Journaal. Deel 1, boek 1
(1862)–Anthony Duyck– AuteursrechtvrijHet legerbeheer in het algemeen.Na den dood van Willem van Oranje was de regering opgedragen geworden aan zijnen zoon Maurits en den Raad van State bij provisie gecommitteerd. Het bestuur der oorlogszaken behoorde in de omstandigheden, waarin zich het land toen bevond, natuurlijk tot de voornaamste bemoeijingen van de leden van dat collegie, en dit gedeelte van hunnen buitendien zeer uitgebreiden werkkring hebben wij hoofdzakelijk op het oog bij de volgende beschouwingen, die ten doel hebben in breede trekken aan te toonen, tengevolge van welke omstandigheden het gezag over het krijgswezen, dat bij de instructie | |
[pagina XXVII]
| |
van den 18den Augustus 1584 aan den Raad van State was opgedragen, langzamerhand verminderd en in andere handen overgegaan is. In die instructie Ga naar voetnoot1) was onder anderen bepaald, dat aan den Raad van State ‘het werven en afdanken van het krijgsvolk en het begeven der krijgsambten bleef opgedragen; dat de Raad het oppertoezigt zou hebben over den krijg te water en de bevoegdheid, collegiën ter admiraliteit op te rigten en zee- oversten te kiezen, en voorts moest zorg dragen, dat de krijgsbevelhebbers en soldaten den eed van getrouwheid aan de vereenigde gewesten aflegden.’ Die Raad van State van 1584 was uit zijnen aard het uitvoerend bewind, het eigenlijk gezegd regerend ligchaam in de Unie, hetwelk de Staten Generaal, de vertegenwoordigers des volks, ter beraadslaging bijeenriep, terwijl deze, als tweede staatsmagt, door hun toezigt het tegenwigt vormden. Maar niet lang bleef de juiste verhouding tusschen die beide staatsmagten bestaan want de Raad van State droeg reeds bij zijn optreden de kiem van toekomstige kwijning in den boezem. Voorloopig slechts voor drie maanden ingesteld, omdat men te dier tijde nog het voornemen had, de heerschappij over deze gewesten aan Frankrijk op te dragen, en later verscheidene malen verlengd, was eene zoodanige inrigting niet geschikt om het aanzien van het hoogste regeringsligchaam bij het volk te bevorderen. Beperkt door hunne instructie, belemmerd door geldgebrek, en vaak buiten magte zich te doen gehoorzamen, waren de raadsleden slechts met groote moeite te bewegen, hun ambt te blijven waarnemen. In 1586 werd ingevolge de overeenkomst met Koningin Elisabeth de regering over de geunieerde provinciën, en daarbij tevens het opperbestuur over de krijgszaken aan Leicester opgedragen. De Raad van State als hoogste regeringsligchaam kwam daardoor natuurlijk te vervallen, doch nevens den Landvoogd werd een | |
[pagina XXVIII]
| |
nieuw collegie opgerigt, onder denzelfden naam doch met veel beperkter werkkring, en nagenoeg zonder gezag, daar het door Leicester alleen als adviserend ligchaam werd aangemerkt Ga naar voetnoot1). Hierdoor was Leicester met genoegzaam onbeperkte magt over het krijgsvolk bekleed, en het is genoeg bekend, welke treurige gevolgen de oorlogvoering zoowel van zijne onbekwaamheid als van de meer en meer toenemende oneenigheid tusschen hem en de Algemeene Staten ondervond. Het krijgsvolk werd in weerwil van de bijna ondragelijke oorlogslasten, welke den ingezetenen waren opgelegd, slecht betaald; ontevredenheid, muiterij en desertie namen hand over hand toe; belangrijke sterkten gingen verloren; de vijand drong al dieper het land in. Toen eindelijk, tijdens de afwezigheid van Leicester, het verraad van Stanley en York, die de stad Deventer en de groote schans bij Zutphen den Spanjaard in handen speelden, de kroon zette op dien noodlottigen toestand, begrepen de Staten van Holland, en door hunnen invloed ook de Staten Generaal, met meer juistheid van oordeel dan wettigheid, dat alleen krachtige maatregelen, waardoor het gezag over het leger geheel aan de Engelsche partij werd onttrokken, hier uitkomst konden geven. Toen begon die belangrijke overgangsperiode in de geschiedenis van ons vaderland, waarbij langzamerhand het evenwigt tusschen | |
[pagina XXIX]
| |
de twee groote Staatsmagten: Hooge Overigheid en Nationale Vertegenwoordiging, verbroken werd, en die met de volkomen oplossing van de eene in de andere eindigde, toen na het definitieve vertrek van Leicester en zijnen kort daarop gevolgden dood de Algemeene Staten zich als het hoogste regeringsligchaam aan het hoofd van de Republiek stelden. De hoogste Overigheid, in vroegere eeuwen onbeperkt door de landsheeren uitgeoefend, langzamerhand ten gevolge van periodieke bijeenkomsten der Staten van haar streng autokratisch karakter vervallen, door den wil der natie onder zekere beperkingen aan Willem van Oranje opgedragen, onder het bestuur van Anjou en Leicester volgens internationale verdragen geregeld, was eindelijk, toen men besloot geen nieuwen Landvoogd meer aan te stellen, geheel verplaatst naar den boezem der Staten Generaal. In de vergaderzaal van Hunne Hoogmogenden zetelden voortaan het souverein gezag en de volksvertegenwoordiging – in de beperkte beteekenis, welke men in die dagen aan dat woord hechten mag – min één ligchaam te zamengesmolten. Dat ligchaam nu droeg een gedeelte van zijn werkkring, de uitvoerende magt, – voor zoover aanging de algemeene verdediging des lands en het beheer over de daartoe strekkende geldmiddelen, – over aan den Raad van State, die, na den afstand van Leicester, bij het plakkaat van den 12den April 1588 werd ingesteld Ga naar voetnoot1), en eene instructie ontving, op den zelfden datum gearresteerd, doch eerst den 22sten Junij daaraanvolgende in werking gebragt, waarin zijne magt en bevoegdheid omschreven waren. Het ligt buiten ons bestek, in nadere bijzonderheden te treden aangaande de algemeene beginselen van bestuur, in dit merkwaardige stuk nedergelegd: alleen datgene, wat meer bepaaldelijk op het krijgswezen betrekking heeft, willen wij kortelijk bespreken, want het was onder de werking der bepalingen in deze instructie vervat, dat Maurits optrad aan het hoofd van het leger. | |
[pagina XXX]
| |
De voornaamste daarvan zijn de volgende Ga naar voetnoot1): ‘Den voorschreven Raidt sal nemen goet regardt, ten eynde de Landen ende Vereenichde Provincien, Steden ende Leden vandien, metten Gouverneurs ende Crijchsoversten derselver gestelt ende gehouden wordden in goede eendracht. (Art. 5.) ‘Ende sal denselven Raidt ....... disponeren inde saicken vander oorloge ende over het Volck van Oorloge, in dienste vande Landen soo tot laste van hare Mat als den Lande wesende, doende hare bevelen volbringen deur den voorschreven Gouverneur Generaal van haere Mats secours, den Gouverneurs vande Provincien, den Admirael ende andere Officieren elcx in hun regardt. (Art. 6.) ‘Sonder dat syluyden yet sullen mogen doen oft attenteren, dat soude mogen strecken tot prejudicie vande Privilegiën, Rechten, Vryheden, Tractaten, Contracten, Ordonnantiën, Statuyten, Decreten en Usancien derselver Landen int generael, oft van eenige Provincien, Steden oft Leden van dyen int particulier. (Art. 7.) ‘De voors. Raidt sal bevorderen, dat de generale middelen tot gemeene defensie van den Lande eenpaerlyck ende int gemeen over alle de Vereenichde Provincien geconsenteert, ende noch te consenteren, ende tot hare dispositie byde consenten vande Provincien te stellen wel ende eenpaerlyck alomme wordden geheven enz. (Art. 8.) ‘De penningen procederende vande voorsz. geconsenteerde middelen ende andere consenten, sullen beheert ende geemployeert wordden tot betalinge vanden Volcke van Oorloge, ende andere behouften vander Oorloge, in conformite vande Consenten vande respective Provincien, oft sulcx, als int generael byde Provincien sal wordden geordonneert tot meesten proffyte vanden Lande, ende vooral sal ordre op de monsteringen ende discipline militaire over het volck | |
[pagina XXXI]
| |
van oorloge gestelt wordden, ende dat die betaelt mogen wordden hooft voor hooft voor soe veel doenlyck sal wesen. (Art. 11.) ‘Die Raden van State sullen gehouden wesen over te leveren aende Generale Staten, ende de Staten van elcke Provincie pertinente Staet van drye maenden te drye maenden, vande lasten vander Oorloge ende het innecommen vande middelen daertoe te consenteren ende den employ vandyen. (Art. 16.) ‘Sullen besorgen dat alle Gouverneurs, Admiraels, Generaels, Oversten, Ritmeesteren, Capiteynen ende alle het volck van oorloge te Water ende te Landen, sullen beloven en sweeren de Staten vande Vereenichde Nederlanden, die byde Unie ende hanthoudinge vande gereformeerde Religie sullen blyven, eensamentlyck de Staten vande Provincien ende Magistraten vande Steden daerinne syluyden gebruyckt, ende tot wiens laste ofte repartitie sy betaelt sullen wordden, gehouw ende getrouw te wesen, denselven getrouwelyck te dyenen, ende dat syluyden den voornoemden Staten Generael ende oock den Staten vande particuliere Provincien elcx in syn regardt sullen obedieren enz. (Art. 18.) ‘Ende verstaen de Staten Generael voornt., dat tot conservatie van het recht vande Vereenichde Landen int Generael, ende particulier, syluyden van hen mit dese Instructie oft instellinge van Regieringe ofte Raidt van State, nyet en abdiceren het recht ende de macht, omme byden Staten Generael ende den Staten vande Provincien int particulier, elcx soo veel hen aengaet, by tyde van noodt oft als de Saicken vanden Lande sulcx sullen vereysschen, selffs ordre tot dienste vanden Lande inde saicken by henluyden ter dispositie vanden voorsz. Raidt gestelt, te mogen stellen ende executeren by directie vande saicken vander Oorloghe te Water ende te Lande, mit alle t’gene daer aen cleeft, ende namentlyck mede het doen vande monsteringen, houden vande discipline militaire, straffe van alle excessen, ende in alle andere saicken; verstaen oock dat alle saicken, den Staet, Policie en Justicie vande voorsz. Landen, Steden ende Leden vandien int Generael ende particulier aengaende, ter dispositie vanden Raidt nyet expresselyck gestelt, sullen blyven | |
[pagina XXXII]
| |
ter dispositie van de Staten Generaal, den Staten vande particuliere Provincien, den Magistraeten vande Steden ende andere wettelycke overicheyden, elcx in haer regardt.’ (Art. 32.) Dat was alzoo met betrekking tot het krijgswezen de werkkring, voorgeschreven aan het hooge regeringscollegie, dat de uitvoerende magt in oorlogszaken in handen had; – een hoogst gewigtige werkkring inderdaad, maar die al zeer spoedig begon te verkleinen en binnen al naauwer en naauwer omtrek beperkt te worden. Reeds door de bepalingen in het 7de Artikel werden eene menigte struikelblokken op den weg van het militair bestuur geworpen, welks gang daardoor noodzakelijker wijze zeer belemmerd moest worden. Het was, aan den eenen kant, zeer natuurlijk, dat gewesten en steden, die nog altijd in een gevaarlijken strijd tegen de dwinglandij gewikkeld waren, die goed en bloed hadden opgeofferd en nog verder wilden opofferen tot handhaving der pas verworven vrijheid, met ijverzuchtige bezorgdheid aan de regering, aan welks gezag zij zich onderwierpen, de handhaving harer regten en privilegiën tot eene voorwaarde stelden. Doch wanneer aan den anderen kant aan het oorlogsbestuur, dat vóór alles aan eenheid en aan eene krachtige en snelle handeling behoefte heeft, dat soms zelfs in buitengewone gevallen ook buitengewone maatregelen moet durven nemen, ja, dat zich, als het den ondergang of het behoud van het land geldt, moet durven stellen boven de wet; – wanneer aan dat bestuur, in omstandigheden, die overal elders eene dictatoriale magt in het leven zouden geroepen hebben, wordt voorgeschreven zich met angstvalligheid te moeten houden aan de privilegiën, statuten en decreten niet alleen, maar zelfs aan de Usantiën van iedere stad in het bijzonder, dan moet het ons niet verwonderen, dat de gang van een ligchaam, dat aan alle kanten zooveel wrijving ondervond, vertraagd en soms geheel en al gestuit werd. Daarenboven, de Raad van State was niet bij magte zich te allen tijde te doen gehoorzamen, en had geen middelen genoeg in handen, om zijn gezag te doen eerbiedigen. Was het dus niet natuurlijk, dat het leger, dat Maurits zelf, die gevoelde hoe los | |
[pagina XXXIII]
| |
die bodem was, elders een steunpunt zocht voor den hefboom, dien hij met zoo krachtige hand in beweging bragt? In zich zelven kon hij dat steunpunt niet vinden; want hij, de dienaar der Staten, kon er in de toenmalige omstandigheden niet aan denken, zich eigendunkelijk boven hunnen wil te verheffen, en het lag dus in den aard der zaak, dat hij steun moest zoeken dáár, waar de grootste sterkte van de Republiek te vinden was, in de vergadering der Algemeene Staten, die op hunne beurt hunne grootste kracht ontleenden aan de Staten van Holland, het magtige gewest, dat door zijn nooit verflaauwden ijver voor de zaak der vrijheid, door de bekwaamheid zijner staatslieden en vooral door het opbrengen van meer dan de helft der oorlogskosten, zulk een overwegenden invloed op de geheele Republiek uitoefende. Het hierboven aangehaalde artikel 43 van de Instructie voor den Raad van State gaf tot die verplaatsing van magt eene gereede aanleiding. Niet alleen al ‘hetgeen niet expresselijk ter dispositie van den Raad gesteld was’ zou ter dispositie van de Staten Generaal, van de Gewestelijke Staten en de andere Overheden blijven, maar de Staten behielden ook aan zich het regt om ‘in tijden van nood, of als de toestand van het land zulks mogt vereischen’, zelf order te stellen in de zaken, die ter beschikking van den Raad van State stonden. Dat was de opzettelijk aangebragte kloof, waardoor dat slecht zamengestelde ligchaam uiteen moest vallen, zoodra het den Staten Generaal behagen zou, er de wigge hunner eigendunkelijke magtsvermeerdering tusschen te slaan. En dat gebeurde al zeer spoedig, zoodat de raadsheer Bodley, een der Engelsche leden, die volgens het tractaat met Elisabeth daarin zitting hadden, reeds in het volgende jaar bij de Staten Generaal eene klagte indiende, waarbij hij beweerde, dat het niet aan de Staten stond, om als op zich zelf staande Souvereinen de magt van den Raad te beperken, en verklaarde, dat de Raad van State, in plaats van een regerend ligchaam te zijn, inderdaad tot de grootste onbeduidendheid was terug- | |
[pagina XXXIV]
| |
gebragt Ga naar voetnoot1). Wij mogen hierbij niet onopgemerkt laten, dat juist de omstandigheid, dat twee Engelschen zitting hadden in den Raad van State, en het aandeel, dat de Gouverneur-Generaal van de Engelsche hulptroepen aan de regering had Ga naar voetnoot2), voor de Staten eene reden te meer was om de magt van dat ligchaam zooveel mogelijk te verminderen. Om bij de leiding der oorlogszaken dadelijken invloed te kunnen uitoefenen zonder den gang daarvan te vertragen, was de Raad van State of ten minste een gedeelte zijner leden gewoon mede te velde te trekken Ga naar voetnoot3), en om dezelfde reden besloten ook de Algemeene Staten, afgevaardigden uit hun midden, en wel voor elke provincie één, naar het leger te zenden, ‘om met Zijne Excie, die heeren Crijchsoversten int leger wesende ende de Raden van State de saken van den oorloge te helpen beleyden, ende op alles te resolveren nade occurentien ende gelegenheden, gelijk zij ten meesten dienste van den lande sullen bevinden te behoiren’ Ga naar voetnoot4). | |
[pagina XXXV]
| |
Die afgevaardigden kregen later den naam van Gedeputeerden te Velde’ Ga naar voetnoot1). Kort daarna werd aan Maurits en Willem Lodewijk eene meer beslissende stem gegeven in de deliberatiën over de tegen den vijand te nemen maatregelen Ga naar voetnoot2). | |
[pagina XXXVI]
| |
Het gevolg van een en ander was, dat de Raad van State steeds lager afdaalde van het standpunt, waarop hij in den beginne was geplaatst, en ten laatste genoodzaakt was, zich in de meeste zaken te voegen naar den Souvereinen wil van de Staten Generaal. Het zou niet moeijelijk zijn, daarvan eene menigte voorbeelden aan te halen. Een enkel slechts moge hier volstaan, om te doen zien, hoe spoedig het vijfde artikel van de instructie voor de leden van den Raad, waarbij hun magt werd gegeven om te beschikken over het volk van oorloge, en hunne bevelen te doen volbrengen door de krijgsbevelhebbers elk voor zoo veel hen aanging, niet veel meer dan eene doode letter was geworden. In den zomer van het jaar 1591 verzocht Heraugière, Gouverneur van Breda, commissie tot het oprigten van eene kompagnie van vijftig ruiters, om de kooplieden en het platte land tegen het stroopen van den vijand te beschermen Ga naar voetnoot1), welke commissie hem door den Raad van State werd verleend. Toen evenwel Maurits hiervan werd verwittigd, verzette hij zich ten sterkste daartegen, op grond dat daardoor het moreel van de kavallerie, die in haar geheel bij het leger te velde was ingedeeld, zou lijden, daar de ruiters ‘zonder twijfel liever dienst zouden nemen bij een vendel dat in eene vesting in garnizoen lag en op hasard en buit rijden dan met ongemak en kosten het leger volgen’ Ga naar voetnoot2). Gehoor gevende aan het verlangen van den Prins, rigtte de Raad van State in dien geest een schrijven tot Heraugière, hetwelk aan Hunne Hoogmogenden werd | |
[pagina XXXVII]
| |
toegezonden, met verzoek om het aan dien bevelhebber te doen toekomen en tevens de verleende commissie buiten effect te stellen onder vermelding der redenen, welke daartoe hadden geleid. De Staten Generaal evenwel verklaarden, noch het een noch het ander te willen doen, en dat zij, ‘om consideratiën, die verre prevaleren de redenen in den brief van den Raad aangetogen, die men Zijne Exccie en hun E. bij hunne terugkomst nader zou doen verstaan, hadden goedgevonden de voorschreven kompagnie niet te laten casseeren, maar daarentegen de brief van den Raad aan voornoemden Gouverneur op te houden’ Ga naar voetnoot1). In plaats van zich met kracht tegen deze aanmatiging van gezag te verzetten, en te eischen dat aan het op geldige gronden genomen besluit gevolg werd gegeven, antwoordde de Raad van State eenige dagen later eenvoudig: ‘Voor soo vele aengaet die commissie die gedepescheert is op den Gouverneur van Breda tot lichtinge van vyftich carabyn ruyteren, wij hadden seer geerne gesien, dat Uw E. omme den redenen bij onsen voorgaenden verhaelt (de welcke naer ernstige communicatie met Syn Excie tot der Landen meesten dienst goet gevonden waren) mede voor raetsaem geacht souden hebben, dat deselve commissie soude werden gerevoceert. Dan soo Uw E. sulcx anders syn verstaende, sullen wy Syn Excie tselve aen doen dienen enz.’ Ga naar voetnoot2). Verder vinden wij van deze zaak geene melding gemaakt. Alleen blijkt het, dat Heraugière de verlangde kompagnie ruiterij werkelijk opgerigt heeft, daar hij drie maanden later vergunning verzocht, haar tot op honderd hoofden te versterken Ga naar voetnoot3). Zoo als dan ook niet te verwonderen is, begonnen de Staten Generaal meer en meer den Raad van State slechts als de werktuigelijke uitvoerders hunner bevelen te beschouwen, en dat zij eindelijk zelfs, geheel buiten den Raad om, de gewigtigste beschikkingen | |
[pagina XXXVIII]
| |
omtrent het krijgswezen namen, moge uit het volgende blijken: Na de verovering van Groningen in Julij 1594 was tengevolge van het ongunstige regenachtige weder besloten, het leger uiteen te doen gaan en het gedeeltelijk te ontbinden, gedeeltelijk in de garnizoenen te leggen. Toen echter twee maanden later de weersgesteldheid aanmerkelijk verbeterd was, en de Aartshertog Ernst zijne krachten voornamelijk ter ondersteuning van den Hertog van Mayenne naar Frankrijk wendde, veranderden de Algemeene Staten, op sterk aandringen van Maurits en van den Raad van State, van gevoelen, en besloten tot een togt naar het graafschap Zutphen. De Prins verklaarde zich daartoe bereid, doch, zegt Duyck, ‘wel wetende, dat men van meyninge was, ende belooft hadde volck naar Vranckryck te senden, verclaerde vuytdruckelijk, niet te konnen te velde gaen, soe men tbelooffde volck naer Vranckryck gedacht te senden ende dat hy syne eere ende reputatie met soe weynich volcx niet en wilde hasarderen ofte de saecke in pericule stellen van met schanden te moeten afftrekken. Oick in gevalle men evenwel voorts ginck ende naederhant als tleger ergens leggen soude, tvolck vuyttet leger soude meynen op te ontbieden om naer Vranckryck te gaen, dat hy se niet en soude laten wechtrecken. Op alle desen werde Syn Excie gecontenteert’ Ga naar voetnoot1). Dientengevolge vaardigde de Prins op den 30sten September en den 1sten October de noodige bevelen uit om het krijgsvolk en het geschut den 8sten October te Doesburg en Arnhem bijeen te brengen. Den volgenden dag kwam een edelman van den Hertog van Bouillon te ’s Gravenhage aan met brieven van den Koning van Frankrijk, waarin deze er op aandrong, dat de Republiek terstond de beloofde hulptroepen naar Frankrijk zou afzenden. Den 3den October werden die brieven in de Staten Generaal geopend, en terstond daarop besloten, dat men aan het daarin uitgedrukt verlangen zou voldoen. Van deze resolutie werd noch aan den Raad van State noch aan den Prins kennis gegeven, zoodat deze den 4den October zijne garde naar Rotterdam zond om van | |
[pagina XXXIX]
| |
daar de Lek op te varen, waarheen reeds drie en twintig stukken geschut en al de munitie waren gezonden. Den 5den October vertrok hij zelf vroegtijdig uit ’s Gravenhage, kwam des avonds, zonder iets van het twee dagen te voren genomen besluit te weten, te Utrecht aan, en werd den 6den October gevolgd door den Raad van State, die er even onkundig van was. Eerst den 8sten October toen bijna het geheele leger te Arnhem en de schepen met geschut en munitie voor Doesburg verzameld waren, kreeg de Prins kennis van de zaak door den Franschen Gezant, die om haar te bespoedigen in persoon tot hem kwam, en de brieven van de Staten Generaal medebragt, waarin gelast werd, zonder verwijl 24 vendelen voetknechten en 5 vanen ruiters naar Frankrijk te zenden. Maurits, niet zonder reden verontwaardigd over deze handelwijze, verklaarde eerst met den Raad van State te willen delibereeren over hetgeen hem te doen stond, doch de uitkomst daarvan liet zich ligtelijk voorzien, te meer daar het hier eene zaak van bijzonder belang gold, waarbij welligt de zoo hoogst gewigtige alliantie met Hendrik IV op het spel kon worden gezet. Men gaf alzoo toe, maar de Prins weigerde volstrekt met het te geringe overschot van het krijgsvolk te velde te trekken. Eenige dagen verliepen nog met overleggingen, daar de Raad van State nog altijd hoop scheen te hebben dat de Prins van meening zou veranderen; doch toen ook Graaf Willem Lodewijk van Nassau, die middelerwijl was aangekomen, van hetzelfde gevoelen bleek te zijn, en het verzoek om, bij de weigering van Maurits, iets met de troepen te ondernemen ronduit afsloeg, werd den 18den October besloten, de troepen, welke niet voor den togt naar Frankrijk benoodigd waren, weder naar hunne garnizoenen te zenden, het geschut weder in te schepen, en den verzamelden voorraad in de steden te verkoopen. Hoe de Raad van State over deze handelwijze van de Staten Generaal dacht, laat zich afleiden uit de volgende woorden, waarmede Duyck, die fiscaal van den Raad was, zijn relaas van het hierboven vermelde besluit: ‘Ende hiermede’, zegt hij, ‘liep te niet de voornoemde tocht | |
[pagina XL]
| |
in tlant te Zutphen gedestineert, alleenlijck omdat de Staeten Generael al te souvereinelijck dese saecke hadden willen dryven sonder kennisse van Syn Excie ende den Raedt van Staete, alsoff dselve dienaers van een monarche (van denwelcken alles dependeert) geweest ende niet mette Staeten Generael eedplichtige waeren die een saecke met heml. dreven, twelcke daeromme tot groot bederff van den ingesetenen van de Veluwe ende Betuwe (door tcrygsvolck vuytgeteert zijnde) ende tot excessive costen van den Generaliteyt quaelijcken affgeloopen is, die hiermede aen extraordinaris oncosten van waegen, peert, sceepsvrachten ende anders wel hondert duysent gulden sal moeten betaelen sonder eenige vrucht daeraff te trecken, alsoff men tzelve gelt met voorbedachten raede in twaeter wierp, alle welcke costen men meest hadde konnen verhoeden, soe de Staeten Generael belieft hadden, haer meyninge in den Haege aan Syne Excie ende de Raeden van Staete voor heur vertreck te openbaeren. Hiervuyt kan men sien wattet is al te absoluyt te willen handelen in een populaire regieringe, daer veelen kennisse van den beleydinge van den saecke behoiren te hebben, ende daer men geen middel en heeft de contraventeurs (als het groote heeren ofte collegien syn) te straffen’ Ga naar voetnoot1). Uit een en ander blijkt, dat de Raad van State niet bij magte was, zich tegen de meer en meer aangroeijende autoriteit van de Staten Generaal te verzetten, en nog beperkter werd hun invloed toen Maurits zich langzamerhand meer op de Staten en hunne afgevaardigden begon te steunen. Een merkwaardig voorbeeld daarvan vinden wij reeds in het volgende jaar, toen na het noodlottige gevecht aan de Lippe, beraadslaagd moest worden wat men verder met het leger zou ondernemen. ‘De gedeputeerden van den Staeten Generael,’ zegt Duyck, ‘begonsten met Syne Excie ende den Graeff Willem te besongieren op den staet van ’t leger, sonder den Raet van Staete daer bij te roupen, niettegenstaande die hier in tleger was, twelcke,’ voegt hij er verontwaardigd bij, ‘geene cleyne verachtinge van den Raet | |
[pagina XLI]
| |
is ende een al te souvereyne maniere van doen van gedeputeerden, dewyle den raet soe wel een lit van den regieringe van tlant is als syluyden’ Ga naar voetnoot1). Men ziet tot welk een laag peil het begrip van de magt van het eigenlijk uitvoerend bewind reeds was afgedaald. Eenige jaren later zegt Duyck het in zijn Journaal met ronde woorden, toen de Prins met betrekking tot het herstellen der vestingwerken van het veroverde Lingen maatregelen nam, die in strijd waren met het gevoelen van den Raad: ‘dat het geschiedde ten onwille van den Gedeputeerden van den Rade, die nochtans niet vlackelijk daertegen en dorsten seggen ende anders oick by Syn Excie weynich geacht waren, omdat se op meest geene poincten naer exigentie van den saken en wilden resolveren, daartegen sy in tparticulier wel claechden, maer voor de cop en dorstet niemant seggen’ Ga naar voetnoot2). Doch niet alleen de Algemeene Staten, maar ook de gewestelijke en vooral die van Holland grepen nu en dan regtstreeks in het oorlogsbestuur in, en traden daarbij ongeroepen binnen den werkkring, die voor den Raad van State was afgebakend. Allerbelangrijkst voor de kennis van de wijze, waarop de Staten van Holland de instructie voor den Raad van State uitlegden, is het antwoord dat zij den 1sten Februarij 1590 aan den Graaf van Hohenlo gaven, op zijn verzoek ‘om te hebben verklaringe in wat qualiteyt by hem den Landen vorder diensten gedaen sullen mogen worden’. Daarin Ga naar voetnoot3) lezen wij onder anderen, dat wel is waar aan den Raad van State ‘de generale dispositie’ over de krijgszaken verblijft, maar dat hij zijne resolutien ‘moet adresseren ende doen executeren aen ende door de Gouverneurs van de respective Provincien, elx in haer Gouvernementen inder voegen dat op hare Resolutien of bevelen noch andersints geen Volck van Oorlogh uyt of in de Landen of Steden en Sterckten van Hollandt ende West- Vriesland geleyt of | |
[pagina XLII]
| |
gelicht en wordt, of marcheert, ten zy hen ’t selve by Syn Excell. als Gouverneur en Capiteyn Generael van de voorsz. Landen, of by de Gecommitteerde Raden van de Staten van Hollandt Ga naar voetnoot1) op den name ende van wege Syn Excell. by Patenten bevolen worde, ende blijft Syn Excell. ende de Gecommitteerde Raden van de Staten van Hollandt vry, om in gevalle sy hen in eenige bevelen vanden voorsz. Rade van State bezwaert bevinden, deselve te verthoonen, ende daerop redres te verwachten; ende insgelycx blijft syn Excell. vry op syn ordinaris authoriteyt als Gouverneur ende Capiteyn Generael der voorsz. Landen, met advis vande Gecommitteerde Raden vande Staten voorn., of ingevalle by absentie van de selve Gecommitteerde Raden haer advis te versoecken niet gelegen Ga naar voetnoot2) is, sonder advis derselve het Volck van Oorlogh inde voorsz. Landen, Steden ende Sterckten van dien selfs te veranderen, ende tot afbreuck van de gemene Vyanden, ende dienst der Landen te ghebruycken, daer van in sulcken gevalle, Syn Excell. den Rade adverteert tot houdinge van goede correspondentie’. Hieruit blijkt, hoe naijverig de Staten van Holland voor hunne provinciale Souvereiniteit waakten. De Raad van State – het regeringsligchaam dat belast was met de uitvoerende magt in al hetgeen de defensie aanging – mogt geen krijgsvolk in of uit de provincie doen trekken zonder patenten van Zijne Excellentie, niet als aanvoerder van het leger, maar als Gouverneur en Kapitein Generaal van Holland en West-Friesland. Hij daarentegen mogt, in dezelfde kwaliteit, het krijgsvolk in Holland en West-Friesland op eigen gezag doen marcheren; indien er gelegenheid toe was, moest hij het advies van de Gecommitteerde Raden van de Staten van Holland inwinnen; aan den Raad van State behoeft hij volgens hen slechts berigt te geven om de goede verstandhouding te bewaren. Tot een bewijs hoe de Staten van Holland zich langzamerhand ook in het administratieve gedeelte van het legerbeheer mengden, moge de aanhaling van een enkel feit onder velen volstaan. | |
[pagina XLIII]
| |
In December van het jaar 1596 zonden zij aan den Raad van State eene opgave van 56,000 gulden, die zij verklaarden, af en toe aan het regiment van Vere te hebben verstrekt, en verzochten teruggave van die gelden. Die onverwachte aanvraag verwekte bij den Raad, die dat regiment altijd ten volle betaald had, niet weinig verbaasdheid en bekommering; niet alleen, zegt Duyck, ‘om de cleyne correspondentie wille by die van Hollant daerinne met haer gehouden, datse in ééne plaetse wesende, van heml. niet eens en hadden gevoerdert, hoe het mette Engelschen stonde, als omdat se bevreesden so men dese penninghen souden moeten corten, als die van Hollant versochten, dat tselve regement ganschelijck soude moeten verloopen, ofte ten minste so verswacken, datmen desen somer daeraf geen groote dienste en soude trekken (tot grooten ondienst van den landen, omdat men achte dattet tbeste regement was om voor den viant te mogen gebruycken)’ Ga naar voetnoot1). Ook aan de bevelen van den Raad van State met betrekking tot het in dienst houden of afdanken van het krijgsvolk stoorden zich de gewestelijke Staten vaak niet. Toen in Maart 1594 de ritmeester Patrick Bruce gestorven was, en men aan een der Schotsche krijgsoversten zijne kompagnie meende te geven, wilde geen dezer haar aanvaarden op de voorwaarden waarop Bruce haar gekommandeerd had. De Raad van State besloot eene nadere beslissing van de Staten Generaal af te wachten en inmiddels de kompagnie in dienst te houden, en schreef te dien einde aan de Staten van Zeeland, haar voorloopig eene maand soldij uit te betalen in mindering van de quote der provincie. In plaats van daaraan gevolg te geven, deden de Staten van Zeeland onmiddellijk de ruiters inschepen en zonden ze naar Rotterdam, waardoor de Raad van State genoodzaakt was, de vaan, die een der schoonste was van het leger, te ontbinden en de ruiters onder andere kompagnien te verdeelen Ga naar voetnoot2). Zoo ontbonden de Staten van Holland in Maart 1597 op eigen | |
[pagina XLIV]
| |
autoriteit de kompagnie van den Kapitein Obbershuysen, ‘twelcke’, zegt Duyck, ‘bij den Raede van State niet ten besten en werde genomen, omdat hy syn commissie niet van de Staten van Hollant int particulier maar van de Generaliteyt hadde ontfangen, ende screven daerover een brief aan die van Hollant van den II Aprilis, houdende datse wel verhoopt hadden dat sy sulcken innebreuck in de gemeyne auctoriteyt niet en souden gedaen hebben, dewyle sy wel wisten hoe ongaarne men sulcke particuliere cassatien ende aennemingen van anderen hadde verstaen; hoeseer tselve de Generaliteyt altijts tegen de borst was geweest, ende wat eyntelijck daervuyt soude syn te verwachten, ende vermaenden heur daarom dat gelycke saken particulierlijck niet meer en mogten voorgenomen worden, maer ter contrarie datse met heur de publycke auctoriteyt wilden helpen mainteneren’ Ga naar voetnoot1). Meermalen deden ook de gewestelijke Staten hun gezag gelden, daar waar de beoordeeling van de wijze, waarop de troepen moesten gebruikt worden, geheel aan den bevelhebber van het leger behoorde te worden overgelaten. Zoo verklaart bijv. Duyck, na een uitvoerig verhaal te hebben gegeven van het beleg van Hulst in 1596, dat tot het verlies der om die vesting gelegen landstreek voor een groot deel heeft bijgedragen ‘dat om der huysluyden appelen en kerssen te conserveren de Staten van Zeelant niet en wilden gedogen dat men in tlant van Hulst tusschen de Moervaert en de Spitsenborch eenich volck logeerde’ Ga naar voetnoot2); hetwelk ten gevolge had, dat een der gewigtigste posten buiten de vesting, door de overmagt van den vijand aangevallen, niet bij tijds ondersteund kon worden en verloren ging, hetgeen later het verlies van de stad na zich sleepte. ‘Bovendien’, lezen wij verder, ‘hadde Syn Excie in tlant van Hulst doen commen 50 ruyters om de wacht te houden, maer omdat se den boeren te veel stroys costen, mosten die mede wederom vertrecken, ende om de boeren op geen coste te brengen, | |
[pagina XLV]
| |
werde belet dat de boeren met peerden selfs wacht souden houden ende daeraff betaelt worden’ Ga naar voetnoot1). Dat ook de oude privilegiën der steden omtrent het innemen van garnizoen groote zwarigheden moesten opleveren, daar de Raad van State door het 6de Artikel zijner instructie gehouden was, al de regten, vrijheden en usantien te eerbiedigen, behoeft wel niet nader te worden betoogd, en evenmin dat daardoor eene inmenging van het burgerbestuur der vestingen in de regeling der krijgszaken ontstond, die de nadeeligste gevolgen kon na zich slepen. Ook hierin was de Raad van State niet bij magte te voorzien, zoo als onder anderen bleek toen de regering van Wageningen in April 1591 bepaaldelijk weigerde het garnizoen in te nemen, dat voor die stad bestemd was. De Raad, hoezeer uitdrukkelijk verklarende, die weigering voor eene minachting van zijn gezag te houden, berustte er in, en gaf den Prins last, de aangewezen troepen niet naar Wageningen te zenden, daar men het ongeraden vond, de gehoorzaamheid aan de bevelen van de landsregering met geweld af te dwingen Ga naar voetnoot2). Dergelijke voorbeelden zijn niet zeldzaam, doch werden gelukkiger wijze zoowel aan des vijands zijde gevonden als aan die der Staten Ga naar voetnoot3). | |
[pagina XLVI]
| |
Hoe de provinciën op het algemeen plan van den veldtogt vaak een overwegenden invloed uitoefenden, hebben wij hierboven vooral uit het voorbeeld van Friesland gezien. Bij de aanstelling der officieren eindelijk, was dit eveneens het geval. Het was nog wel niet de tijd, dat iedere provincie de bevelhebbers benoemde bij het onderdeel van het leger, hetwelk ter harer repartitie stond, eene bepaling, die eerst in 1651 werd ingevoerd, maar toch was aan de gewestelijke Staten in dit opzigt eene vrij groote magt gegeven, daar zij regt hadden tot het aanstellen van den Kapitein-Generaal en van de bevelhebbers der vestingen in hun gebied gelegen, en tevens bij het openvallen van Kapiteins- en Luitenantsplaatsen aan den Stadhouder eenige personen voordroegen, waaruit deze eene keuze deed. De commissiën evenwel, met uitzondering van die voor de hooge krijgsbevelhebbers, werden door den Raad van State uitgegeven, hoezeer zij gesteld waren op naam van de Staten-Generaal, ‘bij deliberatie van den Raad van State’ Ga naar voetnoot1). In den eed van getrouwheid, dien de soldaten zoowel als de bevelhebbers moesten afleggen, werd ook wel bepaaldelijk de provincie genoemd ter welker repartitie zij stonden. Die eed luidde, bijv. voor de Provincie Holland, als volgt Ga naar voetnoot2): ‘Wy beloven ende sweeren den Staten Generael van de Vereenichde Nederlanden die byde Unie ende handthoudinge vande Gereformeerde Religie sullen blyven, ende namentlyck die Ridderschap Edelen ende Regenten vande steden der Graeffschap ende Landen van Hollandt ende West Vrieslant representerende die Staten | |
[pagina XLVII]
| |
vanden selven Lande, mitsgaders die Staten vande andere provinciën, daerinne wy gebruyckt sullen worden, ende oock de Regenten vande steden soe binnen de provincie van Hollandt ende West Vrieslandt als daer buyten daerinne wy in garnisoen gelegt sullen worden gehouw ende getrouw te wesen’.
Uit al het voorgaande blijkt, dat het opperbestuur over het leger, al ondervond het dan ook van verscheiden kanten belemmeringen, die nu en dan een vrij storenden invloed op de geregelde werking van het geheel uitoefenden, op het oogenblik dat de gedenkwaardige veldtogten van Maurits een aanvang namen, nagenoeg in zijn geheelen omvang berustte bij de Staten Generaal, en dat de wettelijke bepaling, volgens welke de Raad van State oorspronkelijk met dat gezag was bekleed geworden, in den loop der voorafgegane vier jaren meer en meer ter zijde geschoven en eindelijk geheel en al op den achtergrond gesteld was. Daar waar de Raad niet slechts adviserend, maar ook beslissend optrad, geschiedde het als het ware op mandaat van Hunne Hoog Mogenden. Wanneer nu de vraag rijst, of een zoodanig verplaatsen van het oppergezag voordeelig was voor het beleid der oorlogszaken, dan aarzelen wij niet, die toestemmend te beantwoorden. Het is eene onmiskenbare waarheid, dat het zooveel mogelijk concentreren van het oppergezag een der beste waarborgen voor het welslagen van krijgsoperatiën is, en dat het verleenen der meest uitgebreide volmagt aan den legeraanvoerder, ook al wordt daardoor eene groote verantwoordelijkheid op zijne schouders geladen, den man van genie oneindig minder drukt dan het looden wigt der beperkende voorschriften door toegevoegde raden of gedeputeerden te velde gegeven. Het lag evenwel geheel buiten de rigting van het pas opgekomen republikeinsche bewind om zoodanige magt in de handen van zijn Kapitein-Generaal neder te leggen, en in zoo verre kon het zeker vrij onverschillig heeten, of hij die magt deelde met den Raad van State of met afgevaardigden uit de Staten Generaal. Maar toen het hoogste gezag in den Staat zich langzamerhand meer en meer in den boezem van het laatste ligchaam terugtrok, | |
[pagina XLVIII]
| |
was het van veel meer belang, dat Maurits dáár zijn steun zocht, dan dat hij, toegevende aan de overigens niet ongegronde gevoeligheid van den Raad van State, zich afwendde van hen, die feitelijk de magt in handen hadden, en die, door het al of niet toestaan der benoodigde gelden, beschikten over de zenuw der oorlogsvoering. |
|