| |
| |
| |
22.
Wie wil hooren een goet nyeu liet.
| |
A.
Wie wil hooren een goet nyeu liet?
van dat er onlancs is ghesciet,
van eenen ridder ende ioncfrou,
si droeghen verholen minne.
Die vrouwe op hoogher salen lach,
van also verre dat si sach,
si sach hem van so verre,
si sach hem comen aen ghereen
veel claerder dan een sterre.
Hi stack zijn hant onder zijn cleet,
een vingherlinck was daer bereedt,
die vrouwe op haer sale lach
seer noode wou zijt verloren laten blíjven.
Ende si had een cleyn vondel hont,
dat conste wel duycken tot inden gront,
so diep in ghenen gronde;
dat haelde haer dat vingherlijn
Doen si dat vingerlinc ontfangen had
ende si dat seer wel besach,
so stont daer in ghescreven:
‘och rijck heer god, hoe salich hi waer,
die lazarus mochte wesen.’
Si ghinc voor haren vader staen
voor haren liefsten vader, saen:
‘siet, vader, ick moet u claghen,
ic ben besmet met lazarie,
ic moet wt alle mijnen maghen.’
‘Och, dochter,’ sprac hi, ‘dochter mijn,
hoe soude dat moghen ghezijn?
want ghi zijt also schoone
ende boven die lantsvrouwen al
so spant ghi die croone.’
Die vader al totter dochter sprac:
‘och, dochter, wel lieve dochter mijn,
hoe gaerne soude ic weten,
waer u die leelike lazarije
dat eerste wt sal breken.’
Dat meysken dat niet laten en dorst,
si nam een mes, si cloofde haer borst:
‘siet, vader, ic salt u bethoonen.’
Si en condese daer na in seven iaer
ghesuyveren noch gheschoonen.
Men ghinc haer daer een huysken maken
besiden des weechs al vander straten,
men huerde haer eenen gheselle,
die haer al door die minne van God
soude clincken die lazarissche belle.
Daer in so lach si seven iaer,
dat si noch sonne noch mane en sach
niet meer dan tot eenen tijde,
so liet si haer dore open staen,
si sach den ridder comen rijden.
| |
| |
Si wiesch haer handen, si waren schoon,
si leydese opten sadel boom,
si lieter die sonne op schijnen;
doen kende hi dat vingherlijn
Hi settese voor hem op zijn paert,
hi voerdese tot sinen lande waert,
hi cleedese al met gouwe:
ten eynden vanden seven iaer
so was si des ridders vrouwe.
1, 2. t: en dat sal ic ons singhen, stereotype uitdrukking (zie Antw. lb., nr. 162, bl. 242 en H.v.F., Niederl. Volksldr., nr. 24, bl. 82 en nr. 204, bl. 359). De in de plaats gebrachte versregel is insgelijks stereotype (zie Antw. lb., nr. 207, 209, 218, bl. 320, 323, 338), en met deze wordt het ontbrekende rijm hersteld. - 1, 4, t.: een ridder, - joncfrouwe. - 2, 1. t.: salen sach. - 2, 3 en 4, t.: hi sach. 2, 4. t.: comen ghereden. - 3, 1. t: Si stack, zie str. 12, 5. - 3, 3. t.: rijn, vgl. 12, 5. - 5, 1. t.: hadde. - 6, 2. saen, bijgev. - 7, 4. t.: ende boven alle lantsvrouwen. - 8, 5. sic. H.v.F.,; t.: eerst wt. - 12, 1. schoon = rein, nog in Vlaanderen gebruikelijk.
| |
Tekst A.
Antw. lb., nr. 163, bl. 244, ‘een oudt liedeken’, hierboven weergegeven. Overgenomen door Willems, Oude Vl. ldr., nr. 79, bl. 198 en Hoffmann v.F., Niederländische Volksldr., nr. 31, bl. 95. - Over dit melaatschlied en de twee volgende ‘min of meer zelfstandige bewerkingen van hetzelfde verhaal,’ waarin eene jonkvrouw zich om der wille van haren minnaar voor melaatsch uitgeeft, en, ten einde haar eigen vader te overtuigen dat zij van de afschuwelijke kwaal is aangedaan, zich eene wonde in de borst toebrengt om dan gedurende zeven jaar afzonderlijk te gaan leven, zie Dr. Kalff, Het Lied in de M.E., bl. 164-169. Dr. K. verklaart niet te durven beslissen, welke der drie bewerkingen de oudste is en neemt aan, dat ze alle in de XVe eeuw, misschien reeds in de XIVe zullen ontstaan zijn.
De melodie is onbekend. Nr. 218, bl. 338, Antw. lb. ‘Wie wil horen een goet nieu liet// van dat Thantwerpen nu is gesciet’, heeft denzelfden strophenbouw; dus zou de daartoe behoorende zangwijs van Ps. 149 Souterliedekens, hier benuttigd kunnen worden. Die strophenbouw is overigens aan de verschillende lezingen van het lied dat we thans bespreken, gemeen: 4 - a, 4 - a, 3 b, 4 - x, 3 b.
| |
Het meisje al over de vallebrug reed.
| |
B.
Het meisje al over de vallebrug reed,
het buideltje van haar zijde gleed,
het zonk al na den gronde;
met een kwam daar een ruiter aan,
hij viste 't in korte stonde.
Toen zij haar buideltje weder zag,
van haar leven zag zij nooit droeviger
aldaar stond in geschreven: dag,
‘al wie verholen liefde draagt,
moet zeven jaar lazerus wezen.’
| |
| |
Z' wist niet wat ze doen of laten most:
zij nam een mes en kwetste haar borst,
en zij ging het haar vader toonen:
‘ik ben er met lazerij besmet,
komt, ziet hier voor uwe oogen!’
- ‘Wel, dochter, zoudt gij lazerus zijn?
gij bent er de liefste dochter van mijn,
gij bent er zoo schoon jonkvrouwe!
al kwam er een koningszoontje om u,
hij zouje wel mogen trouwen.’
- ‘O vader, laat maken een huisje koen
van distel, doornen, lelien groen,
en huurt er mij eenen gezellen,
die dagelijks mijn willetje doe
en klinke de lazerus belle.’
Het napje in haar regterhand
en het klapje in haar slinkerhand,
en zij ging over 's heeren straten:
‘ach, geeft er den arme lazerus wat,
doet werk van caritaten!’
- ‘Wat caritaten zou ik u doen?’
- ‘Ik heb er geen koussen ofte schoen
en in zeven jaar niet gedragen,
toch word ik er een mooi meisje toe
bij een fonteintje gedwagen.’
Zij wiesch haar handen en droogde ze schoon,
en leide ze op zijn zadel ten toon;
aan haar ringen kon hij ze kennen,
als dat zij hetzelfde magetje was,
dat hij plagt te beminnen.
Hij had er het schoon kind lief en waard,
en hij zette ze voor hem op het paard,
en met een zoo ging hij rijden;
hij trok haar lazerus kleederen uit
en hij kleedde ze in witte zijde.
‘Adieu vader en moeder mijn,
adieu zuster en broederlijn,
adieu mijn vriendetjes allen!
ik dank den God van 't hemelrijk,
dat de lazerij is vervallen.’
5, 5. t.: bellen. - 7, 5. t.: te wagen. Gedwaghen = gewasschen (H.v.F.). - 9, 5. t.: kleed.
| |
Tekst B.
De Marsdrager of nieuwe Toverlantaren, Amst. 1754, bl. 42; overgenomen door Hoffmann v.F., Niederl. Volksldr., nr. 32, bl. 98; ook te vinden bij Le Jeune, Letterk. overzicht, 1828, nr. 12, bl. 116, ‘uit een blaauwboekje’.
| |
Er zat een vrouw maged op haar kasteel.
| |
C.
| |
| |
Er zat een vrouw maged op haar kasteel,
van iedereen kreeg zij haar deel,
en zij keek zoo dikwijls omme.
Zij zag er van ver een' zijde mooi beurs,
ja, van verre gezwommen kommen.
‘Sa! vader, en huur er mij eenen kloek man,
die er wel duiken en zwemmen kan,
ja, duiken tot den gronde.
Die er die zijde mooi beurs uitduiken kan,
hij zal hebben wel honderd ponde.’
Haar vader die huurde haar eenen kloek man,
die er wel duiken en zwemmen kon,
ja, duiken tot den gronde.
En hij haalde die zijde mooi beurs daaruit,
en hij kreeg er wel honderd ponde.
Maar als zij die beurs van binnen aanzag,
nooit droever uur, nooit droeveren dag!
en wat stond er in geschreven?
als dat zij zeven jaren lang
lazarinnetje moeste wezen.
‘Sa! vader, laat mij een kleen huizetje maken,
van witten arduin en blauw' schalie daken,
en huur er mij eenen gezelle,
die all' ure van den dag en den nacht
kom' klinken aan Lazarus' belle.’
Haar vader liet haar een kleen huizetje maken,
van witten arduin en blauw' schalie daken,
en hij huurde haar eenen gezelle,
die all' ure van den dag en den nacht
kwam klinken aan Lazarus' belle.
| |
| |
In dat huizetje en was er noch venster noch deur,
ja, niet anders als een kleen gatje in den muur,
en daar door zag zij de zonne.
Zij zag van verre een edel heer,
ja, van verre gereden kommen.
Zij pakte haar stoeltje in hare hand,
en haar schoteltje in d' ander hand,
en ging zitten aan een kruisstrate:
‘Mijnheer, met al uw goed en uw geld,
hebt gij mij niet een caritate?’
- ‘Wat caritate kan ik u doen?
gij hebt er noch huis noch geld van doen,
ja, niets anders als een snare;
een snare van over zeven jaren,
ja, langs eene rivier 't was klare.’
Zij waschte haar handen, zij droogde ze schoon,
en lei ze van achter op 't peerd zijn toom,
en hij erkende aan haar ringen,
dat zij de zelve vrouw maged was,
die hij over zeven jaar minde.
Hij stelde ze van achter op zijn peerd,
en ree er mede te landewaart weg,
ja, te landewaart weg, door d'ouwe,
totdat hij aan een kapelletje kwam,
en daar trouwd' hij ze voor zijn vrouwe.
Zij schreef aan haar vader een brievetje ras,
een brievetje vol caresse:
‘'k heb zeven jaar lazarinnetje geweest,
en nu ben ik een princesse.’
‘Zoo lang als ik pastoore zijn
en zal ik ze niet onttrouwen.’
‘Dat zij onder mijn oogen niet en komt,
Of ik zal ze 't hoofd afhouwen.’
8, 1. t.: haar. - 9, 3. snare = schoonmoeder (?).
| |
| |
| |
C. Tekst en melodie.
Lootens en Feys, Chants pop. flam., 1879, nr. 46, bl. 86. De notatie van L. en F. die volgt, hebben wij getracht hiervoren onder C in nader verband met de taalmetriek te brengen:
Er zat een vrouw ma-ged op haar kas-teel,
van ie - der- een kreeg zij haar deel,
en zij keek zoo dik - wijls om - me.
Zij zag er van ver een' zij - de mooi beurs,
ja, van ver - re ge-zwom-men kom-men.
| |
D.
Daer was een meisjen in haer kasteel,
die zag zoo droevig in die oostzee.
een wit satijne borzeken fijn,
dat in die oostzee was klare.
‘Och vader, brengt my daer eenen man,
die zeer wel duiken en zwemmen kan,
die er kan duiken tot ín den gronde;
dat hy my haelt dat borzeken fijn
die in de oostzee is klare.’
| |
| |
De vader bragt haer daer eenen man,
die zeer wel duiken en zwemmen kan,
die er kan duiken tot in den gronde;
hy haelt haer daer dat borzeken fijn,
die in die oostzee was klare.
Doen zy dat borzeken ontvangen had
en doen zy dat zeer wel bezach,
wat stond er in te lezen?
dat zy zeven jaren en eenen dag
in de wildernis moest leven.
‘Och vader, bouwt my daer een huis
al met het teeken van 't heilig kruis,
een huis al met een celle,
waer ik alle urekens van de nacht
kan kleppen de lazerusche belle.’
De vader bouwt er haer daer een huis
al met het teeken van 't heilig kruis,
een huis al met een celle,
waer dat z' alle urekens van de nacht
kan kleppen de lazerusche belle.
Na zeven jaren en eenen dag,
dat zy noch maen noch zon en zag,
dan door een spleteken van ter zyden,
zag z' haren minnaer komen terug
op een konings-peerdeken ryden.
4, 1 en 2. Ontbreken bij W. Hier bijgev. naar aanleiding van str. 5, nr. 163, Antw. lb.
| |
D. Tekst en melodie.
Willems, Oude Vl. ldr., nr. 80, bl. 201, zonder bronaanduiding, tusschen de papieren van Willems gevonden. ‘Het bygevoegde muzyk duidt aen’, zegt Snellaert, op bl. 200, ‘dat dit lied thans nog ergens moet gezongen worden.’ De eerste zes stropken hebben ook overeenkomst met de lezing volgens L. en F.
Misschien is de door Willems medegedeelde melodie, welke wij met hare misselijke scansie onveranderd weergeven, een namaaksel van de melodie ‘Es ritt ein ritter’, naar Arnim's Hs., die men hierboven, bl. 18, aantreft. Deze laatste zangwijs komt ook voor bij A.W. von Zuccalmaglio, vervolg op Kretzschmer's Deutsche Volksldr., II, nr. 95, bl. 199, en wel in dezer voege:
Es ritt ein Rit - ter wohl durch das Ried, enz.
|
|