Journaal. Deel 1, boek 1
(1862)–Anthony Duyck– AuteursrechtvrijFinantieel beheer, betaling, monstering en verpleging der troepen.Artikel 5 van de Unie van Utrecht bepaalde, dat de kosten voor den oorlog gevonden zouden worden uit accijnsen, op eenparigen voet in al de vereenigde gewesten te heffen. Door die bepaling zou, wanneer zij ware nagekomen, eene algemeene schatkist in het leven zijn geroepen, waaraan alle gemeenten des lands op dezelfde wijze zouden hebben bijgedragen, en waaruit alle uitgaven, die de Unie betroffen en niet van bijzonderen of provincialen aard waren, konden bestreden worden. Het is duidelijk welke regelmatigheid in het betalen der soldijen en der verdere oorlogslasten daaruit zou | |||||||||||||||||
[pagina XCI]
| |||||||||||||||||
voortgevloeid zijn. Ongelukkigerwijze echter stuitte de uitvoering van dien maatregel af op de zucht tot zelfstandigheid, die de afzonderlijke gewesten bezielde. Tot in het kleingeestige naijverig op het regt om hare zaken van inwendig bestuur zelf en zonder inmenging der Staten Generaal te regelen, verkozen de Provinciale Staten zelve de wijze van heffing der belastingen binnen hun grondgebied naar goeddunken vast te stellen, en het gevolg hiervan was, dat reeds in 1583 het zoogenaamde stelsel der quoten in het leven geroepen werd. Daarbij werd bepaald, dat men het aandeel, hetwelk ieder gewest in de algemeene uitgaven zou te dragen hebben, volgens een zooveel mogelijk billijken maatstaf zou vaststellen, terwijl het overigens aan de Provinciale Staten zou worden overgelaten op hoedanige wijze zij de gelden tot voldoening van hun aandeel of quote bijeenbragten. Behalve de moeijelijkheden, die jaarlijks bij het vaststellen eener billijke percentsgewijze verdeeling der lasten oprezen, ontstond nog telkens de groote zwarigheid, dat de onwillige provincien of zij, die hare financiën minder goed beheerden of door den druk der tijden buiten staat waren, de gevorderde sommen op te brengen, den last des oorlogs voor een veel grooter aandeel dan bepaald was, op de schouders legden van de overigen, die, wanneer zij de algemeene zaak geen nadeel wilden zien lijden, genoodzaakt waren bij te springen en tot hunne eigene schade in de behoeften van het oogenblik te voorzien. Het behoeft wel niet gezegd te worden, dat het gewoonlijk de provincie Holland was, die daarvan de grootste bezwaren ondervond, hoezeer het wettig aandeel, dat zij in de lasten droeg, reeds grooter was, dan dat van alle andere gewesten te zamen Ga naar voetnoot1). Die verkeerde stand van zaken legde den grond tot het aannemen van een nieuw beginsel, dat hoezeer in de theorie op billijkheid gegrond, in de praktijk hoogst nadeelige gevolgen gehad heeft. Men besloot namelijk, voortaan aan iedere provincie een gedeelte van het krijgsvolk ter betaling toe te wijzen, ongeveer in verhouding van het percentsgewijze aandeel, dat zij in | |||||||||||||||||
[pagina XCII]
| |||||||||||||||||
de algemeene uitgaven te dragen had. De som, welke de provincie alzoo jaarlijks uitbetaalde aan het krijgsvolk, dat, zoo men het noemde, ter harer repartitie stond, werd in mindering van hare quote gebragt. Het groote nadeel, dat daaruit ontstond, was, dat langzamerhand de gewestelijke Staten de vendelen, die door hen betaald werden, begonnen te beschouwen als hun eigen krijgsvolk, waarover zij als ‘betaalsheeren’ te gebieden hadden Ga naar voetnoot1). Wij zagen het reeds hoe de Staten van Friesland in 1591 weigerden, de troepen, welke ter hunner repartitie stonden, naar het leger te velde te zenden, indien het plan tot den veldtogt niet volgens hunne begeerte werd opgemaakt Ga naar voetnoot2). De noodlottige gevolgen, die uit deze onjuiste voorstelling bij binnenlandsche oneenigheden konden voortspruiten, en die bij voorbeeld, in 1618 en na den Munsterschen vrede zijn ontstaan, zijn genoegzaam bekend. In het jaar 1591 geschiedde de verdeeling van de quoten der verschillende provinciën op de volgende wijze: Van elke 100,000 gl. werden betaald door
Een enkel voorbeeld uit velen moge hier den aard van de moeijelijkheden leeren kennen, die bij de verdeeling der quoten ontstaan kon. Tot het jaar 1586 was bepaald, dat van elke honderd duizend gulden, die door Holland en Zeeland, op welke toen de grootste last van den oorlog drukte, werden opgebragt, 83000 door Holland en 17000 door Zeeland zouden worden bijgedragen; dat verder de quote van Friesland een vijfde en die van Utrecht een tiende gedeelte van die van Holland zou bedragen. Het aandeel, dat die | |||||||||||||||||
[pagina XCIII]
| |||||||||||||||||
vier provinciën alzoo aan eene opbrengst van 100000 gulden hadden te leveren was:
In 1586 evenwel kwam door bemiddeling van Leicester eene overeenkomst tusschen Holland en Zeeland tot stand, waarbij de verhouding tusschen de quoten dier gewesten, in plaats van 83 en 17, veranderd werd in 80 1/4 en 19 3/4 ten honderd. Zeeland evenwel bleef voortdurend ontevreden met deze schikking, en verlangde telkens de zaken op den vorigen voet teruggebragt te zien, en dus 2 3/4 percent minder te betalen, hetgeen op eene som, die door de buitengewone oorlogskosten al hooger en hooger klom en eens zelfs tot 4 millioen was gestegen, geen onaanzienlijk verschil maakte. Holland daarentegen beweerde de billijkheid van de nieuwe verdeeling, en voerde als grond aan, dat Zeeland in 1586 de inkomsten van het land van Schouwen trok, hetgeen vroeger, als onlangs bij de Unie gevoegd, voor eenige jaren van belastingen was vrijgesteld geweest, en dat het land van Goes, hoezeer nog geen belastingen opbrengende, toch sedert geheel was vrij geworden. Hoe het zij, die vermindering van belasting voor Holland ten koste van Zeeland gaf ieder jaar aanleiding tot oneenigheden, die gewoonlijk slechts door ernstige tusschenkomst van den Stadhouder konden worden bijgelegd. De verdeeling der quoten was, tengevolge dier bepaling, als volgt:
Maar nu maakten de Staten van Friesland en die van Utrecht ook van hunne zijde zwarigheid door de ongerijmde opmerking, dat zij op die wijze meer zouden moeten betalen dan bepaald was geworden, daar hun aandeel slechts een vijfde en een tiende van dat van Holland behoefde te bedragen. Het spreekt evenwel van zelf, dat Holland en Zeeland zich bleven verzetten tegen de onbillijke | |||||||||||||||||
[pagina XCIV]
| |||||||||||||||||
bewering der beide andere gewesten, wier bijdrage door de bovenvermelde onderlinge schikking volstrekt niet verhoogd was geworden. Welke nadeelige gevolgen echter, zoowel het stelsel der quoten als dat der repartitie van het krijgsvolk ook met betrekking tot het geregeld geldelijk beheer van den staat en tot de onderlinge eendragt ook moge gehad hebben, op de finantieële belangen van het leger zelve kan men niet zeggen, dat het ongunstig gewerkt heeft. Integendeel, nu de Raad van State bij het indienen van zijne jaarlijksche begrooting of ‘Staat van Oorlog’ Ga naar voetnoot1) aan ieder gewest de troepen aanwees, voor wier bezoldiging het te zorgen had, nu ieder bevelhebber bepaaldelijk wist van wien hij de hem verschuldigde gelden kon vorderen, was de contrôle gemakkelijker gemaakt, en wanneer eenig onderdeel van het leger niet behoorlijk en te regter tijde betaald werd, dan was het meer in het oogvallend, wie voor die wanbetaling aansprakelijk was, dan het geweest zou zijn, wanneer de lasten door een algemeen fonds werden gedragen, en de schuld van een daarin ontstaand te kort, van de eene op de andere provincie geladen werd. Wanneer wij hier en daar van de ‘betaling der troepen’ hebben gesproken, is die uitdrukking eigenlijk in eenen letterlijken zin min juist te noemen. De ‘troepen’ toch werden niet door den staat betaald, maar ‘de bevelhebbers’. En daarin ligt een groot verschil tusschen de legerinrigting van onzen tijd en die van vroeger eeuwen, welke, wel is waar, de militaire administratie veel eenvoudiger maakte, maar daarentegen eene ruime poort voor eene menigte misbruiken van allerlei aard openstelde. De regering gaf aan hen, die zij als bevelhebbers aanstelde, de noodige gelden tot aanwerving en onderhoud van een bepaald getal manschappen, schreef voor hoe groot de soldijen voor de onderscheidene graden moesten zijn, en telde maandelijks aan de ritmees- | |||||||||||||||||
[pagina XCV]
| |||||||||||||||||
ters en kapiteinen de gelden uit, waarop zij naar gelang der werkelijke sterkte hunner kompagnieën aanspraak konden maken, van welk bedrag evenwel ten voordeele van den staat de zesde penning (zes percent) gekort werd Ga naar voetnoot1). Met de verdere inwendige administratie der kompagnieën bemoeide zij zich in zoo verre, dat zij zich door maandelijksche monsteringen trachtte te overtuigen, of het aantal troepen, waarvoor zij betaling gaf, werkelijk aanwezig was, en dat zij gevolg gaf aan de, trouwens niet zeer zeldzame klagten van manschappen, die niet behoorlijk door hunne kapiteinen werden betaald. Dat eene zoodanige inrigting aanleiding gaf tot menigvuldige bedriegerijen, die bij de toenmalige inrigting der administratie moeijelijk of in het geheel niet te keeren waren, ligt in den aard der zaak, en hoezeer de bepalingen op het stuk van de monsteringen, zoo als wij zien zullen, met de meeste strengheid daartegen trachtten te waken, leveren de bescheiden van die dagen ons ontelbare bewijzen van de nadeelen, die de staat ondervond tengevolge van eene oneerlijkheid, die, als het ware door de overgeleverde usantiën gewettigd, door velen minder werd beschouwd als een bedrog dan wel als een stilzwijgend erkend voordeel, aan hunne charge verbonden. Een der meest gebruikelijke middelen om het ontbrekende in de kompagnieën bij de monsteringen bedekt te houden, bestond daarin, dat de kapiteinen voor dien dag zoogenaamde passevolanten in de gelederen stelden, die van rusting en wapenen voorzien, en als soldaten bij het vendel dienende, opgegeven werden, eene handelwijze, die ten strengste verboden was. Zoo was bijv. in 1587 bepaald, dat de oversten, kapiteinen of bevelhebbers ‘zich ook niet mogen behelpen met het ontleenen van soldaten uit andere vendelen, passevolanten, burgers, soetelaars, vrijbuiters of anderen, niet wezende in vaste dienst van hare vendelen, noch doende dagelijksche dienst, .......... op pene dat de Capiteinen als de passe-volanten gestraft zullen worden met Capitale punitie Ga naar voetnoot2). Later werden nog veel strenger bepalingen | |||||||||||||||||
[pagina XCVI]
| |||||||||||||||||
hieromtrent gemaakt en vastgesteld, dat de passe volanten, ‘de eerste reyse openbaerlijk strengelijck ghegeeselt ende voor de tweede reyse mette koorde ter doot gestraft’ zullen worden Ga naar voetnoot1). In weerwil daarvan behoort het volstrekt niet tot de zeldzaamheden, wanneer wij bij voorbeeld bij den Raad van State eene aanklagt zien indienen tegen zekeren Kapitein van den Eynde, beschuldigd, dat hij voor 70 koppen vivres en munitie had ontvangen, en maar 39 soldaten onder de wapens had gehad, terwijl al de overigen passevolanten waren Ga naar voetnoot2). Evenzoo wordt de Kapitein van de mineurs, Andries de la Croix aangeklaagd, dat hij maar 12 mineurs van de 30, welke hij volgens zijne Commissie onder de wapens moest hebben, werkelijk in dienst had, maar zich door middel van passevolanten de soldij der overigen liet uitkeeren, en bovendien zijne manschappen niet betaalde Ga naar voetnoot3). Wij vinden niet of aan deze officieele aanklagt tegen de la Croix gevolg is gegeven; zeker is het, dat wij hem nog lang daarna herhaalde malen als Kapitein van de mineurs aantreffen Ga naar voetnoot4). Het schijnt dat de diepe wortel, dien het misbruik sinds zoo vele jaren geschoten had, de reden geweest is waarom de Staten | |||||||||||||||||
[pagina XCVII]
| |||||||||||||||||
niet met die strengheid tegen de overtreders te werk gingen, welke het gewigt der zaak vereischte. Immers men zou moeijelijk kunnen aannemen, dat het eene zaak van weinig bekendheid was, wanneer wij den fiscaal van den Raad van State zelf zien schrijven, dat bij het beleg van Geertruidenberg in 1593 ‘alle de Compagnien door de giericheit van den Capiteinen soe seer swack waeren dat de 66 kompagnien voetknechten van den eersten aen niet veel stercker en waeren geweest dan omtrent 6000 man die de Staeten wel tegen 9000 mosten betalen Ga naar voetnoot1). Zoo was bij de monstering van het leger in Gelderland op den 13den Julij 1595 gebleken, dat er 9960 man onder de wapens waren, terwijl er volgens de monsterlijsten ongeveer 14000 werden betaald Ga naar voetnoot2). Geen wonder dan ook, dat Duyck verklaart, dat de penningen, ‘die voor gestolen namen betaald werden, wel 800000 gulden in het jaar bedroegen’ Ga naar voetnoot3). Ook bij de Engelschen bestond niet alleen dit misbruik, maar het was bij hen binnen zekere grenzen eene geoorloofde zaak. Dit blijkt uit hetgeen in 1590 gebeurde, toen de Raad van State bezwaar maakte om het wettig bestaan van mortepayen Ga naar voetnoot4) bij de Engelsche hulptroepen te erkennen. Dit bezwaar werd ter kennis gebragt van den Engelschen Ambassadeur, die in de vergadering der Staten Generaal van den 26sten Junij 1590 een geschrift indiende, waarin onderscheidene punten, op het Engelsche krijgsvolk hier te lande betrekking hebbende, werden besproken, en waarin omtrent de hierbedoelde zaak het volgende voorstel namens de Koningin van Engeland voorkomt: ‘Secondement que les 15 mortes payes en chasque Compaignie de 150 testes de son Infanterie et les 10 mortes payes en une Cornette de 100 lances pour le passe que pour l’avenir soyent par vos | |||||||||||||||||
[pagina XCVIII]
| |||||||||||||||||
Sries approuvez et mises en compte, puisque cest de l’ancienne discipline de son Royaulme d’ Angleterre, et ce qu’a tousiours esté payé par les Roys et Princes, ses Progeniteurs depuis 100 ans a leur subjects, quand il a esté question de s’en servir en leur guerres propres, et quoi qu’au traicté mesmes mention n’en soit faicte en termes expres’. De Staten Generaal konden zich evenwel met dit voorstel niet vereenigen, en in hun antwoord op de door Wilkes ingediende memorie gaven zij den 16den Julij daaraanvolgende ten opzigte van dit punt te kennen, dat zij de bezoldiging, niet alleen van hunne eigene troepen maar ook die van de Engelsche, gedurende den oorlog meermalen hadden verhoogd, maar dus ook vast vertrouwden, dat de vendelen voltallig gemaakt en gehouden zouden worden. Zij verklaarden derhalve, dat zij in eene betaling van mortepayen niet konden toestemmen, te meer omdat anders de kompagnieën ruiters en voetknechten in dienst van den Staat met hetzelfde regt eene dergelijke bepaling te hunner gunste zouden kunnen verlangen. Zij verzochten dus Hare Majesteit eerbiedig, hierop niet aan te dringen, en het misbruik, daar waar het was ingevoerd, af te schaffen, terwijl zij het tevens voor billijk hielden, dat de servitiegelden, die door de kapiteinen en andere officieren voor mortepayen genoten waren, werden gerestitueerd. De zaak schijnt voorloopig hierbij gebleven te zijn, ten minste wij vinden geene melding gemaakt van eenige definitieve regeling. De Staten evenwel bleven bij hunnen eisch volharden, hetgeen onder anderen blijkt uit de notulen van den Raad van State van den 26sten April 1591, waar wij lezen: ‘Gesien ende gevisiteert de monsterrollen van de Enghelsche kompagnien ...... is geresolveert daarop te stellen: Den Raede etc., gesien hebbende dese rollen van monsteringe, niettegenstaende die mede schijndt geteeckent te wesen bij den Commissaris Godert van Berefelt, en konnen nogthans deselve niet voor goedt aennemen, bijsonder voor sooveel den absenten ende mortepayen aengaet tegen thien op thondert, als contrarierende het Tractaet van Engelandt; verklarende den voorn. Berefelt van wegen desen Landen geenen last | |||||||||||||||||
[pagina XCIX]
| |||||||||||||||||
gehadt te hebben om ’t selve te passeren, ja directelijck tegens sijnen last ende Instructie van monsteringe te sijn’. Maar ook wanneer wij het wettige of onwettige van het in rekening brengen dezer mortepayen daarlaten, is het verbazend te zien hoe schaamteloos de Engelsche Kapiteins in dat opzigt handelden. Dit blijkt onder anderen uit hetgeen in 1588 gebeurde, toen Elisabeth, bedreigd door de Spaansche Armada, een deel harer hulptroepen uit de Nederlanden terug ontbood. De Staten zagen er natuurlijk een groot bezwaar in, hunne krijgsmagt te verminderen terwijl Parma met 40000 man te velde was; maar daar zij het hooge gewigt inzagen, dat er voor de Koningin in gelegen was, hare strijdkrachten zooveel mogelijk te versterken, bewilligden zij er in, dat drie duizend man infanterie en een gedeelte der ruiterij naar Engeland zouden worden gevoerd, mits er twee duizend man hier bleven tot bezetting der frontiersteden Ga naar voetnoot1). Elisabeth nam met dit voorstel genoegen, maar toen het zou worden uitgevoerd, bleek het, dat, toen de bedoelde plaatsen met 2000 man bezet waren, er nagenoeg niets overbleef, zoodat de Koningin uit deze landen geen volk kon ligten. En dit alles niettegenstaande de Engelsche Kapiteins, zoo als van Reyd bij deze gelegenheid uitdrukkelijk vermeldt ‘met bedroch ende gheleent volck sich voor vol deden monsteren ende betaelen’ Ga naar voetnoot2). Verschillende middelen werden voorgesteld en beproefd om aan dit schadelijke misbruik bij het leger een einde te maken. Daaronder behoort ook de voorslag van de Staten van Holland om voortaan de manschappen hoofd voor hoofd te betalen, en ten einde de kapiteinen schadeloos te stellen voor het verlies, dat zij daardoor zouden lijden, zouden de kompagnieën op 150 hoofden worden gebragt en zou ieder Kapitein boven zijn tractement 15 stuivers per man in de maand ontvangen, waardoor zij tevens zouden | |||||||||||||||||
[pagina C]
| |||||||||||||||||
worden aangespoord om hunne kompagnieën voltallig te houden Ga naar voetnoot1). Dit voorstel, hoewel herhaaldelijk in overweging genomen, is nooit bij het leger in praktijk gebragt; alleen vonden wij, dat in de provincie Holland in Augustus 1596 vijftien vendelen waardgelders werden aangenomen, ‘op de voet om te hebben halve soldie ende betaelt te worden hooft voor hooft’ Ga naar voetnoot2), en dat wel als eene proef om bij welslagen ook zoodanige betaling bij de andere troepen in te voeren Ga naar voetnoot3). De eenige waarborg tegen het verspillen van ’s lands penningen was te vinden, behalve in de naauwgezetheid der bevelhebbers, die evenwel, zoo als gezegd is, veel te wenschen overliet, in het doen van herhaalde monsteringen, om zoo doende de effectieve sterkte der korpsen na te gaan, waarvan behoorlijk lijsten – monsterrollen – aan den Raad van State werden overgeleverd, volgens welke men dan de betalingen regelde. Tot het doen dezer monsteringen waren bijzondere Commissarissen aangesteld, die volgens hunne instructie ten minste twaalf maal in het jaar het onderdeel van het leger, dat aan hunne contrôle onderworpen was, moesten monsteren. | |||||||||||||||||
[pagina CI]
| |||||||||||||||||
De bepalingen, welke hun daarbij voorgeschreven waren, en die geheel tot de karakteristiek van de legerinrigting dier dagen behooren, zijn voornamelijk de volgende Ga naar voetnoot1): Wanneer de Commissaris van de monstering den last ontvangen had, om een onderdeel van het krijgsvolk, dat tot zijn district behoorde, te monsteren, moest hij daar onmiddellijk toe overgaan. Hij was verpligt den hem opgedragen last strikt geheim te houden, en hoogstens een of twee uren voor dat de monstering zou plaats hebben mogt hij er den bevelhebber kennis van geven, terwijl het hem stipt verboden was dat tijdstip daarna te wijzigen. Ten einde deze inspectiën altijd op onverwachte tijden zouden plaats hebben, was dan ook aan de Commissarissen, die over een bepaald garnizoen gesteld waren, en die volgens hunne instructie zoo dikwijls het hun goeddacht, maar ten minste eenmaal in de maand moesten monsteren, uitdrukkelijk gelast, dat zij het niet op geregelde tijdstippen mogten verrigten, maar nu eens iets meer dan iets minder dan eene maand tusschen twee monsteringen moesten laten verloopen. Op den dag voor de monstering bepaald, werden de burgemeesters der stad door de Commissarissen verzocht, hen bij te staan, hetzij in persoon, hetzij door eenige gedeputeerden, die terwijl de troepen onder de wapens waren, de zieken en gekwetsten in hunne kwartieren opzochten om hunne presentie bij de kompagnie te constateren, en tevens hielpen nagaan of zich in de gelederen ook burgers, vrijbuiters, zoetelaars of dergelijk slag van volk bevonden, die, geen dienst doende, toch door de kapiteinen aan den Staat in rekening werden gebragt. Gedurende de monstering, die altijd ’s morgens met den dageraad en niet dan in dringende noodzakelijkheid na den middag mogt gehouden worden, hielden de burgers de wacht aan de poorten, of wel de poorten werden, zoo als bij voorbeeld in de frontiersteden, zoo lang gesloten gehouden. | |||||||||||||||||
[pagina CII]
| |||||||||||||||||
Voor den aanvang der monstering leverde ieder kommandant van een vendel aan den Commissaris de rol van de vorige monstering over, op welke rol ook vermeld moesten zijn de namen, de geboorteplaatsen, de qualiteit en de wapenen van degene die op wacht waren, en van de zieken en gekwetsten, bij welke laatsten ook het hnis, waar zij zich bevonden, moest opgegeven zijn. Deze werden alsdan op denzelfden tijd dat de monstering plaats greep door de gedeputeerden van den magistraat bezocht, terwijl ten opzigte van de zieken bijzonder was voorgeschreven, dat ze gezien moesten worden in het aangezigt, en dat ze hunne wapens en paarden moesten vertoonen, opdat ‘onder het decksel van siecken gheen jongers ofte andere haer veynsen ofte simuleeren siecke soldaten te wesen’, terwijl ten overvloede den waard van het huis gevraagd moest worden, of zijn soldaat of ruiter ziek, gekwetst, ‘ofte andersins ongevalligh was’. Diezelfde informatie werd ook door de Commissarissen in het geheim aan ieder der Sergeanten en andere Officieren van de kompagnie gedaan, ‘om te hooren, of sy alle gader uyt eenen monde spreken’ Wanneer deze voorzorgen genomen waren, werd het krijgsvolk bijeengebragt op eene afgesloten plaats, tot welke niemand toegang had, om ook daardoor zooveel mogelijk alle bedrog te voorkomen, en zoodra de troep present was, hield de Commissaris eene toespraak, hoofdzakelijk van den volgenden inhoud: ‘Vrome krijgslieden en broeders! Daar men door lange ondervinding de schade en de nadeelen heeft leeren kennen, die door het bedrog bij de monstering ontstaan, en daar door zoodanige misbruiken steden en plaatsen van groot gewigt verloren zijn gegaan en de middelen en inkomsten van het land nutteloos verbruikt, terwijl het tevens de voornaamste oorzaak is, waardoor de brave en arme soldaat (tot groot leedwezen van Zijne Excellentie) slecht betaald wordt, al hetwelk gevoegelijk uit den weg geruimd kan worden, indien men de voorschreven misbruiken doet ophouden: daarom verzoek, en bovendien uit kracht van den last mij gegeven, beveel ik U, zoo allen gezamenlijk als ieder in het bijzonder, op den eed, dien gij aan Zijne Excellentie en het land gedaan hebt, vrijmoedig te verklaren, of er onder U is eenige passevolant, geleende soldaat, burger, zoete- | |||||||||||||||||
[pagina CIII]
| |||||||||||||||||
laar, vrijbuiter of andere, die niet in vaste dienst van de kompagnie is, geen wacht en togt met U doet, of niet met U ten oorlog trekt, want dezulken zijn niet waardig onder kloeke en vrome soldaten mede geteld te worden, en dienen nergens toe dan om Ulieden te zwaarder te belasten met wacht en schildwacht. Ook doen zij U Uwe eer en goeden naam verliezen, wanneer gij met den vijand in aanraking komt en dan door de geringe sterkte Uwer kompagnie gedwongen zijt den vijand den rug te keeren en hem het veld te laten, terwijl gij anders, wanneer de kompagnie met dappere en vrome soldaten voltallig was, sterk genoeg zoudt zijn om hem te slaan, te verjagen en te vernielen, tot groote eer, voordeel en reputatie, zoowel van U zelven als vooral ter eere Gods en het welzijn van het Vaderland, dat reeds zoovele jaren zoo jammerlijk benaauwd wordt. Ik spoor U dus nogmaals aan, mij die personen vrijmoedig te ontdekken opdat ze naar behooren gestraft worden. Ik gelast ook aan allen die in geen vaste dienst zijn bij deze kompagnie, noch daaraan verbonden, deze monstering te verlaten op straffe van, later gevonden en herkend, zonder eenige genade als schelmen te worden gehangen en geworgd’. Nadat deze toespraak tot het volk gehouden was, werd in hunne tegenwoordigheid en ten aanhoore van de geheele kompagnie aan den Kapitein, zijnen Luitenant en den schrijver een eed afgenomen, dat al de personen, op de monsterrol vermeld, soldaten waren in vaste dienst bij de kompagnie, dat zij er geen van elders ontleend of tijdelijk in dienst genomen hadden enz.; eindelijk dat zij op geenerlei wijze, middellijk of onmiddellijk bij deze monstering Zijne Excellentie, den Staat of iemand anders ter wereld zochten te bedriegen. Daarop nam de monstering een aanvang. Voorzien van de monsterrollen, die volgens een bepaald voorgeschreven model waren opgemaakt, gingen de Commissarissen langs de gelederen en vroegen aan ieder man zijn ‘Christen naem met toenaem, die hij in de wandelinge heeft ende meest bekend is’; zij zagen daarbij naauwkeurig toe, hoe de soldaten bewapend waren en in hoever die wapening overeenkwam met hetgeen in de monster- | |||||||||||||||||
[pagina CIV]
| |||||||||||||||||
rol vermeld stond, en vroegen hun op hunnen eed af, of de wapenen die zij voerden, hun in eigendom toebehoorden. Om te beletten, dat soldaten of paarden, die de dienst verlaten hadden, maar zich nog in de plaats ophielden waar de monstering geschiedde, als tot de kompagnie behoorende, in het gelid werden gesteld, of ook om andere frauden of persoonsverwisselingen te voorkomen, was aan de Commissarissen voorgeschreven, dat zij zich zooveel mogelijk met het uiterlijk van menschen en paarden moesten bekend maken en te dien einde op hunne eigene monsterrol in het geheim aanteekenen of de manschappen ‘eenich lidt-teycken dragen, tzij in ’t Aensichte, Hooft of andere leden, oock haere statuere, dispositie en ouderdom, ten naestenbij die sij mogen hebben, of sij wit of bruyn zijn, met swart, blont, root ofte ander Hayr, ende Baert, gehouwt ofte ongehouwt, groot ofte kleyn, vet ofte mager, ende andere teeckenen daer door sij souden konnen oordeelen, of bij aventure in toekomende tijden op gelijcke namen andere persoonen hen souden meynen te presenteren in monsteringe, om deselve te frauderen ende abuseren’. Bij de ruiterij werd daarenboven naauwkeurig aangeteekend de hoogte en de vorm van het paard, de staart en het haar en de lidteekenen, die het droeg. Van den uitslag der monstering, aan welke geen bevelhebber noch soldaat zich onttrekken mogt, op straffe van zonder paspoort uit de dienst te worden ontslagen, werd verslag gedaan aan den Raad van State, die daarna de betaling regelde. Wanneer een MonsterCommissaris meer manschappen in rekening bragt dan er werkelijk waren, werd hij veroordeeld tot het betalen van eene som, gelijk aan viermaal de schade, die de gemeene zaak daardoor leed, en verder arbitrairlijk gestraft. Dat in weerwil van al deze strenge en tot in de kleinste bijzonderheden uitvoerig voorgeschreven bepalingen de passevolanten toch voortdurend bleven bestaan, bewijst wel, hoe diep het misbruik was ingedrongen, en maakt het tevens meer dan waarschijnlijk, dat de monster-commissarissen zelve het vaak met de kapiteins eens waren om bij het in acht nemen van den voorgeschreven vorm toch aan dezen de voordeden, die zij door de passevolanten trokken, te | |||||||||||||||||
[pagina CV]
| |||||||||||||||||
doen behouden. In het jaar 1623, toen het plakkaat op de monstering van 1599 werd gewijzigd en uitgebreid, werd dan ook uitdrukkelijk verboden, dat de commissarissen der monsteringen ‘hun sullen onderstaen eenigerhande giften of te gaven, gratuiteyten ofte presenten int minste te nemen oft genieten, directelick noch indirectelick, van eenige Colonels, Ritmeesteren, Capiteynen oft andere krijghsofficieren, noch van deselve met maeltijden oft defroyementen hem laten tracteren, op pene van daetlijcke cassatie voor de Gevers ende Nemers, soowel voor als nae de monsteringe, aen den Commissaris selve, ofte aen yemant van den sijnen’. Bovendien moet nog in aanmerking worden genomen, dat aan de commissarissen van monstering, die de marcherende troepen naar hunne nieuwe bestemming moesten geleiden, ten einde er voor te waken, ‘dat die compagnie bescheyden sal wesen ende langhs den wech geen schade ofte overlast en doen aan den Huysman, Koopman noch anderen, van wat qualiteyt die sijn’ Ga naar voetnoot1), bij het plakkaat van 24 Januarij 1590 de last was opgedragen om de vivres gedurende den marsch tegen recepis te doen leveren, terwijl zij later de daarvoor gedane uitgaven moesten verantwoorden. Zij zelve hadden er dus een geldelijk belang bij, dat de troep op het papier sterker was dan in de werkelijkheid, daar zij den aankoop van vivres naar de sterkte konden regelen, en het remboursement volgens de officieele monsterlijsten konden vorderen. Ter beoordeeling van den geest, welke in dien tijd onder de bevelhebbers heerschte met betrekking tot de monsteringen, mogen nog de volgende aanteekeningen dienen. Zij zijn genomen uit een paket: ‘Franse missiven van Officieren aan malkander over de oorlogsaken van dien tijd, de annis 1601, 2, 3, 4’, gemerkt: 109/163, Militaria onder Graaf Willem Lodewijk, op het Rijks-Archief. Daarin bevinden zich verscheidene vertrouwelijke brieven, die zekere Villetart, Luitenant bij eene kompagnie, aan den Kommandant, den Kapitein Danchiez, rigt, en waarin hij, alsof het de eerlijkste en | |||||||||||||||||
[pagina CVI]
| |||||||||||||||||
natuurlijkste zaak der wereld gold, over de verschillende listen en bedriegerijen spreekt, waarmede hij den Monster-Commissaris weet te misleiden, als het opgeven van burgers voor soldaten, van een gewoon soldaat voor een sergeant, van het gebruik maken van soldaten van een ander vendel, ja zelfs van vrouwen, die hij voor mannen heeft doen doorgaan, enz. In een brief uit Haarlem van den 26sten Julij 1603 schrijft hij: ‘Monsieur, Lors que nous y pensions le moyns la monstre est survenuee laquelle il ma fallu passer avecq aultant de dilligence que vous sauries ymaginer ayant eu affaire au plus cruel commisaire qui se saurait trouver. Car il me fit advertir hier a dix heures du soir de son arivee et ne voullant aucunement que je sceusse son logis pour l’aller visiter et me fit dire seullement que je me teinsent prest a sept heures du mattin ce que jay faict ne mestant pas endormy a travaille toute la nuict a chercher des hommes pour passer ne trouvant rien que de ces faisseurs de toille, maraus qui nont devant les ieulx que une apprension de la corde. Toutefois sella na pas empescher que nous ne soyons passes cent et deux hommes. Et jay faict passer aussy un soldat pour sergent, un de ceulx qui nespere nullement la hallebarde pour aulter tout soupson a ceulx qui la pretante’. Eenige maanden later zendt bij de monsterrollen aan zijn Kapitein, en in den begeleidenden brief (5 December 1603) uit Husdan (Heusden) lezen wij onder anderen: ‘Je ne scay pas monsieur comme quoy vous seres edifie de cette monstre, mais je ne pense pas quil se pust fere aultrement que nous avons faict et vous diray que dorenavant vienne la monstre quant elle poura quelle se fera bonne par un moyen que nous avons trouve mais il fauldroit sil vous plaist envoyer de quoy contenter dix hommes que ont passe qui sont de la Compagnie du capne piere qui minportunent tous les jours acause de la promesse que je leur ay faicte quil seres contant’. In een brief van den 28sten November 1603 uit Heusden lezen wij: ‘Monsieur! Jeusse fort desire de vous escrire tout ce qui ses passe ala monstre que lon nous a fait faire le 23 de ce mois ala maniere accoustumee avecq force serimoniel. Je en fus adverty | |||||||||||||||||
[pagina CVII]
| |||||||||||||||||
lors que le sergent me vient donne lordre il me falust trouver de noveaus moyens pour avoir quelquesuns car ny de la cavallerie ne daultres de qui je en esperes se sont ..... Ga naar voetnoot1) et ma fallu trouver aultres inventions qui nont point mal servy comme vous veres par le rolle que je vous envoyeray incontinant que je lauray retiray des mains du commisaire et vous supplie treshumblement monsieur de croire que jy ay apportay tout ce qui ma este au monde posible comme naffectionnent rien plus que ce qui conserne lutillite de vostre service nayant peu fere daventage que en fere passer 14 ou 15 de presant sans ceulx qui sont absent a Culenbour a Tergault et a Delfe, un englois a Corguon Ga naar voetnoot2) ...... Pour les aultres officiers asavoir le prevost et le scribe je les ay fait passer par transmutation dun sexce a lautre’. Den 19den Januarij 1604 schrijft hij weder uit Heusden: ‘Monsieur je suis extremement aize de ce que vous avez este sy tost de retour de vostre voyage accause de la commodite que nous aurons de passer des absens ala monstre que lon tient pour certain que se fera ceste septmaine. Jestois en toutes les peines du monde sy elle fust arivee lors que tout estoit en campagne pour le peu de moyen quil y ust eu de accomoder les affaires, et mesme que ce qui nous estoit le plus assure sen alla au mesme temps, asavoir la compagnie du capne pierre mais ny pour sella je pratiqueray toutes les inventions qui se pouront trouver et suscite en se mavais lieu, pour fere que tout yra bien sy plaist a dieu’. Wanneer eenig onderdeel van het leger gemonsterd en de betaling daarvoor ontvangen was, waren de bevelhebbers der kompagnieën verpligt, binnen acht dagen hunne manschappen in tegenwoordigheid van den Monster-Commissaris te betalen Ga naar voetnoot3). Wanneer zij, na daartoe aangemaand te zijn, aan deze verpligting niet voldeden, verloren zij eene maand gagie, werden uit hunne betrekking ontslagen, uit het leger gebannen en onwaardig verklaard, daarbij | |||||||||||||||||
[pagina CVIII]
| |||||||||||||||||
in het vervolg te dienen Ga naar voetnoot1). De kapiteins, die hunnen manschappen minder gaven dan de betaling door de Staten vastgesteld, werden eveneens uit hunne betrekking ontslagen Ga naar voetnoot2). De tractementen en soldijen werden, zoo het heette, berekend en betaald bij de maand; maar door die maand werd in den regel verstaan een tijdvak van acht en veertig dagen, ook lange of heerenmaand genoemd, in tegenoverstelling van de zoogenaamde korte maand, die twee en dertig dagen telde. Deze instelling had haren grond in de bezuinigingen, waartoe men achtereenvolgens had moeten overgaan. In het jaar 1576 reeds was men begonnen de maand op 42 dagen te stellen Ga naar voetnoot3). Dit werd ongeveer tien jaren lang volgehouden, toen een nieuwe bezuinigingsmaatregel noodzakelijk werd, en men de troepen om de 48 dagen begon te betalen Ga naar voetnoot4). Het schijnt evenwel dat voor het ontbrekende schuldbrieven werden afgegeven, die vol- | |||||||||||||||||
[pagina CIX]
| |||||||||||||||||
daan zouden worden naarmate ’s lands kas het zou veroorlooven.
Echter werden nog vele betrekkingen, vooral die van hoogere bevelhebbers of ambtenaren, als van ouds om de 32 dagen betaald, hetgeen dan in de Commissie bepaaldelijk stond uitgedrukt. Buitendien waren er op den algemeenen regel nog andere uitzonderingen. Zoo ontvingen bijv. de constabels en kanonniers hunne gagie iedere 15 dagen, en betaalden de Staten van Zeeland de voetknechten, die ter hunner repartitie stonden en in hunne provincie garnizoen hielden, per maand van 45 dagen, welke meerdere uitgave evenwel geheel ten laste van de provincie kwam, daar de Staten Generaal haar in mindering harer quote niet meer in rekening bragten dan de betaling tegen de maand van 48 dagen. De Staten van Zeeland deden dit, zegt Duyck, ‘meest om redenen dat heur volck de geheele winters op de dijcken in tslick mosten leggen, daertoe sij weynich volcx souden konnen gekrijgen, indien sij luyden die niet beter als die van Hollant ende anderen tracteerden’ Ga naar voetnoot1).
In het begin van 1597 besloten de Staten Generaal alle tractementen en soldijen van den 1sten Mei af te verhoogen, en wel door voortaan de lange maand tegen 42 dagen te rekenen Ga naar voetnoot2) hetgeen bij de toenmalige sterkte van het leger eene jaarlijksche vermeerdering van ongeveer 626000 gulden bedroeg Ga naar voetnoot3). In verband daarmede besloten toen de Staten van Zeeland hunne manschappen om de 39 dagen te betalen Ga naar voetnoot4). | |||||||||||||||||
[pagina CX]
| |||||||||||||||||
Deze betaling om de 42 dagen is tot het laatst der achttiende eeuw bij de Republiek in zwang gebleven Ga naar voetnoot1) en is eerst afgeschaft toen de thans nog gebruikelijke betaling om de vijf dagen (de halve decade) tegelijk met verscheidene andere militaire instellingen van de Fransche republiek werd overgenomen. De soldij was met de huisvesting het eenige dat de krijgsman van den Staat ontving; kleeding, bewapening en verder onderhoud moest hij zelf betalen. Wanneer de troepen zich in de garnizoenen ophielden werden zij in den regel ingekwartierd bij de burgers, die daarvoor van de Magistraat eene bepaalde schadeloosstelling ontvingen. Volgens de ‘ordre bij den Raedt van State gestelt op de logeringe van het krijghsvolck, ende betalinge van de Logys- gelden in de Frontiersteden, in date den 10den November 1595’ Ga naar voetnoot2), moest een Ritmeester of Kapitein zich vergenoegen met eene kamer en keuken en twee bedden; – een Luitenant, Cornet, Vaandrig, Korporaal van de ruiterij en Sergeant van het voetvolk met eene kamer en een bed, terwijl aan twee soldaten te zamen een bed, en aan vier of vijf te zamen eene kamer werd toegewezen. Door de stedelijke regering werd aan hen, die de troepen herbergden, een zoogenaamd ‘ Logys-geld’ betaald, waarvan het bedrag voor den tijd van eene maand van 32 dagen bij de bovengenoemde ordre bepaald was als volgt:
| |||||||||||||||||
[pagina CXI]
| |||||||||||||||||
Wanneer aan deze laatsten evenwel geene stalling werd verstrekt werden er slechts 28 stuivers goedgedaan. Voor het logijs van het voetvolk ontvingen de burgers:
Al deze uitgaven werden bij de Generaliteit in rekening gebragt. Tot het houden van eene behoorlijke contrôle was bepaald, dat de Kapiteinen, Luitenanten of Vaandrigs bij het binnentrekken in eenig garnizoen hunne laatste authentieke monsterrol aan de Magistraat moesten overgeven, en daarna ook kennis geven van de mutatiën, die op het verstrekken van logijs invloed konden hebben. Ieder soldaat zocht daarop zijn eigen logijs, zonder dat de Magistraat zich daarmede mogt bemoeijen, tenzij de groote menigte der troepen, die ingekwartierd moesten worden, eene zoodanige bemoeijing van de stedelijke regering noodig maakte. Wanneer de man zijn kwartier gekozen had, was hij verpligt daar ten minste eene maand te blijven, terwijl den burgers verboden was, op verbeurte van het logijs-geld, een soldaat in te nemen, die vóór de expiratie van eene maand zijn kwartier had verlaten. Deze bepaling was noodzakelijk om de contrôle mogelijk te maken van de zoogenaamde ‘Quartier-meesters’, die door den Magistraat werden aangesteld, ‘om ten minsten alle veerthien dagen in het quartier om te gaen, ende pertinente Lijste te maecken van de soldaten die in het quartier geseten, ende specifice te stellen onder wat Capiteyn sij militeren, heuren Naem, Toenaem ende Bijnaem, mitsgaders hen teecken of gedaente te expresseren, ende den naem van den Huyse, Huys-heere ende kamer’. Deze kwartiermeesters hadden overal vrijen toegang, en waren verpligt de bedoelde lijst aan den Magistraat over te leveren met de recepisse van de gelden, die zij alle twee en dertig dagen voor logijs-geld aan de burgers hadden uitbetaald. In weerwil van de betrekkelijk geringe sommen, die te goed gedaan werden, schijnt | |||||||||||||||||
[pagina CXII]
| |||||||||||||||||
het dat de burgers gaarne soldaten logeerden; immers eene bepaling in de ordre luidt, dat zij, die soldaten innemen of doen vertrekken zonder behoorlijke kennisgeving, in een geheel jaar geen soldaten op logijs-geld ‘zullen mogen logeren’. Het logeren bepaalde zich trouwens strikt tot het verleenen van huisvesting, want het wordt wel uitdrukkelijk gezegd: ‘Is oock d’expresse meyninge, dat het krijghsvolck, ghenietende als vooren accomodatie ofte Logys-gelden, niemand yet meer voordeels sal mogen pretenderen, tzij van Brandt, Licht, Olye, Azijn, Sout, Smout, Haver, Hoy, Stroy, noch mogen eenich Gras af-mayen, noch eenige andere uytensilen, als Pot, kan etc. pretenderen’ Ga naar voetnoot1). Ook voor de huisgezinnen der officieren en soldaten werden door de steden serviesgelden betaald, hetgeen soms, vooral wanneer de troepen uitgetrokken waren en hunne vrouwen en kinderen achterlieten, tot groote bezwaren en reclames aanleiding gaf Ga naar voetnoot2). Ter betere regeling op het stuk der Serviciën werd in 1595 de sterkte van het garnizoen in de verschillende steden door de Staten Generaal vastgesteld, en bepaald, dat wanneer Zijne Excellentie en de Raad van State oordeelden, dat het noodig was, er meer garnizoen in te leggen, de steden dat moesten innemen, maar dat de | |||||||||||||||||
[pagina CXIII]
| |||||||||||||||||
serviciën voor dat meerdere, geheel ten laste van de generaliteit zouden komen Ga naar voetnoot1). Wanneer de troepen zich op marsch bevonden, waren zij onderworpen aan de bepalingen van het plakkaat, dat de Staten van Holland en West-Friesland den 6den Maart 1587 hadden uitgevaardigd Ga naar voetnoot2). Daarbij was onder anderen het navolgende vastgesteld: Geene afdeeling van het leger mogt zich op marsch begeven zonder daartoe eene bepaalde order van den Kapitein-Generaal of van zijnen Luitenant- Generaal ontvangen te hebben. De marschorder – patent genoemd – moest bevatten de opgave van de plaats, waarheen de troepen zich moesten begeven, van den weg, waarlangs zij moesten trekken, en zooveel mogelijk van den tijd binnen welken zij de plaats hunner bestemming konden bereikt hebben. Aan iedere stad of plaats, wier naam niet in het patent stond uitgedrukt, was het verboden troepen in te nemen, ja zelfs hun doortogt te verleenen, terwijl zij in ieder dorp niet langer dan eenen nacht mogten blijven. Om de last van het doortrekken der troepen niet te veel op enkele gemeenten te doen drukken, was bepaald, dat de dorpen van de teerkosten, provianden en scheepsvrachten Ga naar voetnoot3) door hen aan de soldaten verstrekt, vergoeding zouden ontvangen van het geheele kwartier volgens het tarief van regeringswege opgemaakt Ga naar voetnoot4). Aan de troepen was ten strengste voorgeschreven, zich ‘te laten accomoderen ten minste quetse van de ingesetenen’ hun niets af te | |||||||||||||||||
[pagina CXIV]
| |||||||||||||||||
persen of meer te vorderen dan de huisman gewoon was in zijn huis te gebruiken Ga naar voetnoot1). Wij hebben hierboven reeds gezegd, dat ter meerdere regelmatigheid en om de marsch-discipline beter te bewaren, in het jaar 1590 bepaald werd, dat voortaan geen troepen ten platte lande zouden marcheren dan vergezeld door een Commissaris van monstering om de vivres tegen recepis aan te koopen en later te verantwoorden Ga naar voetnoot2). Door deze en dergelijke middelen zocht de regering zooveel mogelijk den oorlogslast te verligten, welke vooral op de grenslanden drukte, die beurtelings van vriend en vijand te lijden hadden. Dien last geheel af te wenden was bij den toenmaligen toestand van het krijgswezen, niet alleen hier te lande maar in geheel Europa, eene volslagen onmogelijkheid. Wel was het aan de uitstekende zorg, die de Staten voor de betaling van hun leger droegen en vooral aan de krachtige discipline, welke door Maurits gehandhaafd werd, te danken, dat hunne troepen zich in dit opzigt gunstig onderscheidden van die van andere mogendheden, maar zelfs de strenge wetten, welke zij tegen het rooven en plunderen uitvaardigden, en de doodstraf, waarmede een ieder bedreigd werd, die op het platte land stroopte, waren niet voldoende om de bewoners te beveiligen tegen den voortdurenden moedwil van ruwe krijgslieden, die den oorlog als handwerk dreven en alleen door het uitzigt op eene goede soldij en de hoop op rijken buit naar het vaandel gelokt werden. De grenslanden en die streken, welke in de onmiddellijke nabijheid der door den vijand bezette vestingen gelegen waren, en dus aan voortdurende invallen blootstonden, werden te hunner bescherming onder zoogenaamde sauvegarde gesteld, dat is, zij betaalden eene zekere contributie, waarvoor hun ondersteuning tegen de strooptogten van het vijandelijk krijgsvolk werd toegezegd. Die | |||||||||||||||||
[pagina CXV]
| |||||||||||||||||
belasting werd door afzonderlijk daartoe aangestelde ontvangers der contributiën ingevorderd, wien volgens hunne instructie was voorgeschreven, dat zij al degenen, die niet behoorlijk betaalden, met dadelijke executie van ruiters en voetvolk tot gehoorzaamheid moesten dwingen Ga naar voetnoot1). Het handhaven der plakkaten op het stuk van de sauvegarden was aan de Commissarissen van de frontierplaatsen (bl. LXXXVI, Aanteek. 5) opgedragen. De plattelands-bewoners, die zich onder sauvegarde van de Staten hadden gesteld, verloren het regt op ondersteuning en werden als vijanden behandeld, indien zij den Spanjaarden in eenig opzigt dienden Ga naar voetnoot2). De bescherming van het platte land bleef echter eene moeijelijke taak. De twee volgende artikelen uit het plakkaat van den 27sten April 1589 houden de voornaamste maatregelen in, die de Staten namen om hierin op de beste wijze te voorzien: ‘Alle Drosten, Landtdrosten, Casteleynen, Maerschalken, Grietmannen, Schouten ende alle andere Officieren, Justicieren, Gerechten ende Ingesetenen vande platte Landen worden gelast, ‘dat soo | |||||||||||||||||
[pagina CXVI]
| |||||||||||||||||
haest sij bij eenige van de naeste Dorpen, Vlecken, Buyrschappen ofte Gehuchten, hetzij bij Klock-geslach ofte bij andere manieren ter hulpe en assistentie tegen den vijant te komen, versocht ofte gesommeert worden, sij tselve terstont sonder eenich vertreck doen, op pene als voorsz. is’ (dat tegen hen geprocedeert sal worden als tegens den Hulpers, Fauteurs enz. Toestanders der gemeene vijanden). Verder wordt aan alle ‘Ritmeesteren, Oversten, Capiteynen, Lieutenanten, Bevelhebberen, voorts allen ghemeynen soldaten insgelijks gelast om in voorschreven wijze te hulp te snellen, sonder eenigh dilay ofte vertreck, met sulcken ghetal van Ruyteren ende soldaten als sij versocht sullen worden, ende den noot ende gelegentheyt van hare guarnisoenen ende der saecken sal mogen lijden, op pene dat bij gebreecke van dien, ende sij in weygeringe gevonden worden, sij datelijck ghecasseert ofte anders ghecorrigeert sullen worden na gelegentheyt der saecken’ Ga naar voetnoot1). Om zooveel mogelijk het stroopen van het eigen krijgsvolk te beletten, werd in 1590 bepaald, dat geen krijgsvolk uit de garnizoenen op het platte land mogt trekken, ‘anders dan om eenig exploict van Oorlog te doen en dan ten minste met 50 in ’t getal in eene troupe, geleid bij een Kapitein, Luitenant of Vendrig Ga naar voetnoot2), of om eenig convooi te doen met minder getal, hebbende ten minste bij hen een Sergeant met een Pas-cedel of onder schriftelijk bescheidt van haren Overste Capitein of andere kommanderende van de plaats van waar ze komen’. Voorts werden de Kapiteins verantwoordelijk gesteld voor de excessen van hun volk Ga naar voetnoot3). In Januarij 1591 vonden de Staten van Holland het noodig, bij de Staten Generaal aan te dringen om de plakkaten tegen de extorsiën en rooverijen van het krijgsvolk te | |||||||||||||||||
[pagina CXVII]
| |||||||||||||||||
doen onderhouden en zoo noodig uit te breiden Ga naar voetnoot1), en in November van datzelfde jaar werden de inwoners geauthoriseerd, de soldaten, die zonder schriftelijk verlof met minder dan 25 kwamen en hun overlast aandeden, aan te tasten, gevangen te nemen en over te leveren aan den Raad van State. De strooperijen ten platten lande waren eene voortdurende bron van moeijelijkheden voor de Staten. Nu eens waren het de klagten, die van alle kanten over den moedwil der krijgslieden, het zoogenaamde ‘moescoppen’, rooven en vrijbuiten, bij hen inkwamen, en herhaaldelijk eene verscherping der plakkaten op dat stuk noodig maakten, dan weder moesten zij hun gezag doen gelden tegenover verscheidene gouverneurs en bevelhebbers van sterke plaatsen, die op eigen authoriteit contributiën invorderden en niet zelden geheel eigendunkelijk zware brandschattingen oplegden met bedreiging van alles te vuur en te zwaard te zullen verwoesten. Telken reize ook kwamen er klagten in bij de Staten Generaal over de buitensporigheden van het krijgsvolk in de naburige onzijdige grenslanden, als Manster, Westfalen, Lippe, Paderborn enz., gepleegd Ga naar voetnoot2). Eene van de redenen, welke tot die vele onwettige handelingen aanleiding gaven, mag, behalve in den woesten aard van het toenmalige krijgsvolk, gezocht worden in de kleine soldij, die wel is waar voor den enkelen man voldoende kon gerekend worden, doch ontoereikend was om in het onderhoud van de zijnen te voorzien Ga naar voetnoot3), want een | |||||||||||||||||
[pagina CXVIII]
| |||||||||||||||||
zeer groot gedeelte van de manschappen was gehuwd Ga naar voetnoot1) en het aantal vrouwen en kinderen in de garnizoenen of bij het leger te velde, steeg tusschenbeide tot eene ongelooflijke hoogte. Toen Maurits den 29sten Julij 1591, dus na twee maanden in het veld te zijn geweest, zijn leger deed monsteren, werd het ruim 8000 man sterk bevonden, maar in werkelijkheid waren er door den grooten nasleep, dien het had, wel 12000 met de zoetelaars, vrouwen, jongens, enz. Ga naar voetnoot2). Zoo als boven gezegd is, was de huisvesting het eenige, wat de krijgsman niet van zijne soldij behoefde te betalen. Zijne voeding, kleeding en bewapening bleven voor zijne rekening. In de garnizoenen zorgde de soldaat in den regel zelf voor zijne dagelijksche voeding; in vele gevallen, op marsch, te velde, enz., werden de vivres door de kommandanten der kompagnieën aan hunne onderhoorigen verstrekt, en de prijs daarvoor van de soldij gekort. Wel werd in de vestingen de voorraad in de magazijnen opgelegd, doch deze dienden alleen in geval van nood, bij belegeringen of andere buitengewone omstandigheden. De administratie daarover was aan een Ontvanger van de vivres | |||||||||||||||||
[pagina CXIX]
| |||||||||||||||||
opgedragen Ga naar voetnoot1), die ook het opzigt had over de eet- en drinkwaren, welke aan het leger te velde werden geleverd, terwijl in de onderscheidene vestingen en forten zoogenaamde commiezen van de vivres – meestal commiezen van vivres en ammunitie – aangesteld werden, die de hun toevertrouwde voorraad moesten bewaren, uitdeelen en verantwoorden Ga naar voetnoot2). Tot het transport van ’s lands vivres en munitie werden afzonderlijke conducteurs benoemd, die in last hadden, ‘de vivres ende ammunitiën gade te slaen, dselve te conduiseren, ende te brengen ter plaetsen daer hem bij ons’ (den Raad van State) ‘ofte den Ontvanger ende ordinaris commisen van onsentwegen belast zal zijn; oock goede toesicht te nemen dat die op de tochten ofte anderssins niet verruckt ende verpluckt wordden, maer in goede zekere bewaringe moegen blijven’ Ga naar voetnoot3). Het toezigt over het geheel was opgedragen aan een Generaal van de vivres, ook wel genoemd ‘Generale Commissaris of Superintendent van de vivres en eetwaren van ’t leger als andersints’ Ga naar voetnoot4). In het onderhoud van het leger te velde of van belegeringskampen werd hoofdzakelijk voorzien door het toelaten van eene menigte zoetelaars, die door vrijdom van belasting en ondersteuning van de regering in staat gesteld werden, den noodigen voorraad aan te voeren. Dan werd het zoogenaamde vrijleger geproclameerd en de legerplaats van de gewone accijnsheffing vrijgesteld, terwijl de zoetelaars nog verschillende andere voorregten genoten Ga naar voetnoot5). De in den | |||||||||||||||||
[pagina CXX]
| |||||||||||||||||
omtrek gelegen steden werden door de Staten Generaal aangeschreven, den toevoer van levensmiddelen enz. zooveel mogelijk te bevorderen Ga naar voetnoot1), waarna de vereischte publicatiën door de stedelijke regeringen werden gedaan Ga naar voetnoot2). Aan de zoetelaars was in de kampen eene bepaalde plaats aangewezen, waar zij hunne markt moesten houden. Voorts waren er enkele soldaten bij de kompagnieën, die de vergunning verkregen om ‘te zoetelen’. In 1599 werd hun aantal op één per vendel beperkt Ga naar voetnoot3), terwijl om misbruiken voor te komen, aan de korporaals, de constabels, enz., verboden was het bedrijf van zoetelaar uit te oefenen Ga naar voetnoot4). Ten gevolge eindelijk van de uitmuntende krijgstucht, die Maurits van lieverlede bij zijne troepen invoerde, was in zijne legerkampen nimmer gebrek, daar de landlieden uit den omtrek dagelijks daarheen trokken en in volkomen veiligheid hunne waren ter markt kouden brengen. De Provoost-Generaal van het leger of de geweldige provoosten waren belast met de prijsbepaling van de aangebragte vivres, die | |||||||||||||||||
[pagina CXXI]
| |||||||||||||||||
op straffe van verbeurdverklaring niet vóór dat die taxatie had plaats gehad, verkocht mogten worden Ga naar voetnoot1). De voorname voeding van den soldaat in die dagen was brood, spek, haring, stokvisch, kaas en bier Ga naar voetnoot2). Het onderhouden van het leger op lange marschen was in die dagen tengevolge van het gemis eener geregeld ingerigte intendance dikwijls hoogst bezwaarlijk. De togt, dien Maurits in 1602 ondernam om het fel bestookte Ostende te ontzetten, mislukte geheel en al, alleen door de onmogelijkheid waarin hij verkeerde, om zijne troepen de noodige vivres te verschaffen Ga naar voetnoot3). De wapens, welke de manschappen noodig hadden, werden door henzelven betaald. Waren zij er bij hunne indiensttreding niet van voorzien, dan werden ze hun door de kapiteins geleverd, die ze uit de landsmagazijnen tegen betaling ontvingen, en den prijs later bij gedeelten van de soldij kortten. De Commies van amu- | |||||||||||||||||
[pagina CXXII]
| |||||||||||||||||
nitie of zijne conducteurs deden aan den tresorier opgave van de wapens en andere oorlogsbenoodigdheden, die aan de kapiteins waren afgegeven, om de kosten bij de maandelijksche betaling der tractementen te verrekenen Ga naar voetnoot1). De kleeding der manschappen was eveneens voor hunne eigen rekening. Ofschoon wij daaromtrent nergens bepaalde voorschriften gevonden hebben, blijkt het toch, dat de kommandanten der kompagnieën zich in die dagen ook met de levering der kleeding bemoeiden, en dat de gelden daarvoor ook door eene korting op de soldijen gevonden werden Ga naar voetnoot2). Later werd ook dit punt nader geregeld en het opzigt over het | |||||||||||||||||
[pagina CXXIII]
| |||||||||||||||||
verstrekken der kleeding en het behoorlijk afhouden der kortingen aan commissarissen opgedragen Ga naar voetnoot1). De vaandels werden door den Staat gegeven en ten koste van de Generaliteitskas vernieuwd Ga naar voetnoot2). Wij hebben in de voorgaande bladzijden met breede trekken eene schets trachten te geven van het leger zoo als het zamengesteld was op het oogenblik toen de merkwaardige veldtogten begonnen, die in het voor ons liggend Journaal uitvoerig omschreven worden. Die bladzijden evenwel geven ook niet meer dan een omtrek. Wij hebben het ligchaam doen kennen, maar niet gesproken van den geest, die het bezielde en er leven aan gaf. Om in dit opzigt een eenigzins afgewerkt geheel te leveren, zouden wij het beeld moeten teekenen van zoo menig heldenfiguur uit dat roemrijke tijdperk onzer historie, van hen, die dat leger tegen den vijand aanvoerden. Zonder hunne uitstekende krijgsmanshoedanigheden toch zou ook de beste legerorganisatie geen waarborg hebben opgeleverd in den strijd tegen eene krijgsmagt, die tot de voortreffelijkste van Europa gerekend werd te behooren en onder de bevelen stond van een der grootste veldheeren van zijnen tijd. Wij hebben het leger in zijne onderdeden geschetst, maar wie zou het daaruit alleen kunnen leeren kennen zoo als het werkelijk was? Immers hoe onvolkomen blijft het beeld der Staatsche ruiterij als wij haar ons denken zonder hare ritmeesters als een Etmont, een Dubois, en boven alles zonder de beide Bacxen, van wier fabelachtige stoutheid de historie van alle tijden maar schaars eene wedergade aanbiedt? Wie | |||||||||||||||||
[pagina CXXIV]
| |||||||||||||||||
zou meenen de waarde der Nederlandsche Infanterie te kunnen beoordeelen, indien hij niet wist hoe ze werd aangevoerd door mannen als een Frederik van Dorp, wiens diensttijd van nagenoeg eene halve eeuw bijna geen jaar oplevert, dat niet door eenig heldenfeit is gekenmerkt? Maar bovenal, hoe zou het mogelijk zijn, dat leger werkelijk met juistheid te teekenen zonder overal de heldengestalte op den voorgrond te doen treden van den vierentwintigjarigen veldheer, wiens bezielende adem leven gaf aan het geheel, wiens krijgsmansgenie het in al zijne deelen doortintelde; – of zonder telkens te gewagen van dien anderen telg uit het Huis van Nassau, Graaf Willem Lodewijk, den grooten Stadhouder van Friesland, wiens helder oordeel, gerijpt door grondige studie, hem tot den onschatbaren raadsman van zijn doorluchtigen bloedverwant maakte, en wiens eenvoudigheid en nederigheid hem te vreden deden zijn met eene tweede plaats op het oorlogstooneel, waarop hij in andere omstandigheden met schitterenden uitslag eene eerste rol had kunnen vervullen. Doch eene zoodanig uitgewerkte schets, hoe verleidelijk ook, zou ons veel verder voeren dan de grenzen, binnen welke wij ons in deze inleiding moesten beperken. Bovendien, een groot gedeelte daarvan wordt reeds elders gevonden, en de inhoud der volgende bladzijden levert ruimen stof op om breeder uit te werken, hetgeen wij hier met betrekking tot het leger der Republiek slechts in hoofdtrekken hebben kunnen aangeven. |
|