Het oude Nederlandsche lied. Deel 1
(1903)–Florimond van Duyse– Auteursrecht onbekendIV. Verband tusschen het woord en de muziek.Onderzoeken wij thans het verband tusschen het vers en de muziek, tusschen de strophe en de melodie. De onbeklemtoonde syllaben stemmen overeen met den zwakken tijd, den opslag; de beklemtoonde, met den zwaren tijd, den slag: Mer lá - een hóort hier náer.
Men kan ook schrijven: Mer la - een hoort hier naer.
Doch al hebben de tijdswaarden gelijken duur, zooals in het eerste voorbeeld, toch blijft de muzikale rhythmus bestaan. Deze immers neemt zijn oorsprong veel minder uit korte en lange dan wel uit onbeklemtoonde en beklemtoonde syllaben. Van het oogenblik af, dat twee of meer arses zich laten hooren, zijn deze natuurlijk van kortere tijdwaarde dan de thesis. Dubbele arsis: Be - dríjft so - láes ghe - nóech - te en - de vrúecht.
Driedubbele arsis: Den lús - - te - lijc - ken méy is nu in den tijt.
Vierdubbele arsis: Hi ís ghe - bó - ren van een - der má - ghet réi - ne.
Evenals het metrum van het vers uit de metriek der taal voortspruit, ontstaat uit dit laatste de rhythmus der muziek, ten minste in het verhalend liedGa naar voetnoot(2). In het | |
[pagina XXVII]
| |
danslied daarentegen kan de muzikale rhythmus wel eens de bovenhand hebben en de taalmetriek minder worden in acht genomen. In het volgende stukje van de Casteleyn: Springht al - le seer wijfs en -de mans,
knechtkins en meis-kins tza-men, enz.Ga naar voetnoot(1).
is, op het woord knechtkíns, de dansrhythmus overwegend. Voor iemand, die in de Nederlandsche taal geen vreemdeling is, zal het voldoende zijn de tonen te kennen, waarop de tekst berust, om dien zonder eenige maataanduiding naar al de vereischten van den zang voor te dragen: Aeolisch. Het dá - ghet in - den óos - ten,
het lích - tet o - ver - ál;
hoe lút-tel wéet mijn líef - - - ken,
och wáer ic hé - nen sal!
In onze liederen levert elk vers doorgaans een op zichzelf staanden zin op en ontstaat telkens rust met het einde van datzelfde vers. De Nederlandsche zanger zal die rust heel natuurlijk in acht nemen en daar zingen alsof er stond: Het da - ghet in - den oos - ten,
het lich - tet o - ver - al;
hoe lut - tel weet mijn lief - ken,
och waer ic he-nen sal!
Of de zanger nu het lied eenigszins tempo rubato voordragende - want geen metronoom komt bij de eenstemmige muziek te pas, - min of meer gewicht aan | |
[pagina XXVIII]
| |
deze of gene noot geeft, die korter of langer aanhoudt, hangt af van zijn begrip, van zijn gevoel, doch neemt niets weg van het principe, dat woord en muziek innig zijn verbonden. Op dit grondbeginsel steunt overigens de notatie van Een dev. en̄ prof. boecxken (1539). Daar vindt men op bl. 196 deze variante van bovenstaande melodie: Ga naar voetnoot(1) Het da - get in - den oos-ten,
Die son - ne scijnt o - ver al;
Wie heer Je -sum wil min - nen,
Hi en sla - pe nu niet so lan - ghe.
De scansie laat geen twijfel toe nopens den muzikalen rhythmus: Het dáget índen óosten,
Die sónne scijnt óver álGa naar voetnoot(2);
Wie héer Jesúm wil mínnenGa naar voetnoot(3),
Hi en slápe nu níet so lánghe.
In meer moderne maat: Het da - get in - den oos -ten,
Die son -ne scijnt o - ver al;
Wie heer Je- sum wil min - nen,
Hi en sla - pe nu niet so lan - - ghe.
In de driestemmig bewerkte Souterliedekens van Clemens non papa ligt dezelfde melodie in de tenorstem: | |
[pagina XXIX]
| |
[pagina XXX]
| |
Als ick riep, enz.
Als ick riep met ver - lan - - - ghen,
God hoor - de al myn leyt;
Wan - neer mi droef - heyt heeft be - van - - - - - - - ghen,
ghi, Hee - re, mi troost ver-breyt.
Als ick riep, enz.
Nemen wij de eenstemmige Souterl. van 1540Ga naar voetnoot(1) ter hand, zoo vinden wij voor Ps. 4: Ga naar voetnoot(2) Als ick riep, enz.
Hier bestaat hoegenaamd geen verschil in de tijdswaarden van de tenorstem volgens Clemens n.p.. Dat deze notatie onder den invloed der meerstemmige muziek staat, blijkt reeds bij de aanvangsnoot, volgens welke het woord Als in thesis, d.i. op den slag aanvangt, en verder door de gesyncopeerde noot op het woord God, in tenor, dat door de syncope insgelijks den slag ontvangt en slechts om de lieve navolging: God hoor - de al myn
Heeft er vroeger eene andere eenstemmige notatie van deze melodie bestaan dan degene, die men vindt in Een dev. en̄ prof. boecxken, zoo is deze door Clemens n.p. | |
[pagina XXXI]
| |
ter wille van de meerstemmigheid veranderd, volgens de gewoonte der middeleeuwsche contrapuntisten om het thema naar hunne canonische bewerkingen gedwee te plooien. Ten einde nu de echte schrijfwijze terug te vinden, met het oog op hetgeen uit de meerstemmige lezing te redden is en in verband met de taalmetriek, zal men schrijven, in samengestelde maatGa naar voetnoot(1): Als ick riep met ver-lan-ghen,
God hoorde al myn leyt;
wan-neer mi droef-heyt heeft be - van - - ghen,
ghi, Hee-re, mi troost ver - breyt.
Het da-ghet in den oos -ten,
het lich-tet o - ver - al;
hoe lut - tel weet mijn lief - - ken,
och waer ic he - nen sal!
Wil men nu eene meer gewone schrijfwijze - wij hebben er hoegenaamd niets tegen - b.v.: Het da - ghet in - den oos - ten,
het lich - tet o - ver - al;
hoe lut-tel weet mijn lief - - ken,
och waer ic he - nen sal!
Maar het komt ons voor, dat in deze notatie de melodische lijnen al te scherp zijn afgeteekend, terwijl de daaruit ontstaande hoekigheid en stijfheid integendeel door de voorgaande schrijfwijze, en nl. door het gebruik der triolen worden vermeden. Die scherpheid en hoekigheid toch komen bij den volkszang, rechtstreeksche uiting der natuur, allerminst te pas. Het gebruik der triolen integendeel zet aan de melodie losheid en zwier bij, zoodat deze daardoor wint aan zachtheid en frischheid. Alle zangwijzen zijn natuurlijk niet in 2/2 maat weer te geven; de aard der melodie, het gevoel moeten over de aan te wenden muzikale beweging beslissen. | |
[pagina XXXII]
| |
Ps. 132 Souterl., bijv., ‘den tenor nae die wyse van een dansliedeken: Ic quam aldaer ick weet wel waer, met heymelye ghescalle’, vangt aanGa naar voetnoot(1): Nu siet hoe goet,
met vruech-den soet,
ghe-nue - ghe-lyck by na - men, enz.
WillemsGa naar voetnoot(2) gebruikte deze melodie voor een lied getiteld: ‘Alva's vertrek’ (1573) en noteerde, eene quart hooger transponeerend: Wie wilt er hoo- ren een nieu liedt,
Hoort toe ick sal 't u sin-ghen, enz.
Aan zijnen kant noteerde Dr. LomanGa naar voetnoot(3): Wie wilt er hoo - ren, enz.
(Ps.) Wel sa - lich zyn - se hier op aer - den le - ven - de.
(Wereldl. lied) Die nach - te - gael die sanck een liedt, dat hoor - den ick.
In de XVIIde-eeuwsche liederverzameling van S. Theodotus, Het Paradys | |
[pagina XXXIII]
| |
der gheest. en kerck. lof-sangenGa naar voetnoot(1), vindt men daarentegen, ‘op die wijse: De nachtegael die sanck een liedt’: God mint en eert
Niet y - del sweert
Den Sab - both houdt, enz.
Nog in de XVIIIde eeuw treft men de volgende melodie aan, in La clef des chansonniersGa naar voetnoot(2): Vous qui pour hé - ri - ta - ge N'a - vez que vos ap - pas, enz.
De tekst is te vinden in een ander 18de-eeuwsch liederboek: Les plaisirs de la société’Ga naar voetnoot(3), waar de zangwijze den volgenden vorm heeft: De verwarring tusschen de maat met en met 6/4, waar deze laatste eigenlijk de echte maat aanduidt, doet zich in meer liederen van de uitgave van Clemens n.p. voor. Ps. 130, ‘den tenor nae die wyse: Het voer een sceepken over ryn // het hadde gheladen vroukens (fyn)’ - door tenor moet men hier den superius verstaan, daar deze laatste den zang voert - begint aldus:
Ps. { Myn hert en is ver - he - ven niet,
Ps. { o Heer wilt hoo - - ren na myn liet, enz.
Wereldl. tekst { Het voer een sceep - - ken o - ver ryn,
Wereldl. tekst { Het had - de ghe - la - - den vrou - kens fynGa naar voetnoot(4).
De eenstemmige uitgave van 1540 heeft hier: Wat ons van den wereldlijken tekst overblijft, duidt stellig een lustig, luchtig liedeken aan, en wijst op eene melodie in moderne notatie weer te geven door 6/4 of 6/8: | |
[pagina XXXIV]
| |
Met diezelfde maat klinkt die zang ons tegen uit Staltpaert's Extractum catholicumGa naar voetnoot(1), ‘stem: Het voer een scheepjen over Rhijn’: De wet was 't voor - hof van Gods kerk;
in moderne notatie: Het voer - de een scheep - ken o - - ver Rhijn.
Doch ook dan wanneer de glans der meerstemmige muziek was ondergegaan, uitgedoofd door de jongere stralen der muzikale Renaissance en de opdagende melodie steunende op het gevoel verbonden met den zin van het woord, zich lucht gevende in symmetrische perioden, ook dan wanneer de monodisten populair werden en hunne zangen in onze liederboeken overgingen, kon men er niet toe besluiten de oorspronkelijke notatie weer te geven. En hiervan hebben wij alweer een deugdelijk bewijs in Caccini's fraaie ‘Amarilli mia bella’. Caccini noteerdeGa naar voetnoot(2): A - ma-ril - li mia bel - la
Non cre - di del mió
cor dol - ce de - si - o, enz.
Dienzelfden zang vinden we in onzer liederverzamelingen aldus weergegeven: A - ma-rill, A-ma-ril - lis,
Mijn soe- te, soe- te hart,
Ach! eens u wil is, enz.Ga naar voetnoot(3).
Su -la-mi-te! Keert we-der
Gedenckt dat ik om u
uyt lief-de te-der, enz.Ga naar voetnoot(4).
| |
[pagina XXXV]
| |
Kom Salems maeg-de-rey-en,
Schouw Sa-lo-mo uw glo- ri - rij -ke ko-ning, enz.Ga naar voetnoot(1).
Ec-ce ho-mo, o Va-der!
Is dit uw lie-ven Soon!
Komt toch wat na-der, enz.Ga naar voetnoot(2).
De gevolgtrekking is, dat men bij het noteeren onzer oude melodieën, minder de oude schrijfwijze dan wel den tekst en de taalmetriek heeft in acht te nemen. De rhythmus van het Nederlandsche volkslied spruit in de eerste plaats voort uit den onuitputbaren schat der volkstaal; onze voorouders, toen zij nog waren een diepgeloovig volk met middeleeuwsche naïeveteit bezield, dichtten zooals zij spraken en zongen zooals zij dichtten. Wanneer nu echter die naïeveteit aan het wankelen ging, halve geleerdheid, mythologische rijmelarij en bombast de liefde voor het eenvoudige en het natuurlijk schoone hadden vervangen, verloor het lied al zijne vroegere bevalligheid. ‘Hoe verre,’ zegt een bevoegd schrijver, ‘steekt die geblankette, opgesmukte toon niet af bij 't fantastisch treffende of bij 't natuurlijk schoone, dat menig verhalend oud liedeken der middeleeuwen kenschetst. Men denke slechts aan 't oude gezang op Heer Alewijn, aan 't Daghet in den Oosten, aan 't Soudans dochterken of aan de Meiskens van Kieldrecht! Bewonderenswaardige scheppingen van den Noordschen Balladengeest, van middeleeuwsche godsvrucht of van naïeve natuurweerspiegeling, met éen woord, eeuwig frissche en levendige uitvloeisels van verbeelding en gevoel’Ga naar voetnoot(3). Aan een anderen kant had het Dietsche vers reeds vóor het einde der XVIde eeuw van de getelde syllabenmaat te lijden, die allengskens de oude losse maat verving. ‘Soo hebben wy dan’, leest men in eene der voorredenenGa naar voetnoot(4) van Het prieel der gheestelijcke melodie, Brugge, 1609, ‘onse oude Rhetorijcke (d.i. het oud-Nederlandsche vers) ghebrocht op den Fransoyschen ende Italiaenschen voet, te weten op een sulcke, datter niet een syllabe min oft meer en sy dan den sanc is vereyschende.’ Waar men vroeger las en zong: O rádt van ávontúeren,
Hoe wónderlijck dráeyt u spílle,
scandeerde men thans, de muziek bewijst het: Menschén ghierích van áerde
Die vérgaert schát en góet.
| |
[pagina XXXVI]
| |
Aldus verving een taalontzenuwend stelsel de vroegere Dietsche accentuatiemaat, die aan de melodie kracht en verscheidenheid bijzette. Doch in den volksmond bleef nog menig frisch liedje der oude dagen voortleven en werd nog meer dan een liefelijk staaltje van den ouden toonaard trouw bewaard, alhoewel diezelfde toonaard ook te lijden had èn van de meerstemmigheid èn van de opdagende moderne tonaliteitGa naar voetnoot(1). Hier meenen wij onze voorafgaande opmerkingen te kunnen sluiten en te mogen verwijzen naar de door ons vroeger uitgegeven verhandelingen over de hier opgeworpen punten, waar deze laatste met aanduiding der bronnen en autoriteiten breeder ontwikkeld zijn. Ons werk kan op geen volledigheid aanspraak maken; het is slechts een keus, een verzameling van oude Nederlandsche liederen; maar daarmede hopen wij dan toch een steen te hebben aangebracht voor het grootsch gebouw van het Nederlandsche lied, gebouw dat anderen na ons zullen voltrekken en voltooien. Vooraleer te sluiten, richten wij een woord van warmen dank tot de heeren J.H. Scheltema te 's-Gravenhage en Prof. J. Vercoullie te Gent, die zich de niet geringe moeite hebben willen getroosten de proeven van ons werk na te zien, en ons met raad en daad bijstonden, en tot den heer Dr. F.C. Wieder, die zoo goed was voor ons eene keuze te doen uit de Schriftuurlijke liedekens. |
|