Journaal. Deel 1, boek 1
(1862)–Anthony Duyck– Auteursrechtvrij
[pagina I]
| |
Inleiding.In het jaar 1591, met hetwelk het Journaal van Anthony Duyck eenen aanvang neemt, begint de groote omkeering in de oorlogvoering van de Nederlandsche gewesten tegen Spanje, waarvan enkele op zich zelf staande krijgsbedrijven in het vorige jaar, als de verrassing van Breda, de togt van Maurits door Noord-Brabant, de welgelukte ondernemingen van Graaf Willem Lodewijk in Groningen, enz., als de voorloopers kunnen aangemerkt worden. Het offensieve element, het krachtigste, ja het eenige, dat op den langen duur tot het einddoel van iederen oorlog leiden kan, had in den laatsten tijd, ten gevolge van onderscheidene zamenwerkende oorzaken, aan den roemrijken worstelstrijd ontbroken. Alleen de eerste jaren van den opstand waren er door gekenmerkt geweest, toen Willem van Oranje, na alle passieve middelen van verzet tegen de dwingelandij te hebben uitgeput, in 1568 het zwaard had aangegord en den aanval begonnen, die in het bij Daelhem en Jemmingen vergoten bloed gedeeltelijk werd gesmoord en daarna geheel afstuitte op de angstige werkeloosheid der landzaten en de koel berekenende passiviteit van Alva, die eindelijk den Prins, nagenoeg zonder slag of stoot, tot het afdanken van zijn leger dwong. Dat het karakter van dien krijg van Oranje’s zijde offensief zijn moest. lag in den aard der zaak; daar waar niets te verdedigen viel, waar het geheele land door de Spaansche troepen was bezet, was het eerste vereischte, dat de opstand een terrein vond, waarop | |
[pagina II]
| |
hij zich kon vastzetten, eene wijkplaats voor hen, die openlijk de zaak der vrijheid omhelsden. Toen die eerste poging mislukt was, duurde het ongeveer vier jaren, voor dat het offensieve weder werd hervat. Wel was het heldenfeit van Herman de Ruyter in 1570 eene kloeke, maar hopelooze en op zich zelf staande poging om er toe over te gaan; – wel voerden de watergeuzen hun woesten krijg op den Oceaan; maar de tijd was nog niet dáár, het gevoel van eigen kracht, dat noodzakelijk vereischte voor een aanvallenden oorlog, was nog niet ontwaakt bij het volk, dat door de ijzeren vuist van Alva werd ter neêr gebogen. Dat gevoel van kracht werd eerst opgewekt toen de stoute aanval op den Briel was gelukt, en eene menigte steden in de noordelijke gewesten het juk hadden afgeschud. Toen nam het verzet tegen Spanje terstond zijn offensief karakter weder aan: Lodewijk van Nassau greep met welberaamde stoutheid den vijand aan in het hart zijner provinciën, en ontweldigde hem Bergen, de belangrijke vesting, die bij de gunstige vooruitzigten op ondersteuning, welke Catharina de Medicis zoo verraderlijk had voorgespiegeld, zulke gewigtige strategische diensten had kunnen bewijzen. De Zeeuwsche vloot onder Ewout Pietersz Worst stevende het zeegat uit en veroverde bijna de geheele Lissabonsche koopvaardijvloot, die met Medina Celi herwaarts was gekomen, en Oranje rukte weder met een nieuw geworven leger over de Oostelijke grenzen het land binnen. Doch ten tweedenmale mislukte die poging; de gruwelijke Bartholomeusmoord, en het standvastig beleid, waarmede Alva ook nu den slag ontweek, verijdelden iedere hoop op een goeden uitslag. Ten tweedenmale genoodzaakt zijn leger af te danken en van den aanval af te zien, begaf zich Willem van Oranje naar Holland, vast besloten om daar voor de zaak der vrijheid te strijden totdat hij er den dood gevonden zou hebben Ga naar voetnoot1). | |
[pagina III]
| |
Dat besluit om zich liever tot den laatsten snik te verdedigen dan zich aan den Spaanschen tiran over te geven, verleende van toen af een blijvend defensief karakter aan de wanhopige worsteling. Wel geschiedden er nu en dan enkele, als op zich zelf staande offensieve operatiën, als in 1573 de verovering van Rammekens door de Zeeuwen, de inneming van Geertruidenberg enz.; wel was de Prins van Oranje, zoo als uit onderscheidene plaatsen van zijne brieven blijkt, zelf te goed krijgskundige om niet alle middelen te beproeven tot het bijeenbrengen van een leger, waarmede hij weder aanvallend zou kunnen optreden Ga naar voetnoot1), maar tot een werkelijken aanvallenden oorlog kwam het niet meer. De onderneming van Lodewijk van Nassau, in 1574, die met den bloedigen nederlaag op de Mookerheide eindigde, moet veeleer beschouwd worden als een aanvoer van hulptroepen dan als eene direct offensieve handeling, hoezeer het welgelukken daarvan ongetwijfeld tot het aannemen van een meer krachtig oorlogsplan zou hebben geleid. Alleen de welgeslaagde ondernemingen van Rennenberg, in 1578, die een groot gedeelte van de noordelijke en oostelijke gewesten aan de zijde van den Prins bragten, kunnen nog als een tijdelijke overgang tot den aanvallenden krijg worden aangemerkt. De hier behaalde voordeelen gingen echter weldra ten gevolge van Rennenberg’s overgang naar de Spaansche zijde weder verloren. En in de volgende jaren werd de mogelijkheid tot het voeren van eenen minder passieven oorlog al kleiner en kleiner. Niet dan met de uiterste inspanning kon Willem van Oranje in den laatsten tijd zijns levens het gestadige verval van de zaak der vrijheid tegenhouden, en toen na zijnen dood de Koningin van Engeland, wel is waar een aanzienlijk aantal hulptroepen maar met hen ook den Graaf van Leicester naar deze gewesten zond, wiens gemis aan krijgskun- | |
[pagina IV]
| |
dige bekwaamheden geene grootsche opvatting van eene meer energieke oorlogvoering toeliet, beletten nog buitendien de binnenlandsche verwikkelingen en het wederkeerig wantrouwen tusschen den Engelschen Landvoogd en de Staten, dat men van de verdediging tot den aanval overging, waartoe men anders met het oog op de aanwezige strijdkrachten wel had kunnen besluiten. De verovering van Axel door Maurits in 1586 was een gelukkig uitgevoerde coup de main, die kracht gaf aan de stelling der Staatsche en Engelsche troepen, welke zich in Sluis en Ostende bevonden, maar bleef een op zich zelf staand feit, dat volstrekt niet in verband stond met eenig meer uitgebreid offensief oorlogsplan. Eveneens kan men de verovering van Doesburg en de mislukte aanslag op Zutphen in dat zelfde jaar niet anders beschouwen dan als eene poging om Parma te dwingen het beleg van Rijnberk op te breken. Leicester vertrok en de republiek der Vereenigde Nederlanden werd gegrondvest. Fier vertrouwende op de toekomst, besloten de Staten de tweemaal mislukte poging om de heerschappij aan een vreemd Vorst op te dragen, niet te herhalen. Het gevoel van eigen kracht was eindelijk sterk genoeg geworden om daarin een voldoenden steun te vinden voor hunne staatkundige zelfstandigheid. Wel konden zij de vreemde hulp nog niet ontberen, maar die hulp zou hun voortaan gebragt worden door bondgenooten, die met hen een en hetzelfde belang hadden in den strijd; zij zou niet meer de prijs zijn, waarvoor bij gunstigen uitslag hunne onafhankelijkheid zou worden verkocht. Wel had de oneenigheid tusschen Leicester en de Staten Koningin Elisabeth van de Nederlanden vervreemd, zoodat zij met ernst over den vrede met Spanje begon te onderhandelen, die, wanneer hij tot stand ware gekomen, den ondergang van de republiek genoegzaam zeker ten gevolge zou hebben gehad; maar de kwalijk berekende aanslag van Philips tegen Engeland, die met de vernietiging van zijne trotsche Armada eindigde, had de beide Staten weder in het gemeenschappelijk gevaar en in den gemeenschappelijken zegepraal vereenigd, en naauwer dan ooit den band toegehaald, die bij het traktaat van 1585 was gelegd. Zoolang Elisabeth leefde was de republiek van haren bijstand verzekerd. | |
[pagina V]
| |
De meerdere vrijheid van handelen, die de Staten ten gevolge van het vertrek van den Engelschen Landvoogd verkregen, werd door hen op eene uitmuntende wijze gebruikt om het leger op eenen beteren voet te brengen. De uitbreiding door Leicester aan de strijdkrachten gegeven, stond niet in verhouding tot de geldmiddelen, waarover het land te beschikken had; wanbetaling en muiterij waren er het gevolg van, en het leger, veel talrijker op het papier dan in de werkelijkheid, was bovendien door de misbruiken, die uit gebrekkige betaling der soldij voortvloeiden, voor een groot gedeelte gedemoraliseerd. Het waren niet alleen de vijanden van den Landvoogd, die hem dien hoogstnadeeligen stand van zaken verweten, en wier verklaringen in dien tijd van wederzijdsche beschuldigingen welligt minder vertrouwen zouden verdienen, maar zelfs zijne vrienden zeiden het hem in ronde woorden. In eene memorie, welke eene reeks van raadgevingen aan Leicester bij zijne voorgenomen terugkomst in de Nederlanden bevat Ga naar voetnoot1), komen de volgende opmerkelijke regels voor: ‘Fault que S. E. accomplisse le traitté entre Sa Maté et les Estats, et qu’il évite le blasme que l’on luy a donné l’an passé que les forces de Sa Maté tant de pied que de cheval n’ont esté à beaucoup prés complettes, que l’on n’a point fait les monstres deuement et avec l’assistance d’un commissaire de la part des dits Estas, et que les dites trouppes Angloises ont esté cincq ou six mois entiers sans aucun prest ou paiement; chose qui a cuidé causer une grande altération en cet Estat.’ En verder: ‘Ce qui a fait perdre à S. E. la bonne opinion et volonté des soldats de pardeça a esté la faulte de paiement. Car, ayans espéré que la venue de S. E. les rendroit contens et satisfaits, il est certain qu’ilz ont esté tous plus mal payez cette dernière année que en plusieurs années précédentes; ores que les Estas ayent fourny deux fois autant d’argent que les années passées, n’ayans les dits soldatz | |
[pagina VI]
| |
tant és garnisons qu’en la campagne reçu plus de deux mois ou trois tout au plus de paie en un an. Et tient on icy pour miracle qu’il ne s’est vendu et perdu davantage de places à cette occasion, car on les a mis en grand hazard.’ Eene wijze spaarzaamheid verving nu de noodlottige ordeloosheid; de overtollige troepen werden afgedankt, maar daarentegen werd zooveel mogelijk gewaakt voor eene rigtige betaling der manschappen, die men in dienst hield, en wanneer er ook al tengevolge van de ondoeltreffende inrigting der militaire administratie, nog misbruiken plaats grepen, zoo als wij later bij eene nadere beschouwing van het leger zullen vermelden, hadden toch de verstandige maatregelen door de regering genomen al zeer spoedig den weldadigsten invloed op de deugdelijkheid van de strijdkrachten Ga naar voetnoot1), waardoor eenige jaren later de overgang tot eene meer krachtige oorlogvoering mogelijk werd. Behalve de bovengemelde oorzaken, die de republiek in staat stelden, eindelijk eene offensieve houding tegenover Spanje aan te nemen, was er nog eene hoogstgewigtige, die alle andere in belang verre overtrof, – het was de verkeerde staatkunde van Philips II, die hem aandreef, zich in den burgeroorlog in Frankrijk te mengen. Naauwelijks had Jacques Clement Koning Hendrik III van het leven beroofd, of de Spaansche Koning besloot, zich met kracht tegen de troonsbeklimming van Hendrik van Navarre te verzetten, en verbond zich naauwer met de Ligue, met het geheim oogmerk om de kroon van Frankrijk aan zijne dochter Isabella te bezorgen, en daardoor, wanneer dat rijk tot een vasalstaat van Spanje zou zijn gemaakt, het groote doel van zijn leven, de vernietiging der | |
[pagina VII]
| |
ketterij en de herstelling der Katholijke Kerk in Europa, te bereiken of ten minste veel naderbij te komen. Te vergeefs wezen verscheiden zijner Raadslieden, wier oordeel niet, als het zijne, door een alles overheerschend fanatisme beneveld was, hem op het gevaar, dat uit eene dergelijke uitbreiding zijner ondernemingen, uit eene zoo verderfelijke versnippering van krachten zou geboren worden. Te vergeefs putte de Hertog van Parma al zijne overredingskracht uit, om hem van zijne noodlottige plannen te doen afzien. Te vergeefs stelde hij hem voor, dat de verovering der Nederlanden, tot welke de omstandigheden thans gunstiger waren dan ooit, eene rijke bron zou openen om daarna, met dubbele kracht in Frankrijk op te treden. Tot in de laatste jaren toe was het voordeel van de oorlogskans in de Nederlanden aan de Spaansche zijde geweest, en de wederzijdsche toestand der strijdende partijen was werkelijk van dien aard, dat wanneer Philips slechts een gedeelte van de schatten, die hij later aan het najagen van zijn doel in Frankrijk verspilde, aan den krijg in deze gewesten had besteed, de uitslag bijna niet twijfelachtig ware geweest. In het noorden werd Friesland bedreigd door Verdugo, die Groningen en het oostelijke gedeelte van het land in zijn bezit had; – de IJsselvestingen waren in handen van de Spanjaarden, en van daaruit kon de openliggende provincie Utrecht met goed gevolg worden aangetast; – Geertruidenberg, juist te regter tijd door het verraad der muitende bezetting in Parma’s handen geleverd, dreigde den handel op de Hollandsche stroomen te belemmeren, en werd door velen als de sleutel van Holland aangemerkt. Parma gevoelde het, dat één krachtige stoot een einde aan den oorlog kon maken, dat hij nog slechts ééne krachtige ondersteuning aan manschap en geld noodig had om de kroon te zetten op zijn werk, om den opstand, dien hij gedurende eene reeks van jaren met meesterlijk beleid had bestreden en eindelijk uit de zeventien gewesten tot binnen den omtrek van vier kleine provincien had teruggedrongen, met éénen slag te vernietigen. Maar gelukkig voor de Nederlandsche vrijheid stuitten al zijne drangredenen af op de onverzettelijkheid van Philips, die veeleer op het welslagen zijner | |
[pagina VIII]
| |
ondernemingen in Frankrijk de hoop op eene later gemakkelijker uit te voeren onderwerping zijner oproerige onderdanen bouwde. Parma moest gehoorzamen en zijne benden, die zoo dringend gevorderd werden om in de Nederlanden het veroverde te behouden, naar Frankrijk voeren om de Ligue tegen Hendrik van Navarre te ondersteunen, die na den zegepraal bij Ivry met een leger van 20,000 man het beleg voor Parijs had geslagen. Het keerpunt in de geschiedenis van het eenmaal zoo magtige Spanje was bereikt: van dien oogenblik af ging het zijn steeds toenemend verval te gemoet. Deze loop der omstandigheden bragt Hendrik IV in naauwere aanraking met de Republiek. Het was voor hem van het grootste belang, dat de Spaansche strijdkrachten zooveel mogelijk in de Nederlanden werden bezig gehouden, en Parma daardoor werd gedwongen, een groot gedeelte van zijne magt tot beveiliging der sterkten in deze gewesten af te zonderen, of wel zijne finantien, die zich toch reeds in een zeer ongunstigen toestand bevonden Ga naar voetnoot1), nog meer te verzwakken door het aanwerven van nieuwe ligtingen. Geen wonder dan ook, dat Hendrik van Navarre, weldra ondervond, en ook erkende, van welk een groot gewigt de stoute en met zooveel geluk bekroonde ondernemingen van Maurits voor hem waren Ga naar voetnoot2). Aan den anderen kant was de inval van Parma in Frankrijk en de afleiding, welke daardoor voor de Republiek ont- | |
[pagina IX]
| |
stond, voor den Franschen Koning eene gereede aanleiding om bij haar op krachtige ondersteuning aan te dringen. Hij bragt den Staten het groote gewigt van het oogenbhk onder het oog, en vermaande hen, zich niet aan rust en verademing over te geven, maar nu in vereeniging met Frankrijk eene krachtige poging te wagen. Zijn ambassadeur de Buzanval, verzuimde dan ook niet, hen op het groote voordeel te wijzen, dat er voor hen uit zou voortvloeijen wanneer de Hertog van Parma uit de Nederlanden zou worden getrokken, waardoor hun niet alleen groote sommen gelds zouden worden gespaard, maar ook de gelegenheid geopend om hunne grenzen uit te breiden Ga naar voetnoot1). Hij eindigde zijne uitvoerige rede met het ter leen vragen van 100,000 gulden om door den Vicomte de Turenne gebruikt te worden tot het werven van troepen in Duitschland, welke troepen, zoo als Buzanval verzekerde, ook, wanneer zich de gelegenheid mogt voordoen om er den vijand hier te lande een gewigtig nadeel mede toe te brengen, ter beschikking van de Republiek zouden worden gesteld Ga naar voetnoot2). De Fransche Koning liet het daarbij aan geene beloften van wederkeerige hulp in toekomende dagen ontbreken Ga naar voetnoot3). De aanvrage om geldelijke ondersteuning werd kort daarna gevolgd door een verzoek van Hendrik IV om bijgestaan te worden | |
[pagina X]
| |
met zes van de beste oorlogschepen, ten einde daarmede de kusten van Bretagne te beschermen Ga naar voetnoot1). Zoowel aan het een als aan het ander werd door de Staten voldaan, en te gelijk met de toebereidselen, welke gemaakt werden om in den zomer van 1591 een krachtige poging te doen ter verdrijving van den vijand uit haar eigen gebied, rustte de kleine republiek oorlogschepen uit en zonderde eene aanzienlijke somme gelds van hare penningen af om een vreemden vorst bij de verovering van zijn rijk te ondersteunen. Opmerkelijk is het, te zien hoe hare verhouding tot de naburige mogendheden in de laatste jaren was gewijzigd geworden. Hoe kort nog slechts was het geleden, dat zij, zonder vertrouwen op eigen kracht, angstig rondziende naar vreemde hulp bij den immer stijgenden nood, geene redding meende te kunnen vinden, dan door haar onafhankelijk volksbestaan in de waagschaal te stellen en de heerschappij over het nog niet geheel vrijgevochten land in ruil aan te bieden voor tijdigen bijstand. Hoe pijnlijk het viel, dat offer te brengen, bewijst de worsteling, die er volgde toen reeds de zoo noode toegestane inmenging van den Engelschen Landvoogd in het binnenlandsch bestuur, den fieren Staten zoo zwaar te dragen viel zoodra het bewustzijn van eigen kracht meer en meer begon te ontwaken. Maar het dreigende gevaar scheen toen door geen ander redmiddel te kunnen worden afgewend. Thans evenwel zien wij de vereenigde gewesten hunne plaats in Europa innemen als een zelfstandige Staat, die in de overige mogendheden wel bondgenooten maar geen beschermers meer ziet. Wel moest de ligtgeraakte politiek der Engelsche Koningin nog worden ontzien, en had de aanzienlijke hulp, die zij de republiek bleef verleenen, ten gevolge, dat zij invloed bleef uitoefenen op de plannen, die beraamd werden; | |
[pagina XI]
| |
maar meer dan eens zien wij de Staten zich ernstig kanten tegen haren wil, wanneer zij oordeelen dat het welzijn van het land zoodanig verzet vordert. Toen in het begin van 1591 besloten was tot het doen van eene krachtige poging om den Spanjaard van het Nederlandsch grondgebied te verdrijven en men reeds was begonnen overtegaan tot het maken van de noodige toebereidselen voor den aanstaanden veldtogt, ontvingen de Generale Staten den 1sten Februarij onverwachts een brief van hunne gedeputeerden in Engeland, waarin hun gemeld werd, dat eerlang de Generaal Norris naar ’s Gravenhage zou komen om namens Hare Majesteit een deel van het Engelsche hulpkorps hier te lande op te vorderen om met de troepen van den Vicomte de Turenne naar Bretagne te worden gezonden ter ondersteuning van Hendrik IV Ga naar voetnoot1). Dat berigt klonk hun als een donderslag in de ooren. Zij schreven onverwijld aan hunne gezanten, dat die tijding hen ten hoogste verontrustte; dat door het vertrek van de Engelsche hulptroepen al de plannen zouden vernietigd worden, die men bij het openen van den veldtogt meende uit te voeren, en droegen hun dus den last op, ‘dat zij met alle middelen ende wegen daertoe zullen sien te trachten dat des voersz. Norreys overcompste alhier wordde gebroken, gebruyckende daerinne alle mogelijcke dexteriteyt, die zij zullen weeten te advizeren, opdat daerdoere die voersz. Inconvenienten goets tijts mogen voergecommen wordden’ Ga naar voetnoot2). Die brief kwam evenwel te laat. Vijf dagen daarna (6 Februarij) verscheen Norris reeds in de vergadering van Hunne Hoogmogenden, en deelde mondeling en schriftelijk het verlangen van de Koningin mede, dat onmiddellijk 3000 man Engelsche hulptroepen naar Bretagne zouden worden gezonden om voor den tijd van drie maanden in dienst van Hendrik IV te worden gebruikt Ga naar voetnoot3). | |
[pagina XII]
| |
Den volgenden morgen werd eene breedvoerige beraadslaging over deze netelige zaak gehouden, en eindelijk ‘goetgevonden om verscheyden wichtige consideratien, datmen denselven (Norris) zal sien te geven contentement met een eerlijck wellevent refus.’ In overleg met den Raad van State werd hierop besloten, uit de verschillende aangevoerde redenen een antwoord aan Elisabeth te ontwerpen, maar eerst nog, als eene laatste poging, door eene commissie van vijf leden eene conferentie te doen houden met den Generaal Norris Ga naar voetnoot1). Deze commissie bragt den volgenden morgen een verslag van haar onderhoud uit, waarvan de inhoud wel te voorzien was geweest, waarop ‘int langhe gediscoureert ende gecommuniceert is opte antwoorde haere Mat te geven opte propositie bijden voersz. Generael Nourreys gedaen ende geresolveert te persisteren bijde voergaende genomen resolutie, te weeten, dat men haere Mat zal bejegenen met eene antwoorde negatyff’ Ga naar voetnoot2). Twee dagen daarna werd de brief gearresteerd, en den volgenden dag aan Norris, die in de vergadering verscheen, voorgelezen, waarop hij een geschrift overhandigde, uit welks toon en strekking niet onduidelijk blijkt, welke houding de trotsche Koningin meende te kunnen aannemen tegenover hare vroegere beschermelingen, zelfs wanneer het eene handeling betrof lijnregt in strijd met de bepalingen van het onderling gesloten traktaat. ‘Sa Majesté,’ zegt Norris, ‘m’a commandé de vous donner a cognoistre tout plattement, que vous ne debvez ny pouvez en raison refuser quelle aye ses subjets a son commandement et pour ce m’a expressement enjoinct vous dire quelle ma donné charge ensemble a tous Gouverneurs, Capitaines et Commandeurs de sa nation pardecha selon son bon plaisir quelle leur a faict aussy entendre de mener les trois mille soldats jusques aux lieux propres pour incontinent embarquer’ Ga naar voetnoot’3). Te gelijkertijd zond hij eene kennisgeving aan den Raad van State, | |
[pagina XIII]
| |
dat hij naar de onderscheidene plaatsen, waar Engelschen in garnizoen waren, de noodige orders had afgezonden om de troepen terstond te doen marcheren. Hiertegen werd in eene gezamenlijke zitting van de Staten Generaal en den Raad van State geprotesteerd, en dit protest medegedeeld aan de verschillende engelsche autoriteiten en hooge bevelhebbers hier te lande, ‘ met expresse verklaring dat de Staten verstaan, dat aan den Generaal van het secours, de Gouverneurs van de steden en kapiteinen over het voorsz. volk commanderende, bevel zal worden gezonden, dat zij op den eed, waarmede zij de Vereenigde Nederlanden verpligt zijn, uit haar garnizoen niet zullen vertrekken of gedoogen dat hunne soldaten vertrekken zonder expres bevel van de Staten of van den Raad van State, na dato te depescheren.’ Aan verscheidene andere Vesting-Kommandanten, als die van Breda, Bergen op Zoom, Arnhem, enz., werd uit voorzorg ook geschreven, evenwel zonder van de gerezen kwestie tusschen de Staten en Engeland melding te maken. Hun werd alleen te kennen gegeven ‘dat alzoo daar zekere exploicten voorhanden zijn, dat men goedgevonden heeft, hen daarvan te adverteren, met begeeren, henlieden niettemin zulks expresselijk ordonnerende, dat ze niet gedogen, dat eenig krijgsvolk uit dezelve steden wierde geligt tenzij dan hun blijke van de ordonnantie van dezen Raade,’ en indien hun dienaangaande eenig bevel mogt worden gegeven, dat zij daarvan copij aan den Raad moesten overzenden, en niettemin geen volk mogten laten vertrekken zonder expres bevel daarop van den Raad te ontvangen Ga naar voetnoot1). Tezelfder tijde werd de monster-commissaris Claes de Wael gecommitteerd om zich onverwijld naar Arnhem te begeven, en onder voorwendsel van het garnizoen daar ter stede te monsteren, in het geheim correspondentie te houden binnen Doesburg om naauwkeurig te weten te komen, in hoeverre de Engelsche troepen, welke de bezetting van die vesting uitmaakten, gevolg zouden geven aan het bevel tot vertrek, hun van wege den Generaal Norris gegeven Ga naar voetnoot2). Eveneens werd aan den | |
[pagina XIV]
| |
Kanselier en de Raden van Gelderland geschreven, dat zij de Engelsche troepen in hunne provincie, welke in weerwil der aan hen gerigte aanschrijving hunne garnizoenen mogten willen verlaten, met geene vivres of schepen zouden bijstaan Ga naar voetnoot1). Intusschen bleef Norris bij den hem gegeven last, en zond aan verscheiden Engelsche kompagniën, als te Bergen op Zoom, te Breda enz., order naar Zeeland te trekken Ga naar voetnoot2); maar daar de bevelhebbers dier vestingen daarvan tijdig mededeeling deden aan den Raad van State, werd bepaaldelijk gelast, geene Engelschen te doen vertrekken voor dat men antwoord van de Koningin zou hebben ontvangen. Toen de Commies van de Tresorie van Hare Majesteit de betaling der hulptroepen schorste, drong de Raad van State bij hem aan, dat hij in afwachting van dat antwoord de soldij zou blijven uitbetalen, en lieten inmiddels aan de Engelsche troepen vivres uit ’s lands magazijnen uitdeelen. Door al deze maatregelen wist men de zaken voorloopig gaande te houden, tot dat eindelijk het antwoord van Koningin Elisabeth ontvangen en den 18den Maart in de vergadering van H. H. Mogenden door den Generaal Norris medegedeeld werd. Hierbij verklaarde de Koningin, dat zij van gedachte veranderd was bij het vernemen van de bezwaren door de Staten Generaal geopperd, en van het algemeene misnoegen dat haar besluit in de Republiek verwekt had Ga naar voetnoot3). Zij wilde daarom alleen een klein getal oude soldaten uit de Nederlanden naar Bretagne zenden, maar die te gelijkertijd door een zelfde aantal nieuwe troepen doen vervangen ‘pour assopir le dit mescontentement et jalousie du peuple.’ Hierdoor volkomen tevreden gesteld, verklaarden de Staten, dat | |
[pagina XV]
| |
zij de twintig vendelen Engelschen, welke zij daartoe reeds bestemd hadden, te velde zouden gebruiken, en er in toestemden, dat uit de overige hulptroepen en uit de bezetting der pandsteden tien vendelen naar Frankrijk werden gezonden, ‘zoo wanneer,’ voegden zij er evenwel bij, ‘als binnen deze landen daarentegen andere tien nieuwe compagnien Engelschen, wel toegerust en gewapend, zullen wezen gearriveerd’ Ga naar voetnoot1). Men ziet uit dit enkele voorbeeld, dat de Staten, hoezeer bij het uitvoeren hunner ondernemingen natuurlijk in zekere mate afhankelijk van de Engelsche hulp, zich evenwel niet lijdelijk aan de willekeur van Elisabeth onderwierpen, en dat, ook al mogt aan hun verzet den vorm gegeven worden van eene poging om haar ‘te geven contentement met een eerlijck welleevent refus’ zij toch standvastig bleven, en met ernst en klem hun goed regt wisten te handhaven. De naauwe verbinding tusschen hen en den Koning van Frankrijk was trouwens ook eene van de redenen, die de scherpziende Koningin tot het onderhouden der vriendschappelijke betrekkingen met de Republiek mag bewogen hebben. Deze zag zich alzoo in het bezit van twee bondgenooten, die haar beide, hoezeer dan ook op verschillende wijze, nuttig waren. De eene, Engeland, versterkte hare krijgsmagt door een aanzienlijk hulpkorps; de andere, Frankrijk, kostte haar wel is waar opofferingen in geld, in strijdkrachten te water en eerlang ook in landtroepen, maar verzwakte daarentegen den vijand in veel grootere mate door hem te dwingen zijne beste troepen tot ondersteuning der Ligue over de grenzen te zenden. Door dit alles was de verhouding tusschen de strijdkrachten, die elkander in het jaar 1591 op het oorlogstooneel in de Nederlanden tegenover zouden staan, aanzienlijk gewijzigd. De schaal, die zoo vele jaren naar de zijde van Spanje had overgeheld, was eindelijk in evenwigt gekomen, en toen Maurits van Oranje er het volle gewigt van zijn krijgsmansgenie in wierp, sloeg zij bepaaldelijk naar de Staatsche zijde over. | |
[pagina XVI]
| |
Zoo ooit, dan was nu het oogenblik gekomen om het systema van defensieve oorlogvoering te laten varen, dat men zoo lang, eigenlijk reeds te lang, had gevolgd. Gelukkig kwamen de Staten in het laatst van het jaar 1590 tot het juiste inzigt, dat voortaan in den offensieven krijg hun behoud en de mogelijkheid tot het winnen eener duurzame onafhankelijkheid gelegen was. Aan Graaf Willem Lodewijk van Nassau komt de eer toe, hen tot dat juiste inzigt te hebben gebragt. Reeds in het jaar 1589, zoodra Philips zich met meer kracht in de aangelegenheden van Frankrijk begon te mengen, had zijn scherpe blik het opgemerkt, hoe gunstig die omstandigheid was om de krijgskans ten voordeele van de Nederlanden te doen keeren, en had hij er met klem op aangedrongen, dat men terstond tot het offensieve zou overgaan. Hij reisde opzettelijk naar ’s Gravenhage om de Staten daartoe te bewegen. Met kracht van redenen betoogde hij, hoe de ondergang van de Armada, de schatten, die de Koning van Spanje aan den oorlog in Frankrijk verspilde, de oneenigheid tusschen de Spaansche raden en Parma, de muiterij van het vijandelijke krijgsvolk, de verwarring en het verval hunner tucht, het zekere vooruitzigt openden op een grooten ommekeer in den toestand des vijands Ga naar voetnoot1). Hij toonde aan, dat men, goede orde op alles stellende, gemakkelijk tienduizend voetknechten en vijftienhonderd paarden te velde kon brengen, die, wanneer zij goed werden aangevoerd, en wanneer behoorlijk partij werd getrokken van de groote kracht, die in de communicatie langs de rivieren en waterwegen gelegen was, voldoende zouden wezen om zonder dat men een veldslag behoefde te wagen, alle riviersteden, als Deventer, Zutphen, Nijmegen, Grave, Venlo, Roermond, Groningen, achtereenvolgens aan den vijand te ontweldigen, ‘welcke Riviersteden erovert zijnde, mosten alle die cleyne Landt-steden daeromtrent, als missende haer wortel ende voetsel van selfs vergaen.’ Doordrongen van het ware strategische beginsel, dat versnippering van strijdkrachten op den duur tot verderf moet leiden, wees hij op het | |
[pagina XVII]
| |
groote voordeel, dat men ook voor de verdediging winnen zou door de verovering dier sterkten, die nu, op welk gedeelte van het oorlogstooneel de krijg ook gevoerd werd, altijd met gevaren in den rug dreigden, en tot nadeelige detacheringen van troepen dwongen. Na die verovering daarentegen kon het land ‘met veel minder moeyte ende sorghe verdedight ende beschermt worden, dewijl men aen eener syde alleen met t’samen gevoechder macht dat hooft bieden, ende sich van achteren niet soude te vreesen hebben.’ In weerwil van al de bondige redenen, die hij aanvoerde, had hij de Staten echter toen nog niet kunnen overtuigen. De meening dat men geen offensieven oorlog kon voeren, de herinnering dat men daarin vroeger altijd ongelukkig was geweest, was te diep ingeworteld om op eens te worden uitgeroeid. Waarom zou de Republiek de dagen van rust, die de vijand haar gunde, niet tot haar voordeel gebruiken door hare zaken te regelen en de noodige sterkten te bouwen, die voor de verdere verdediging vereischt werden? Waarom zou zij door het opzoeken van den vijand, die haar met rust liet, den slapenden hond wekken, en zich den krijg, die nu tijdelijk van haar was afgeweerd, weder op den hals halen? Deze en dergelijke redeneringen golden meer dan de juiste inzigten van Willem Lodewijk, die evenwel niet ophield alle middelen aan te wenden om zijne vaste overtuiging ingang te doen vinden, en wiens gevoelen door Maurits, die intusschen meer en meer op den voorgrond begon te treden, in alle opzigten gedeeld werd. Het welslagen der kleine, op zich zelf staande aanvallende operatien zoowel in Brabant als in Groningen, in het jaar 1590 uitgevoerd, bragt eindelijk het zijne bij om de oogen geheel te openen, en het voornemen tot den later met zoo schitterenden uitslag bekroonden offensieven oorlog werd door de Staten in het laatst van 1590 opgevat.
Hoedanig was het strategische plan tot den veldtogt van 1591, en welke omstandigheden hebben op het vaststellen daarvan invloed uitgeoefend ? Bij de beantwoording dier vragen is het in de eerste plaats | |
[pagina XVIII]
| |
noodig, een blik te slaan op het oorlogstooneel en na te gaan, welke gedeelten daarvan door de wederzijdsche partijen bezet waren. De provincien Holland, Zeeland, Utrecht en Friesland waren geheel in de magt der Staten, met uitzondering alleen van de vesting Geertruidenberg, die toenmaals tot Holland behoorde. De Spanjaarden waren meester van Groningen en de Ommelanden, behalve eenige versterkte plaatsen als Soltkamp, de schans te Reide enz., die in het vorige jaar door Willem Lodewijk veroverd waren. De vestingen Groningen en Delfzijl waren hier de gewigtigste punten. Drenthe was eveneens geheel in ’s vijands handen en werd op contributie gesteld door het garnizoen van Coeverden. In Overijssel waren de Spanjaarden meester van het oostelijk gedeelte en van de gewigtige vesting Steenwijk, die Frieslands Zuider-frontier voortdurend bedreigde; Zwol en Kampen met de omliggende landstreek waren in het bezit der Staten. Van daar af maakte de IJssel ongeveer de grensscheiding uit tusschen de door de verschillende partijen bezette streken; Hattem, Elburg en de zuidelijker gelegen Veluwe waren Staatsch; de vestingen Deventer en Zutphen en het oostelijk gelegen land met Oldenzeel, Grol, Breevoort enz., Spaansch. Doesburg, Deutinchem, ’s Heerenberg en de schans bij ’s Gravenweert (later de Schenkenschans genoemd) waren de verst vooruitgelegen punten door de Nederlanders aan hunne oostelijke grens bezet. Op het zuidelijk frontier was de vijand meester van Nijmegen, waartegenover Maurits in 1590 de schans Knodsenburg op den regter Waaloever gebouwd had, en in Brabant van de vestingen Grave en ’s Hertogenbosch, en van het geheel meer zuidelijk gelegen land. In het westelijke gedeelte dier provincie waren Breda, Bergen op Zoom, Willemstad, Steenbergen, Zevenbergen, de schansen bij Ter Heide en Roosendaal enz., in Staatsche handen. Uit dit overzigt blijkt, dat men in drie verschillende rigtingen aanvallend kon te werk gaan: zuidwaarts ter verovering van Geertruidenberg, ’s Hertogenbosch en Grave, om later naar Venlo en Maastricht door te dringen; – oostwaarts, waar de inname van Zutphen en Deventer den IJssel vrij zou maken, en het bezit van Breevoort, Grol, Oldenzaal enz., Gelderland en Overijssel van den | |
[pagina XIX]
| |
vijand zou bevrijden en hem tevens de communicatie met zijne strijdkrachten in het noorden bezwaarlijker maken; – en eindelijk noordwaarts, waar door de vermeestering van Groningen en Delfzijl niet alleen Friesland van een voortdurend dreigend gevaar zou worden verlost, maar tevens eene nieuwe en rijke provincie aan de Unie zou worden toegevoegd. Van deze drie operatien was zeker de eerste de minst verkieslijke. Wat er voor pleitte, was dat de verovering van ’s Hertogenbosch en Geertruidenberg de geheele provincie Brabant zou vrijwaren voor de strooptogten van den vijand, die thans uit die sterk bevestigde plaatsen het platte land op contributie stelde en het op den duur te gronde dreigde te rigten, en dat laatstgenoemde vesting in de handen der Spanjaarden velen een voortdurend dreigend gevaar toescheen voor de provincie Holland, waarvan zij Geertruidenberg de sleutel noemden Ga naar voetnoot1). Dit laatste kan men evenwel slechts zeer voorwaardelijk aannemen; zoo lang de Hollanders meester op het water bleven, was het gevaar van die zijde niet zeer dreigend. Willem Lodewijk van Nassau hechtte dan ook uit het oogpunt van de verdediging niet zooveel gewigt aan het bezit van Geertruidenberg, zoo als blijkt uit den brief, dien hij den 23sten April 1589 aan zijnen vader schreef, en waarin hij hem het verlies der stad berigtte. ‘Esz hatt der feindt,’ zegt hij, ‘viel damit gewunnen, dieweil er schier gantz Brabant hiemit befreyt und sich kheines überfals und streuffens des orts zu besorgen, und ist zwar diser vortheil des feindts gröszer als der schade den die lände darbei leiden, sintemal mit ettlicher orlogsschiffen wol zu wehren ist das der feindt ausz Gertrudenberg khein auszfälle in Hollandt thun khan’ Ga naar voetnoot2). Veeleer kon men Geertruidenberg, wanneer het in handen der Staatschen was, een uitmuntend bruggenhoofd aan de overzijde van | |
[pagina XX]
| |
het Hollands Diep noemen, en dan kon het als de sleutel van Brabant worden aangemerkt. Bij een aanvallenden oorlog naar die zijde zou dan ook de vermeestering van dit gewigtige punt eene der eerste operatiën moeten zijn. Er waren evenwel overwegende redenen om voor het oogenblik nog niet daartoe over te gaan. Vooreerst werd de Republiek in het oosten en noorden veel meer bedreigd dan in het zuiden. Reeds in April 1585 had de stoute strooptogt van den Spaanschen overste de Tassis in de Veluwe en Gooiland doen zien hoe gevaarlijk de nabuurschap van de vijandelijke garnizoenen in de IJsselvestingen voor Utrecht en Holland worden kon. Met een aanzienlijken buit en vele gevangenen was hij, na verscheidene dorpen te hebben geplunderd, in Zutphen teruggekeerd, en toen hij, twee maanden later op nieuw te velde verschenen, den Staatschen een nederlaag bij Amerongen had toegebragt, was ieder oogenblik een aanval op Holland te duchten, die wanneer de Spaansche strijdmagt sterker geweest ware, in weerwil van de uitmuntende verdedigingsmaatregelen van Maarten Schenk, veel kans van slagen zou hebben gehad. Ook nu nog stroopte de vijand tot in de voorsteden van Utrecht, brandschatte de dorpen van het Sticht Ga naar voetnoot1) en hield de kleine grenssteden in voortdurende onrust. Eveneens was de toestand van Friesland altijd zorgwekkend, en wanneer het den vijand eenmaal ernst werd, en hij, in plaats van zijne krachten elders te verspillen, ze in het noorden bijeentrok, | |
[pagina XXI]
| |
dan liep dat gewest, hoezeer overigens sterk door het water, bij vriezend weder of in zeer drooge zomers groot gevaar. Gelukkig dat Parma, gedwongen tot het maken van toebereidselen voor zijnen togt naar Frankrijk, niet in staat was Verdugo behoorlijk te ondersteunen. Behalve de noodzakelijkheid om de meest bedreigde grenzen het eerst te beveiligen, wierp de omstandigheid, dat Parma veel spoediger het zuidelijk frontier ter hulpe kon snellen, een groot gewigt in de schaal. Geertruidenberg en ’s Hertogenbosch zouden niet te vermeesteren zijn dan na eene langdurige belegering, die den vijand genoeg tijd zou laten, om met overmagt tot ontzet te komen opdagen. De IJsselvestingen zou men daarentegen hoogst waarschijnlijk in evenveel dagen kunnen bemagtigen als tot het beleg der Brabantsche steden weken zouden gevorderd worden, terwijl de groote afstand, waarop Groningen en Delfzijl van des vijands hoofdmagt verwijderd waren, de mogelijkheid kon doen veronderstellen, zich van die plaatsen meester te maken voor dat de noodige troepen tot ontzet konden aangekomen zijn. Dit was dan ook een van de redenen, die Willem Lodewijk aanvoerde toen hij den raad gaf om met het beleg van Groningen te beginnen Ga naar voetnoot1). Het waren voornamelijk de Staten van Friesland, die herhaaldelijk en zelfs met bedreiging van hunne troepen tot geene andere onderneming te zullen doen medewerken, op de verplaatsing van het oorlogstooneel naar het noorden aandrongen. Reeds den 2den Mei 1590 schreef Maurits aan de Staten Generaal, dat het besluit genomen was, in Gelderland offensief te werk te gaan, ‘waartoe de welgeboren onze beminde neef en broeder Willem Lodewijk van Nassau, Gouverneur in Vriesland en Ommelanden, terugstellende het particulier gevaar zijns gouvernements ende de groote swarigheeden, dewelke bij de Staten aldaar van wegen des vijands onlanks | |
[pagina XXII]
| |
gedanen ende apparenten nieuwen inval gemouveert werden, belooft ende toegezeyt heeft ons met een goet getal crijgskneghten van Sijn L. Regiment voor Deventer ende Zutphen bij te staan, mits dat wij, de voorn. werken met de hulpe Gods gelukkelijk volbragt zijnde, met het geheele leger, geschut ende andere noodige zaken zijn L. ende de Staten van Vriesland wederom binnen hare Provinciën te hulpe komen zouden, zoo mogen wij UEd. niet verbergen dat den welgemelden onzen neve ende broeder, al nogh dezelve Resolutie naar te komen willigh zijnde, van ons naerder verzeekeringh, nopende de reciproque hulpe begeert heeft, zonder dewelcke Sijn L. zegt, de Staten van Vrieslant geenzints te zullen kunnen persuadeeren om krijgsvolk uit hare provincie te laten volgen, waarop wij Sijn L. onder onze handt ende zegel een acte toegestelt hebben, omme de voorn. Staten van Vrieslant te mogen verthoonen, ende daarmede hunluyden contentement te geven’ Ga naar voetnoot1). Friesland bleef herhaaldelijk op ditzelfde punt aandringen. Toen Zutphen den 30 Mei 1591 veroverd was, en men in den krijgsraad tot het beleg van Deventer besloot, moest zijne Excellentie en de gecommitteerden van de Staten Generaal niet alleen mondeling maar ook schriftelijk de belofte afleggen, ‘dat Deventer verovert en ingenomen zijnde, sijn Excellentie het leger soude brengen voor Groeningen en in de Ommelanden, sonder welke beloften die van Vriesland het volk onder haer repartitie staende, van de belegeringe wilde laten vertrecken’ Ga naar voetnoot2). Zelfs bewilligden de Staten van Friesland in September van datzelfde jaar in de extraordinaire quote van ƒ 200,000 alleen op voorwaarde, dat ‘de victorien voortgezet zouden worden aan de oostzijde van den Rijn’ Ga naar voetnoot3). | |
[pagina XXIII]
| |
Er waren dus genoeg redenen, zoo van staatkundigen als van militairen aard, om Groningen tot het hoofdobject van den aanstaanden offensieven veldtogt te maken, en uit den loop der krijgsverrigtiugen blijkt ook, dat men het werkelijk als zoodanig beschouwde. De vesting is in den zomer van 1591 op het punt geweest van belegerd te worden, en wanneer niet het onverwachte oprukken van Parma naar de zijde van de Betuwe Maurits had doen besluiten zijn leger in allerijl uit het noorden des lands terug te voeren, dan ware ongetwijfeld Groningen toen reeds aan de Unie toegevoegd, hetgeen nu eerst drie jaren later plaats had. De reden, waarom men evenwel niet, zoo als velen en vooral de Staten van Friesland verlangden, en zoo als Graaf Willem Lodewijk had voorgesteld, terstond met den aanval op Groningen begon, maar den veldtogt met de belegering der IJsselsteden opende, laat zich met vrij groote waarschijnlijkheid uit de omstandigheden opmaken. In de eerste plaats zou men, door Zutphen en Deventer in handen van den vijand te laten, twee gewigtige punten in den rug van het noordwaarts rukkende leger laten liggen, die hetzij aan Verdugo, hetzij aan Parma gelegenheid zouden geven, gebruik te maken van de afwezigheid van Maurits om in korten tijd met alle strijdkrachten, waarover zij te beschikken hadden, over den IJssel te deboucheren en de Republiek aan hare meest kwetsbare zijde te bedreigen. De verovering dier vestingen daarentegen gaf eene groote kracht aan het oostelijk frontier, bragt den IJssel, eene hoogstgewigtige verdedigingslinie, in handen van de Staatschen, en breidde hun gebied uit tot aan Breevoort, Grol en Oldenzaal, die nog in het bezit waren van Parma, maar nagenoeg op de | |
[pagina XXIV]
| |
grenzen van Duitschland lagen. Bovendien was de verovering van Zutphen en Deventer in verschillende opzigten eene zeer gewenschte voorbereiding tot het beleg van Groningen. Daardoor toch zou in de eerste plaats de vaart op den IJssel vrij worden, en een nieuwe waterweg worden verkregen voor den toevoer van geschut, munitie en andere legerbehoeften uit de magazijnen te Delft en te Dordrecht. Dat dit voordeel vooral in die dagen niet gering was te achten, valt in het oog wanneer men bedenkt, dat alleen voor de bespanning van 15 stukken geschut (4 heele en 8 halve kartouwen en 3 veldstukken) met de daarbij behoorende voertuigen niet minder dan 490 paarden noodig waren Ga naar voetnoot1), en dat het transport van een belegeringstrein, welke vereischt werd om 50 à 60 stukken in batterij te brengen, tot zware kosten leidde, die aanzienlijk verminderd werden, wanneer dat transport geheel te water geschieden kon. In de tweede plaats was er met het oog op de technische oefening, zoowel van de officieren als van de manschappen, een groot voordeel in gelegen, dat men een aanvang maakte met het belegeren van eenige kleinere vestingen. Den schansarbeid door de soldaten te doen uitvoeren, was eene nieuwe, bij alle legers van Europa ongekende maatregel, tot welks invoering al de energie van Maurits en van Willem Lodewijk gevorderd werd. Het vooroordeel, dat het voor den krijgsman vernederend was, het werk te verrigten, dat overal elders door gepreste boeren en gehuurde schansdelvers werd uitgevoerd, moest nog worden uitgeroeid, en teregt had de Friesche Stadhouder, toen hij op het voeren van den offensieven oorlog aandrong, gezegd: ‘voor al mosten die soldaten met liberale betalinghe totten arbeydt willich ghemaeckt, ende uytten ingewortelden irdom gebracht werden, van sich te schamen des schansens ende gravens. Welk punct gewonnen zijnde, souden dese landen in haren krijgh altoos vast en seker gaen.’ Die overtuiging was toen, zelfs bij de hoogere krijgsbevelhebbers, op verre na niet algemeen, en de uitmuntende resultaten in de eerste | |
[pagina XXV]
| |
belegeringen verkregen, waren noodzakelijk om de soldaten later bij de zoo moeijelijke belegering van Steenwijk ongevoelig te maken voor de schampere woorden van den vijand, die hun herhaaldelijk honend van de wallen toeriep ‘dat sij sich selfs van krijghsluyden tot boeren maeckten, ende in plaetse van spiessen de schuppen ghebruyckten’ Ga naar voetnoot1). Eindelijk was er nog eene omstandigheid, welke, naar het ons voorkomt, grooten invloed had op het besluit om den oorlog in Gelderland te voeren. Door den dood van Graaf Adolf van Nieuwenaar en Meurs in 1589, waren de gouvernementen van Overijssel, Utrecht en Gelderland, waar hij Stadhouder was, opengevallen. De Staten van Holland ijverden zeer voor de verkiezing van Maurits voor die betrekking, en het was vooral Oldenbarnevelt, die door voortdurende onderhandelingen, de zwarigheden zocht te overwinnen, die door de Staten dier gewesten tegen de benoeming van den Prins gemaakt werden. En nu verklaart Oldenbarnevelt in zijn verhoor op den 15den November 1618, dat door hem aan de gedeputeerden dier provinciën ‘vertoond was, dat nademaal diertijd de steden Nijmegen, Zutphen, Deventer en Steenwijk in handen van de Spanjaarden waren en daardoor alle de dorpen van de voorz. drie provinciën en een groot deel van de dorpen van Holland onder haar geweld en contributie hadden, dat zij wilden overleggen, dat, om henl. van dezelve zwarigheid bij ’t veroveren van de voorz. steden te verlossen, noodig waren de magt en middelen van Holland en West-Vriesland die daartoe met meerder apparentie gebruikt zouden kunnen worden, indien de voorz. drie gouvernementen aan Z. Exc. werden geconfereerd; belovende daartoe te doen alle mogelijke officiën; zoo is bij henl. eindelijk daarin bewilligd onder beloften, die hij op hare instantie bij kennis en believen als boven’ (van Zijne Excellentie en van de Staten van Holland en West-Friesland) ‘deed, van henl. en gedeputeerden van hare steden bij Z. Exc., hoogged. Heeren Staten van Holland en West- Vriesland en andere Collegien, | |
[pagina XXVI]
| |
daarbij hij onvermetelijk diertijd goed crediet had, alle mogelijke addres te doen, gelijk hij henl. toezeide. Daarop’ (laat hij er onmiddellijk op volgen) ‘in den jare 1590 de voorz. gouvernementen successivelijk geconfereerd zijnde aan Z. Prins. Exc., en in den jare 1591 en 1592 gevolgd is de verovering van de steden van Zutphen, Deventer, Nijmegen, Steenwijk en Coeverden.’ Uit deze woorden kan gereedelijk worden afgeleid, dat het uitzigt door Oldenbarnevelt uit naam van de Staten van Holland aan die van Gelderland geopend, dat hunne provincie van den drukkenden oorlogslast zou bevrijd worden, niet alleen invloed had op de benoeming van den Prins van Oranje tot Stadhouder, maar dat ook die belofte in rekening was gebragt, toen bij het opmaken van het plan tot den aanstaanden veldtogt, bepaald werd, dat men met de belegering der IJsselsteden zou beginnen. Na deze beschouwingen over het plan tot den veldtogt, die de schitterende reeks van Maurits krijgsbedrijven zou openen, zal het niet ondienstig zijn, een blik te werpen op de inrigting van het leger, dat hij onder zijne bevelen had, en de zamenstelling van het werktuig te doen kennen, dat in zijne magtige hand tot bevrijding van het vaderland zou gebruikt worden. |
|