Journaal. Deel 1, boek 1
(1862)–Anthony Duyck– Auteursrechtvrij
[pagina V]
| |
Voorrede.In de zitting van den 8sten Maart 1858 van de Afdeeling Letterkunde der Koninklijke Akademie van Wetenschappen werd door den Kolonel Knoop een voorstel gedaan, waarvan de strekking was, door een onderzoek in het Rijks Archief en in andere verzamelingen stukken en oorkonden voor de Nederlandsche krijgsgeschiedenis op te sporen, om daarvan later de belangrijkste en der algemeene aandacht waardigste in het licht te geven. Dat denkbeeld verwierf algemeenen bijval en nog in dezelfde vergadering werden twee leden, de heeren Bosscha en Bakhuizen van den Brink uitgenoodigd, omtrent dit onderwerp een rapport uit te brengen. Dit rapport Ga naar voetnoot1) werd in de zitting van den 14den Junij daaraanvolgende gelezen, en wanneer er nog eenige twijfel had kunnen bestaan omtrent de waarschijnlijkheid, dat het opsporen, onderzoeken en uitgeven van tot dusverre ongekende of ongebruikte bronnen voor de Nederlandsche krijgsgeschiedenis tot gewigtige resultaten zou leiden, die waarschijnlijkheid is door dat veelomvattend en met grondige kennis van zaken opgemaakt verslag | |
[pagina VI]
| |
tot volkomen zekerheid geworden. Daaruit toch bleek het, welk een groot aantal dier bescheiden in de verschillende archieven en bijzondere verzamelingen grootendeels nog ongebruikt aanwezig zijn, en hoeveel onschatbare bouwstoffen daar verborgen liggen, die, kritisch onderzocht, geschift en geordend, het eenige middel zijn om de Nederlandsche krijgsgeschiedenis te brengen op de hoogte van onzen tijd, welke teregt de historische wetenschap in de eerste plaats gebaat acht door grondige bronnenstudie. De Akademie vereenigde zich met de conclusiën van het rapport, waarbij onder anderen de overtuiging uitgesproken werd van het hooge gewigt om den voorraad van belangrijke bouwstoffen voor onze krijgsgeschiedenis nader te onderzoeken en, zoo verre noodig, bekend te maken, terwijl tevens tot bereiking van dat doel, hetwelk boven de middelen en krachten der Akademie lag, de wenschelijkheid werd uitgesproken, dat aan het Departement van Oorlog een historische afdeeling wierd ingerigt, zoo als die te Parijs bij het Dépôt général de la guerre bestaat. Een en ander ter kennis van Z. Exc. den Minister van Binnenlandsche Zaken gebragt, en door dezen aan zijnen ambtgenoot van Oorlog, den Generaal Majoor van Meurs, medegedeeld, had ten gevolge, dat door laatstgenoemde het onderwerp in overweging werd genomen, en tevens het noodige werd voorbereid om zooveel mogelijk aan het voorstel der Akademie gevolg te geven. Na zijne aftreding werd de zaak door zijnen opvolger, den Kolonel Jhr. de Casembroot tot rijpheid gebragt en aan Z. M. den Koning voorgedragen, waarop door Hoogstdenzelven werd bepaald, dat ter bevordering van het doel, door de Koninklijke Akademie beoogd, aanvankelijk zou worden overgegaan tot de uitgave van het Journaal van Anthony Duyck, hetwelk zich in handschrift op de Koninklijke Bibliotheek te ’s Gravenhage bevindt, omtrent welk geschrift de heeren Bosscha en Bakhuizen van den Brink in hun Verslag aan de Akademie den wensch reeds hadden geuit, ‘dat mogt, op welk eene wijze dan ook, aan het plan uitvoering worden gegeven, de proefneming werd begonnen met dit belangrijk handschrift van Maurits vriend en krijgsmakker’. Dat dit Journaal, zelfs zonder een meer uitvoerig onderzoek, door de | |
[pagina VII]
| |
beide verslaggevers een belangrijk handschrift mogt genoemd worden, kan reeds a priori worden afgeleid uit den naam des schrijvers en het ambt van Advokaat Fiskaal van den Raad van State, hetwelk hij bekleedde in de dagen, over welke zijne aanteekeningen loopen, terwijl de gewigtige betrekkingen, tot welke hij later geroepen werd, en de plaats, welke hij in de geschiedenis inneemt, een waarborg opleveren voor zijne veelomvattende kennis en de juistheid van zijn oordeel.
Anthony Duyck, afkomstig uit een aanzienlijk Hollandsch geslacht, welks stamouders waren Gijsen Duyck, die tusschen 1230 en 1270 leefde, en een Vrouwe van der Mark, Ga naar voetnoot1) was een zoon van Gijsbert Duyck, Heer van Oud Karspel en in 1580 Schout te Hoorn; zijn geboortejaar schijnt tusschen het jaar 1560 en 1570 gesteld te moeten worden. Na in de regten te hebben gestudeerd werd hij den 4den October 1589 tot Advokaat-Fiskaal van den Raad van State benoemd Ga naar voetnoot2), in welke betrekking hij verpligt was het leger te velde te volgen, waardoor hij dus in staat was gesteld tot het maken van belangrijke aanteekeningen, en bij zijnen naam op den titel zijns werks kon voegen, dat hij ‘in meest alle de belegeringen present geweest is ende sulcx daegelijcx geannoteert heeft’. Den 31sten Mei 1602 werd hij, na het overlijden van Johan de Rechtere, uit een drietal – Anthony Duyck, Harman Verbies en Dirck van Berckel – dat door de Staten van Holland aan Prins Maurits was aangeboden, door dezen tot Griffier van den Hove van Holland gekozen, welke betrekking hem evenwel niet verhinderde ook in dat jaar (het laatste waarover zijn Journaal loopt) het leger te velde te volgen, daar de Penningmeester van de Griffie, Jacob Heerman, op Duycks verzoek, bij acte van het Hof van den 4den Junij 1602 geauthoriseerd werd, om gedurende zijne afwezigheid de Raadkamer te bedienen. Den 9den November 1618 werd hij met den heer van Swieten uit de | |
[pagina VIII]
| |
edelen, en Hugo Muys van Holy uit Dordrecht, Reinier Pauw, Burgemeester van Amsterdam, en Bruninck, Secretaris van Enkhuizen, door de Staten van Holland aangesteld tot het onderzoek in de zaak van Oldenbarnevelt, de Groot en Hogerbeets. Deze opdragt, tegen welke hij herhaaldelijk protesteerde, werd hem gegeven ‘mits den Fiscaal Kinschot den Heer Advocaet bestaet in maeghschap’ en kort daarna werd hij met Laurens Sylla uit Gelderland en Pieter van Leeuwen uit Utrecht, Fiskaal bij de gedelegeerde regters. Na afloop van het regtsgeding werd hij, bij het overlijden van Mr. François Vranck, tot Raadsheer in den Hoogen Raad van Appel der landen van Holland en Zeeland bevorderd (Resol. van de Staten van Holland, 4 Oct. 1619), en den 22sten Januarij 1621, bij keuze uit het drietal: Duyck, de Wit en Pauw, tot Raadpensionaris van Holland aangesteld. Hij was de eerste Raadpensionaris, die als gewoon lid ter Vergadering der Staten-Generaal werd gelastigd (Resol. van de Staten van Holl., 9 Maart – 8 April 1621), en bleef zijne gewigtige betrekking bekleeden tot aan zijnen dood, die den 13den September 1629 voorviel. Hij was tweemaal gehuwd geweest; zijne eerste vrouw, Elisabeth de Michely, schonk hem drie dochters, Kornelia, Maria en Anna, waarvan de eerste met Kornelis van Westreenen en de tweede met Pieter van Leeuwen de Leydis huwde.
Het door Duyck nagelaten Journaal is in zeven boeken verdeeld, die het tijdvak van 1591 tot en met 1602 omvatten. Zes van die boeken evenwel zijn slechts voorhanden, daar het vierde, hetwelk de jaren 1598 en 1599 behelst, verloren is gegaan, en reeds ontbrak toen het manuscript door de Koninklijke Bibliotheek, aan welke het thans nog behoort, werd aangekocht. Herhaalde pogingen om dit ontbrekende gedeelte op te sporen zijn vruchteloos gebleven, doch daar de mogelijkheid nog immer bestaat, dat het hier of daar aanwezig is, nemen wij deze gelegenheid waar om een dringend beroep te doen op allen, die in onzen arbeid belang mogten stellen, ten einde in de archieven of andere verzamelingen, welke binnen hun bereik liggen, eenige nasporingen te doen, die welligt het vermiste vierde boek aan het licht zouden kunnen brengen. Daar het moge- | |
[pagina IX]
| |
lijk ware, dat de titel of andere onmiddellijke kenteekenen ontbraken, hebben wij een facsimile van eene bladzijde uit het eerste boek hierachter gevoegd. Het origineel, met uitzondering van het laatste gedeelte van het zesde en het geheele zevende boek, is met hetzelfde geregelde schrift door Duyck eigenhandig geschreven, zoo als ons uit de vergelijking met oorspronkelijke stukken op het Rijks-Archief gebleken is. Het heeft behoord tot de verzameling van manuscripten en boeken van Jan de Witt Ga naar voetnoot1), en volgens Wagenaar (XI deel, bl. 112) berustte het in het midden der vorige eeuw onder den heer Pieter Rendorp, Burgemeester van Amsterdam Ga naar voetnoot2). Later is het overgegaan in de bibliotheek van den heer Jan Schouten te Dordrecht, en kwam in 1853 door aankoop in de Koninklijke Bibliotheek te ’s Gravenhage.
Wat nu eindelijk den inhoud van het Journaal aangaat, Duyck zelf heeft het gekarakteriseerd, door op zijn titel te vermelden, dat het ‘meestal niet dan de naeckte effecten van de notabelste geschiedenissen’ inhoudt. De stijl verheft zich slechts zeer zelden boven den gewonen kronijkstijl van die dagen, maar is helder en duidelijk. Het is in den regel de naauwlettende toeschouwer, die spreekt, die verhaalt wat hij gezien en bijgewoond heeft, maar die ook menigmaal zijne eigene opmerkingen en oordeelvellingen in zijn verhaal vlecht, en dikwijls kort en krachtig zijne goed- en afkeuring op niet dubbelzinnige wijze te kennen geeft. Maar die beschouwingen zijn hier nevenzaak, en te vergeefs zou men bij hem dat navorschend doordringen in het innerlijk wezen der gebeurtenissen, dat blootleggen van de verborgenste beweegredenen en drijfveeren der handelende personen, dat schilderen van karakters en zeden zoeken, waardoor vele andere gedenkschriften niet alleen tot zulke schatbare bijdragen voor de | |
[pagina X]
| |
intieme kennis van lang vervlogen tijdperken, maar ook tot eene onderhoudende en ook voor het algemeen steeds belangwekkende lektuur gestempeld worden. Doch dat gemis wordt bij hem grootelijks opgewogen door den overvloed van détails, welke hij mededeelt, waartoe ook de vorm van zijn werk, dat nagenoeg onafgebroken van dag tot dag de gebeurtenissen wedergeeft, noodzakelijk aanleiding gaf. Voor de krijgsgeschiedenis, en vooral ook voor de geschiedenis van het krijgswezen, bevatten zijne aanteekeningen eene rijke schat van wetenswaardige bijzonderheden. Nu eens betreffen zij de zamenstelling en de sterkte van het leger der Republiek in die dagen, of geven eene gedétailleerde beschrijving van opstellingen voor het gevecht of indeelingen voor belangrijke marschen: dan weder zijn het omstandige relazen der voornaamste gevechten, als dat aan de Lippe in 1596, den strijd bij Turnhout en vooral den slag bij Nieuwpoort, waarvan de beschrijving die van alle andere gelijktijdige schrijvers in uitvoerigheid en naauwkeurigheid verre achter zich laat, en ook door Prins Maurits zelven als de beste werd geroemd. Maar vooral voor de geschiedenis van den vestingoorlog in dat tijdperk vinden wij hier eene menigte gegevens. Dag voor dag wordt alles medegedeeld, voet voor voet wordt de voortgang der aanvalswerken gevolgd in de merkwaardige belegeringen van Steenwijk, Coeverden, Geertruidenberg, Groningen, Grol, Grave, enz. Wanneer wij dan ook in Duyck’s Journaal eene menigte bijzonderheden aantreffen, die voor de geschiedenis van zijnen tijd in het algemeen van veel belang zijn, is het toch hoofdzakelijk uit een krijgs-historisch oogpunt, dat er het meeste gewigt aan moet worden toegekend, daar het juist op dat terrein zeer veel aanvult, wat uit den aard der zaak, zelfs bij onze meest uitvoerige gelijktijdige schrijvers, minder gedétailleerd gevonden wordt. Of het Journaal reeds vroeger door onze geschiedschrijvers is geraadpleegd geworden, is eene vraag, die moeijelijk met zekerheid kan beantwoord worden. Wagenaar (Vad. Hist., XII, bl. 112) zegt, dat Bor zich, zoo ver hij gaat, heeft kunnen bedienen van de gedenkschriften der krijgsbedrijven van Maurits door den Raadpensionaris A. Duyck. Eene oplettende ver- | |
[pagina XI]
| |
gelijking van onderscheidene gedeelten van Bor’s geschriften met het dagboek van Duyck stelt het buiten eenigen twijfel, dat beiden met elkander in betrekking geweest zijn; er zijn zelfs bij Bor geheele volzinnen, waarin nagenoeg letterlijk de woorden van Duyck gebezigd worden. En toch is er, in weerwil van Wagenaar’s verzekering, eenigen twijfel bij ons gerezen, of hij werkelijk bij het zamenstellen van zijn geschiedverhaal het Journaal heeft geraadpleegd. Hij haalt namelijk nu en dan brieven aan, door Duyck uit het leger geschreven (bijv. in het XXXII boek, bl. 42 en 46, in het XXXV boek, bl. 482, in het XXXVI boek, bl. 55), die hem minder volledige berigten geven dan hij in het Journaal had kunnen vinden, terwijl hij op meer dan ééne plaats, waar hij nagenoeg de eigen woorden van Duyck bezigt, uit gelijktijdige brieven van andere personen nadere bijzonderheden laat volgen, welke even goed in het Journaal staan opgeteekend. Het komt ons daarom veeleer waarschijnlijk voor, dat hij in de gelegenheid is geweest, bijzondere aantekeningen van Duyck te raadplegen. Dit vermoeden krijgt te meer grond, wanneer men zich herinnert, dat uit een brief van Hooft, van den 19den December 1631, aan Gerard van Zanten geschreven Ga naar voetnoot1), kan afgeleid worden, dat Duyck bij uitersten wil beperkende bepalingen omtrent de uitgave van zijne gedenkschriften had gemaakt. ‘tGeen UEd.,’ zegt Hooft, ‘van d’uiterste wille des Heeren Duiks vermeldt, drijft mij wel tot de vreeze, nocht niet tot wanhoop toe. ’t Is niet nieuws, dat zoodane persoonadje hunne gedenkenissen verbieden met hun lijk uit te gaan; maar zelden dat zij die ter eeuwige duisternis verwijzen. Zijn Ed. zal misschien haare gevankenis aan eenig getal van jaaren gebonden hebben, die af konnen loopen, eer zij mij te staade zullen koomen. Niettemin zoo UEd. achter den slag van Vlaanderen, zoo bescheidelijk, zelfs naa ’s Veldtheeren oordeel beschreeven, oft eenige andere stukken derzelve weet te raaken, zal achten dat ik mijn geluk en UEd. vriendtschap te danken heb: gemerckt d’onzeekerheidt van ’t geheel te verwerven.’ | |
[pagina XII]
| |
Het is dus niet wel aan te nemen, dat Duyck zijne aanteekeningen, waarin dan ook een tal van oordeelvellingen voorkomen, die menigen tijdgenoot niet aangenaam konden zijn, gedurende zijn leven ter inzage, ten minste zeker niet tot gebruik, zou hebben afgestaan. De bewering van enkele schrijvers, dat van Meteren het journaal als bouwstof voor zijn geschiedverhaal gebezigd zou hebben, berust, zoo ver wij weten, alleen op ééne plaats uit diens voorrede, waarin hij zegt: ‘Wij hebben mede behulp gehad van de Memoriën van Heer Jacques de Grijze, geweest Generael van de Vivres, van Mr. Anthonis Duyck, geweest Fiscael van de Generaliteyt en van andere meer goede Heeren en vrienden, die wij ten hoogsten daerover te dancken hebben.’ Hier staat evenwel niet anders te lezen, dan dat van Meteren, behalve van de memoriën van de Grijze, die overleden was, nog hulp gehad heeft van Duyck en andere heeren en vrienden. Wij gelooven dus, dat het getal jaren, waaraan de ‘gevankenis dezer gedenkenissen’ gebonden was, nu eerst is afgeloopen, en achten, dat met den inhoud van dit journaal een nieuwe en rijke bron van wetenswaardige bijzonderheden, deels voor de staatkundige, maar bovenal voor de krijgskundige geschiedenis van de laatste jaren der 16de en de eerste der 17de eeuw geopend is. Het lag in den aard van onzen arbeid, dat het krijgshistorisch element op den voorgrond moest treden, zoowel bij de keuze der aanteekeningen, welke wij hier en daar aan den oorspronkelijken tekst hebben toegevoegd, als bij de behandeling der Inleiding, welke wij aan het journaal hebben doen voorafgaan. In deze laatste hebben wij den toestand, waarin het land zich bij het begin van den offensieven oorlog in 1591 bevond, in korte trekken geschetst, de redenen, zoowel van strategischen als van politieken aard, die op het plan van den veldtogt van dat jaar invloed hebben uitgeoefend, nagegaan, en eindelijk een overzigt gegeven van de inrigting van het leger der Republiek op dat tijdstip. Ten slotte blijft ons nog de aangename verpligting over, onzen dank te betuigen voor de belangstellende ondersteuning, welke wij van verschillende | |
[pagina XIII]
| |
zijden bij onzen arbeid hebben mogen ondervinden. Niet alleen aan den Rijks-Archivaris, den heer Bakhuizen van den Brink, van wien de heer van Deventer het onlangs in zijne voorrede der ‘Gedenkstukken van Oldenbarnevelt’ met zooveel waarheid getuigde: ‘dat het zijn welverdiende, maar zeker niet ligt te verkrijgen roem is, dat hij zijnen naam aan alle belangrijke geschriften onzer dagen over de geschiedenis des vaderlands verbonden heeft’, zijn wij grooten dank verschuldigd voor de onvermoeide welwillendheid, waarmede hij ons steeds met raad en daad heeft bijgestaan en voorgelicht bij onze werkzaamheden aan het Rijks-Archief, maar ook aan den heer Groen van Prinsterer, die ons met de meeste voorkomendheid tot het raadplegen van eene menigte stukken uit het Archief van Zijne Majesteit in staat stelde. Menige opheldering hadden wij overigens te danken aan de bereidwilligheid, waarmede de heer van Deventer het eerlang uit te geven tweede deel van zijne Gedenkschriften van Johan van Oldenbarnevelt ter onzer beschikking stelde, aan de mededeelingen van eenige stedelijke Archivarissen, die wij herhaaldelijk en nimmer te vergeefs raadpleegden, en eindelijk – om de woorden van van Meteren tot de onze te maken – ‘aen andere meer goede Heeren en vrienden, die wij ten hoogsten daerover te dancken hebben’. Ook bij de bewerking van het vervolg dezer uitgave, die nog uit twee deelen, ongeveer van gelijken omvang als dit eerste, bestaan zal, blijven wij ons voortdurend bij hen aanbevelen. |
|