Het oude Nederlandsche lied. Deel 1
(1903)–Florimond van Duyse– Auteursrecht onbekend
[pagina 181]
| |
A.1.
Daer staet een linde in ghenen dal,
van boven breet, van onder smal,
daer op so sit vrou nachtegael
ende andre voghelen wt dat wout.
2.
‘Singht op, singht op, vrou nachtegael,
ghi cleine voghelken wt dat wout,
singht op, singht op, mijn soete lief,
wi twee wi moeten scheiden hier.’
3.
Hi nam sijn peerdeken bi den toom,
hi voerdet onder den lindeboom;
si hielp hem in den sadel so diep:
‘wanneer comdi weder, mijn soete lief?’
4.
- ‘Wanneer het gaen sal teghen den somer
so sal ic er weder comen;
als alle de boomkens werden groen,
siet dan naer mi, ghi joncfrou schoon.
5.
‘Wanneer gheefdi mi tot eenen borghe
den helighen ridder sinte Joris;
in hem stel ic mijn vertrouwen al,
dat ic sane weder keren sal.’
6.
- ‘Het gaet er nu teghen den somer,
mijn soete lief en sal niet comen.’
Si ghinc spanceren voor dat wout,
daer quam haer teghen een ridder bout.
7.
‘God groete di, schoon joncfrou reine,
wat doet ghi hier alleine?
Is vader en moeder op u so gram,
of hebdi heimelic enen man?’
8.
- ‘Vader en moeder en sijn niet gram,
heimelic heb ic enen man;
ginder onder die linden breet,
daer swoer hi mi enen duren eet.’
9.
- ‘Heeft hi u enen eet ghesworen,
wanneer hebdi hem verloren?’
- ‘Het is van daech een iaer gheleen,
dat mijn soete lief van hier verdween.’
10.
- ‘Waerom soudi hem verbeiden?
Ic come nu van hem te scheiden,
tis toch van daghe den neghensten dach
dat men hem een joncfrouken gaf.’
| |
[pagina 182]
| |
11.
- ‘Heeft men hem een joncfrouken ghegeven,
so willic bewenen mijn jonghe leven,
daer hi mi niet en kan worden ten deel,
so wensch ic hem gheluc ende heil.
12.
‘Ende can hi mi niet ghewerden
die liefste op deser erden,
so sal mi breken minen moet,
also die tortelduive doet.
13.
‘Si sittet op enen dorren ast
ende si en soect noch loof noch gras,
si vermidet die borne coele
ende drinket dat water droeve.’
14.
Wat troc hi van den vingher sijn?
van rooden goude een vingherlijn:
‘hou daer, schoon joncfrou, dit willic waghen,
suldi u schoon lief niet langher beclaghen.’
15.
Si warp den rinc al in haren schoot,
met heete tranen si dien begoot;
si sprac: ‘den rinc dien willic laten,
mijn schone lief willic emmer beclaghen.’
16.
Doe nam hi af sinen siden hoet,
ende conste hem die ioncfrou goet:
‘sijt willecomen, mijn soete lief,
hoe langhe liet ghi mi int verdriet!’
17.
‘Ic hebbe willen beproeven
of ghi mi niet en soudet vervloeken,
en haddet ghi mi met enen vloek belaen,
so ware ic weder ghereden aen.
18.
‘Daer ghi mi niet en beladet met vloeke,
so ben ic vrolic in minen gemoede,
ghi maect mijn herte met vruechden vol,
ghi verblidet mi, dat ic u hebben sal.
| |
Tekst en melodie.Naar aanleiding van de wijsaanduiding ‘Aen gheender linden daer staet een dal’ van Ps. 38, Souterl., Antw. 1540, brachten Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, I, nr. 67a, bl. 236, het lied ‘Es steht ein Lind in jenem Thal’, het lied van De beproefde trouw, op de melodie van bedoelden Ps.. Op onze beurt, brengen wij onder de Nederlandsche melodie eene navolging van den Duitschen 16e-eeuwschen tekst voorkomende in een Hs. van 1592 en op een los blad van 1677. Over de talrijke Duitsche bronnen, zie E.u.B., t.a.p., bl. 243. In Altd. Lb., nr. 39, bl. 116, brengt Böhme denzelfden tekst op de fraaie melodie van Ps. 66, Souterl., ‘na die wijse: Daer spruyt een boom aen ghenen dal’. De melodieën van voornoemden Ps. 38 en van laatstgenoemden Ps. 66 berusten echter op verschillenden strophenbouw. Ps. 38 heeft tot schema, en dit is ook het algemeen metrum van gemelden tekst ‘Es steht ein Linde’: 4 - a, 4 - a, 4 - b, 4 - b. In Ps. 66 heeft het schema daarentegen: 4 - a, 3 b, 4 - a, 3 b: | |
[pagina 183]
| |
Ons Heer ons God ont - fer - men moet
En ons ghe - be - ne-dy - en,
Op ons moet schi - nen sijn aen - sicht goet
Nu en tot al - len ty - - - en.
Daer spruyt een boom aen ghe - nen dal ....
Het is dus hoegenaamd niet bewezen, dat de melodie van Ps. 66, noch de aanvangsregel ‘Daer spruyt een boom’ enz., gemeenschap heeft met het hier besproken lied van De beproefde trouw. - Nagenoeg een zelfden aanvang heeft eene variante van het lied van den Minnebode: ‘Daer spruiten drie boomkens in ghenen dal’. Wij zijn thans van gevoelen, dat dit laatste lied door ons ten onrechte in onze Oude Nederl. ldr., Gent 1889, bl. 298, op de melodie van Ps. 66 werd gebracht. | |
B.1.
Daer had een meisken een ruiter wat lief;
voor silver noch voor roden gout
en wilde si niet scheiden van hem;
si wachte hem onder die linde was groen.
2.
Daer quam een vrome ridder ghereden,
sijn swarte hoet was ontwee ghesneden,
sijn harnas blonc van goude claer:
‘wel schone joncfrou, wat doet ghi daer?’
| |
[pagina 184]
| |
3.
- ‘Ic hebbe hier also langhe gheseten,
die liefste mijn die heeft mi vergheten,
het isser wel seven jaer en een dach,
dat ic mijn lieveken niet en sach.’
4.
Wat troc hi daer uit siner tasche?
een sluierlijn was wit gewaschen:
‘lief meisken, dat wil ic di gherne schenken,
so ghi dines boeles nemmer wilt ghedenken.’
5.
- ‘Al ware die sluier noch so lanc,
dat hi van den hemel totter aerden hanc,
dan noch so woude ic hem varen laen,
mijn soete lief willic weder haen.’
6.
Wat nam hi dan van sinen vingher?
van roden goude enen schonen ringhe:
‘lief meisken, dien willic daer bi u schenken,
so ghi dines boeles nemmer wilt ghedenken.’
7.
- ‘Die rinc is schone ende daerbi goet,
behout uwen rinc ende ic minen moet,
die rinc dien willic varen laen,
mijn soete lief moetic weder haen.’
8.
- ‘Wat wildi noch den ridder verbeiden,
alrede so lanc van hier gescheiden?
nu schinet voor hem een ander dach,
dat men hem een ander joncfrouken gaf.’
9.
- ‘Waerom en soude ic hem niet verbeiden,
den vrient van mi so langhe ghescheiden?
beware Grod dat edel bloet,
so dat hi voor mi noch liefde voelt.
10.
‘Ic voere nu enen droeven moet,
ghelijc die tortelduive doet,
als si haer boelken verloren heeft,
op dorren tacke truerich si leeft.
11.
‘Si drinket dat water met droeven sinne,
ende dat uit reinder liefde ende minne,
si isser emmer so droeve ghemoet.
Rijc God, hoe is die liefde so soet.’
| |
[pagina 185]
| |
12.
Doe nam hi af sinen iseren hoet;
doe verkende si dat edel bloet:
‘sijt ghijt mijn liefste schat, mijn leven?
twi en hebt ghi u niet te kennen ghegeven?’
13.
- ‘Omdat ic di beproeven woude,
ic meende dat ghi mi vervloeken soude,
mer haddet ghi mi met vloec belaen,
ghi haddet moeten becopen saen.
14.
‘Daer door ghi mi rein bewaert hebt u troue,
so blijfdi emmer die liefste vroue,
nu salic, waer ic ooc verblijf,
schoon lief, di nemen tot een wijf.’
15.
Die ons dit liedeken eerstwerf sanc,
een vrome ridder was hi ghenaemt,
hi singhet ons dit ende noch veel meer;
Behoede God aller joncfrouwen eer!
| |
Tekst.Navolging van den Duitschen tekst te vinden o.a. bij Böhme, Altd. Lb., nr. 40, bl. 118, en Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, I, nr. 67f, bl. 241. | |
Melodie.Souterl. 1540, Ps 99, ‘Den Heere, ghi aertrijc al ghemeyn’ - ‘nae die wise: Dat had een meysken enen ruyter wat lief’. | |
C. | |
[pagina 186]
| |
1.
Daar zou 'er een magetje vroeg opstaan,
om haar zoete lief te zoeken gaan,
en zy zogten onder de linden,
maar kon daar haar liefje niet vinden.
2.
Met kwam daar een heer aan gaan,
die zey: ‘kind wat hoeft gy hier alleen te staan,
of teld gy de groene boomen
en al de geele goude roozen.’
3.
- ‘Ik tel de groene boomen niet,
en pluk ook alle gouden roozen niet:
ik heb 'er myn lief verlooren,
en kan 'er geen tyding van hem hooren.’
4.
- ‘Hebt gy 'er jou lief verlooren,
kanje ook geen tyding van hem hooren,
hy is 'er op Zeelands douwe
en verkeerd met een andere schoon vrouwe.’
5.
- ‘Is hy 'er op Zeelands douwe,
verkeerd hy daer met schoone vrouwe,
zo mag den hemel zyn leidsman zyn,
met alle mooije meisjes die by hem zyn.’
6.
Wat trok hy uit zyn mouwen?
een ketting rood van gouwen:
‘die (zal) ik u schoon kind schenken
wild op u lief niet meer denken.’
7.
- ‘Alwaar de ketting nog eens zo lang,
dat sy van de hemel op de aarde hang,
veel liever wil ik ze verliezen
eer ik een ander liefje wil kiezen.’
8.
Doe ontroerden de heer zijn bloed:
‘schoon kind, zie wel voor u wat gy doet;
gij bent 'er myn regte huysvrouwe
en ik wilder geen ander trouwe.’
| |
Tekst.De nieuwe Overtoomsche markt-schipper, Amst., 1793, bl. 46, ‘Een aardige vryagie. Op een aangenaame wys’; tekst hierboven. - Le Jeune, Letterk. overzigt, 1828, nr. 49, bl. 203; - Hoffmann v.F., Holländische Volksldr., nr. 29, | |
[pagina 187]
| |
bl. 174, die met de De nieuwe Overtoomsche enz, nog aanduidt als bron: De lammeren-vreugd, 9en druk, Amst. 1778; - Willems, Oude Vl. ldr., nr. 90, bl. 219, met opgave der laatstgenoemde bron; - Hoffmann v.F., Niederl. Volksldr., nr. 26, bl. 86, met de melding: ‘Holländisch: Volksliederbücher’ en de wijsaanduiding: ‘Aen gheender linden daer staet een dal’. Dr. Kalff, Het lied in de M.E., bl. 197, wijst op de Duitsche en Deensche aanverwante teksten en duidt nog als bron voor den Nederl. tekst aan: De nieuwe vermakelyke Utrechtse minstroom, bl 6. Dr. K. is van meening, dat de Nederlandsche bewerking (van eene vertaling kan hier geen sprake zijn) in de XVe eeuw is vervaardigd, misschien echter in de eerste helft der XVIe. | |
Melodie.Naar een Hs. van het einde der XVIIIe eeuw, mij medegedeeld door den Eerw. Heer H. Roes, en dat, in meestal onbeholpen notatie, verschillende melodieën bevat, die voor de viool geschreven schijnen, zooals het slot der bovenstaande zangwijs het overigens uitwijst. In dit Hs. heeft de melodie tot opschrift: ‘Daar was een magetje vroeg opgestaan’. | |
D.1.
Wij zijn er met den avond vroeg slapen gegaan,
wij zijn er met den morgen vroeg opgestaan;
onder de groene linden,
of ik mijn zoetelief niet en zou vinden.
2.
Alhier en aldaar kwam een heer gegaan,
hij vond er eene vrouw maged alleene staan:
‘en telt gij er de groene boompjes
of plukt gij van deze zoete geele bloempjes?’
| |
[pagina 188]
| |
3.
- ‘Ik en telle voorwaar de groene boompjes niet,
noch 'k en plukke van deze zoete geele bloempjes niet,
maar 'k hebbe mijn zoetelief verloren,
'k en kan er geen nieuwmaren meer van hooren.’
4.
- ‘En hebt gij uw zoetelief verloren voorwaar,
en kunt gij er geen nieuwmaren meer van hooren aldaar?
uw lief is in Seerlands dale,
hij promeneert met ander jufvrouwen.’
5.
- ‘En is er mijn lief in Seerlands daal,
en promeneert hij met ander jufvrouwen daar?
ik wensch hem veel geluk en zê,
en aan zijn zoetelievetjes die bij hem zijn.
6.
‘Mocht ik mijn lief nog eens aanzien,
'k zoud 'er van den avond nog eens derrewaarts rijen.’
................
7.
Wat trok de ruiter al uit zijn maal?
een keten die blonk van roode fijn goud:
‘en wil op uw zoetelief niet meer denken,
een keten van roode fijn goud zal ik u schenken.’
8.
- ‘Al waar de keten nog zoo lang,
dat ze van uit den hemel op de aarde hangt,
ik zou liever zoo een keten verliezen,
als een ander zoetelief te kiezen.’
9.
De ruiter nam af zijn helmen-hoed.
Het meisje veranderde al zijn bloed.
................
5, 2. daar, bijgev. | |
D. Tekst en melodie.Lootens en Feys, Chants pop. flamands, nr. 48, bl. 92. De melodie is in den grond geen andere als de onmiddellijk voorgaande; de cadensen in beide zangwijzen zijn dezelfde. | |
[pagina 189]
| |
E.1.
Daar vloog eenen ruiter al door dat bosch,
en van goud zoo waren zijn sporen;
En hij zei-t-er: ‘wel maagdeke schoone,
waarom telde gij alle die boomen?’
2.
- ‘Ik en telle voorware die boomekens niet,
ik en plukke voorware die rozekens niet;
maar ik heb er mijn minnaar verloren,
en k'en kan er niet weere bij komen.’
3.
- ‘Hebt gij uwen minnaar verloren,’ sprak hij,
‘en kunt gij er niet weer bij komen,’ zei-t-hij;
‘zeg mij zijn kleederen die hij draagt,
of ik hem in dees groene wei niet en zag.’
4.
- ‘Ik zal u gaan zeggen de kleer' die hij draagt:
van binnen in 't rood en van buiten in 't groen.’
- ‘Alzoo heb ik hem gisteren avond zien gaan,
met en ander passeerende langs de baan.’
5.
- ‘Hebt gij hem gisteren avond zien gaan,
met een ander passeerende langs de baan?
ik hope dat God zijn leidsman zal zijn
en van alle de meisjes die bij hem zijn.’
| |
[pagina 190]
| |
6.
Wat trok deze heer daar uit zijnen zak?
een ketting van goud en zij was er zeer lang:
- ‘wilt gij op uwen minnaar niet meer denken,
deze ketting die zal ik u schenken.’
7.
- ‘Al waar' deze ketting nog zoo lang,
dat ze van uit den hemel op de aarde kwam,
ik zou ze veel liever verliezen,
dan een anderen minnaar te kiezen.’
8.
Die heer die pakte zijn pannenen hoed
en hij heeft er zijn alderliefste gegroet:
‘het was maar om u te probeeren,’ zei-t-hij,
‘of gij een ander bemindet dan mij.’
8, 1. pannenen = van paan, eene soort van fluweel; vgl. regel 39, enz., bl. 49 hierboven. | |
C. Tekst en melodie.Aug. Gittée, in Volkskunde, Gent III (1890), bl. 240, mondelinge overlevering; de melodie door ons in nader verband met de taalmetriek gebracht. |
|