Tekst.
De vroolyke Oost-Indies-vaarder, Amst. z.j.; - Le Jeune, Letterkundig overzicht enz., 's Grav. 1828, bl. 292; - Willems, Oude Vl. ldr., nr. 72, bl. 186; - Hoffmann v.F., Niederl. Volksldr., nr. 29, bl. 92, wiens lezing wij teruggeven.
Willems maakte reeds de opmerking, dat de aanvang van dit lied met het Halewijnslied overeenstemt. In beide liederen wordt een meisje, eene koningsdochter, door den zoeten zang van een ridder betooverd. Hoffmann noemt het een oud lied dat van den tijd veel te lijden had. - Dr. Kalff, Het lied in de M.E., bl. 60, vond ter bibliotheek van de Maatsch. der Nederl. letterk. te Leiden, in Scheltema's thans vermiste verzameling, bl. 924, eene andere lezing, welke hem beter en ouder schijnt en die aanvangt:
Daar reed er een ridder al door het riet,
en hy hief op en sanck er een lied,
en hy sanck er met heldere stemme,
dat het tusschen twee bergen klemde.
Dr. Kalff wijst insgelijks op de verwantschap van dezen tekst met het Halewijnslied en met de Duitsche teksten, die tot de sage ‘vom Mädchenräuber’ behooren.
Duitsche lezingen, Böhme, Altd. Lb., bl. 56 vlg.; Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, I, bl. 118 vlg.