Het oude Nederlandsche lied. Deel 1
(1903)–Florimond van Duyse– Auteursrecht onbekendIII. De oude modi of toonaarden.Vooraleer wij het verband tusschen het woord en de muziek, het vers en de melodie aantoonen en tot den zang overgaan, past het de verschillende toonladders te leeren kennen, waarin diezelfde zang zich kan bewegen. Terwijl in de moderne muziek slechts twee toonladders bestaan, dur en mol, de toonladder met groote en die met kleine terts, vinden wij er integendeel vier uit de Oudheid in den Latijnschen kerkzang en vandaar in den volkszang overgegaanGa naar voetnoot(2). Wij schrijven deze hier nederdalenderwijze, volgens de gewoonte der Grieken, die den dalenden gang als den natuurlijksten aanzagen. Onze oude zangwijzen mogen bij den aanvang doorgaans klimmenden gang aannemen, toch sluiten zij gewoonlijk met dalende beweging. | |||||||||
[pagina XX]
| |||||||||
Daar de hypolydische modus reeds vóór het einde der middeleeuwen met den modernen toonaard, ten gevolge van de verlaging der quart, door middel van ♭, was ineengeloopen, bespreken wij dien eerst na de andere hierboven genoemde modi. | |||||||||
Aeolische modus.In dezen modus (1sten en 2den Latijnschen kerktoon) wordt, bij melismatische (versierde) passages, de sexte niet zelden verhoogd: Hoe stil - le dat het wa - ter stontGa naar voetnoot(1).
Hetzelfde gebeurt, wanneer de sexte door de boven-septime wordt voorafgegaan of gevolgd: My ver - won-dert bo-ven ma - ten, Hoe dat ee-nich mensch mach la - ten, enz.Ga naar voetnoot(2).
Ach Tjan - ne, zey - de hy, Tjan - neGa naar voetnoot(3).
Zelden wordt de sexte verhoogd, wanneer zij onmiddellijk door de quint (e) wordt gevolgd: Des we-relts myn is al ver - - lo - renGa naar voetnoot(4).
Daar het teeken #, tot aanduiding der verhooging, niet bestondGa naar voetnoot(5), - het treedt eerst met de XVIde eeuw te voorschijnGa naar voetnoot(6) - wist men in dit gebrek te voorzien door de aeolische melodieën een quint lager te transponeeren. | |||||||||
[pagina XXI]
| |||||||||
In plaats van: Een rid-der ende een meys-ken ionck op een ri-vier-ken dat si sa - tenGa naar voetnoot(1),
schreef men: Een rid - der, enz.
Onze aeolische zangwijzen zijn dan ook meestal in d met één ♭ aan den sleutel geschreven; later, wanneer zij in g worden genoteerd, wordt de tweede ♭ (es) doorgaans niet aangeduid. De toonladder: | |||||||||
Iastische modus.Deze modus neemt vier verschillende vormen aan:
| |||||||||
[pagina XXII]
| |||||||||
Buitendien heeft de kerkzang een tweeslachtigen iastischen vorm:
Nog sluiten zich aan bij den iastischen modus de verdwaalde melodieën.
Enkele iastische melodieën zijn, ten gevolge van schijnbare overeenstemming der toonschreden waarmede zij aanvangen, verdwaald, en overgeloopen tot den aeolischen modus; b.v. de melodieGa naar voetnoot(8): Kin - der swycht, so moecht di ho - ren,
ec - ce mun - di gau - di - a! hoe heer ihe - sus is ghe - bo - ren, enz.
tot den iastischen modus teruggebracht, klinkt: | |||||||||
[pagina XXIII]
| |||||||||
In beide schrijfwijzen zijn de doorloopen toonafstanden dezelfde; doch reeds bij den aanvang bestaat die overeenkomst slechts in schijn. Zoodra de niet uitgedrukte tonen worden aangevuld, treedt het verschil duidelijk te voren: Door de schijnbare overeenkomst verleid, is de zanger van den iastischen modus in den aeolischen verdwaald, zooals blijkt uit de noodzakelijkheid om in het derde vers van de iastisch aanvangende melodie het teeken ♭ aan te wenden om tot den aeolischen modus te kunnen terugkeeren. Ten slotte, neemt de iastische modus vier verschillende vormen aan, naarmate de melodie zich in het bovenste gedeelte der toonladder beweegt of niet, met de quint of met de terts sluit. De tweeslachtige en de verdwaalde melodieën, zich bij dien modus aansluitende, zijn van bijzonderen aard. | |||||||||
Dorische modus.Deze modus (IIIde kerktoon), die zich zooals de aeolische slechts onder één enkelen vorm voordoet, is in onze liederen door verschillende melodieën vertegenwoordigd, zooals daar zijn: ‘Ic dronc soe gaerne den zueten most’Ga naar voetnoot(1) en de allerfraaiste zangwijs: ‘Die mey spruyt wt den dorren hout’Ga naar voetnoot(2); - ‘Ic quam noch ghister avont’; - ‘Rosina waer is u ghestalt’; - ‘Doen Hanselijn over der heyden reedt’; - ‘Help God, hoe wee doet scheiden’; - ‘Die nachtegael die sanck een liedt’, enz.Ga naar voetnoot(3). | |||||||||
De Hypolydische modus.Deze modus (Vde en VIde kerktoon) neemt insgelijks een driedubbelen vorm aan: 1o. den normalen vorm (Vden kerktoon). Aangaande de praktijk en den invloed van dezen vorm liet de Oudheid ons geen enkelen tekst na en verkeeren wij dus in twijfel. Eerst met de IXde eeuw verkrijgen wij dienaangaande eenige zekerheid door Guido van Arezzo, die den Vden kerktoon den toon des landmans, den landelijken toon noemt. Inderdaad de eenvoudigste speeltuigen, de Alphorn o.a., brengen de natuurlijke, de open tonen c d e fisg voort, die met de hypolydische f g a c overeenstemmen. Een velddeuntje uit het ‘Beaujolais, (Châtillon-d'Azergues) Rhône’Ga naar voetnoot(4), laat ons het gebruik dier tonen kennen:Dans la cour du pa - lais, tout le long du gué, Jo - li mois de mai, Dans
| |||||||||
[pagina XXIV]
| |||||||||
la cour du pa - lais y a - vait u - ne Fla-man-de y a - vait u - ne Fla-man-de.
In sommige onzer zangwijzen is de tritonus overigens nog hier en daar te bespeuren: Och lie - ve Heer, ic heb ge - la - den mijn son - dich scip met vol - re last, enz.Ga naar voetnoot(1).
Doch reeds vóór het einde der middeleeuwen werd diezelfde tritonus door verlaging der bovenquart, door middel van ♭, uit den hypolydischen modus geweerd, die aldus met den modernen durtoonnard ineensmolt. Daarmede was echter de harmonisatie van dezen laatsten nog niet gevonden. Eerst met de XVIIIde eeuw, door Rameau's Traité d'harmonie en J.S. Bach's Das wohltemperierte Klavier - beide werken zagen het licht in 1722 - zon de eerste steen van den tempel der moderne toonkunst worden gelegd. De met den normalen hypolydischen modus, mits gebruik van ♭, verwante melodieën bestaan voor een goed deel uit de klanken van den modalen drieklank F a c, die daarbij nog tot aanvangs- en tot rustnoot dient. Tot voorbeeld daarvan strekken de zangwijzen: ‘Myn hert is heimelic getoeghen’Ga naar voetnoot(2); - ‘Begheerte nu vlieghet’Ga naar voetnoot(3); - ‘Och lieve Heer ic heb geladen’, voormeldGa naar voetnoot(4); - ‘Nu hoort wat ic u schincke’Ga naar voetnoot(5); - ‘Fonteyne, moeder, maghet reyne’Ga naar voetnoot(6); - ‘Daer spruyt een boom aen ghenen dal’Ga naar voetnoot(7); 2o. den lossen vorm (VIden kerktoon) zich bewegend in de tonen c a G F E D C, thans c ♭ a G F E D C, sluitend op de tonica F. Voorbeelden van dien vorm vindt men in de volgende melodieën: ‘Gheldeloze volghet mi’Ga naar voetnoot(8); - ‘Het was een clercxken dat ghinck ter scolen’Ga naar voetnoot(9); - ‘Ic seg adieu’Ga naar voetnoot(10); - ‘Het vlooch een cleyn wilt voghelken’Ga naar voetnoot(11);3o. den gespannen vorm (IIden kerktoon) sluitend met de terts. Hiervan vindt men een voorbeeld in eene variante van de zoo aanstonds vermelde melodie: ‘Ic seg adieu’Ga naar voetnoot(12), voor zooveel ten minste de laatste notenbalk dezer variante niet | |||||||||
[pagina XXV]
| |||||||||
moet gelezen worden met f-sleutel op de tweede lijn, maar wel, zooals het gedrukt staat, met c-sleutel op de derde lijn. De twee oude modi met groote terts, de hypolydische en de iastische, werden reeds tijdens de XIIde-XIIIde eeuw in de meerstemmige muziek, n. in de slotcadensen, vereenzelvigdGa naar voetnoot(1), als: schoon in het laatste geval het nog niet bestaande teeken # onaangeduid bleef. Beide modi smolten aldus ineen met den modernen dur-toonaard. De twee oude modi met kleine terts, de aeolische en de dorische, daarentegen gaven aanleiding tot den modernen mol-toonaard. In de XIIde en XIIIde-eeuwsche meerstemmige Fransche tot ons gekomen liederen behoudt de aeolische modus de diatonische slotcadens: Doch reeds in het o. 1452 door Conrad Paumann bewerkte orgelboekGa naar voetnoot(2), neemt eene tot den aeolischen modus behoorende compositie den leidtoon aan. Echter zou nog een lange tijd verloopen, vooraleer het nieuwe stelsel op de eenstemmige muziek zou worden toegepast. Nog heden vindt men in ons land melodieën van volksliederen in aeolischen modusGa naar voetnoot(3). De dorische modus kon geen leidtoon aannemen; doch met de XVIde eeuw, en nl. in de door Clemens n.p. bewerkte Souterliedekens (Antw. 1556-7), sluit diezelfde modus met nog onaangeduide #Ga naar voetnoot(4): of gaat over tot a-mol, zijnde e de slotnoot der melodie in tenorGa naar voetnoot(5): of tot c-dur, e blijvende de slotnoot van den zang: | |||||||||
[pagina XXVI]
| |||||||||
Met de XVIIde eeuw is de dorische toonaard zoo goed als uit den volkszang verdwenen, en waar men dien nog eens ontmoet, bijv. in de melodie: ‘Wy loven u cleyn ende groot’Ga naar voetnoot(1), wordt de terts telkens door # verhoogd. |
|