bij L. en F., in Babylonië worden geplaatst, is dezelfde.
|
|