Het oude Nederlandsche lied. Deel 1
(1903)–Florimond van Duyse– Auteursrecht onbekend
[pagina 149]
| |
A.1.
Int soetste vanden meye
al daer ic quam gegaen,
so diep in een valleye
daer schoon bloemkens staen.
2.
Die mey stont int saysoene,
verchiert aen elcken cant,
ic hadde genoech te doene,
want ick mijn lief daer vant.
3.
Ic vantse daer alleyne,
si bant haer gheluwe hayr
bi een claer fonteyne,
dus quam ick al neven haer.
4.
Als si mi wert gheware
so seere dat si verschoot;
doen quam int openbare
haer liefde die si mi boot.
5.
Ic groetse vriendelijcke,
ic boot haer goeden dach;
doen dede si mi des gelijcke
die mi troost gheven mach.
6.
‘Schoon lief, ick bid u om een bede,
dwelc reyne liefde prijst,
dat ghi gheen dorperhede
mijn lichaem en bewijst.’
7.
- ‘En wilter niet af spreken,
want u sal niet misschien,
ter doot toe soude iet wreken,
saghe ick u onghelijc bien.’
8.
- ‘Schoon lief, tot uwer scaden
hebdy mi gevonden hier:
wi twee wi zijn verraden,
ons vianden comen hier
9.
‘Al wt mijns vaders hove
dat vol verraders staet.
Maria tot uwen love
wilt ons nu gheven raet!’
10.
- ‘Den raet die ic sal vinden
en is te mael niet goet:
ic moet mijn leven eynden
ende storten mijn roode bloet.’
11.
‘Schoon lief, om uwen wille
so wil ick sterven den doot,
die verraders swijghen stille,
si zijn mijn overhoot.
12.
‘Ick wilse gaen bestormen
ende maken groot geschal;
myn lichaem hoort den wormen,
dwelc ic hem gheven sal.’
| |
[pagina 150]
| |
13.
Men gincker stormen, ende strien,
haer lief die bleef daer doot:
‘waer sal ic nu gaen oft rijen?
noyt vrou in meerder noot.’
14.
Si was van rou ghestorven
wanneer si sach zijn bloet;
die strenge doot verworven
door grooten teghenspoet.
15.
Die dit liedeken dichte
is dicwils sonder ghelt,
dat doet hem een zijn nichte
die hem te voren telt.
4, 3. t.: openbaer. - 6, 1. ick bid, bijgev.; zie B, 3, 5. - 6, 2. t.: reyn. - 10, 3 en 4. H.v.F. stelt: ghi moet uw; - uw roode bloet, en doet in deze str. het meisje spreken. - 14, 3. H.v.F stelt; si heeft die doot verworven. | |
Tekst A.Antw. lb., nr. 95, bl. 143, ‘een nyeu liedeken’; - Hoffmann v.F. Niederl. Volksldr., nr. 40, bl. 111. - Dr. Kalff, Het lied in de M.E., bl. 172 (zie mede denzelfden schrijver, Gesch. der Nederl. letterk. in de 16e eeuw, I, 334), is van meening, dat de platte eindstrophe niet gedicht is door den maker van het ‘werkelijk fraaie gevoelvolle’ lied. De toestanden en de geest van dit stuk wijzen, ondanks het opschrift ‘een nyeu liedeken’, op de 14e of 15e eeuw. Het komt den schrijver van het Lied in de M.E. dan ook voor, dat het lied uit het Fransch vertaald is; de weinige romancen in de langue d'oïl, die hij onder de oogen kreeg - daar zijn er trouwens niet veel - doen hem dit denken. | |
Melodie.Onbekend. Dr. J.P.N. Land, Het luitb. van Thysius, nr. 40, deelt eene zangwijs mede met opschrift ‘Int soetste van den meye’, die op vierregeligen versbouw moet berusten, doch door den uitgever zelf ‘geraamte eener melodie’ wordt genoemd. Volgens het Tilburgsch Hs., beschreven door H. Roes, Dietsche warande, 1897 bl. 261, vlg., nr. 33, diende ‘In 't soetste van die mey’ tot wijs voor het 15e-eeuwsche lied: ‘Ick wil my gaen vertroosten// in Jesus lyden groot’. dat echter, zooals de tekst B hierachter, achtregeligen strophenbouw heeft. Zie dit geest, lied in onze verzameling. Wellicht is nr. 167, bl. 200, van Een dev. en prof. boecxken, niet zonder verwantschap met onzen tekst A. De aanvang luidt: Int soetste vanden iare,
was ic vroech op ghestaen,
daer vant ic Iesum schoone
in minen weghe staen.
Dit lied werd voorgedragen op de wijs: ‘Het daget inden Oosten’, of op de wijs: ‘Meysken gaet wten boonen, ia, boonen// u eerken hangt daer an’. Deze laatste stemopgave, waarvan de melodie ons onbekend is, wordt ook aangehaald in Het tweede liedeboeck van vele diversche liedekens ghemaect wt den O. en N. Testamente, Amst. 1583, bl. 63 vo., doch voor een lied met zesregeligen strophenbouw, dat aanvangt aldus: | |
[pagina 151]
| |
Ick wil een liet gaen singhen,
en dat met goeden moet;
ten zijn geen vreemde dinghen
dat God nu laet ghehinghen,
de Christenen te dwinghen
en storten oock haer bloet.
| |
B.Ga naar voetnoot(1. 2. 3.) 1.
Int soetste van den meye
al daer ick quam gegaen,
soo diep in een valeye
daer schoone bloemekens staen,
die mey stont int saysoene,
verciert aen elcken cant;
ick hadde genoech te doene,
want ick mijn lief daer vant.
2.
Ick vantse daer alleyne,
sy bant haer geluwe haer
by eene soo claer fonteyne;
dies quam ick neven haer;
als sy my wert geware
soo seer dat sy verschoet,
doen quampt int openbare
haer liefde die sy my boet.
3.
Ick groete se vriendelycke
ick boot haer goeden dach;
doen dede sy my desgelycke,
die my troost geven mach:
‘schoon lief, ick bid u om een bede,
d'welck reyne liefde prijst,
dat gy geen dorperhede
mijn lichaem en bewijst.’
| |
[pagina 152]
| |
4.
- ‘En wilter niet af spreecken,
want u en sal niet misschien;
ter doot toe soude ick het wreecken,
sage ick u ongelijck bien.’
- ‘Schoon lief, tot uwer schaden
hebt gy my gevonden hier,
wy twee wy sijn verraden;
ons vyanden comen hier
5.
‘Al uyt mijns vaders hove
dat vol verraders staet;
Maria tot een love
wilt my nu geven raet!’
- ‘Den raet die ick sal vinden
en is te mael niet goet,
ick moet mijn leven eynden
en storten mijn roode bloed.
6.
‘Schoon lief, om uwen t' wille,
soo wil ick sterven de doot:
die verraders swygen stille,
sy sijn my over thoot;
ick wilse gaen bestormen
en maecken groot geschal;
mijn lichaem hoort de wormen
d' welck ick hun geven sal.’
7.
Men ghincker stormen en stryden,
haer lief die bleef daer doot:
‘waer sal ick nu gaen oft ryden?
noyt vrou en wasser in meerder noot.’
Sy was van rou gestorven
wanneer sy sach sijn bloet;
die strenge doot verworven
door grooten tegenspoet.
8.
Die dit liedeken dichte,
is dickwils sonder gelt;
dat doet hem een sijn nichte
diet hem te voren telt,
om d' welck sy can bedrijven
duysent toerkens metten termijn;
daer om boven alle wyven
is sy die liefste mijn.
1, 8. t.: my lief. - 3, 6. tekst, reyn. - 4, 1. t.: sprecken. - 4, 3. t.: vrecken. - 7, 7. zie A, 14, 3. | |
Tekst B.Lb. met emblemata, 1635, Hs. nr. 19544, Bibl. Brussel, 22e lied; - Willems, Oude Vl. ldr. nr. 92, bl. 223, doch met menigvuldige veranderingen. - Snellaert, op Willems, t.a.p., zegt: ‘Die iets nader weten wil over den dichter, leze het laetste couplet van nr. 22 in bovengemelden bundel (Lb. met embl.)’. Van dit ‘couplet’, dat hoegenaamd niets aangaande den dichter leert, kan men alleen zeggen, wat Dr. Kalff van de eindstrophe van tekst A schrijft: namelijk, dat het eene platte strophe is. Wij hebben meer liederen (in het Antw. Lb. bijv.) die met eene dergelijke onbeduidende strophe sluiten, een slot dat men dikwijls als een later bijvoegsel kan aanzien. Volgens Een Aemstelredams amor. lb. van 1589, beschreven door Dr. J. Bolte (Tijdsch. voor Ndl. Taal- en Letterk., 1891, bl. 175 en vlg.), werd het lied ‘Int soetste van die meye’ gezongen ‘op die wijse: ‘Ghy amoreuse gheesten’; terwijl een lied ‘Ghy amoruese gheesten// hier in des werelts present’, voorkomende in dezelfde verzameling, voorgedragen werd ‘op de wijse: Rijck Godt, wie sal ick claghen’. Zie de liederen met dezen aanvang, | |
Melodie.Willems, t.a.p., zonder bronaanduiding, doch overgenomen uit de melodieën gevoegd bij het door hem meermaals aangehaalde zoogenaamd Hs. van Anna Byns, thans nr. 19547 der K. Brusselsche Bibl., bl. 153, met wijsaanduiding ‘Verheught o mensch’: | |
[pagina 153]
| |
Op bl. 145vo van hetzelfde Hs., treft men een variante van dezelfde melodie aan, met wijsaanduiding: ‘Heureulx’. Ook in het door Wackernagel, Ldr. der Niederl. Reform., bl. 14, beschreven werk Een nieuw Liedenboeck, 1562 (zie W., bl. 17, 2e k.) en in de reeds aangeduide verzameling Het tweede liedeboeck, Amst. 1583, wordt de wijs ‘Int soetste van den Meye// al daer ick quam ghegaen’, aangehaald, bl 105 vo, voor een lied ‘O Coninck van hier boven’ met zelfden strophenbouw als den tekst te vinden in het Lb. met emblemata. - Prof. Land, t.a.p., vermeldt de wijs ‘Int soetste’ enz., als aangehaald o.a. door A. van Gherwen, Tot 's Heeren lof, enz. Amst. 1612, bl. 102. - De wijsaanduidingen ‘Roept aen des Heeren name. Oft: Int 't soetste van den meye. Oft: Wilhelmus van Nassouwen’ worden vermeld in Het paradiis der gheest. vreuchden, Antw. 1617, bl. 233, 243, 245, 249 voor de liederen met achtregeligen strophenbouw: ‘Opent mijn lippen, Heere’; - ‘Aenhoort wat ick u singhe’; - ‘Godt die neemt sijn behaghen’; - ‘O eeuwich Godt almachtich’, die dan nog alle vier met andere melodie of wijsaanduiding te vinden zijn in Het prieel der gheest. mel., Antw. 1617, bl. 190, 180, 188 en 19, zoodat men in een echten doolhof van melodieën geraakt. De aanvangsregel van het hier besproken lied wordt nog gevonden als stem in de Schadt-kiste der philosophen ende poeten, Mechelen 1621, bl. 58, voor: ‘Cruel sonder ontfermen’, en in Camphuysen's Stichtelycke rymen, 1624, bl. 21, voor: ‘Door 't woordt wel t' overdencken’, beide liederen hebbende achtregeligen strophenbouw. In eene latere uitgave van laatstgenoemde verzameling, Amst. 1659, bl. 30, vindt men met het opschrift: ‘Zang: In 't zoetste van de Mey. Of: De soete meereminne’ (‘Questa dolce sirena’): de volgende zangwijs: 't Ge-loof al - lenken kleynder/
Waer heel te niet ge-raeckt/
So God 't ge-sicht niet reynder
Had door sijn Woort gemaekt:
De schat van Sijn ge-na-den
Wierd my soo op-ghe-daen/
Dat ick des Le-vens pa-den
Gansch klaer voor my sagh staen.
| |
[pagina 154]
| |
De in onze liederboeken dikwijls aangehaalde melodie ‘Questa dolce sirena’, die o.a. diende voor Camphuysen's lied ‘De soete meereminne’, herdrukt met de zangwijs door J.H. Scheltema, Nederl. ldr. uit vroegeren tijd, Leiden 1885, nr. 25, bl. 57 (zie mede Dr. Land, t.a.p., nr. 144), verschilt heel en al met de onmiddellijk voorgaande. - Den singende swaan (Antw. 1655), uitg. Leyden 1728, bl. 158, bevat met het opschrift: ‘Stem: Nu myn bruid, myn lief, wilt komen ofte In het soetste van de Meye’, weer een andere 17e-eeuwsche melodie. Volgens eene andere aanteekening van Snellaert op Willems, bl. 225, wordt dit lied als melodie aangegeven in den Blyenberg, bl. 89. Deze verzameling zoowel als degene door W. bl. 219, Blydenberg genoemd, bleef ons onbekend. Niet zonder overeenkomst is de door W. bekend gemaakte melodie, met eene destijds zeer verspreide Fransche zangwijs, die onder opschrift ‘L'air, Attendez-moy sous l'orme’, te vinden is in La clef des chansonniers van Ballard, Parijs 1717, II, 228, en volgens het werk Musique des chansons de Béranger, Parijs, 1865, een ‘air de Lulli, sur une chanson ancienne’ zou zijn. Deze zangwijze diende ook voor Nederlandsche liederen zooals: ‘Dry mans uit Orienten’ (‘Een nye Vloams liedeken jente, door de Rederaikers van Gente, van de dry Waizen uit Orienten’) te vinden in 't Groot Hoorns lb., Amst. z.j., II, 297, mede te vinden in Apollo's nieuwe-jaers-gift, 's Grav. 1742, bl. 60, en herdrukt door J.H. Scheltema, t.a.p., bl. 45, en zooals het lied ‘Verlaet nu d' eenzaamhede’, ook te vinden in Apollo's enz., bl. 94. Ziehier de eerste strophe van het Fransche liedje, volgens Ballard: Vous qui pour hé - ri - ta - ge,
Na-vez que vos ap - pas,
L'argent ny l'é-qui-pa-ge,
Ne vous man - que-ront pas:
Mal - gré vô - tre re - for - me,
La veuve y pour-voi - ra;
Att-ten-dez - la sous l'or-me,
Peut-être elle y vien-dra.
Zooals wij zagen, draagt de door Willems nagevolgde melodie ook eene Fransche wijsaanduiding. Dat de maat met gemakkelijk tot of 6/4 of 6/8 overgaat, blijkt uit de wijs ‘Drie Koningen groot van macht’ (zie dit lied in onze verzameling), die met 6/8 werd voorgedragen en nochtans door Ballard met 2 = maat wordt genoteerd. Overigens schijnt deze maataanduiding bij Ballard de zoo populaire maat met 6/4 of 6/8 aan te | |
[pagina 155]
| |
wijzen. Dit is zoo waar, dat het bedoelde Fransche liedje, ditmaal met het opschrift ‘Air: Voulant faire un voyage’, met 6/8 maat voorkomt in Les plaisirs de la Société, Amst., IV, 1761, bl. 271, mel. nr. 170. Onder de Airs des noëls lorrains recueillis par R. Grosjean, Saint-Dié-des-Vosges, 1862, nr. 62, bl. 35, komt insgelijks en met 6/8 maat, eene variante van deze zangwijs voor, met het opschrift: ‘Enfants de la Judée, terminez vos clameurs’. Zie mede onder het lied ‘Komt hier, gy proper maegdetje’, Ballard's notatie van het welbekende ‘A la façon de barbari’. - Met de voorgaande melodieën kan nog worden vergeleken de wijs ‘Laet ons met harten loven’ gebruikt door Stalpaert, Extr. cath., bl. 12 en Gulde-iaers feest-dagen, bl. 27 en 536. Een op deze melodie passende tekst ‘Laet ons met herten loven’, komt voor bij Theodotus, Het paradys der geest. en kerckel. lof-sangen, 1648, bl. 475. Ziehier deze zangwijs mede besproken door Dr. Land, t.a.p., nr. 61: |
|