Journaal. Deel 1, boek 1
(1862)–Anthony Duyck– AuteursrechtvrijDe Infanterie.De Infanterie van het Staatsche leger was ingedeeld in vendels of kompagnieën, die van verschillende sterkte waren, hoezeer voor de normale formatie der nieuw opterigten kompagnieën in het tijdperk toen Maurits zijne veldtogten begon, 113 man schijnt aangenomen te zijn. Immers de commissiën, die na het vertrek van Leicester en het invoeren der noodige bezuinigingen aan de Kapiteins der infanterie gegeven werden, luidden alle, op weinige uitzonderingen na, op vendels van 113 man, waaronder het kader begrepen was. Zoodanige kompagnie was zamengesteld als volgt:
| |||||||||||||||
[pagina XLIX]
| |||||||||||||||
De dertien eerstgenoemden werden officieren genoemd. De Kapitein of Hopman was het hoofd der kompagnie, hoewel hij niet altijd in den strikten zin des woords haar aanvoerder kon genoemd worden. Verscheidene bevelhebbers van kompagnieën toch bekleedden andere, hoogere betrekkingen in het leger, en het bevel over een vendel voetvolk of eene vaan ruiterij werd hun alleen gegeven opdat zij het geldelijke voordeel, dat daaraan verbonden was, zouden genieten. Op den Kapitein volgde de Luitenant, die, zoo als de naam aanduidt, zijn plaatsvervanger was en gedurende zijne afwezigheid het bevel voerde. Bij elke kompagnie was een vaandel, dat aan den Vendrig was toevertrouwd, en het eigendom was van den Staat Ga naar voetnoot1). Bij het ontbinden (casseeren) eener kompagnie werden de vaandels met eene zekere plegtigheid van de stangen gescheurd en de stangen zelve gebroken Ga naar voetnoot2). Ten opzigte van de Tromslagers schijnt reeds toen in het leger van Maurits dezelfde verkeerde gewoonte te zijn aangenomen als later bij de meeste legers het geval was, namelijk dat men daarvoor de minder goed physiek ontwikkelde manschappen bestemde. Wij lezen toch in een voorstel tot verbetering van het krijgswezen | |||||||||||||||
[pagina L]
| |||||||||||||||
dat in het jaar 1618 gedaan werd: ‘Dat de Compaignien sullen moeten versien wesen van bequame tromslagers hebbende den ouderdom van ten minsten van achthien jaren, versien met goede trommen, alsoo men bevindt dat by veele capiteynen daertoe onbequaeme ende oock jongers worden gebruyckt’. De Fourier of Klerk was den Kapitein of zijnen Luitenant behulpzaam in het voeren van de administratie zijner kompagnie, terwijl de werkzaamheden van den dertienden Officier, den Chirurgijn, van zelve worden aangeduid. Wij komen later op de geneeskundige dienst, zoo als zij in dien tijd bij het leger bestond, terug. Eene geregelde onderverdeeling, zoo als in lateren tijd plaats had, in sectien en escouades, schijnt in die dagen nog niet bestaan te hebben. Alleen vinden wij eene enkele maal van ‘korporaalschappen’ als onderdeelen van een vendel gewag gemaakt Ga naar voetnoot1). Dat aan de Sergeanten ieder afzonderlijk een gedeelte der kompagnie ter surveillance was aangewezen, is evenwel waarschijnlijk, hoewel het ons nergens gebleken is. De betrekking van Korporaal was – ten minste bij de Engelsche hulptroepen hier te lande – slechts tijdelijk; hunne benoeming schijnt eenigermate van de soldaten afhankelijk te zijn geweest, daar wij in het 1Ode artikel van de ‘Instructien voor de Officiers van de monsteringe van het krygsvolck ten laste van Hare Majesteit van den 1sten Februarij 1586’ lezen: ‘De Corporaels van elcke Compagnie sullen verandert worden alle maenden, ende vernieuwt bij consent van de Compagnie ofte een deel van dien’ Ga naar voetnoot2). Zoo als uit het bovenstaande blijkt, was de organisatie der Infanterie zeer eenvoudig. De kompagnie of het Vendel was de administratieve, en in zeker opzigt ook de taktische eenheid. Uit de tijdelijke zamenvoeging van eenige kompagnieën ontstond een regiment, waarover een ‘Colonel’ of ‘Overste Colonel’ het bevel voerde. | |||||||||||||||
[pagina LI]
| |||||||||||||||
Voor zoodanig regiment was evenwel geene bepaalde organisatie aangegeven; nu eens vinden wij regimenten van 7, dan weder van 20 kompagnieën Ga naar voetnoot1). Het doel, waartoe eenige Vendels onder één hoofd gesteld werden, regelde de sterkte, die men aan zoodanig regiment gaf. De waardigheid van Kolonel of Overste-Kolonel werd dus gegeven aan hem, dien men met het bevel over een onderdeel van het leger, dat uit verscheidene kompagnieën was zamengesteld, belasten wilde, zonder dat de sterkte van dat onderdeel altijd bepaald was aangegeven. Gewoonlijk was de Kolonel ook Kapitein over een Vendel, dat alsdan den naam droeg van de Compagnie-Colonelle, waarover de Luitenant het speciaal bevel voerde. Aan sommige Kolonels werd het bevel gegeven over Infanterie en Kavalerie. Zoo kreeg bijv. Floris van Brederode bij zijne aanstelling tot Overste-Colonel het kommando ‘over het krygsvolck, soowel te paard als te voet, tsij met heele of halve vanen en vendelen, minder of meer getal, sulcx als de noot van den lande vereischen sal’ Ga naar voetnoot2). Het voetvolk werd blijkens de bovenstaande formatie, verdeeld in muskettiers, harquebusiers, piekeniers, hellebardiers en rondassiers. Het opmerkelijkste bij die indeeling, en waarbij ook de geschiedenis der taktiek het meeste belang heeft, is de verhouding tusschen de vuurwapenen en de pieken, opmerkelijk daarom, omdat het blijkt, dat Maurits langzamerhand de eerste in verhouding tot de laatste vermeerderde. Het is bekend, dat zelfs nog lang nadat de draagbare vuurwapenen in gebruik waren gekomen, verreweg het grootste gedeelte der voetknechten met pieken gewapend was, en dat deze ook later bij de uropesche legers niet zijn afgeschaft dan nadat men de bajonet behoorlijk op het geweer had leeren bevestigen om zoodoende | |||||||||||||||
[pagina LII]
| |||||||||||||||
den infanterist zoowel voor het gevecht met de blanke wapenen als voor het vuurgevecht geschikt te maken. Zoo lang dit niet het geval was, kon aan eene afschaffing van de piekeniers niet gedacht worden, daar het rappier, waarmede ieder voetknecht gewapend werd, niet voldoende was om bij de toenmalige vechtwijze de piek te vervangen. Maurits zag evenwel het groote voordeel in, dat van het vuurgevecht te trekken was, en bij de vendels voetknechten, die de hoofdsterkte van zijn leger uitmaakten, vinden wij dan ook aan de musketten en roeren al zeer spoedig een groot overwigt boven de spiessen gegeven. Bij eene kompagnie van 113 man bevonden zich, zoo als boven gezegd is 64 vuurwapens tegen 30 spiessen en hellebaarden. Eene kompagnie van 150 man telde 82 man met vuurwapenen en 49 met spiessen en hellebaarden gewapend Ga naar voetnoot1). Bij kompagniën, welker sterkte hiervan afweek, vinden wij ongeveer dezelfde verhouding, als: Op eene sterkte van 130 man, 60 vuurwapenen en 39 spiessen en hellebaarden Ga naar voetnoot2); Op eene sterkte van 180 man, 105 vuurwapenen en 56 spiessen en hellebaarden Ga naar voetnoot3); Op eene sterkte van 200 man, 117 vuurwapenen en 64 spiessen en hellebaarden Ga naar voetnoot4); Op eene sterkte van 300 man, 152 vuurwapenen en 120 spiessen en hellebaarden Ga naar voetnoot5). Wanneer men de hieronder in de aanteekeningen aangehaalde datums met elkander vergelijkt, bespeurt men, dat de verhouding van de vuurwapenen tot de pieken, die in Januarij 1589 ongeveer als 1 tot 0,79 stond, reeds kort daarop toen Maurits invloed op de | |||||||||||||||
[pagina LIII]
| |||||||||||||||
legerorganisatie begon uit te oefenen, zeer ten voordeele van de eersten gewijzigd werd, en in Maart 1591 reeds in de verhouding van 1 tot 0,47 veranderd was. De vuurwapenen der infanterie waren het musket en de harquebuse of haakbus (zoo genoemd omdat zij in den beginne voor aan den loop van een haak voorzien was tot steun bij het vuren). Dit laatste wapen werd veelal ‘vuurroer’ of ‘roer’, en de harquebusiers dikwijls eenvoudig ‘schutten’ genoemd. Het musket Ga naar voetnoot1) was een lang, zwaar en daardoor niet gemakkelijk te behandelen wapen; het moest wanneer het afgeschoten zou worden, | |||||||||||||||
[pagina LIV]
| |||||||||||||||
op een ijzeren gaffel of furquet worden gelegd, dien de soldaat te dien einde bij zich droeg en vóór zich in den grond plantte, en schoot een kogel van 12 in het pond. De harquebuse of het roer was veel kleiner en ligter, werd uit de hand afgeschoten en schoot een kogel van 24 in het pond. Beide vuurwapenen waren van lontsloten voorzien. De manschappen moesten hun kruit en lood in het eerst zelve aanschaffen; bij de Engelsche hulptroepen werd daarvoor een gulden per man in de maand van de soldij ingehouden Ga naar voetnoot1). Later werd hierin eene zeer wenschelijke verandering gebragt, en werd de munitie door de Artillerie geleverd; de vendrigs der kompagnieën namen haar in ontvangst ten bedrage van 30 pond kruid en lonten in de 48 dagen voor eene voltallige kompagnie van 150 man, en deelden haar uit aan de manschappen Ga naar voetnoot2), van wier soldij de kosten naderhand werden afgetrokken. Deze inrigting was noodzakelijk, zoowel om te zorgen, dat de munitie altijd bij de kompagnie voorhanden was, als om de verkwisting te voorkomen, die tot groote en nuttelooze kosten leidde. De spiessen of pieken, waarmede een gedeelte der Infanterie gewapend was, hadden eene lengte van ten minste 18 voeten; bovendien droegen de piekeniers, even als de hellebardiers, welke | |||||||||||||||
[pagina LV]
| |||||||||||||||
laatste slechts in zeer kleinen getale bij de vendels ingedeeld waren, een rappier of zwaard. Bij elk vendel voetknechten bevonden zich zoogenaamde rondassiers, die een schild of rondas droegen en wijders met een hellebaard gewapend waren. Deze rondassiers waren door Maurits ingevoerd en bij de organisatie van 1589 was hun aantal op drie per kompagnie bepaald Ga naar voetnoot1). Waarschijnlijk waren zij tot persoonlijke bescherming van den aanvoerder of van het vaandel en vinden wij er daarom altijd bij iedere kompagnie slechts drie, hoe groot de sterkte moge wezen. Dat wij aan deze of eene soortgelijke bestemming mogen denken, laat zich ook daaruit afleiden, dat de betrekking van rondassier, ten minste oorspronkelijk, alleen aan edellieden gegeven werd. Overigens werden de rondassen door Maurits veel gebruikt bij de belegeringen om er zich zoowel in de loopgraven als op de wallen der vesting bij het bespieden van den vijand mede te dekken; zij waren dan van een vizier voorzien. Bij het beleg van Groningen in 1594 had hij er het leven aan te danken, toen bij het bezigtigen van het ravelijn bij de Oosterpoort een kogel op het rondas afstuitte. Toen de Graaf van Solms in 1595 binnen Hulst belegerd werd, verzocht bij onder anderen in een brief van den 26 Julij, ‘dat men hem doch gelt wilde seynden met 30 of 40 scheutvreye rondassen ende helmetten ende waert mogelijck de rondasse van Syn Excie’ Ga naar voetnoot2). | |||||||||||||||
[pagina LVI]
| |||||||||||||||
Het blijkt dat de Prins er ook aan gedacht heeft, een grooter gedeelte van het leger met schilden te wapenen, hoewel dit plan niet tot uitvoering gekomen is. Ga naar voetnoot1). De rondassen zijn voortdurend bij het leger van Maurits in gebruik gebleven; immers in de Resolutiën der Staten Generaal van den 8sten Junij 1611 wordt gemeld: ‘Is Jacob Dircxz. de Swart, custodiemaker alhier in den Hage, opt serieuse recommandatie van Zyn Excell. geaccordeert octroy, omme voor den tyt van vyff jaren naestcommende, alleene in de vereenichde provincien te mogen maecken sekere soo ronde als langwerpige targiën by hem geinventeert.’ | |||||||||||||||
De Kavalerie.De Kavalerie van het Staatsche leger was verdeeld in twee soorten: lanciers en carabiniers, welke laatste ook harquebusiers of ‘ruyteren vierroers voerende’ genoemd werden. Zij was ingedeeld in vanen of escadrons, die tot het jaar 1591 van zeer ongelijke sterkte waren, daar Commissiën uitgegeven werden voor 60, 75, 80, 90, 100 en 150 man Ga naar voetnoot2). In den regel was elke vaan uit ééne soort van ruiterij zamengesteld; slechts bij uitzondering vindt men bij eene vaan zoo wel lanciers als harquebusiers ingedeeld Ga naar voetnoot3). | |||||||||||||||
[pagina LVII]
| |||||||||||||||
Reeds in Augustus 1590 verzocht de Prins aan den Raad van State, dat men de kompagnieën ruiterij op 100 man zou brengen, met uitzondering van die, welke 150 man telden en dezelfde sterkte zouden behouden Ga naar voetnoot1). In Januarij 1591 werd met het oog op den te ondernemen veldtogt besloten, alle kompagnieën 120 ruiters sterk te maken Ga naar voetnoot2), met uitzondering van twee, die op de sterkte van 150 man zouden blijven. De geheele Kavalerie, die toen – immers op het papier – 1290 paarden sterk was, werd daardoor gebragt op 1620 paarden, verdeeld in 13 kompagnieën, namelijk die van Prins Maurits, van den Prins van Espinoy, van Barchon, Dubois, Kinsky, Paulus Bacx, Etmont, Lespini, Marcelis Bacx, Potlis, den Graaf van Valckensteyn, Sleijer en Balen. De beide laatsten waren zoogenaamde vanen Duitsche ruiters Ga naar voetnoot3) van 150 man. Kort daarna besloot ook de Raad van State, dat men de Koningin van Engeland zou verzoeken, de vier kompagnieën ruiterij van de hulptroepen, – namelijk die van Sidney, Vere, Parker en Pauli – eveneens tot op 120 paarden te versterken. Evenmin als bij de Infanterie bestonden er bij de Kavalerie ten tijde van Maurits regimenten. Uit eene missive, door Hunne Hoog Mogenden in het jaar 1671 aan de Staten van Friesland geschreven Ga naar voetnoot4), blijkt, dat er van het begin van den oorlog met Spanje tot het jaar 1635 of daaromtrent geen vaste geformeerde regimenten kavalerie in dienst van den Staat geweest zijn, dat ook toen verscheidene provinciën zich nog tegen de invoering daarvan bleven | |||||||||||||||
[pagina LVIII]
| |||||||||||||||
verzetten, en dat zij eerst tegen het einde van den oorlog bepaaldelijk zijn opgerigt. Evenwel blijkt het, dat er door Maurits nu en dan tijdelijk regimenten Kavalerie geformeerd werden, waarover alsdan aan een der Ritmeesters het bevel werd gegeven Ga naar voetnoot1). Vóór dien tijd vinden wij ook bij de Nederlandsche Kavallerie melding gemaakt van hoogere rangen dan die van Ritmeester. Zoo werd bijv. George Everard Graaf tot Solms, den 27sten Februarij 1586 benoemd tot Overste en Colonel over ‘vyf kompagnien ligte peerden’ Ga naar voetnoot2), terwijl in een brief van Maurits aan de Staten Generaal van den 6den April 1591 wordt gezegd, dat de Barchon ‘Luitenant Colonnel van den peerdevolcke is geweest Ga naar voetnoot3).’ Het kader bij eene vaan ruiterij, hetwelk door de Ritmeesters benoemd werd Ga naar voetnoot4), bestond uit:
De bewapening der Kavalerie bestond voor de Lanciers, behalve de lans, uit een rappier en ten minste één ‘kort roer;’ voor de Karabiniers uit een rappier en een ‘lang of een kort roer.’ Spoedig evenwel kwam hierin verandering. Het taktische gebruik, hetwelk men in die dagen van de Kavalerie maakte, wier grootste kracht | |||||||||||||||
[pagina LIX]
| |||||||||||||||
niet zoo als tegenwoordig in de snelheid van beweging en den schok gezocht werd, daar de aanval hoogstens in den draf geschiedde, bragt mede, dat het schietgeweer langzamerhand de lans verdrong. Nadat herhaaldelijk de gewigtige uitkomsten waren gebleken, die met de vuurwapenen te verkrijgen waren, werd den 3den Januarij 1597 eene geheel nieuwe bewapening voor de Kavalerie vastgesteld, waarbij de lansen afgeschaft en, behalve het rappier, alleen de karabijnen of lange roers en pistolen of korte roers bijbehouden werden. De loop van de eersten moest minstens drie groote mansvoeten lang zijn; de laatsten hadden een loop van 20 rijnlandsche roeduimen lengte, die geboord was op een kaliber van een kogel van 30 in het pond, terwijl de kogel zelf 1/32 pond woog, of, zoo als men het noemde, zij moesten een kogel schieten van 32 rollende en 30 sluitende in het pond. Beide vuurwapenen waren van radsloten voorzien. Twee jaren later werden er nog eenige minder belangrijke wijzigingen in de bewapening en uitrusting der Kavalerie gebragt Ga naar voetnoot1). | |||||||||||||||
De Artillerie.Voor de Artillerie bij het leger der Staten bestond geene zoo geregelde organisatie als voor de Infanterie en de Kavalerie. De reden hiervan lag in de eigenaardigheid van het wapen, dat zich in vergelijking met de andere, eerst kortelings had ontwikkeld, en in den aanvang geheel den vorm en de inrigting had van een gilde, hetwelk onder de bescherming van de Heilige Barbara in onderscheidene steden werd opgerigt, waaruit zich langzamerhand eene stedelijke Artillerie ontwikkelde, die onder de leiding der busmeesters, zoo als de gildebroeders genoemd werden, in het geheim aan de volmaking hunner kunst arbeidden, en weldra een krachtig element van verdediging vormden in den tijd toen iedere stad voor een groot gedeelte voor hare eigene veiligheid had te zorgen. | |||||||||||||||
[pagina LX]
| |||||||||||||||
Al zeer spoedig evenwel namen ook de landsregeringen het nieuwe krachtige oorlogswapen in handen, en vermeerderde het geschut in alle rijken naarmate men het belang daarvan meer en meer begon te erkennen. Ook de Staten van Holland bleven hierin niet achterlijk, en zoo kon Willem van Oranje in de laatste dagen van zijn leven reeds over een vrij aanzienlijk materieel beschikken, dat in de magazijnen van Holland te Delft voorhanden was, terwijl te ’s Hage, Enkhuizen en Rotterdam geschutgieterijen, te Amsterdam, Purmerend, Monnikendam en elders buskruidmolens waren opgerigt. Eene eigenlijke Veld-Artillerie, als integrerend deel van het veldleger, bestond evenwel niet, en is eerst in veel later tijd ingevoerd. Het aantal stukken en het materieel, dat noodig werd geoordeeld Ga naar voetnoot1), werd bij een op handen zijnde veldtogt vastgesteld en in gereedheid gebragt Ga naar voetnoot2); de noodige Kanonniers of Constabels werden ter tijde- | |||||||||||||||
[pagina LXI]
| |||||||||||||||
lijke aanvulling van die, welke in vaste dienst waren, aangenomen, nadat omtrent hunne bekwaamheid het advies van den Generaal der Artillerie was ingewonnen. Deze Constabels ontvingen hunne Commissie regtstreeks van den Raad van State, somtijds alleen voor den tijd, dat de troepen werkelijk te velde waren Ga naar voetnoot1), en in sommige gevallen luidde hunne aanstelling tot Constabel in eene of andere vesting. Hun tractement bedroeg 10, 16 of 20 gulden per maand. Aan het bevel over het geschut was reeds vroeg door de vorsten eene onderscheiding verbonden, welke bij voorkeur aan edellieden werd toegekend, hetgeen aanleiding gaf om aan hen, ook al viel later de keuze niet uitsluitend meer op adellijke personen, de benaming te geven van Edelluyden van het geschut of der Artillerie, die hier te lande tot het laatst der zeventiende eeuw in gebruik bleef. | |||||||||||||||
[pagina LXII]
| |||||||||||||||
Het opperbestuur over het geschut en al wat daartoe behoorde werd gegeven aan een Meester Generaal der Artillerie, een titel, waarvan de herinnering nog is blijven voortleven in de benaming van Grootmeester der Artillerie, die tot in onzen tijd is blijven bestaan. Ten tijde van Maurits was de benaming Generaal der Artillerie in gebruik. Volgens de instructie van den 31sten Maart 1599 Ga naar voetnoot1) had hij de ‘superintendentie, opsicht ende gesach over het grof geschut met syne equipage, materialen, instrumenten ende munitien van oorloge’, mitsgaders over de officieren, handwerkers, pionniers en arbeiders; over de ponten, trek- en lamoenpaarden; over de constabels en kanonniers en in ’t algemeen over het geheele personeel der Artillerie. Hij moest uitvoerige registers aanhouden van al het personeel en materieel, en deelde met voorweten van den Raad van State de constabels en kanonniers in de grenssteden en garnizoenen in, waar zij naar zijn oordeel de meeste diensten zouden kunnen bewijzen. Bij het aannemen van nieuwe kanonniers werd zijn advies ingeroepen en was hij verpligt hen eerst ‘wel ende scherpelick te examineren op hare wetenschap ende ervarentheyt’. Hij moest de noodige maatregelen nemen, wanneer er geschut moest marcheren, dat zulks met den meesten spoed geschiedde en dat het behoorlijk geconvoijeert werd, omtrent welk laatste punt hij in overleg moest treden met den Kapitein Generaal. Bij belegeringen was het zoeken van de emplacementen voor de batterijen even als het aanleggen of het aanbesteden daarvan aan zijne zorg opgedragen, en bleef hij, wanneer het vuur tegen de vesting geopend was, het algemeene toezigt daarover houden. Was de vesting veroverd, dan zorgde hij voor het in bewaring nemen van het aanwezige artillerie-materieel en bij het opbreken van het leger gaf hij de noodige bevelen tot het opladen of inschepen van al wat tot de Artillerie behoorde. Hij was bovendien verpligt, eens in het jaar de frontiersteden, vestingen en forten te inspecteren, om te zien of de Artillerie en | |||||||||||||||
[pagina LXIII]
| |||||||||||||||
de munitie zich in behoorlijken staat bevonden; tot de noodige herstellingen moest hij last geven en daarvan bij zijne terugkomst eene beknopte opgave doen. Het was van oudsher, ook hier te lande, gebruikelijk, dat de klokken van de veroverde vestingen gegeven werden aan den Generaal der Artillerie, welke gewoonte evenwel in het laatst der 16de eeuw werd afgeschaft. De Heer van Famars deed nog in 1591 zijn vermeend regt op de klokken en de aangebroken tonnen buskruid in een rekwest aan de Staten Generaal gelden Ga naar voetnoot1); maar zijn verzoek werd afgewezen met betuiging van den Raad van State aan de Staten Generaal, die het rekwest om advies gezonden hadden ‘dat men niet en weet te spreecken van eenige ordonnantie militair ’t synen propooste dienende’ Ga naar voetnoot2). In de instructie voor den Generaal der Artillerie van den 31sten Maart 1599 staat uitdrukkelijk in Artikel 14: ‘..... sonder dat de Meester Generael aen alsulck Geschut’ (uit de veroverde plaatsen) ‘al waer ’t ghebroocken ofte geborsten, wapenen, materialen, ofte oock eenige kloeken, ’t zij groot ofte kleyn, yetwes voor hem selven sal hebben te pretenderen, onder deksel van emolumenten, ofte andersins in wat manieren het zy’ Ga naar voetnoot3). De betrekking van Generaal der Artillerie werd eigenlijk slechts alleen vervuld gedurende den tijd, dat het veldleger op de been was. Van exercitiën, zoo als bij de overige wapens plaats hadden, van proefnemingen, die aan zijne leiding zouden toevertrouwd zijn, vinden wij geen spoor. Hoogstens moest hij de nieuw aan te nemen kanonniers examineren, doch wat van zoodanig examen te wachten was, laat zich afleiden uit de bijvoeging, dat hij ‘is ’t noot, hen- | |||||||||||||||
[pagina LXIV]
| |||||||||||||||
luyden een proeve met een grof stuck zal laten doen, omme geen onbequame aen te nemen’. Om den Generaal der Artillerie bij zijne afwezigheid te vervangen, werd bij het begin van den veldtogt gewoonlijk een Luitenant der Artillerie aangesteld Ga naar voetnoot1). De Artillerie bleef, ook na hare meer bepaalde vereeniging met het overige gedeelte van het leger, haar karakter van gilde behouden: de wetenschap, later in de zoogenaamde constabel-boekjes neergelegd, werd door den meester aan de gezellen en leerlingen onderwezen. Even als de smids-, timmermans-, wagenmakers-, lijndraaijers-, kuipers-, mandemakers- en andere gilden hunne werklieden aan de Artillerie leverden wanneer er een veldtogt op handen was, zoo werden ook de buitengewone constabels voor dien tijd aangenomen en na het eindigen van den veldtogt weder ontslagen. De gewigtigste betrekking na die van den Generaal en zijnen Luitenant, was die van Contrerolleur van het geschut, die met het opperste toezigt over en de verantwoording van het artillerie-materieel belast was, een naamlijst van al de kanonniers te velde moest aanhouden, en wat het administratieve gedeelte betreft, nagenoeg dezelfde instructie had als de Generaal der Artillerie Ga naar voetnoot2). Hij hield de algemeene registers van het materieel van den lande, waartoe de | |||||||||||||||
[pagina LXV]
| |||||||||||||||
Commiesen Stapeliers van de magazijnen te Dordrecht en te Delft Ga naar voetnoot1) en alle andere Commiesen van amunitie hem de vereischte opgaven moesten doen. Hij had een tractement van 30 gulden in de maand. Bij het leger te velde bevonden zich steeds twee Conmiiesen, waarvan de eene – de Commies van de Artillerie – al het grof geschut met wat daartoe behoorde, en de andere – de Commies van amunitie – het kruid en lood en de lonten voor de Infanterie en Kavalerie, de draagbare wapenen, gereedschappen, het hout- en ijzerwerk, de stormbruggen enz. onder zijne bewaring had Ga naar voetnoot2). Zij namen een zeker aantal Conducteurs aan, die gedeeltelijk bereden waren, wier dienst bestond in het overbrengen der munitiën naar de plaatsen, waar zij noodig waren, als de batterijen, de loopgraven, enz., terwijl overigens aan ieder hunner het toezigt gegeven was over een onderdeel van den voorraad materieel, die mede te velde genomen werd Ga naar voetnoot3). De werkmeesters moesten de benoodigde gereedschappen bij hen ontvangen en weder inleveren. De edellieden van het geschut voerden het bevel over een of meer stukken, zoo te velde als bij belegeringen. Zij werden tegen het openen van den veldtogt gewoonlijk ten getale van twintig beschreven Ga naar voetnoot4). De Kanonniers of Constabels Ga naar voetnoot5) waren bestemd voor de eigenlijke | |||||||||||||||
[pagina LXVI]
| |||||||||||||||
bediening van de stukken. Zij waren of permanent in dienst (Ordinaris Canoniers) en dan in de vestingen en forten in garnizoen, of wel zij werden voor den tijd van een veldtogt of belegering aangenomen (extra-ordinaris). In beide gevallen ontvingen zij even als de Officieren eene afzonderlijke Commissie. Tot de dienst opgeroepen, moesten zij zich voorzien van een telstok, lontstok, kruidhoorn, ruimnaald en passer Ga naar voetnoot1). Aan hun hoofd was gesteld een zoogenaamde Veld-Constabel Ga naar voetnoot2). Waarschijnlijk is deze Veld-Constabel dezelfde, die elders Meester Constabel genoemd wordt, met het opzigt over de anderen belast was, en dagelijks de batterijen moest langs rijden. Hij hield eene lijst aan, waarop al de kanonniers, die men in dienst had, nominatief vermeld stonden, opdat hij altijd den Generaal zou kunnen inlichten, waar de beste Kanonniers te vinden waren. Men rekende in den regel op ieder stuk geschut twee Kanonniers Ga naar voetnoot3), terwijl de verdere bediening bestond uit handlangers, die gewoonlijk | |||||||||||||||
[pagina LXVII]
| |||||||||||||||
uit het scheepsvolk genomen werden en bootsgezellen van ’t geschut werden genoemd Ga naar voetnoot1). Wanneer het leger te velde ging werd nog bovendien het volgende personeel bij de Artillerie aangenomen: Twee meester timmerlieden, elk met 30 à 36 of meer goede timmergezellen, ieder met zijn gereedschap Ga naar voetnoot2); Twee meester Smids met twee knechten; Twee Wielmakers met ieder een knecht; Een Kuiper; Een Schanskorfmaker met een knecht; Een Rijswerker; Een Lijndraaijer of Gareelmaker; Drie of vier harniqueurs of affuitsmeerders, die belast waren om, zoowel op marsch als anders, altijd bij het geschut te zijn om het oog te houden op alle touwwerk, haamknuppals en ander tuig van de trekpaarden, het zoo noodig te repareren en de assen en raderen goed gesmeerd te houden. In het laatst van 1591 werden op verzoek van Hendrik IV Ga naar voetnoot3) | |||||||||||||||
[pagina LXVIII]
| |||||||||||||||
vier heele en vier halve kartouwen naar Frankrijk gezonden om gebruikt te worden bij het beleg van Rouaan. Daarbij waren ingedeeld: ‘een edelman met een substituut om te kommanderen, een commis met 5 conducteurs, een Mr tymmerman met 4 andere goede werklieden, 2 harnacqueurs, een cuyper en 16 canonniers’. Verder werden medegenomen: ‘boven d’ordinaris affuten, 2 affuten voor heele en 2 affuten voor halve cartouwen, 2 paar raders tot heele en 2 paar raders tot halve cartouwen; 64000 pond kruid voor 4000 schoten, 4000 kanonkogels en 16000 pond lonten’. De kosten waren geraamd op 50000 gulden Ga naar voetnoot1). Later werden behalve het hier boven vermelde personeel nog aan de Artillerie toegevoegd vier of vijf petardiers, die in een daartoe aangewezen huis buiten den Haag hunne petarden moesten maken en daarmede het leger te velde volgen Ga naar voetnoot2). Bovendien had de Generaal der Artillerie onder zijne bevelen eene of meer kompagnieën pionniers – ook esplanadeurs genoemd – Ga naar voetnoot3) ieder ter sterkte van een kapitein, een luitenant, twee korporaals, een tamboer en 50 man in gewone dienst, die wanneer het leger te velde was met nog 30 gravers vermeerderd werden, en vooral bij het transport te lande van het geschut en de voertuigen tot verbetering der wegen als anderzins werden gebruikt. Na den veldtogt van 1591 vooral werd door den Raad van State op de vermeerdering van pionniers aangedrongen, ‘die welcke in de voergaende tochten grootelycx van doene zyn geweest ende voertaene niet gemist en zullen kunnen wordden’ Ga naar voetnoot4). | |||||||||||||||
[pagina LXIX]
| |||||||||||||||
Tot het transport te water werden gewoonlijk vijf of zes scheepskapiteinen met hunne ponten en pleiten aangenomen. Zij bleven, ieder met ongeveer 70 à 80 man van hun bootsvolk, altijd bij het geschut. Een provoost van de Artillerie had het opzigt over de schepen en moest in het bijzonder er voor waken, dat geen materieel werd ontvreemd. Eindelijk was bij de Artillerie te velde een Chirurgijn ingedeeld Ga naar voetnoot1). Dat een Veldheer als Maurits bij de bijzondere gesteldheid van het oorlogstooneel, waarop hij werkzaam was, eene bijzondere zorg aan het pontonwezen wijdde, behoeft wel niet gezegd te worden Ga naar voetnoot2). Het opzigt over dit belangrijk gedeelte van het legermaterieel was opgedragen aan eenen Brugmeester, die al de ponten voor het grof geschut, de schepen, aken, schuiten van de schipbrug, de zeilen, kabels, touwen, enz., onder zijne bewaring had Ga naar voetnoot3). Bovendien was er een bijzondere Commies of Opziener van de schepen aangesteld. Ook voor bruggen, die bij belegeringen tot het overtrekken der grachten moesten dienen, werd het noodige materieel medegevoerd. Herhaaldelijk vinden wij bewijzen, hoe Maurits ook hierin gewigtige | |||||||||||||||
[pagina LXX]
| |||||||||||||||
verbeteringen trachtte in te voeren en te dien einde vele proefnemingen liet doen Ga naar voetnoot1). Wanneer men den oorsprong en de ontwikkeling der Artillerie in aanmerking neemt, dan is het zeer natuurlijk, dat er eene groote verscheidenheid van geschutsoorten bestond, die zoowel in kaliber als in zwaarte, lengte en uitwerking verschilden. De nadeelen, die daaruit voor de praktijk ontstonden, waren dan ook te gewigtig, om niet tot vereenvoudiging te leiden. Hoewel wij er nergens de onmiddellijke bewijzen voor gevonden hebben, is het toch meer dan waarschijnlijk, dat de krachtige organiserende geest van Maurits ook op dit veld werkzaam geweest is, en dat hij in dit even als in de overige onderdeelen van de leger-inrigting, eene regelmatigheid in het leven heeft geroepen, die vroeger niet bestond. Immers terwijl wij in zijnen tijd nog gewag gemaakt vinden van eene menigte verschillende kalibers, als van 48, 36, 24, 18, 12, 10, 7, 6 pond enz., treffen wij in het leger, waarmede hij zijne veldtogten in 1591 begon, slechts drie soorten van geschut aan, namelijk : de heele kartouw (of het heele kanon) van acht en veertig pond; de halve kartouw (of het halve kanon) van vier en twintig pond; het veldstuk van 12 pond. De beide eerste geschutsoorten werden stukken van batterie (belegeringsgeschut) genoemd Ga naar voetnoot2). Als uitzondering vinden wij nu en dan melding gemaakt van Valkonetten (ligtere veldstukken van zes pond); van drielingen, ook | |||||||||||||||
[pagina LXXI]
| |||||||||||||||
wel fransche kartouwen genoemd, die 36 pond ijzer schoten en meest tot bewapening der vestingen dienden, daar zij te zwaar waren om te velde te worden medegevoerd en te ligt om bres te schieten; van 18ponders, die gewoonlijk voor scheepsgeschut dienden, en een enkele keer ook van 10ponders, die ook tot het veldgeschut werden gerekend. Met uitzondering van de drielingen waren alle deze stukken van brons. Behalve deze kanons gebruikte Maurits bij zijne belegeringen ook mortieren. De heele kartouw (48ponder) was geboord op een kaliber van 52 pond; de lengte was 11 3/4 Mechelsche of 10 183/400 Rijnlandsche voeten Ga naar voetnoot1); het gewigt 150 maal de kogelzwaarte (7000 à 7200 pond). De gewone lading bedroeg 20 pond kruid, waarmede men de volgende uitkomsten verkreeg:
(Iedere geometrische pas van 5 geometrische voeten). Men rekende dat een heel kanon in 12 uren tijds 100 of ten minste 80 schoten kon doen, waarbij het elke 10 of 12 schoten met natte haren kleeden werd afgekoeld. Het was bespannen met 31 paarden (15 span en een lamoenpaard). De halve kartouw (24ponder) was geboord op een kaliber van 28 pond; de lengte was 10½ Mechelsche (9 138/400 Rijnlandsche) voeten; het gewigt omtrent 190 maal de kogelzwaarte (4500 pond). De gewone lading bedroeg 12 pond kruid, waarmede de volgende uitkomsten werden verkregen:
De halve kartouw werd bespannen met 23 paarden (11 span en een lamoenpaard) Ga naar voetnoot2). | |||||||||||||||
[pagina LXXII]
| |||||||||||||||
De veldstukken (12ponders) waren geboord op 14 pond; hunne lengte bedroeg 8 2/3 Mechelsche (7 214/300 Rijnlandsche) voeten; hun gewigt was 266 maal de kogelzwaarte (3200 pond). De uitkomsten van het vuur met de gewone lading waren:
Het veldstuk werd met 11 paarden (5 span en een lamoenpaard) bespannen. De valkonet, (6ponder op een kaliber van 7 pond geboord) woog 2100 pond, dus ongeveer de helft van het gewigt der halve kartouw. Daar zij bijna even lang was als deze (10 Mechelsche voeten), moet zij aanmerkelijk minder ijzerdikte gehad hebben. Haar kern- en vizierschot (met eene lading van 4 pond) was gelijk aan die van de halve kartouw. Zij was met 7 paarden bespannen. Uit de mortieren werden granaten van 100 pond, groote brandkogels en steenen geworpen Ga naar voetnoot1), maar de afstand welke men bereikte, bedroeg geen 600 pas Ga naar voetnoot2). De bommen werden, wel is waar, nog niet veelvuldig gebruikt, maar waren toch reeds sedert ongeveer eene eeuw bekend Ga naar voetnoot3). Dat men de buizen temperde naar gelang van den te bereiken afstand, blijkt uit hetgeen Duyck den 28sten Augustus 1592 bij gelegenheid van het beleg van Koeverden schrijft: ‘Men schoot desen dach eenige vierballen, doch sonder effect, | |||||||||||||||
[pagina LXXIII]
| |||||||||||||||
eensdeels omdat men meent, dat de ballen niet wel getempert en syn, overmits dselve al te vrouch branden ende dickwils geconsumeert syn eerse nedercommen ende eensdeels omdat den Mr geen propositie en hielt om die te werpen, d’eene reyse die te corte werpende, ende d’andere reyse over’. In 1602 schoot de bezetting van Ostende uit hare kanons kartetsen van musketkogels in sterk zeildoek gewikkeld. Ook vinden wij nu en dan melding gemaakt van vuurpijlen, die echter aanvankelijk niet bijzonder schijnen voldaan te hebben Ga naar voetnoot1). Later evenwel kwam hierin eenige verbetering, daar de fachinendammen en borstweringen der Spanjaarden voor Ostende door vuurpijlen in brand geschoten werden Ga naar voetnoot2). De inrigting der affuiten en van het verdere artillerie-materieel was een onderwerp van Maurits bijzondere zorg, en terwijl men nog in het jaar 1590 het veroverde geschut tot model nam Ga naar voetnoot3), vinden wij later vele gewigtige verbeteringen als het resultaat van de verkregen ondervinding en van zorgvuldige proefnemingen aangebragt. Zoo liet de Prins de affuiten van kistjes voorzien, bevattende 6 kardoezen, 6 kogels, een buskruidmaat en een kruidhoorn. Tusschen de zijwangen van het affuit werd eene kist aangebragt, waarin twee spaden, eene groote en eene kleine bijl, een houweel, een koevoet, een stelhout en een lontstok. De paarden, welke tot bespanning van het geschut en de andere voertuigen noodig waren, werden slechts voor den tijd dat de veldtogt duurde in dienst genomen, en zoodra het leger uit elkander ging, weder afgedankt. De zorg daarvoor was opgedragen aan een commies van de togtpaarden die 20 of 30 conducteurs onder zijne bevelen had. | |||||||||||||||
[pagina LXXIV]
| |||||||||||||||
Deze requireerden de benoodigde paarden, die dus eigenlijk slechts voor onbepaalden tijd gehuurd werden. De eigenaars waren verpligt, bij ieder span paarden een knecht te leveren en er twee gareelen en twee paar strengen bij te voegen. Wanneer deze laatsten ontbraken, werden zij door het land verstrekt en van de huurprijs gekort. Alleen het tuig van de lamoenpaarden, dat omtrent 40 gulden kostte, behoefde om den hoogen prijs niet geleverd te worden. Om te voorkomen, dat de paarden voor andere einden, als tot bespanning der zoetelaarswagens enz., werden gebruikt, werden zij met een brandteeken, waar een kanon op stond, gebrand. Op dezelfde wijze als de paarden werden de noodige wagens door den Wagenmeester in dienst genomen Ga naar voetnoot1). Buitendien werden er somtijds paarden ten gebruike van het leger aangekocht Ga naar voetnoot2). | |||||||||||||||
Ingenieurs en Mineurs.De werkzaamheden, welke bij een leger te velde in onzen tijd aan de Genie, als een op zich zelf staand gedeelte van het leger worden opgedragen, stonden in den tijd van Maurits onder het algemeen toezigt der Artillerie. De aanleg daarentegen van nieuwe fortificatiewerken, zoowel vestingen als forten, en het onderhoud der reeds bestaande, werd door den Raad van State of den Opperbevelhebber van het leger opgedragen aan Ingenieurs, die den titel | |||||||||||||||
[pagina LXXV]
| |||||||||||||||
voerden van Meester Ingenieur, ook wel Fortificatie-meester of Ingeniaris ordinaris genoemd Ga naar voetnoot1). Eene andere betrekking, die dikwijls met die van Ingenieur werd vereenigd, was die van Meester-mineur, ook wel Kapitein van de Mineurs genaamd, aan wien alle werkzaamheden tot den mijnenoorlog behoorende, zoowel bij de verdediging als bij den aanval van vestingen opgedragen werden Ga naar voetnoot2). | |||||||||||||||
[pagina LXXVI]
| |||||||||||||||
Hij voerde het bevel over het Korps Mineurs, dat onder het opzigt stond van den Controleur van het geschut Ga naar voetnoot1), en waarbij sedert oudsher gewoonlijk Luikerwalen werden in dienst gesteld, wier aantal naar gelang van de behoefte vermeerderd of verminderd werd. Het traktement van ieder mineur was achttien gulden, en wanneer hij in de mijnen werkte werd het hem berekend tegen dertig gulden in de maand. De loopgravenarbeid bij belegeringen behoorde geheel en al tot den werkkring van den Generaal der artillerie Ga naar voetnoot2). Zoo als reeds vroeger gezegd is, voerde Maurits, daartoe voornamelijk aangespoord door Willem Lodewijk, bij zijn leger de gewoonte in om den schansarbeid door zijne soldaten te doen verrigten. Voor het opwerpen der circumvallatie- en contravallatieliniën, iets dat tot hunne eigene veiligheid en bescherming tegen den vijand diende, werd hun geen afzonderlijke betaling gegeven, doch het delven der loopgraven en gallerijen, het opwerpen van batterijen, schansen, katten, in één woord, al wat tot de eigenlijk gezegde belegering behoorde, geschiedde tegen daggeld, tenzij er afzonderlijk pionniers voor dat werk aangenomen waren, of wel, | |||||||||||||||
[pagina LXXVII]
| |||||||||||||||
het werd aanbesteed aan aannemers, die dan op hunne beurt de werklieden moesten betalen Ga naar voetnoot1). De soldaten, tot het werk gekommandeerd, ontvingen boven hunne soldij, het voor dien tijd zeer aanzienlijke daggeld van 10 à 15 stuivers Ga naar voetnoot2). Wanneer men digt bij de vesting kwam, en het graven dus zeer gevaarlijk werd, werden de approches dikwijls bij de roede aanbesteed Ga naar voetnoot3). Dat aanbesteden van den loopgravenarbeid bleef nog in gebruik lang nadat de Stadhouder zijne troepen er aan gewend had, tot den schansarbeid gekommandeerd te worden. De bezwaren, daaraan verbonden, bleven echter daarom niet onopgemerkt, want, zoo als Duyck bij het beschrijven der belegeringswerken voor Oldenzaal zegt Ga naar voetnoot4): ‘omdat d’aennemers van alsulcke wercken dickwils veel willen winnen ende daerom de werckers weynich geven, die dan geen groot gevaer willen staen, blyven sulcke periculeuse wercken dickwils onvolmaeckt als in desen geschiede, want omdat van den Stadt seer geschooten worde, liepen de werckers wech ende de korven bleven ongevult’. | |||||||||||||||
[pagina LXXVIII]
| |||||||||||||||
De aanbesteding der werken geschiedde door eenen Controlleur van fortificatien, terwijl het opzigt over den batterijbouw opgedragen was aan twee batterijmeesters, ook Conducteurs van de batterijen genoemd. Aan eene eigenlijke opleiding van Ingenieurs werd in den tijd vóór Maurits niet gedacht, daar men tot het vervullen dier betrekking eenvoudig zoodanige personen uitzocht, die men daarvoor geschikt oordeelde, gewoonlijk wiskunstenaars of bouwkundigen, die zich door eigen studie met de militaire fortificatie hadden vertrouwd gemaakt. De Prins evenwel wijdde ook hieraan bijzondere zorg; hij liet de toekomende ingenieurs bijzonder onderwijs geven aan de Universiteit te Leiden en zond ten dien einde in Januarij 1600 aan de Curatoren eene instructie, die hij door Simon Stevin had doen opmaken, en waarin zoowd het theoretische als het praktische onderwijs geregeld werd Ga naar voetnoot1). Nadat in dit stuk eerst de bepalingen zijn opgenomen omtrent de uitgebreidheid aan het onderwijs in de wiskunde en het landmeten te geven, luidt het verder: ‘Hierin genoeg ervaren wesende sullen bequaem syn om tot de fortificatie ofte sterk-bouwinge te komen, waertoe bereid sullen worden houten ofte aerde botsen Ga naar voetnoot2) van schanssen ende bolwercken, ende daermede geleerd hebbende de eigen namen, soo sal het trecken van plannen ofte grondteekeningen van steden haer luiden ligt vallen, ’twelk men hun van steden ook dadelyk sal doen te werk stellen. Sy sullen ook tekenen op ’t papier den omtrek van schanssen ofte steden met vier ende meer bolwerken, waar af men alsdan hen luiden de maten sal geven, ende sullen daarna sulcke sterkten op ’t veld tekenen met bakens. | |||||||||||||||
[pagina LXXIX]
| |||||||||||||||
Dusverre gekomen zynde, sullen mogen in de somer trecken na ’t leger, ofte ter plaetse daar sterckten gebouwd werden, ’t welk den genen best gelegen sal zyn, die als soldaten, in dienst wesende, dan te velde moeten komen, ende sien daer de saken selfs, ja helpen die met er daet bevorderen. Ende daertoe gekomen wesende, dat sy ’t land alsoo oorbaren dienst konnen doen, sullen henluiden, die willen, des winters tot Leyden mogen oefenen, als voren geseid is, in diepsinniger stoffen, die daer geleerd sullen werden, om tot alle saken, de Ingenieurs ontmoetende, nog vaster ende volkomelijcker voorsien te wesen. De lessen van telling ende meting op papier sullen een half uur lang gedaen werden in ’t gemeen, ’t ander half uur sal volbragt werden met elck een in ’t bysonder te beantwoorden ende onderwysen van ’t geene sy vragen ende uit de gemeene lessen niet verstaan hebben. Ende, want degenen die dadelyk met Ingenieurshandel omgaan, met malkander geen latyn en spreken, of immers seer selden, maar dat men in elk land des lantsspraak gebruikt; soo en sullen desen lessen niet in ’t Latyn, François of andere tale gedaen werden, maar alleenlijck in ’t Duits. Men verstaet ook, dat alle diegeenen die tot ’t leeren deser konst van Ingenieurs toegelaten werden, eerst sullen beloven ende sweren aen den vyand deser landen daermede geen dienst te doen’. Op voormelden datum (10 Januarij 1600) werd de bekende Ludolf van Keulen tot leeraar in de wiskunde aan de Universiteit te Leiden aangesteld. | |||||||||||||||
Geneeskundige dienst.De militaire geneeskundige dienst liet in die dagen veel te wenschen over, hoewel ook hier, even als in de overige onderdeelen van het krijgswezen, verbetering merkbaar was. Voor de gewone dienst bij het leger te velde was, zoo als reeds boven gezegd is, bij ieder vendel voetknechten en bij de Artillerie een zoogenaamde Chirurgijn aangesteld. Wanneer wij evenwel de | |||||||||||||||
[pagina LXXX]
| |||||||||||||||
bekwaamheid van deze Chirurgijns, die ook meermalen onder den naam van barbiers voorkomen, afmeten naar het aanzien, waarin zij stonden, dan was zij voorzeker maar zeer gering. Niet alleen toch, dat zij bij de vermelding van het kader, dat tot de kompagnieën behoorde, onder de korporaals en tamboers gerangschikt werden, maar hunne gagie bedroeg ook niet meer dan 12 gl. in de maand, terwijl die van de korporaals 16 gl. was. De Meester-Chirurgijns daarentegen stonden in alle opzigten op veel hooger trap, en werden rijkelijk bezoldigd Ga naar voetnoot1). Hun aantal was zeer gering, te oordeelen naar de weinige commissiën, die wij van hen vinden opgeteekend. Bovendien is dit ook af te leiden uit de omstandigheid, dat zelfs nog op den 12den Maart 1591, dus zeer kort voor dat het leger te velde ging, door de heeren van Keenenburg en Pauli in den Raad van State werd te kennen gegeven, ‘dat Syne Excellentie wel goedt ende noodigh soude vinden, dat een medecyn tot ’s Lands gagiën aengenomen werde, om in den Leger onder het Crys-volck te dienen, ende dat Doctor Augustinus Strobanus daertoe soude mogen aengenomen worden’ Ga naar voetnoot2). | |||||||||||||||
[pagina LXXXI]
| |||||||||||||||
In het Commissieboek van den Raad van State Ga naar voetnoot1) vinden wij ook het bewijs, dat er in het jaar 1588 eene betrekking werd ingesteld, die eenige overeenkomst had met die van Inspecteur van de geneeskundige dienst in onzen tijd. Immers in de commissie, waarbij Mr. Adriaen van de Spiegel Ga naar voetnoot2) tot Meester-Chirurgijn wordt benoemd, lezen wij niet alleen, dat hem uitdrukkelijk belast wordt, ‘opsicht ende sorge te draghen over allen den gequetsten ende crancken soldaten ende bootsvolck in slandts dienste wezende zoo te water als te lande, dieselve te visiteren ende nae syne goede experientie met Gods hulp te cureren’, maar daarenboven: ‘oyck de goede opsicht te hebben over de andere Chirurgiens onder onzen Compagnien te water ende te lande dienende, ten eynde sy hun totten gequetsten ende crancken ernstelick quyten ende dezelve nyet en versaymen’. Deze Adriaen van de Spiegel had een tractement van slechts honderd gulden in de maand, ‘waerop hij gehouden wordt alle medicamenten ende wat daer aen is clevende op zijn eigen costen te besorgen, ende oyck twee geschikte dienaers t’ onderhouden’. Natuurlijk moeten hier onder alle medicamenten’ alleen die verstaan worden, welke hij persoonlijk in zijne eigene praktijk noodig had, zoo als dan ook eene dergelijke bepaling in de commissien van ieder der meester-chirurgijns voorkomt. De medicijnen enz., welke zij en ook de chirurgijns van de kompagnieën behoefden, werden door den Apotheker bij het leger te velde medegevoerd Ga naar voetnoot3). | |||||||||||||||
[pagina LXXXII]
| |||||||||||||||
Eigenlijke militaire hospitalen bestonden er toen ter tijde nog niet; alleen vinden wij ergens melding gemaakt van eene ambulance bij het leger te velde Ga naar voetnoot1). Van oudsher was het gebruik, dat wanneer er eenig gevecht was geleverd, de gekwetste soldaten in de nabijgelegen steden werden opgenomen en verpleegd door de stadschirurgijns, die daartoe op de tractementen, welke zij van de stedelijke regeringen trokken, verpligt waren, en hoogstens nog eene kleine vergoeding van de manschappen daarvoor konden vorderen Ga naar voetnoot2). Dat dit dikwijls aanleiding tot afpersingen gaf, blijkt niet alleen uit den hieronder aangehaalden brief, maar ook uit eenen dergelijken van eenigzins lateren datum, insgelijks uit het archief van Wijk bij Duurstede afkomstig Ga naar voetnoot3), waarbij de Raad van State zich beklaagt, dat twee chirurgijns aldaar de paarden en de wapenen van gekwetste ruiters, die zij onder hunne behandeling hadden, aangehouden en als pand voor de door hen gevorderde betaling in beslag genomen hadden. ‘Is derhalve’, zegt de Raad, ‘alsnoch onse ernstige meyninge, by UL. ordre gestelt worde, dat de arme soldaten niet beschat ofte verongelijkt, noch heur peerden gearresteert en worden tot slants groot achterdeel. Maer begeeren UL. hun authoriteyt interponeren, dat de chirurgijns met redelicken sallaris hun sullen laten genoegen, d’ welck aen der soldaten gagiën allencxkens soude mogen gevonden ende ingehouden worden’. Sedert den tijd van Maurits zijn ruim twee eeuwen verloopen | |||||||||||||||
[pagina LXXXIII]
| |||||||||||||||
voordat de geneeskundige dienst de plaats innam, waarop zij billijkerwijze in het welbegrepen belang van het leger aanspraak mogt maken. | |||||||||||||||
Eenige andere betrekkingen bij het leger.De hoogste waardigheid was die van Kapitein-Generaal, de eigenlijke Opperbevelhebber van de krijgsmagt. Deze betrekking was van de vroegste tijden af verbonden aan die van Stadhouder; de plaatsbekleeder van den Vorst was in het gewest, waarover hem het bestuur was gegeven, uit den aard der zaak tevens bevelhebber van de troepen. Na de vestiging der Republiek bleef ook deze inrigting even als zoo vele anderen regtens bestaan, en dientengevolge was Maurits van Oranje aanvankelijk slechts Kapitein-Generaal van Holland en Zeeland; later werd hij het van Gelderland en Utrecht enz., naar gelang ook deze gewesten hem tot hunnen Stadhouder benoemden Ga naar voetnoot1). Hoezeer hij in de werkelijkheid als Opperbevelhebber van het leger der Republiek optrad, is hem echter nimmer, even als later aan Frederik Hendrik en zijne opvolgers, eene aanstelling als Kapitein-Generaal van de Unie gegeven. Op den Kapitein-Generaal volgde onmiddellijk in rang zijn plaatsvervanger, die den titel van Luitenant-Generaal, of ook wel dien van Overste-Luitenant voerde Ga naar voetnoot2); terwijl ook nog in enkele gevallen de rang van Veldmaarschalk gegeven werd, eene betrekking, waaraan het opperbevel over het krijgsvolk verbonden was, en de authorisatie om het tegen den vijand te gebruiken, ‘met voorweten, correspondentie ende Consent van de Heeren Gouverneurs der respective Provincien’ Ga naar voetnoot3). | |||||||||||||||
[pagina LXXXIV]
| |||||||||||||||
Het bevel over de vestingen werd gegeven aan Gouverneurs. Zij voerden het kommando over het garnizoen, waren verpligt de vrijheden, regten en privilegiën der ingezetenen te beschermen, de ordonnantiën op het stuk van den krijgshandel en andere zaken tot de gemeene welvaart dienende, scherpelijk te onderhouden, en over alle voorvallende zaken met de Staten Generaal te corresponderen. Zij mogten geen krijgsvolk in of uit de hun toevertrouwde sterkte laten trekken, dan met goedvinden van Hunne Hoogmogenden en met patenten van Zijne Excellentie Ga naar voetnoot1). De kommandanten der forten voerden den titel van Hoofd- en Superintendent. De Gouverneur eener vesting werd hoofdzakelijk in zijne werkzaamheden ondersteund door een Wachtmeester, wiens betrekking het best vergeleken kan worden met die van de plaatselijke kommandanten van onzen tijd. Hij was verpligt altijd in persoon bij het openen en sluiten der poorten tegenwoordig te zijn, de wachten te stellen, ‘de loose of het woord’, te ontvangen van den Gouverneur en het aan de officieren die de wacht hadden, mede te deelen en voorts goede discipline onder het krijgsvolk te doen onderhouden, en voor het bewaren van vrede en eendragt tusschen militairen en burgers te waken. Hij moest het opzigt houden over de wallen, de grachten, het geschut enz., en van al wat daaraan mogt ontbreken kennis geven aan den Gouverneur. Een dadelijk kommando over de troepen had hij in zijne hoedanigheid van Wachtmeester niet Ga naar voetnoot2). In belangrijke vestingen hadden deze Wachtmeesters den rang van Sergeant- Majoor, die ongeveer gelijk was aan dien van Generaal- Majoor in onze dagen, en zoo vinden wij dan ook herhaaldelijk | |||||||||||||||
[pagina LXXXV]
| |||||||||||||||
gewag gemaakt van den Sergeant-Majoor van deze of gene vesting Ga naar voetnoot1). Bij het leger te velde was ook een Sergeant-Majoor of Wachtmeester-Generaal aangesteld, wien opgedragen was ‘te houden en bij het krijgsvolk, zoo te paard als te voet te velde wezende, te doen houden alle goede wacht en wake, zoo, bij dag als bij nacht, zoo de tijd en gelegenheid vereischen zal’ Ga naar voetnoot2). Hij was belast met het opstellen der wachten, het uitzenden van verkenningen naar de zijde van den vijand, het inwinnen van berigten, in één woord, met alles wat op de veiligheidsdienst in de legerkampen betrekking had Ga naar voetnoot3. De dislocatie van het leger was opgedragen aan een Kwartiermeester Ga naar voetnoot4), die in overleg met den Opperbevelhebber, aan de verschillende troepenafdeelingen van het leger te velde hare kwartieren moest aanwijzen. | |||||||||||||||
[pagina LXXXVI]
| |||||||||||||||
De Advocaat-fiscaal van den Raad van State was belast met het onderhouden van de plakkaten en ordonnantien ‘mitsgaders om der gemeene saecke gerechticheid in ’s landts saecken onder den Raede van State der Vereenichde Nederlanden ressorterende voor te staan, te sustineren, ende te defenderen’. Als zoodanig was hij ook de voornaamste regterlijke beambte voor de krijgsmagt, en ‘gehouden de Veldoversten ende Maerschalck van den legher als fiscael te assisteren, de aenclachten helpen formeren, ende de saecken te instrueren, totter sentie excluz’ Ga naar voetnoot1). Het in hechtenis nemen en bewaren van de beschuldigden en het executeren der veroordeelden was opgedragen aan den Generaal geweldige provoost over al het krijgsvolk te voet en te paard Ga naar voetnoot2), die in alles wat zijn ambt betrof, in overleg trad met den Auditeur-Generaal 3Ga naar voetnoot3), en wien tot uitvoering zijner bevelen een zeker aantal beredene en onberedene geregtsdienaars was toegevoegd Ga naar voetnoot4). Bovendien waren er, tot handhaving der militaire justitie in de verschillende gedeelten van de Republiek, Auditeurs-Militair aangesteld Ga naar voetnoot5), en bij de onderscheidene afdeelingen van het leger afzon- | |||||||||||||||
[pagina LXXXVII]
| |||||||||||||||
derlijke provoosten, die hunne rapporten aan den Provoost-Generaal moesten inleveren. Eindelijk vinden wij nog melding gemaakt van de aanstelling van een Gerichtscholte over het krijgsvolk in het Vorstendom Gelder, Graafschap Zutphen en de stad, steden en landen van Utrecht, wiens betrekking ongeveer dezelfde schijnt geweest te zijn als die van Auditeur-Militair. Hem was opgedragen om ‘Clage ende antwoort rede ende wederrede aen te hooren, een yegelicken sonder aensien van persoonen den rijcken als den armen, ende den armen als den rijcken, goet cort ende onvertogen recht te laten wedervaren ende voorts alles te doen wat eenen oprechten ende vromen Gerichtscholte schuldich is ende behoort te doen, volgende den inhoud der Keyserlicke Malefizrechten ende hercomen, mitsgaders alzulcke placcaten, ordonnantien ende acten gemaeckt op de krijchsdiscipline ’t stuck van sauvegarden ende dergelicke tenderende tegens de foulen, ongeregeltheden ende andere disordren van de soldaten’ Ga naar voetnoot1). De militaire regtspleging eindelijk was opgedragen aan krijgsraden, die niet uit een bepaald aantal personen waren zamengesteld, maar waartoe alle ‘presente Capiteynen, Lieutenanten en Vaandrigs’, onder het voorzitterschap van den kommanderenden Officier werden bijeengeroepen Ga naar voetnoot2). De Artillerie-Officieren werden niet tot leden van eenigen krijgsraad gekommandeerd, tenzij de aangeklaagde een artillerist was, als wanneer de krijgsraad uitsluitend uit Artillerie-Officieren bestond Ga naar voetnoot3). Overigens was de Raad van State de opperste militaire regter, hoezeer Maurits den zoogenaamden Hoogen Krijgsraad – oorspronkelijk niets anders dan een krijgsraad te velde – tot een permanente regtbank gemaakt schijnt te hebben. | |||||||||||||||
[pagina LXXXVIII]
| |||||||||||||||
Aan dezen Hoogen Krijgsraad werd van de vonnissen, door de krijgsraden gewezen, geappelleerd, en zulks niettegenstaande men ook aan den Raad van State appelleerde Ga naar voetnoot1), eene onregelmatigheid, die nog lang daarna schijnt voortgeduurd te hebben. In geval van gemeene delicten werden de informatiën en de krijgsraad door magistraatspersonen bijgewoond Ga naar voetnoot2).
Wat ten slotte de aanstelling betreft tot de verschillende hier boven omschreven betrekkingen bij het leger, deze ging, zoo als vroeger gezegd is, in het algemeen van den Raad van State uit, behoudens het regt van de Provinciale Staten om enkele benoemingen zelf te doen, en tot anderen eene voordragt van eenige geschikte personen op te maken. In het jaar 1618 werd er eene regeling omtrent het aanstellen van de Kapiteins en mindere Officieren door de Staten Generaal vastgesteld, waarin onder anderen het volgende voorkomt Ga naar voetnoot3). ‘Dat eenige Ritmeesterschappen van de Inlandtsche natie vervallen wesende, de respective betaelende provincien nomineren sullen drye persoonen tot elck vacerende compaignie, wel lettende op derselver personen bequaemheyt, boven dewelcke oock noch de Lieutenant ende Cornette derselver Compie voor genomineert sullen gehouden worden, vuyt welcke vijff persoonen de Heeren Stadthouders respective eenen tot Ritmeester sullen kiesen. | |||||||||||||||
[pagina LXXXIX]
| |||||||||||||||
‘Oock de Ritmeesterschappen te velde vervallende, sullen bij de respective Heeren Stadtholders datelijck gegeven worden, soo als tot noch toe. ‘Ende belangende de vuytheemsche Compaignien, zullen dezelve vergeven worden bijde voorsz. Heeren Stadthouders, met advis vanden Heere Prince Henrick als Generael vande Cavaillerie. ‘Des sal int confereren vande Ritmeester oft Capiteynschappen ernstelick ende voornementlick gelet worden opte gene die deur heure goede diensten ende cloecke daden heur recommandabel gemaeckt hebben. Ende en sullen oock geen Ritmeesters oft Capiteynen gestelt worden, dan die ten minsten vier Jaeren tlandt gedient hebben. Ende belangende de Lieutenanten, Cornetten ende Vendrichs, dat dezelve sullen moeten gedient hebben drie jaeren, overal in gelijckheyt van bequaemheyt de ingeborene vant landt prefererende. ‘Wat aengaet de Lieutenanten, Cornetten ende andere officieren, dat deselve gestelt sullen worden bijden Heere Prince Henrick, zoo wel als gelijcke authoriteyt wordt toegestaen den Colonels vande Regimenten der vuytheemsche natien’. Bij de Infanterie werden dezelfde bepalingen gemaakt omtrent het vervullen der opengevallen kapiteinsplaatsen; bij de vreemde kompagnieën Infanterie moest door den Stadhouder het advies van de Colonels ingewonnen worden. Tot het aanvullen der Luitenants- en Vendrigsplaatsen moest de betalende provincie den Kapitein der kompagnie ontbieden, die den persoon noemde, wien hij voor die betrekking het geschiktst oordeelde, hetzij uit zijne kompagnie of uit eene andere; daarop droeg de provincie een drietal personen en daarenboven, als het een Luitenantsplaats was, ook den Vendrig, aan den Stadhouder voor, die daaruit eene keus deed Ga naar voetnoot1). Men moest ten minste vier jaren gediend hebben om tot Kapitein en drie jaren om tot Luitenant of Vendrig te worden aangesteld. | |||||||||||||||
[pagina XC]
| |||||||||||||||
In de vreemde kompagnieën werden de Luitenants en Vendrigs aangesteld door de kolonels op advies van de Kapiteins en met ‘goede kennisse’ van de Stadhouders. De aanstelling tot alle andere lagere rangen verbleef aan de Kapiteins. Het stelsel, dat de onderscheidene provincien de bevelhebbers over het krijgsvolk, dat ten hare repartitie stond, zouden aanstellen, is eerst in 1651 aangenomen. In dezelfde ‘Ordre’ van het jaar 1618 komt ook een voorstel voor tot het pensioneeren van oude en voor de dienst ongeschikt geworden krijgslieden, namelijk: ‘Dat de Ruyteren die ...... bevonden sijn .... mits heuren ouderdom ende verlempheyt totten dadelijcken landtsdienst onbequaem te sijn, sullen affgedanckt, ende weder andere bequaeme inde plaetse aengenomen worden, ende datmen deselve onbequaeme sal toeleggen eene paye van 14 ofte ten minsten 12 gl. ten 42 dagen, ende dit alles voor dese reyse, sonder naemaels getrocken te mogen worden in consequentie. ‘Datmen de Officieren die insgelijcx deur ouderdom ende vermincktheyt onbequaem syn, mede soude mogen licentieren, mits deselve toeleggende een redelijck onderhout, als eenen Lieutenant 50, eenen Cornet 40, eenen quartiermeester 30 ende elcken Corporael 16 gulden ten 42 dagen’. |
|