Grammatica van het dialect van Bree
(2014)–Jozef Dupont– Auteursrechtelijk beschermdVierde Hoofdstuk
|
44.44. | De betoning. I Het silbenaccent (x)Ga naar voetnoot22 | |||
Het silbenaccent van het Breesch en dat der Limburgsche dialecten in 't algemeen is geheel verschillend van het nederlandsch: het is daarentegen identisch - ten minste wat de onderscheiding van accentsoorten betreft - met de betoning van het Ripuarisch. De verdeeling der accenten op bepaalde vormen is, reeds in na aan elkaar grenzende streken van Limburg, zeer verschillend. Zoo zal men bij eene vergelijking der volgende §§ met de uiteenzetting van Dr. Grootaers (§54 volgg) een groot aantal vormen vinden, welke in het Tongersch sleeptoon, in het breesch daarentegen stoottoon hebben. Tot het Maastrichtsch, en nog meer tot Ripuarisch, is de verhouding omgekeerd: daar hebben een tamelijk groot aantal vormen stoottoon welke te Bree sleeptoon hebben. | ||||
[198] | ||||
(44) | In de volgende regels wordt de phonetische zijde van het vraagstuk - om licht te begrijpen redenen - slechts kort behandeld. De onzekerheid die hier heerscht laat voorlopig geene fijnere analyse toe. Bij de beschrijving der accenten waren mij bijzonder nuttig de studies van Dr. Grootaers en van Jos. Müller (cf. vorige bladzijde voetnota). Prof. Ed. Sievers in Leipzig was zoo goed de gewonnen resultaten te onderzoeken: van zijne opmerkingen is voor meer dan een punt gebruik gemaakt. Aan Prof. H. Hirt in Leipzig heb ik nadere inlichtingen en literatuur over het litausch accent te danken. | |||
Meer gewicht dan op de phonetische zijde werd op de historische gelegd. Het voorkomen der verschillende accenten is, in het Breesch, niet zoo onregelmatig als in het Tongersch, alhoewel nog een groot aantal vormen duister blijven. Ook hier hebben de studies van Dr. Grootaers en Jos. Müller groote diensten bewezen. | ||||
(44.) A. | A. Het intensiteitsaccent (cf Dr. Grootaers §54. A.) | |||
Het dialect onderscheidt twee variëteiten: den sleeptoon en den stoottoon. | ||||
Iedere variëteit heeft twee onderverdelingen welke in de volgende regels als a en b aangegeven worden. | ||||
a) Sleeptoon a. Dit accent kunnen enkel lange vocalen of diphthongen hebben. Onder diphthongen wordt hier ook verstaan de verbinding van voc. + liquida of nasaal. Een voorbeeld is de nomin. enkelv. glā.s Ndl. glas: De klank begint tamelijk zwak, neemt gelijkmatig toe in kracht tot op ongeveer een derde zijner lengte en verloopt dan langzaam met gelijkmatig afnemende kracht | ||||
[199] | ||||
(44) | ||||
A. | De curve der intensiteit is ongeveer de volgende: Deze betoning is dus zoo goed als identisch met den Tongerschen sleeptoon en kan ook vergeleken worden met hetgeen Sievers (Phonetik §591-94) ‘schwach geschnittenes Accent’ noemt. Afwijkend van het Tongersch - ook van het Maeseycks en Sittardsch - wordt in het Breesch nooit een tweede Gipfel aan het eind gehoord, tenzij wanneer men traag sprekende personen in het belachelijke wil trekken. | |||
b) Stoottoon a. Betroffen kunnen worden alle lange vocalen, alle diphthongen [in denzelfden zin als onder a)] en alle korte vocalen + stemhebbende consonanten of verbind. van stemh. consonanten. De klank wordt met volle kracht begonnen, behoudt deze gedurende ongeveer een derde zijner lengte, schiet dan op eenmaal naar beneden om dan aan het eind nog eens, bijna onmerkbaar aan kracht toe te nemen. Dan wordt hij plotseling afgebroken. De curve der intensiteit is ongeveer de volgende: Behalve den bijna onmerkbaren tweeden gipfel is dus dit accent het ‘stark geschnittene’ van Sievers (§590). Deze tweede Gipfel valt bij lange vocalen en diphthongen nog in deze zelf, bij korte vocalen + stemh. consonanten valt hij in den consonant. Tusschen de twee Gipfel in, wordt de stemspleet verengd, echter niet [zoals Nörrenberg (Anzeiger f.d. Altertum XIII bl 379-80) en J. Müller (§2) aannemen voor de door hun beschreven dialecten] volledig gesloten (x)Ga naar voetnoot23 Men zal opmerken dat hetgeen hier over den | ||||
[200] | ||||
(44) | ||||
A. | Breeschen stoottoon gezegd werd, bijzonder zijne ‘Zweigipfligkeit’ veeleer schijnt overeen te komen met eene varieteit van den Tongerschen sleeptoon (cf Grootaers §54. A. ‘... in sommige gevallen, wanneer de uitspraak bijzonder slepend is, wordt dat “langsames decrescendo” onderbroken en komt er nog een tweede kleinere gipfel bij: deze wordt waarschijnlijk veroorzaakt... door eene verenging van de stemspleet...) | |||
De tegenspraak is echter slechts schijnbaar: de volgende woorden van J. Müller schijnen mij volkomen op de het dialect toepasselijk. Nadat hij den ripuarischen stoottoon beschreven heeft, komt hij (2§ in fine) tot het besluit dat dit accent - door Nörrenberg stoottoon genoemd - om zijne “Zweigipfligkeit” beter met den naam “circumflex” bestempeld word en gaat dan voort: “Doch muss man sich hüten ihn mit dem in nachlässiger Aussprache häufig hervortretenden zweigipfligen accent mit schleifender Betonung zu verwechslen, für die man auch “circumflectiert” sagt: bei dieser liegt gleichsam eine Zerteilung der Länge in zwei Längen mit zwei Expirationsgipfel hervorgebracht vor’. | ||||
Hieruit blijkt dus dat er twee geheel verschillende ‘circumflectierte Betonungen’ te onderscheiden zijn: het ‘zweigipflige accent mit schleifender Betonung’ of de sleeptonige circumflex (d.i. de variant van den Tongerschen sleeptoon waarvan hooger spraak was: eene betoning die het breesch niet kent) en de stoottonige circumflex (de ‘gestossener Ton’ van Nörrenberg de Tongersche (?) en Breesche stoottoon, Müller's ‘circumflectierte Betonung’).(x)Ga naar voetnoot24 Müller's ‘Zerteilung der Länge in zwei Längen’ | ||||
[201] | ||||
(44). | ||||
A. | laat ik voor zijne rekening. | |||
Een voorbeeld van den stoottoon a is glāz(e) meerv. van glā.s glas | ||||
c) Sleeptoon b. Betroffen kunnen worden: korte vocaal + stemloozen consonant. Dit accent komt slechts in een gering aantal woorden voor, die alle tweesilbig zijn. Een voorbeeld is di.kɩr comparatief van dik dik. De betoning van dit woord is te vergelijken - in muzikaal en in exspiratorisch opzicht - met die van het Tongersche woord mè.ske diminut. van mè.s mes. De intensiteit der twee silben is nagenoeg dezelfde: de klank begint tamelijk zwak, neemt gelijkmatig toe tot aan de k en even gelijkmatig af in de volgende silbe -ir. Men zou zeggen dat het de sleeptoon a is, maar over twee silben verdeeld. | ||||
In eenlettergrepige woorden komt deze betoning niet voor: dit is wel de meest karakteristieke afwijking van het Tongersch, waar talrijke éénlettergrepige woorden uitgaand op korten vocaal + stemloozen consonant sleeptoon kunnen hebben. (zoo bijv. mè.s Grootaers §54.B. Aanmerk.) | ||||
d) Stoottoon b. Betroffen worden alle korte vocalen + steml. conson. in auslaut of voor volgende silbe behalve in de gevallen waar sleeptoon b heerscht (cf §46B) Verder alle korte vocalen + rs, rst, rt wanneer | ||||
[202] | ||||
(44) | ||||
A. | tusschen r en s, t nooit geen vocaal gestaan heeft (zoo bijv: dòrs dorsch 1.p. enkelv. van dorschen, stèk stok.) | |||
Over dit accent valt weinig te zeggen: het is het gewone accent derzelfde woorden in het beschaafde Ndl., het ‘stark geschrittene’ accent van Hgd. woorden als Fass, hat enz. (Sievers §590-93). | ||||
Psychologisch staat het bij den spreker op eene lijn met den stoottoon a zoals de sleeptoon b op eene lijn met den sleeptoon a. | ||||
Bij de woorden met korten vocaal + rs, rst, rt moet streng gescheiden worden tusschen diegene waar vroeger een vocaal tusschen r en s, t stond en die waar dit niet het geval was. | ||||
Ik voer een paar uiterlijk identische vormen aan: |
dòrs | ik dorsch | tegenover | dòrs | 2.p. enkelv. | van dòren durven | ||
górs | eigennaam Gors | tegenover | knórs | 2.p. enkelv. | knóren knorren | ||
hart | subst. hart | tegenover | wart | 3.p. enkelv. | waren warren | ||
kars | subst. kaars | tegenover | ṣars | 2.p. enkelv. | ṣaren scharren |
De woorden welke links staan hebben stoottoon b (uitspraak als in het ndl) die welke rechts staan hebben stoottoon a. In dòrs van dòrsen dorschen neemt de kracht gelijkmatig af, in dòrs van dòren durven gaat zij op het einde der ò met een ruk naar beneden om in de r weer eventjes te stijgen. Door de vergelijking dezer beide vormen komt de zweigipfligkeit van den stoottoon a bijzonder klaar aan het licht. | ||||
Aanmerk. Sleeptoon a en sleeptoon b worden beteekend door een punt achter den vocaal of diphthong bijv. glā.s Ndl. glas di.kɩr compar. dikker hoú.t hout, bréí.d breed. Bij de diphthong met ȷ, w- naslag wordt het punt echter na het eerst bestanddeel geplaatst (in inlaut en auslaut) bijv: bi.ȷ bij (praep) nu.w2 nu. Stoottoon wordt niet beteekend tenzij in de woorden op -rs -rst -rt, bij welke tusschen stoottoon a en b moet onderscheiden worden. In deze woorden blijft stoottoon b onbeteekend; voor stoottoon a wordt een streepje onder de r geplaatst: bijv. iɧ dòrs ik dorsch, de dòrs 2.p.enk. v. dòren durven | ||||
[203] | ||||
(44) | ||||
B. | B. Het muzikaal accent. | |||
a) sleeptoon a | ||||
In muzikaal opzicht schijnt deze betoning identisch met die van den Tongerschen sleeptoon (cf. Grootaerts §54.B) Uitgaand van eenen lagen toon, die lang aangehouden wordt, stijgt men - meer geleidelijk dan met eenen sprong - ongeveer eene terts hooger. Van de twee graphies door Dr. Grootaers voorgeslagen: | ||||
|
||||
komt mij de eerste voor het Breesch als de beste voor, ik zou zelfs geneigd zijn in plaats van de ♪ eene ♩ te schrijven. | ||||
b) Stoottoon a | ||||
Ook hier komt ons dialect met het Tongersch overeen. In een woord glāz(e) meerv. van glā.s glas, glijdt de toon van een tamelijk hoog uitgangspunt op eens naar beneden. De verhouding der deelen onder elkander schijnt mij dezelfde in muzikaal opzicht als in het opzicht der intensiteit (cf A.b): de hooge toon duurt ongeveer een derde van de geheele lengte. | ||||
Er dient hier echter opgemerkt dat de stoottoon a soms voorkomt met stijgenden toon onder den invloed der zinsbetoning, en dat de intervallen tusschen zijne twee bestanddelen ook veranderlijk zijn. De volgende woorden van Jos. Müller (§2) komen mij vóór dit feit in het licht te stellen:... musikalisch (unterscheidet sich der circumflectierte Ton) dadurch, dass bei ihm die Stimme von einem stark hervorgehobenen hohen (oder tiefen: dies richtet sich nach der musikalischen Wortbetonǔng innerhalb des Satzes, da die Stammsilben in der Frage den Tiefton, sonst den Hochton trägt) Anfangstone plötzlich um dasjenige Intervall herab - (oder herauf) geht, (um welches, je nach der Satzbetonung, | ||||
[204] | ||||
(44.) | ||||
B. | der Ton von der einen Silbe zur folgenden herab oder herauf geht (oder ging)... | |||
... | ||||
De woorden ‘oder ging’ zijn door J. Müller tusschen haakjes gezet omdat - zoals hij verder uiteenzet - de stoottoon aan syncope of apocope eener volgende silbe te wijten is. Een voorbeeld zal het bedoelde verschijnsel ophelderen: Het woord vandāg(e) Ndl. vandaag heeft altijd stoottoon, en altijd twee verschillende toonshoogten op de ā: wanneer het bevestigend gesproken wordt heeft de ā dalenden, wanneer het vragend gesproken wordt heeft zij stijgenden toon. In beide gevallen schijnt de initiale toonshoogte identisch, dus veel hooger dan die van het sleeptonige dā.ɧ dag. Of het onderscheid tusschen de initiale en finale toonshoogte der ā in beide gevallen identisch is durf ik niet beslissen. De intervallen schijnen van den zintoon af te hangen en dus in ieder geval te kunnen verschillen. (cf Dr Grootaers §54 B. Bl 220 voetnota 2.) Als normaal-interval in den gewonen bevestigenden zin komt mij de door Dr. Grootaers vermoede quarte voor. Ik zou zijne graphie | ||||
|
||||
voor het Breesch - wat de lengte betreft - willen vera0nderen in de volgende | ||||
|
||||
c) sleeptoon b | ||||
In muzikaal opzicht is zijne verhouding dezelfde tot sleeptoon a als in het opzicht van intensiteit. | ||||
Het woord di.kɩr dikker comparat. heeft eenen zoo goed als gelijkmatig stijgenden toon op zijne twee silben. Naar Dr. Grootaers (§54.B.Aanm.) kan men dit op de volgende wijze weergeven: di.kɩr | ||||
Ik durf echter niet te beslissen of de scheiding der silben vóór | ||||
[205] | ||||
(44) | ||||
B. | of ín de k valt. | |||
d) stoottoon b | ||||
Deze betoning geeft hier - evenmin als voor de intensiteit - tot geene bijzondere bemerkingen aanleiding. Zij daalt gelijkmatig tot de volgende consonant de trillingen afsnijdt. | ||||
C. | C. Invloed van het accent op de quantiteit en qualiteit | |||
Het verschil in lengte tusschen sleeptonige en stoottonige lange vocalen en diphthongen is - zelfs voor het ongeoefende oor -klaar merkbaar. Onder sleeptoon zijn deze langer dan onder stoottoon. | ||||
Bij de korte vocalen is dit ook het geval alhoewel het verschil hier weiniger opvallend is. De stoottonige lange vocalen schijnen korter dan zij inderdaad zijn omdat de kleine tweede Gipfel gewoonlijk niet bemerkt wordt: (cf A.b) voetnota de beschrijving van Jos. Müller) bij de korte vocalen daarentegen komt een dergelijk element, dat overhoord kan worden, niet voor. Wat de absolute quantiteit betreft komt mij het vermoeden van D. Grootaers - dat korte klinker met maximum-quantiteit langer kan zijn dan lange klinker met minimum-quantiteit - zeer waarschijnlijk voor. Echter zou de lengte van een woord als va.l (sleeptonig) Ndl. val m. (subst.) tegenover vāl (stoottonig) adj. vrouw. enkelv. Ndl. vale zoowel aan het verschil in lengte tusschen de twee l's als aan dat tussen a. en ā kunnen te wijten zijn. | ||||
Over de eigenaardige qualitatieve verschillen, welke bij denzelfden vocaal onder sleep - en stoottoon ontstaan zijn, zie men §29. 2 o | ||||
D. | D. De verhouding van het intensiteitsaccent tot het muzikaal accent schijnt wel die te zijn welke door prof. Colinet (cf Grootaers §54.D) vermoed wordt: namelijk zou het tweede slechts een begeleidend | |||
[206] | ||||
(44.) | ||||
D | verschijnsel zijn van het eerste. Zoals o.a.: uit de studie van Ramisch (Studien zur Niederrheinischen Dialectgeographie Marburg 1908) blijkt, gaan de ripuar. intensiteits-accenten in het Noorden der Rijnprovincie trapsgewijze over tot de gewone Ndl. betoning: de muziekale eigenschappen houden er steeds gelijken tred mede. Men mag dus wel met recht een causaal verband tusschen deze twee verschijnsels vermoeden. | |||
(45.) 45 | De oorsprong der accenten. | |||
Over den oorsprong der verschillende betoningen kan eerst klaarheid ontstaan wanneer de vormen, waarin zij voorkomen, zooveel mogelijk onder regels gebracht zijn. Dit wordt in de volgende §§ beproefd. | ||||
Uit praktische redenen worden de vocalen en diphthongen van het dialect in twee serien ingedeeld (x)Ga naar voetnoot25. | ||||
1o ṑ úu ṓ íi ḗ als voortzetting van onfra. â; ô (> au); uo; ê (> ai) en umlaut van ô (> au); ia, io, ie en umlaut van uo. | ||||
2o Alle andere vocalen en diphthongen | ||||
Iedere serie heeft hare eigene wetten: zij moeten afzonderlijk behandeld worden. Daar bij de tweede de grootste regelmatigheid schijnt te heersen is het geraadzaam met haar te beginnen. | ||||
(46) 46 | De Betoning van alle vocalen en diphthongen behalve van die welke uit onfra. â (en haar umlaut) ô (en haar umlaut) uo (en haar umlaut) ê en ia, io, ie ontstaan zijn. | |||
A. | A. Hebben steeds stoottoon b: | |||
I Alle verbindingen van korten vocaal + stemlooze consonant behalve in bepaalde - verder onder B opgegeven - vormen. | ||||
II Alle verbindingen van korten vocaal + rs, rst, rt | ||||
[207] | ||||
(46) | ||||
A. | wanneer tusschen r en s, t nooit een vocaal gestaan heeft (cf § 44A.d.) | |||
I a) korte vocaal + steml. conson. (uit vroegere steml. of stemh.) Bijv: dat dat, dìt dit, gebrèk gebrek, stad stad gebèd gebed | ||||
Aanm 1: Daar de meeste subst. en adj. welke oorspronkelijk hierbij hoorden, rekking naar analogie hunner verbogen vormen hebben, bevat deze serie slechts een gering aantal woorden (cf §34) | ||||
Aanm 2: Dezelfde betoning hebben woorden als vé2t Ndl. vet onfra. *feitid met verkorting van ouden diphthong. | ||||
b) korte vocaal + steml. conson. (uit vroege steml. geminata) iɧ trèf ik tref, trèfen treffen; kòp kop pé2t put; baken bakken; bèkir bakker | ||||
c) korte vocaal + steml. consonantenverbinding pòst post; rèɧt recht; gìft gift bòs bosch | ||||
Aanm. Hierbij hooren ook vormen als gedàɧt gedacht met oude verkorting en als bést, lést met oude samentrekking | ||||
II Verbindingen van korte vocaal + rs, rst, rt: vars enkelv. varsen meerv. Ndl. verzenen Os. fërsna; kars kaars Ohd. kërza; hart hart subst; bòrsten bersten | ||||
Aanm. mè.ret > *mè.rkt markt heeft regelmatig sleeptoon a naar §46 C.II.b.3o | ||||
B Hebben steeds sleeptoon b. | ||||
a) de 1. en 3. p. meerv. der sterke verba en der verba met Rückumlaut wier stam op korten vocaal + steml. conson. of steml. consonantenverbinding uitgaat: vò.ɧten vochten; zó.ɧten zochten; za.ten praet. van zé2ten zetten; plà.ɧten plachten; bra.ɧten brachten | ||||
[208] | ||||
(46) | ||||
B. | kò.sten konden cf. Os. konsta; begò.sten begonnen cf. Os. bigonsta; gelò.ften geloofden (infinit. geléí.ven) la.ɧten legden za.ɧten zegden; pó.ken sterk praet. van pàken pakken; trò.ken trokken | |||
Aanm. Dat het accent hier speciaal dient om eene vorm-categorie te onderscheiden bewijst het accent van gelijksoortige woorden: zoo hebben bijv: de inifinit. kòsten kosten; rìɧten richten, smaɧten smachten zé2ten zetten en dergl. nooit sleeptoon b Men moet dus vermoeden dat deze praeterita door andere vormen beinvloed zijn: het ligt voor de hand analogie naar de sterke praeterita met langen vocaal aan te nemen. Deze hebben inderdaad regelmatig sleeptoon zoals uit CII.b.4oβ blijkt. De zwakke praeterita daarentegen hebben steeds stoottoon cf C II a. 2od | ||||
Daar nu het dialect - zoals alle overige limburgsche dialecten - steeds den uitgang -de, met stemhebbende d, heeft in het zwakke praeteritum behalve in de vormen met rückumlaut, weken deze laatsten geheel af. Zij hadden ook eene vocaal-afwisseling die goed met den ablaut der sterke verba te vergelijken was: om de gelijkenis nog grooter te maken namen zij bovendien het accent der sterke verba over. | ||||
b) De comparatieven en superlatieven der adjectieven met korten stamvocaal en stemloozen stam-auslaut Bijv: rò.tɩr rotter; di.kɩr dikker; stra.fɩr straffer li.ɧtɩr lichter rè.ɧtsten rechtste sla.psten slapste kna.psten knapste | ||||
Aanm. 1. Zoals bij de vormen van a) moet ook hier het accent opgevat worden als eene eigenschap der vorm - categorie. Men vergelijke bijv: kapɩr kapper subst. met kna.pɩr knapper compar.; òpliɧtɩr oplichter subst. met li.ɧtɩr lichter compar.; wakɩr wakker adj. met di.kɩr dikker compar.; vèɧtɩr vechter subst. met rè.ɧtɩr rechter comp.; De omgeving is hier overal dezelfde, zij kan dus niet de oorzaak van het accentverschil zijn. | ||||
[209] | ||||
(46) | ||||
B. | Aanmerk. 2 Merkwaardig is dat de sleeptoon alleen ontstaat in de verbogen (tweelettergrepige) vormen van den superlatief zoals in den 1.3.p. meerv. der praeterita (niet in het enkelv.) Men vergelijke de betoning der comp. en superl. in §47 5o | |||
C. | C. Hebben stoottoon a of sleeptoon a: I alle korte vocalen + stemhebbenden medeklinker of verbind. van stemhebb. medeklinkers II alle lange vocalen en diphthongen | |||
I. Hierbij behooren: korte vocaal + stemhebb. explos. of spir.; verbinding van stemhebb. explosief en spir.; liq. of nasaal + vroeger of nu volgende vocaal. Korte voc. + stemhebb. conson. welke vroeger niet gevolgd werd door vocaal werd korte vocaal + stemlooze conson. en hoort dus onder A of B; korte voc + nas. of liquida wordt behandeld als de diphthongen waar deze verbinding in den absoluten (ouden) auslaut of voor consonant staat, zij hoort verder bij II. | ||||
a) Deze verbindingen hebben stoottoon a overal behalve in eene bepaalde vorm - categorie (onder b)) | ||||
Bijv. bé2d(e) bed Mndl. bedde iɧ hé2b(e) ik heb > hebbe brég2 (e) brug > brugge gelagden gelegde (neutr. enkelv. gelagd spr. gelaɧt met stoottoon b) laɧden spr. lagde lachte; bókden spr bógde bukte; pasden spr. pazde paste van passen, iɧ val ik val > valle; kan vr. kan > kanne; bé2nen binnen; zìlen zullen | ||||
b) Deze verbindingen hebben sleeptoon a in het praet. meerv. der sterke verba: wó.nen wonnen zwó.men zwommen begó.nen begonnen tegenover de stoottonige infinitieven en participia wé2nen gewónen begìnen begónen zwé2men gezwómen | ||||
Aanmerk. voor n l ṇ ḷ behoudt de vocaal de betoning der diphthongen wanneer deze consonanten uit nd ld ṇḍ ḷḍ ontstaan zijn: cf Bijv. ma.nen manden subst meerv. naast kanen kannen, vé.2nen, vé.ṇen vinden naast wé2nen winnen; valen vallen naast gè.len gè. ḷen gelden.Vormen als ma.nen vé.2nen vé.ṇen gè.len gè.ḷen worden dus behandeld alsof zij nog *ma.nden *vé2.nden enz. waren, zij hooren daarom onder II. | ||||
II Lange vocalen en diphthongen [ook korte voc + nas. of liq. in ouden auslaut of voor conson. uitgenomen voc + -rs, rst, rt (cf A.II)] | ||||
α) Deze klanken hebben stoottoon voor e of stemhebb. cons. + e wanneer deze e geapocopeerd of gesyncopeerd werd | ||||
1o Vormen met apocope van e: | ||||
α) Nominatieven welke vroeger op e uitgingen: lāȷ subst lade; wiíz(e) wijze subst | ||||
[210] | ||||
(46) | ||||
C.II. a)1o | biȷ bij subst. Ohd. bîa hān haan Ohd. hano; wār waar subst. Hgd. Waare nuw2 nieuw Ohd. niuwi; éŋ eng Ohd. engi | |||
adj. vrouwel. enkelv. èrig(e) Ndl. erge (onverbogen è.riɧ erg) èrem(e) Ndl. arme, vuúl vuile, aw2 oude | ||||
β) Oude datieven op -e |
uút den huúz(e) | uit den *huize | (nominat. | huú.s) | |
ān den gaŋ | aan de gange | (nominat. | ga.ŋg2) | |
ten platen lan | ten platten lande | (nominat. | la.nd) | |
uú.t den wḕg(e) | uit den *wege | (nominat. | wḕ.ɧ) | |
ìn tiȷ | in *tijde | (nominat. | tií.d) | |
te zéíl gúu.n | te *zeile gaan | (nominat. | zéi.l) | |
d.i. te werk gaan, schreeuwen: oorspronkelijk storm luiden (?) | ||||
van den gè.l | van den *gelde | (nominat. | gè.ḷḍ) | |
van dāg(e) | vandaag | (onverbogen: | dā.ɧ) |
γ) oude meervoudvorm op -e | ||||
smēȷ smeden subst. meerv.; miíz(e) muizen bèrig(e) bergen; pḕȷ paden; han handen tan tanden; hón honden; gèŋ gangen | ||||
δ) adverbia op -e en partikels op -e laŋ lang adv. Mndl. langhe |
āv(e) af > ave; ān aan > ane | ||||
ε) De 1.p. enkelv. indicat. praes. (vroeger uitgaand op -e) iɧ lḕv(e) ik leef > leve; iɧ virmṑr: ik vermoord; iɧ haw2 ik houd, iɧ priíz(e) ik prijs; iɧ hāl ik haal | ||||
ζ) De 1. en 3. p. enkelv. van een aantal sterke praeterita welke in lateren tijd den uitgang -e aannamen (cf V. Helten Mndl Spraakk. §191 Wilmanns I §78) iɧ blḕv(e) ik bleef vroeger *blḕve; ṣrḕv(e) schreef bón bond vroeger *bónde; zóŋ zong | ||||
η) Een enkel overblijfsel van den conjunctief Gòd gḕv(e) = God geve | ||||
[211] | ||||
(46.) | ||||
C.II.a)1o | Aanm. 1 Met de hedendaagsche Svarabhakti-vocalen wordt geene rekening gehouden: een meerv. als bḕrig(e) Ndl. bergen (subst.) een 1.p. enk. als èrev(e) ik erf (> *erve) worden behandeld als vormen zonder svarabhakti. | |||
Aanm. 2. Eene merkwaardige uitzondering op den gestelden regel vormen een aantal oude i, ja, u, wa stammen: zij vertoonen in hunnen onverbogen vorm sleeptoon in plaats van stoottoon Bijv. zúu.n zoon; zúu.ɧ zeug Ags. sugu bíi.r bezie got. basi Os. beri; míi.r meer Os. meri; víi.r veer Hgd. Fähre; stḗ.l m. steel onfra. *stili; iɧ wíi.r ik weer Os. werian; díi.r deur Os. duri; iɧ ṣíi.r ik scheur, iɧ bíi.r ik beur kā.l kaal Mndl. caluw; gḕ.l geel Mndl. geluw; gā.r gaar | ||||
De subst. welke nog een sterk meervoud vormen hebben in dezen vorm stoottoon bijv: zḕn naast zḕns zonen; zḕg(e) zeugen. Zoo hebben ook de adj. stoottoon in den nomin. vrouwel. enkelv. bijv. kāl kale; gār gare; gḕl gele. Verder dient opgemerkt dat een aantal woorden welke tot dezelfde klassen behoorden regelematig stoottoon hebben: bijv: kḕr keur Os. kuri, gḕr geur mḕl meel, hḕg(e) èn mḕg(e) heug en meug Een vaste regel is - voor zoo veel ik weet - niet te ontdekken. Zeker schijnt wel te zijn dat de vormen met sleeptoon hunne eind-vocaal verloren hebben voor de periode der rekking in open silbe, daar men uit een vorm *zōne, *gēle stoottoon moet verwachten. Men moet dus waarschijnlijk aannemen dat de vormen zúu.n, gḕ.l uit *sun *gël ontstaan zijn met rekking naar analogie der verbogen vormen zoals bijv. de nominatieven spíi.l spel smíi.d smid welke | ||||
[212] | ||||
(46.) | ||||
C.II. a) 1o | geene eindvocaal meer hadden.Ga naar voetnoot26 | |||
Wat nu de vroege apocope van den uitgang -e der i, ja, u, wa stammen betreft, daarvoor zal men waarschijnlijk de Ohd. apocope van i, u bij kortstammige substantieven als analogon kunnen opgeven. Men vergelijke ook het Ohd. sun (naast sunu) dat tot de i-klas was overgegaan. | ||||
Nochtans dient ook opgemerkt te worden dat bijna alle vormen op liquida of nasaal uitgaan behalve zúu.ɧ zeug. Na deze consonanten heeft het Hgd. somtijds apocope; niet alleen bij i, u, (ja?) - wa stammen, maar ook bij vormen van andere klassen. (cf Wilmanns §294.a) Moet men ook voor het Breesch invloed van r, l, n (gevallen met m zijn mij niet bekend) aannemen? De alleenstaande vormen iɧ bewā.r ik bewaar; iɧ spā.r ik spaar; iɧ vā.r ik vaar maken ten minste invloed van r waarschijnlijk. | ||||
Verba als mānen manen; hā.len halen; ṣāmen schamen hebben steeds stoottoon in den 1.p. enkelv. l m n verhouden zich dus zoals alle andere consonanten. | ||||
C.II.a)o | 2o Vormen met syncope. | |||
α) genitieven op -s vroeger -es |
rìn(d)svléí.ṣ | rundvlees | naast | ré.ṇḍ | rund | |||
kìn(d)sgedéíḷṭen | kindsgedeelte | naast | ké.ṇḍ | kind | |||
ìntiíds | intijds | naast | tií.d | tijd | |||
s dāgs | des daags | naast | dā.ɧ | dag | |||
lan(d)swiíz(e) | landswijze | naast | la.nd | land | |||
wat glāds | iets glads | naast | glā.d | glad | |||
kalefsvléí.s | kalfsvleesch | naast | ka.lef | kalf |
β) De 2. en 3. p. enkelv. en de 2.p. meerv. indicat. praes. lḕvs, lḕvt 2.3.p. enkelv. van lḕ.ven leven bìn(d)s 2.p.enk. bìṇ(ḍ)ṭ 3p.enkelv. béṇ(ḍ)ṭ 2.p.meerv. van bé.2nen binden; hḗls hḗḷṭ hāḷṭ id. van hā.len halen; māns māṇṭ māṇṭ id. | ||||
[213] | ||||
(46) | ||||
C.II. a) 2o | van mānen manen; liíds liíḍṭ liíḍṭ id. van li.ȷen lijden. | |||
γ) De 2.p. enkelv. en meerv. van het sterke praeterit. bónds bóṇ(ḍ)ṭ van bé2.nen binden; ṣrḕvs ṣrḕvt van ṣrií.ven schrijven | ||||
δ) De zwakke praeterita en participia praet. hāḷḍen haalde, vḕgden veegde, ṣāmden schaamde laṇḍḍen landde, fléṭḍen floot van fléí.ten fluiten; kléíḍḍen kleedde gekléíḍ gekleed gelaṇḍ geland gevḕgd geveegd | ||||
ε) Vormen waar na syncope van d samentrekking ontstond: wḕr weder subst.; wḗr weder hgd wieder; wḕr weder hgd wider; vḕr veder zāl zadel, vām vadem enz. (cf §30) | ||||
ζ) Vormen waar de onbetoonde vocaal van een suffix gesyncopeerd werd: Met suffix -den, -ten vroeger -ida: wḕḷ weelde léŋden lengte; lḕmden lamheid, bréíḍen breedte; gewéṇṭen gewente, gewoonte | ||||
Met suffix -d,t vroeger -ad-, at-, idi | ||||
māgd maagd Os. magad; gāṇṭ gans Ohd. ganazzo; vrḕmd vreemd Os. fremiθi: bḗḷḍ beeld Os. biliθi; ṑvt ooft Ohd. obaz; mḕṇṭ munt Lat. moneta | ||||
Met suffix -st vroeger -ist, -ust héŋst hengst: onfra. hengist, aŋst angst Os. angust oú(g)st Lat. augustus hé2refst herfst Ohd. herbist | ||||
Met suffix -s vroeger -isk -ask: mìns mensch Os. mennisk; kìnds kindsch hgd kindisch | ||||
Met suffix -sil vroeger -isli: stiífsil stijfsel léŋsil lengsel; hèŋsil hangsel | ||||
η) Sandhi verbindingen van eenen vorm met sleeptoon + het enclyt. pronomen et: iɧ kan t ik kan het tegenover sleeptonig iɧ ka.n ik kan; iɧ wās t ik was het naast iɧ wā.s | ||||
[214] | ||||
(46) | ||||
c. II a) o | Aanm.1. Een aantal der in Aanm. 2 op den 1o aangegeven vormen moeten ook hier als uitzonderingen vermeld worden. Zoo bijv. de 2.p. enkelv. wíi.rs de 3.p.enk. en 2.p. meerv wíi.rt van wíi.ren weren, verder het praet. en partic. van het zelfde verbum wíi.rden gewíi.rd. Bij kíi.ren keren tíi.ren teren, bíi.ren beuren ṣíi.ren scheuren en dergl. is de betoning zoals bij wíi.ren weren. Moet men hier ook misschien aannemen dat de syncope voor de periode der rekking in open silbe geschiedde en dat de hedendaagsche íi in wíi.rden weerde gewíi.rd geweerd aan rekking voor -rd, die van wíi.rs 2.p. enkelv. en wíi.rt 3.p. enkelv. en 2 .p. m. aan analogie naar den infin. en 1.3.p. meerv. wíi.ren te wijten is? | |||
Ook spā.ren vā.ren bewā.ren (zie hooger 1o Aanm. 2. in fine) hebben steeds sleeptoon in dezelfde vormen waar wíi.ren en dergl. dezen vertoonen. | ||||
Aanm. 2. Op ε) komen de volgende uitzonderingen voor: vā.m naast vām vadem líi.ɧ naast lḕg(e) ledig, ì.nvíi.men invademen, dúu.ren dooier hgd Dotter. Misschien zijn zij op de volgende wijze te verklaren: het enkelv. *vadem gaf regelmatig: vām daarvan moest het meerv., waar natuurlijk dezelfde syncope plaats had *vāmen luiden. Nu is echter de gewone regel: substantieven met stootoon in het enkelv. krijgen sleeptoon voor den meervoudsuitgang -en: bijv. rām raam meerv. rā.men ramen; trḕm treem meerv. tríi.men (cf verder b)4oα.) Naar de proportie: |
kon het berechtigde *vāmen door het analogische vā.men vervangen worden. Van het meerv. is dan de sleeptoon waarschijnlijk op het enkelv. overgegaan: zoo hoort men ook somtijds het enkelv. tríi.m treem (in plaats van het regelmatige trḕm) naar het meerv. tríi.men | ||||
[215] | ||||
(46) | ||||
c. II a) 2o | Indien díi.men meerv. van dḕm tepel op eenen vorm met syncope teruggaat (zoals in §8 6oA.b. vermoed wordt) dan moet het hier vermeld worden en is het te verklaren als het meerv. vā.men. De verklaring van het enkelv. vā.m past voor het naast dḕm soms voorkomende díi.m. Tusschen lḕg(e) en líi.ɧ ledig bestaat dezelfde verhouding. Een oud *ledig moest zoowel in verbogen als onverbogen vormen lḕg(e) met stootoon geven. Daardoor ontstond echter eene verhouding welke bij andere adjectieven met langen vocaal + consonant nooit voorkwam: zoo heeft de verbogen vorm van smā.l, smal vuú.l vuil en dergl. steeds stootoon, de onverbogen steeds sleeptoon: hiernaar richtte zich lḕg(e), het behield zijn stoottoon in verbogen vormen en nam in den, onverbogen vorm sleeptoon aan zoals smā.l, vuú.l. Op dezelfde wijze laat zich ì.nvíi.men verklaren als analogie naar infinitieven als hā.len halen: de regelmatige 1.p. enkelv. iɧ *vḕm ik vadem had stoottoon zoals iɧ hāl ik haal; de infinitief *vḕmen nam sleeptoon aan naar hā.len er werd regelmatig víi.men (over de afwisseling van stoott. ḕ en sleepton. íi. cf §8 6o A en §9 6oA) | |||
Voor dúu.ren dooier is wel geene andere verklaring mogelijk dan die welke in §16 3ob gegeven werd: uit *doder kon (zonder syncope van e) regelmatig *dúu.ȷer (cf Ndl. dooier) ontstaan zoals bijv. búu.ȷem uit bodem | ||||
Uit *dúu.ȷir ontstond met metathesis en behoud der betoning *dúu.riȷ en hieruit - onder den invloed van dúu.ren doorn, húu.ren hoorn? - de vorm dúu.ren | ||||
3o vormen welke twijfelen tusschen syncope en geene syncope | ||||
α) adjectieven op -iɧ | ||||
[216] | ||||
(46) | ||||
c. II α) 3o | Hier staan - schijnbaar zonder eenige regelmaat - vormen met stoottoon naast vormen met sleeptoon; afwisseling der beide betoningen in hetzelfde woord komt niet voor. | |||
Bijv: tíi.genwṑrdiɧ tegenwoordig; ārdiɧ aardig vḕriɧ vaardig húuvḕriɧ hoovaardig hḗviɧ hevig éíniɧ eenig miṇiɧ mondig gedeḷḍiɧ geduldig en daarnaast héí.liɧ heilig ṣé2.liɧ schuldig | ||||
Aanm. syncope in den eigenlijken zin komt bij deze vormen nooit voor: er blijft steeds in de stoottonige vormen een klinker welke in qualiteit volkomen identisch is met dien der sleeptonige maar vluchtiger gesproken wordt. Het ware dus juister hier van ‘reductie’ dan van syncope te spreken: daar echter beide verschijnsels denzelfden invloed op de betoning uitoefenen en - te oordeelen naar de Mndl. schrijfwijze, - vroeger identisch waren, scheen het eerder stoorend de reeds zoo talrijke onderverdelingen nog met eene te vermeerderen. | ||||
De taal der Sermoenen (cf Kern §71.d.) heeft meestal syncope in verbogen vormen; (bijv. iegenwerdge, heilge naast iegenwerdege heilege) bij de adj. die vóór -eg eene liquida, n of nd hebben komen ook onverbogen vormen met syncope voor. | ||||
De hooger gegeven voorbeelden toonen aan dat van deze regels in het dialect van Bree niets meer te vinden is: vast staat alleen dat vormen met syncope naast vormen zonder syncope voorkwamen en dat bij de eersten stootoon bij de laasten sleeptoon te verwachten is. | ||||
β) Comparatieven | ||||
De regel schijnt te zijn: positief met sleeptoon of stootoon heeft comparatief met stoottoon. | ||||
[217] | ||||
(46) | ||||
c. II a) o | Voorbeelden (x)Ga naar voetnoot27: | |||
aú.d oud compar. awer; wiíd wijd, comp wiȷer; blé.ṇḍ blind bléṇir; è.riɧ erg èrigir; la.ŋg2 lang laŋir; bruú.n bruú.n bruin bruúndir; fií.n fijn fiíndir vò.l vol vòldir; vuu.l vuil vuúldir éŋ eng éŋir; nuw2 nieuw nuwir riím ruim riímir; stóm stom stómir dìn dun dìndir | ||||
Uitzonderingen zijn dḗr duur Ohd. tiuri comparat. dḗ.rdir; kléín klein Mndl. cleine comparat. kléí.ndir. Naast dit laatste staat daarentegen geméín gemeen comparat. geméíndir | ||||
Aanm.1. Eene verdeeling van stoottoon en sleeptoon naar vaste regels - (zoals de verdeeling van -er en -re in de taal der Sermoenen cf Kern §153) - komt dus eigenlijk niet voor. De analogie zal hier op verschillende wijzen gewerkt hebben: zeker schijnt wel dat hedendaagsche vormen met sleeptoon vroeger -er hadden. In eenen vorm als kléí.ndir zou dan de d moeten overgenomen zijn uit vormen met syncope (*kleinre) of reductie (*kleínere) | ||||
Aanm. 2. De superlatieven hebben altijd syncope, daarentegen niet altijd stoottoon: zij hebben steeds dezelfde betoning als de comparatieven en zullen dus door deze beinvloed zijn. Bijv. aúdsten awir van aú.d oud; dḗr.sten dḗ.rdir van duur dḗr; vuúlsten vuúldir van vuú.l vuil; kléí.nsten kléí.ndir van kléín klein | ||||
[218] | ||||
(46) | ||||
c.II.α) 3o | γ) Nominatieven meerv. van onzijdige subst. vroeger uitgaand op -ere, -re; genitieven meerv. van adjectieven vroeger uitgaand op (-ere) -er, -re; nomina agentis op -ere, re | |||
(Voor deze vormen vergelijke men de uiteenzettingen bij Kern Hoofdstuk V en van Helten Mndl. Spraakk. Buiging der substantiva en Buiging der adjectiva) | ||||
Het meerv. op -ir heeft steeds sleeptoon behalve bij sommige stammen op vocaal, (liquida?) of nasaal | ||||
blā.ȷir bladeren; klé.ȷir kleederen ké.ṇir kinderen; rií.zir meerv van rií.s rijs ka.levir van ka.lɩf kalf | ||||
Daarnaast éȷir eieren van het sleeptonige enkelv. e.ȷ ei; echter weer met sleeptoon mé.ȷir meerv. van mé.ȷ mei, loovertak; naast lamir lammen staat ook la.mir; van vè.l vel heeft het meerv. steeds sleeptoon vè.ldir. | ||||
De genitieven meerv. der adj. komen te zelden meer voor om er iets uit te besluiten: de vorm aldir- > alre heeft regelmatig stoottoon. bijv: aldirléȷ allerlei aldirhéí.ligen Allerheiligen | ||||
Van de nomina agentis laten alleen diegene, welke niet meer in nauw verband met het verbum staan eene gevolgtrekking toe: zij schijnen regelmatig stoottoon te hebben ook na anderen stam-auslaut dan vocaal, liq. of nasaal: | ||||
Bijv: dúuȷengrḕvir doodgraver (daarnaast de nieuwe afleiding van grā.ven graven: grā.vir) wiízir wijzer van een uurwerk (daarnaast wií.zir bij wií.zen wijzen) zèŋir zanger (zé.ŋir zinger bij den infinit. zé.ŋen) wiȷir vijver Ohd. wîwâri Lat. vivarium); mé2ldir molenaar midd-limb. molre. Sleeptoon hebben jíi.gir jager wíi.vir wever | ||||
[219] | ||||
(46) | ||||
c. II. b) | b) Deze vormen hebben sleeptoon a | |||
1o | 1o In den absoluten auslaut. | |||
ma.n man; da.n dan; ka.n kan; za.l zal; vò.l vol; iɧ bé2.n ik ben bré2.m brem (zoutwater) Ags. brim; iɧ da.r ik durf Os. gidar nu.w2 nu; duw2 pron. 2.p.enk. hgd du; é.ȷ ei; mé.ȷ mei; ṣu.w2 schuw; bi.ȷ bij voorzetsel wé.ȷ hui, wei | ||||
2o | 2o Voor consonant welke van oudsher in den absoluten auslaut stond | |||
ka.mb kam subst; gè.ḷḍ geld; ha.lem halm è.riɧ erg; è.rem arm; la.nd land boú.m boom; ṣuú.m schuim vḗ.r vuur Verder onverbogen vormen met rekking naar analogie van verbogen vormen: glā.d glad; lā.m lam adj. tā.m tam enz. | ||||
Aanm. Vormen met ouden stemlozen medeklinker in auslaut zouden hier kunnen vermeld worden: men vindt ze verder onder den 3o | ||||
3o | 3o Voor alle stemlooze medeklinkers: het al of niet aanwezig zijn eener volgende silbe en de aard dezer silbe oefent geen invloed uit. | |||
hé2.lep hulp; iɧ hè.lep ik help vroeger *helpe; hè.lepen helpen; iɧ mā.k ik maak; mā.kden ik maakte; gemā.kd gemaakt; iɧ bléí.k (praes.) ik bleek; iɧ bléí.kden ik bleekte; gebléí.kd gebleekt kì.nst kunst; kì.nstiɧ kunstig; ha.lif half huú.s huis; muú.s muis; iɧ zwéí.t ik zweet bḕ.tir beter; lā.tir later | ||||
Aanm. Op deze regel komen slechts zeer weinig uitzonderingen voor: bāten verb. baten (het ndl?)kwāken kwaken en de vormen vermeld in §5.1oα γ) en Aanm. Misschien | ||||
[220] | ||||
(46) | ||||
c.II.b)4o | ook die welke in §16 3o α Aanm. 2 besproken werden 4o Voor stemhebbenden medeklinker wanneer na dezen eene silbe volgt welke niet geapocopeerd of gesyncopeerd werd. | |||
α) De meervoudvormen op -en der substantieven geven regelmatig sleeptoon. Bijv: hāz(e) haas meerv. hā.zen: nām naam meerv. nā.men oúg(e) oog meerv. oú.gen; hān haan meerv. hā.nen; vrow2 vrouw meerv. vro.wen slaŋ slang meerv sla.ŋen; man mand meerv. ma.nen; duúm duim meerv. duú.men (vingers) | ||||
Nochtans komen ook woorden voor welke twijfelen tusschen sleep- en stoottoon: bijv: tóŋ tong meerv. tóŋen of tó.ŋen; nḕv(e) neef meerv. nḕven nḕ.ven en zelfs vormen met enkel stoottoon, bijv: māg(e) maag (lichaamsdeel) meerv. māgen bḕr beer (Fra. ours) meerv. bḕren. | ||||
Aanm. zijn de vormen met stoottoon door het enkelvoud beinvloed? | ||||
β) De uitgang -en bij de werkwoorden veroorzaakt sleeptoon bij de sterke vervoeging; bij de zwakke vervoeging heerscht sleeptoon naast stoottoon schijnbaar regelloos Bijv: gḕ.ven geven; lā.ȷen laden; ṣrií.ven schrijven; bé2.nen binden; zé2.nen zenden en werkwoorden welke tot de sterke vervoeging overgingen als hā.len halen (praet. hṓl) mā.len malen (praet. mṑl) la.ŋen langen d.i. geven, aanreiken (praet. lóŋ) | ||||
Verder praeterita en participia: vó.nen vonden stò.reven stierven; virbò.rigen verborgen; ṣò.len scholden ṣrḕ.ven schreven; gebó.nen gebonden gegḕ.ven gegeven gebúu.ȷen geboden gevlúu.gen gevlogen enz. | ||||
[221] | ||||
(46) | ||||
c. II. b) 4o | zwakke verba met stoottoon bijv: klagen klagen bréȷen breiden; déílen deelen betālen betalen bāȷen baden gāȷen gaden wèremen warmen téínen toonen mānen manen dālen dalen kḕren keuren drḕnen dreunen. Zwakke verba met sleeptoon bijv. lḕ.ven leven wúu.nen wonen spíil.en spelen luú.ȷen luiden lé.ȷen leiden wé.ȷen weiden wíi.ren weren bíi.ren beuren ṣíi.ren scheuren búu.ren boren bewā.ren bewaren geléí.ven gelooven méí.nen meenen | |||
Aanm. 1. De algemeene regel voor het ontstaan van sleeptoon schijnt te zijn. dat deze betoning daar voorkomt waar eene volgende gedekte e niet gesyncopeerd of geapocopeerd werd: de uitgang -en geeft dus regelmatig sleeptoon aan de stamsilben der sterke verba en aan een deel der zwakke. Men kan vermoeden dat de zwakke inifinitieven met stoottoon onder den invloed van analogie-werkingen staan. Hun praeteritum en partic. praet. heeft steeds regelmatig stoottoon (cf c.II. a) 2od) zoals ook hun 1.2.3. p. enkelv. en 2.p. meerv. ind. praes. (cf c. II. a)1oε) id id 2oβ) Hebben zich de infinit. en de 1.3. p. meerv. ind. praes. naar de overige vormen gericht? Indien dit zoo is, waarom gebeurt het dan niet bij alle zwakke werkwoorden? | ||||
Eene indeeling naar de oude klassen heeft geen uitslag gegeven, zij kon overigens slechts gedeeltelijk zekerheid geven daar een groot aantal zwakke verba, voornamelijk denominatieven, in de oude periode niet voorkomen. | ||||
Aanmerk. geléí.ven gelooven vormt zijn praet. met rückumlaut: het is dus mogelijk dat - zoals dit laatste zich naar de sterke praeterita schijnt gericht te hebben (§46B.a en Aanm.) - ook de infinitief het accent der infin. der sterke verba aannam. | ||||
γ) De uitgang -en in het mann. en onzijd. enkelv. der adj. heeft nooit sleeptoon veroorzaakt, misschien is de stoottoon van den nom. op -e op den lateren nomin. op -en en van daar op den datief - akkus. overgaan. | ||||
[222] | ||||
(46) | ||||
c.II.b)4o | De adjectieven worden op de volgende wijze verbogen: |
Mannelijk | vrouwel. | onzijdig | meerv. | gezegdevorm | ||
bruúnen (bruin) | bruún | bruú.n | bruún | bruú.n | ||
glāȷen (glad) | glāȷ | glā.d | glāȷ | glā.d | ||
èremen (arm) | èrem | è.rem | èrem | è.rem |
De betoning is dus dezelfde als in het Tongersch (cf. Grootaers §54 D.A.b)) De nom-akkus-mannelijk enkelv. en de datief mann. en onz. enkelv. zijn identisch. | ||||
Afwijkend van de betoning der adjectieven, en waarschijnlijk oorspronkelijker, is die der pronomina: bijv: |
Mannelijk | vrouwel. | onzijdig | meerv. | |||
mií.nen (mijn) | miín | mií.n | miín | |||
dḗ.zen (deze) | dḕz(e) | [dít] | dḗz(e) | |||
géí.nen (geen) | géín | géí.n | géín |
Ook hier heerscht overeenstemming met het Tongersch (behalve voor dìt: tongersch di.t) cf Grootaers §54.D.A.c) | ||||
δ) Een aantal andere uitgangen (suffixen) | ||||
De uitgang -ir vroeger -er (behalve de vormen welke hooger onder a) 3o γ besproken werden) ií.zir ijzer; i.ȷir uier; a.ndir ander ó.ndir onder; zó.ndir zonder; hó.ŋir honger lḕ.vir lever (lichaamsdeel) kḕ.vir kever | ||||
De uitgang -il- Ndl. -el: híi.vil heuvel hḕ.mil hemel; hā.gil hagel vúu.gil vogel bií.gil buidel wa.ndil wandel ha.ndil handel ha.ndilen handelen wa.ndilen wandelen | ||||
Verder met -en: rí.ȷen reden; rḕ.ŋen regen líi.gen leugen; míi.len molen; ḕ.rden aarden adj. (tegenover het subst. ḕrd(e) aarde) lií.nen adj. en subst. Ndl. linnen >*lînîn; go.wen gouden | ||||
[223] | ||||
(46) | ||||
c. II. b) 4o | adj; búu.ven boven; ḕ.ven even Met -eft Ndl. -uw zwā.left zwaluw smḗ.left meluw | |||
Met -em Ndl. -em búu.ȷem bodem wā.zem wazem | ||||
Met -iŋ -ik: Ndl. -ing, ig; húu.niŋ honig Ohd. honang; kíi.niŋ koning; ā.lik adj. en adv. geheel Ohd. alung | ||||
Met -iȷ, -en Mlat. -ea, ia: spā.ṇen Spanje órā.ṇen oranje; kenā.liȷ canaille; medā.liȷ Fra. medaille | ||||
(47). 47 | De betoning van ṑ (onfra. â) úu (onfra. ô) ṓ (onfra. uo) íi (onfra. ê, umlaut van onfra. â en ô) ḗ (onfra. ia io ie en umlaut van onfra. uo) | |||
Als algemeenen regel kan men aangeven dat deze vocalen steeds stoottoon hebben: de volgende consonant mag stemloos of stemhebbend zijn, eene volgende silbe kan geapocopeerd of gesyncopeerd of behouden zijn, dit alles oefent geen invloed uit op de betoning. In navolging van Jos. Müller (§3) kan men hier dus spreken van ‘spontanen stoottoon’. | ||||
Bijv: gṓd goed; gṓȷ goede; zḗt zoet bṓk boek; zḗken zoeken; vrḗzen vriezen zḗk ziek; hṑk haak; vḗlen voelen gevḗḷḍ gevoeld; ṑsem adem; híisen haassenen; ṣṑp schaap; ṣíiper scheper schaapherder; kríimir kramer; vṓr voeder mṓs moes | ||||
Uitzonderingen: | ||||
1o enkele meervoudsvormen op -en van substantieven: | ||||
blṓ.men meerv. van blṓm bloem; blṑ.ren meerv. van blṑr blaar; bṓ.ken meerv. van bṓk boek (het gewone meerv is bḗk, bṓ.ken komt enkel in de kindertaal voor) híi.ren meerv. van híir heer Ohd. hêriro | ||||
[224] | ||||
(47.) | 2o De 1.3.p. meerv. van het praet. der reduplic. verba. vḗ.len meerv. van vḗl viel; daarnaast ook vṓl vṓ.len; jṓ.gen jṓg van jagen vrṓ.gen vrṓg van vragen; drṓ.gen drṓg van dragen; mṓ.len mṓl van malen, hṓ.len hṓl van halen. De twee laatste verben zijn in lateren tijd tot de sterke klasse overgegaan | |||
3o De 1.3. p. meerv. van alle sterke verba der der Vde Ablautsreihe, bijv: lúu.gen lagen zúu.gen zagen wúu.ren waren zúu.ten zaten gṓ.ven gaven; id. der IVde Reihe bijv. stṓ.len stalen nṓ.men namen | ||||
4o De verba blúu.zen blazen; brúu.ȷen braaden hṓ.ven hoeven; gúu.n gaan, stúu.n staan slúun slaan dṓ.n doen zḗ.n zien | ||||
De partic. praet. gedúu.n gedaan gezíi.n gezien geblúu.zen geblazen gebrúu.ȷen gebraden gehṓ.ven gehoefd. Bij blúu.zen en brúu.ȷen is de sleeptonige úu. bovendien nog in alle andere vormen gedrongen, zelfs in die waar werkwoorden zonder spontanen stoottoon, dit accent hebben: bijv. iɧ brúu.ȷ ik braad iɧ blúu.s ik blaas | ||||
5o De comparatieven en superlatieven: grúu.ter en grúut groot; ṣúu.ndir van ṣúun schoon; dríi.gir van dríiɧ droog (cf §9 4o α Aanm 2) lḗ.fsten van lḗf lief líi.gsten van líiɧ laag; grúu.tsten grootste, ṣúu.nsten schoonste enz. | ||||
6o Enkele woorden met suffixen welke bij vocalen zonder spontanen stoottoon sleeptoon deden ontstaan brṓ.dir broeder (d.i. kloosterbroeder; in den gewonen zin steeds brṓr) mṓ.dir moeder (van dieren mṓr moer) brṑ.sem brasem (cf §9 2o Aanm. 2) spḗ.gil spiegel | ||||
[225] | ||||
(47.) | ||||
7o Enkele vormen op -r | ||||
snṓ.r snoer; hṓ.r hoer; búu. waar adv. búu.róm waarom | ||||
8o Het woordje júu. jṑ. naast jṑ jā jè Ndl. ja | ||||
Aanmerking Voor de woorden van den 1o2o3o4o zal men waarschijnlijk analogie naar vormen zonder spontanen stoottoon moeten aannemen. Men vergelijke resp. §46 c.II.b)4o a) voor de vormen van den 1o; id. id. β) voor den 2o, 3o en 4o. De eenlettergrepige infinitieven kunnen zich naar de andere sterke verba gericht hebben, evenzoo de participia gezíi.n gedúu.n | ||||
De comparatieven (5o) kunnen door vormen als kléín klein comp. kléí.ndir, dḗr duur cf. derdir beinvloed zijn. Misschien speelt hier echter nog een psychologisch element eene rol: de meeste adjectieven hebben in den positief sleeptoon (namelijk alle adjectieven welke vroeger niet op e uitgingen en geenen stamvocaal met spontanten stoottoon hadden: bijv aú.d oud wií.d wijd vò.l vol enz.) en in den comparatief stoottoon. Is misschien daaruit een begrip van tegenstelling ontstaan: ‘de comparatief heeft eene andere betoning dan de positief’? Men vergelijke echter §46 c. II.a) 3o β) | ||||
De superlatieven richten zich steeds naar de comparatieven zooals dit reeds in §46.C.II.a) 3o β Aanm. 2 opgemerkt werd. Een overblijfsel der oude betoning is zeer waarschijnlijk het subst. lḗfsten liefste, verloofde dat niet meer als superlatief gevoeld wordt: daar naast staat als adjectief lḗ.fsten met sleeptoon. De vormen van den 6o zijn te vergelijken met die van §46c.II b) 4o d), voor die van den 7o zij verwezen naar §46 CII a) Aanm. 2. in fine waar r-invloed vermoed wordt. Eindelijk kan het woord júu. ja sleeptoon hebben naar | ||||
[226] | ||||
(47.) | het regelmatige né.ȷ neen | |||
(48.) 48 | Samenvatting der wetten welke het accent beheerschen | |||
1o Hebben stoottoon: | ||||
a) alle korte vocalen: | ||||
Deze hebben | ||||
α) stoottoon a voor stemhebbende medeklinker of verbinding van stemhebb. medeklinkers | ||||
β) Stoottoon b voor stemloozen medeklinker of verbinding van stemlooze medeklinkers | ||||
Aanm. 1 Korte vocaal + liquida of nasaal voor consonant welke van ouds her volgde wordt behandeld als diphthong en hoort dus bij o2 b en c (x)Ga naar voetnoot28. De verbinding korte vocaal +rs, rst, rt vormt uitzondering, zij wordt behandeld alsof de r stemloos ware. De verbindingen korte vocaal + n, l, ṇ, ḷ worden nog behandeld als de vroegere verbindingen korte voc. + nl ld ṇḍ ḷḍ wanneer zij uit deze laatste ontstaan zijn: cf. bijv. vé.2nen vinden tegenover wénen winnen, ma.nen manden subst. meerv. tegenover kanen kannen | ||||
Aanm. 2 De voorkomende uitzonderingen behooren alle tot vormcategoriën waarin het accent eene morphologische rol schijnt te spelen: 1o comparatieven en superlatieven bijv: di.kɩr dikker di.ksten dikste. Deze vormen hebben sleeptoon b (cf §46 B.b.) Adjectieven wier stam op stemhebb. medeklinker uitgaat en welke dus in den compar. en superlat. sleeptoon a zouden hebben, komen hier niet voor. | ||||
2o Praeterita meervoud (1. en 3. pers.) van sterke werkwoorden en zwakke werkwoorden met rückumlaut: bijv. wó.nen wonnen; da.ɧten dachten (cf §46 C.I.b en 46 B.α) | ||||
b) De volgende lange vocalen en diphthongen | ||||
[227] | ||||
(48) | ||||
ṑ (> onfra. â) úu (>onfra. ô) ṓ (onfra. uo) íi (onfra. ê of umlaut van onfra. â, ô) ḗ (onfra. io ie of umlaut van onfra. uo) | ||||
Aanmerk. De voorkomende uitzonderingen behooren tot bepaalde vormcategoriën (vergelijk Aanm. 2. van a)): 1o comparatieven en superlatieven bijv. grúu.tɩr grooter grúu.tsten grootste 2o praeterita meerv. van sterke werkwoorden bijv: vṓ.len vielen. Hierbij sluiten zich aan: een klein aantal inifnitieven en participia, en verder alle vormen van brúu.ȷen braden blúu.zen blazen. | ||||
Verder enkele vormen welke onder invloed schijnen te staan van woorden welke regelmatig sleeptoon hebben (§47 1o 6o 8o en Aanmerk.) en eindelijke enkele woorden met r als stam-auslaut (cf §47 Aanmerk. in fine) | ||||
c) Alle andere lange vocalen en diphthongen wanneer zij gevolgd zijn van stemhebbenden medeklinker en wanneer na dezen eene toonlooze silbe afgevallen of gesyncopeerd werd. | ||||
Aanmerk. De voorkomende uitzonderingen schijnen onder den invloed van verwante vormen met regelmatigen sleeptoon te staan: Bijv. glā.dsten superlatief van glā.d glad. De comparatief luidt regelmatig glāȷɩr ofwel met de t van den positief glā.d (spr. glā.t): glā.tɩr. Van eenen positief glā.t, met t in plaats van d, is de superlatief regelmatig glā.tsten met sleeptoon zooals bijv die van nā.t nat nā.tsten is. Volgende stemlooze medeklinker belet het ontstaan van stoottoon (cf verder §46 C.II.b.3o) | ||||
2o Hebben sleeptoon | ||||
a) alle lange vocalen en diphthongen in auslaut, behalve die welke in den 1o b) aangehaald zijn. | ||||
b) dezelfde vocalen en diphthongen voor stemloozen medeklinker (deze kan in auslaut uit stemhebbenden ontstaan zijn). | ||||
[228] | ||||
(48) | ||||
Aanm. Hierop komen een zeer klein aantal uitzonderingen voor. Het zijn meestal gevoelswoorden. Misschien speelt dit element eene rol bij de betoning (cf §46. C.II.b. 3o Aanm.) | ||||
c) dezelfde vocalen en diphthongen voor stemhebbenden medeklinker gevolgd van toonlooze silbe welke niet afgevallen of niet gesyncopeerd werd. | ||||
Aanmerk. de voorkomende uitzonderingen behooren tot bepaalde vormcategoriën en staan waarschijnlijk onder den invloed van verwante vormen met regelmatig stoottoon: 1o infinitieven van zwakke werkwoorden en hun 1. en 3. p. meerv. ind. praes. bijv. klāgen klagen. Een aantal verba der zwakke vervoeging hebben echter den te verwachten sleeptoon. bijv. lḕ.ven infinit. en 1.3. p. meerv. ind. praes. Ndl. leven (cf §46 C.II.b) 4oβ) | ||||
2o De nominat - datief - accus. mannelijk enkelvoud der adjectieven, bijv: bruúnen bruine èremen arme. Dezelfde vormen der pronomina vertoonen den te verwachten sleeptoon bijv. mií.nen mijn; dḗ.zen deze (cf §46 C.II.b) 4o γ)) | ||||
3o Een klein aantal meervoudsvormen op -en van substantieven welke in het enkelvoud regelmatig stoottoon hebben: bijv māgen magen (lichaamsdeel) (cf §46 C.II.b) 4o α) | ||||
d) de uitzonderingen op den 1o; cf. 1o a) Aanm 2; ibid. b) Aanm. ibid c) Aanm. | ||||
3o Uit de opgegeven regels kan men met eenige waarschijnlijkheid de volgende algemeene wetten opmaken: | ||||
a) hebben stoottoon: | ||||
alle korte vocalen | ||||
alle lange vocalen met spontanen stoottoon (cf 2o b) | ||||
alle andere lange vocalen en diphthongen wanneer zij gevolgd werden (of worden) door stemhebbenden medeklinker en bovendien na deze laatsten eene silbe afgevallen of gesyncopeerd werd. | ||||
[229] | ||||
(48) | b) hebben sleeptoon: | |||
alle lange vocalen en diphthongen (behalve die met spontanen stoottoon cf 2o | ||||
b) wanneer zij: | ||||
α) in auslaut stonden (en staan) | ||||
β) gevolgd werden van stemloozen medeklinker | ||||
γ) gevolgd werden van stemhebbenden medeklinker en na dezen eene toonlooze vocaal niet afviel of niet gesyncopeerd werd. | ||||
c) de uitzonderingen moeten door de analogie verklaard worden. | ||||
(49) 49 | Het woordaccent en het zinsaccent. | |||
Over het algemeen stemt het dialect hier met het Ndl. overeen. Opmerking verdienen enkel een tamelijk groot aantal woorden met zoogenoemden ‘Einheitsdruck’ (cf Jespersen - Davidsen Lehrbuch der Phonetik §222 en volg.) Voornamelijk plaatsnamen komen in aanmerking; ook namen van riviertjes, huizen enz. (x)Ga naar voetnoot29Ga naar voetnoot30 | ||||
Bijv: kò2bebè1.rɩɧ Cobbenberg, daarnaast gè1.rkebè2.riɧ Gerkenberg de vò2shéȷ1 Vosheide; de míi2vɩr héȷ1 Meeuwer heide; t kḗ2lɩrhéí1.ken Koelerheiken; míi2.lenbíi1.k Molenbeek gena2tebíi1.k Genattenbeek, mò2rtelwiȷɩ1r Mortelwijer (wijer = hgd Weiher Lat. vivarium Ndl. vijver) kluú2zwiȷɩ1r Kluiswijer; knā2lsbré1g2 Kanaalsbrug; knā2lsdií.1k Kanaalsdijk muú2.zendií1.k Muizendijk; ò2p gen3 ṑ1 Gen Aa (d.i. = gindsche Aa, de naam van eenen molen op de Aa) gen3 ṑ2 míi1.len Gen Aa molen d.i. de molen op Gen Aa bí2.ŋkemíi.1len Binkenmolen, rṑ2jɩr míi.1len Rooier Molen (d.i. de molen van Gruitrode) pā2tɩrské2.1rik Paterskerk sìnt Tíi2.nes kepè1l St. Antonius kapel; ì2tɩrpò1rt Itterpoort kò2bestrṑ1t Cobbenstraat; bó2g2etɩr strṑ1t Bocholterstraat (het woord strṑt beteekent in de twee laatste woorden: breede verkeersweg) | ||||
[230] | ||||
(49) | ||||
Dezelfde betoning hebben - dikwijls in overeenstemming met het Ndl. - een aantal andere oneigenlijke samenstellingen: bijv. èrbedslúu1n arbeidsloon stadhuú.1s stadhuis ròg2emḕ1l roggemeel, grḗnen bṓ1.r groene boer (scheldwoord) kìle ṣā1ȷ koele schaduw (ṣāȷ alleen komt bijna nooit voor) pṑ2smṑ1ṇḍiɧ paasmaandag ké2rmesdíi.1nsdiɧ Kermisdinsdag; sòkɩrba1biḷṭen suikerbolletje | ||||
Verder verbindingen van eigennaam en voornaam of van voornaam en beroepsnaam: stéí2vɩrs fri1ṭen zelden voor fri2ṭen stéí1vɩrs Frits Steyvers; rií2.k de ga1rd(e) Hendrik de garde; De verbinding de gṓ1ȷ wè2.k de Goede Week heeft het accent op de eerste silbe zoals de eigenlijke samenstelling, evenzoo den gṓ1ȷen dā2.ɧ den goeden dag! (waarnaast gṓ2ȷen dā.1ɧ) ā1n den ga2ŋ aan den gang (waarnaast ā2n den ga1ŋ) ha1úva2 houwvast subst. (tegenover kruú2.puú.1t kruipuit d.i. brij gemaakt van boekweitmeel en varkensbloed; kó2mga1w2 komgauw = buikloop) òp de laŋ1 bā2n op de lange baan (tegenover het synonieme òp de la2ŋen dṓ.1r op den langen duur) Ook de woordjes a.ltií.d altijd aldāg(e) alle dagen worden zoowel met den hoofdtoon op de eerste als op de tweede silbe gesproken: | ||||
Het adject. nuú1ṣíi2riɧ nieuwsgierig wordt steeds op de eerste silbe betoond, zoo ook alle adj. op -èɧtiɧ Ndl. -achtig behalve vɩrè1ɧtiɧ waarachtig | ||||
Het woord ónné2t onnut heeft den hoofdtoon op de eerste silbe wanneer het subst. is (= deugniet Hgd. Nichtsnutz) op de tweede wanneer het adj. is bijv: en o2nné1t déŋg2 een onnut ding d.i. een onaanzienlijk ding. | ||||
[231] | ||||
50. 50 | Proclita en voortonige lettergrepen. | |||
A. a) de eigenlijke proclita zijn: 1o de lidwoorden 2o het adverbiale en pronominale tɩr en het pronominale tes (genit. enkelv) 3o het negatieve en (alleen in bijzinnen) | ||||
b) de oneigenlijke proclita zijn: 1o De voornaamwoorden 2o de meeste partikels 3o de hulpwerkwoorden. | ||||
Zoals de voorbeelden aantonen speelt de verkorting eene zeer geringe rol. De meeste vocalen blijven onveranderd of worden tot e, ɩ gereduceerd. | ||||
Voorbeelden: | ||||
a | va2n dṓ1n en ve2 dṓ1n vandoen va2.n dè1t van dat | |||
ā | ā2n huú.1s aan huis ā1n mi2ɧ aan mij | |||
è | dè2t is wṑ1r dat is waar spr. dè2s wṑ1r dè1t ì3s wṑ2r | |||
é | mé22t mi1ɧ met mij mé1t mi2ɧ | |||
ḕ | hḕ.2 géí1.t hij gaat hḕ.1 géí.2t hij gaat vḕ2ríi.1 vɩ3r voorover vḕ1ríi.2vɩ3r | |||
íi | víi.2r mi1ɧ en vɩ2r mi1ɧ voor mij víi.1r mi2ɧ | |||
ì | dì2t ì1s dit is dì1t ì2s | |||
ḗ | wḗ2r nḗ1t weer niet wḗ1r nḗ2t | |||
ó | ó2m mi1ɧ om mij óm1 mi2ɧ | |||
ṓ | dṓ2n stra1k toen straks = zoo even dṓ1n ì2ns toen eens | |||
ò | ò2p tií1.d op tijd ò1p mi2ɧ op mij | |||
ṑ | wṑ2r jó1ŋ niet waar jongen? wṑ1r jó2ŋ id. | |||
dṑ2 nḕ1r daar neer = ten gronde (hgd danieder) dṑ1 nḕ2r dáár neer. | ||||
úu | zúu2 nṑ1 zoona = bijna zúu1 nṑ2 zóó na. | |||
dúu.2r mi1ɧ door mij dúu.1r mi2ɧ | ||||
éí | ìns eens = eenmaal (ook hoofdtonig), éíns eens = eensgezind (ook hoofdtonig) | |||
enen een (mann.) en vrouwel e(n) onzijdig | ||||
genen geen (mann.) gen vrouwel ge(n) onzijdig | ||||
ií | zenen zijn (mann.) zen vrouwel ze(n) onzijdig | |||
hoofdtonig zií.nen ziín zií.(n) | ||||
oú | ózen onze (mann.) óz(e) vrouw. ós onz. Daarnaast ezen, ez(e), es; hoofdtonig oú.zen enz. | |||
[232] | ||||
(50) | ||||
A. | uú | uú.2tréí1.n of e2tréi.1n uiteen (*ûtar cf. Ndl. uiterlijk en dergl.) n.uú.1t mi2ɧ uit mij | ||
B. | B. Voortonige lettergrepen zijn: a) de 2 der woorden met den klemtoon 2 1of 2 1 3; b) de 3der drielettergrepige woorden met de betoning 2 3 1 of der woorden welke met 2 3 1 eindigen. | |||
a) de 2der woorden met betoning 2 1of 2 1 3 wordt regelmatig e, (voor volgende r, l staat somtijds i) | ||||
Bijv: eluú.n aluin, fetsuú.n fatsoen, meṣiín misschien rediíz(e) radijs kenón kanon kepòt kapot sezuú.n seizoen pɩlḕr pilaar deziín dozijn pɩlèí.s paleis ebiís abuis ẓendèrem gendarm klepèȷ klappei febrik fabriek sewií.len somwijlen ewiíl allewijl (=tegenwoordig) memā mama pepā papa medam madame mezií.k muziek lewiȷ Fra. Louis lewìs Fra. Louise reba.rebɩr rhubarber miriȷ Marie Sefiȷ Sophie lefḕriɧ lichtvaardig refḕriɧ rechtvaardig vɩrè.ɧtiɧ waarachtig kɩrdií.t krediet veliís valies gɩléí.ven gelooven | ||||
Aanm. 1. Sommige woorden behouden hunnen vocaal: bijv: andií.viȷ andijvie órā.ṇen oranje abslií.t absoluut óntré.ṇṭ ontrent. Verder woorden waarvan de eerste silbe in verwante vormen met den hoofdtoon voorkomt: bṓrìn boerin grṑvìn gravin hií.búu.ven hierboven Nochtans heb ik van al de hier opgesomden woorden ook nevenvormen met e (of ɩ) gehoord, meestal van lieden der lagere volksklas. | ||||
Aanm.2. Voor r l gevolgd door vocaal, in enkele woorden ook voor n + vocaal wordt de | ||||
[233] | ||||
(50) | ||||
B. | voortonige vocaal meestal gesyncopeerd: van veel woorden bestaan echter ook vormen zonder syncope daarneven. Bijv: frèt fret Fra. furet; triín Fra. terrine prií.k pruik; trég2 terug; krúut karoot krèk krek Fr. correct broú.w beroú.w berouw gréí.d gɩréí.d gereed vɩrèɧtiɧ vrèɧtiɧ waarachtig vliís veliís valies; bla.ns balans; klḕr kleur; slāȷ salade; blèín bɩlèín balein; plèí.s pɩlèí.s paleis; ẓluús ẓɩluús jaloersch; flār fɩlār Fra. foulard knií.n kenií.n konijn knón kenón; gnṑȷe genṑȷe genade | |||
Aanm. 3 Naast medā.liȷ medalje spenā.ziȷ spinazie hoort men somtijds - echter nooit bij de volksklas - mìdā.liȷ spìnā.ziȷ | ||||
b) de 3 der woorden met 2 3 1 wordt altijd e (ɩ voor r, l) | ||||
Bijv: pèresò.l parasol, kamezṑl kamizool kóntɩrbií.siȷ contribution mezeka.nt muzikant póletií.k politiek sakɩrstiȷ sakristij ka.ntenḗr kantonnier katɩlií.k katholiek | ||||
Aanm.1. Wanneer r l volgt of voorafgaat ontstaat meestal syncope: kɩrkòl Fr. caracole, pɩrsò.l naast pèresò.l parasol; pɩrpliȷ naast pèrepliȷ parapluie; kɩlbàs Fr. calebasse; kìlpèŋ Fra. calepin; altrā.siȷ naast altɩrā.siȷ Fr. altération aɧtréí.n achtereen; uú.tréí.n uiteen (cf Ndl. uiter- in uiterlijk) ó.ndréí.n ondereen; kɩrliín Caroline ṣablḗr naast ṣabɩlḗr schapulier | ||||
Aanm.2. Na de proclitische e werd dikwijls r ingevoegd zoals in het Leuvensch en Tongersch (cf Goemans §41 B Aanm. Grootaers §55 B. Aanm.) Bijv. kɩrstā.ṇɩl kastanje sɩrtií.n satijn | ||||
Over de ir van sì.ndɩr klṑs Sinterklaas §43 D.c. en cf. Goemans §44 B. Aanm. | ||||
[234] | ||||
51. 51 | Enclitica en natonige lettergrepen | |||
A. Behalve de vormen welke ook als oneigenlijk proclitica voorkomen moeten hier enkel vermeld worden: de uitsluitelijk enclitisch voorkomende pronomina (d)ɩr gij (2. p. meerv.) (d)ir hij ste du 2. p. enkelv. | ||||
B. In tweelettergrepige woorden met de betoning 1 2wordt het tweede deel ofwel onveranderd gelaten ofwel tot e (voor r l tot ɩ, voor gutturalen en gemouilleerde consonanten tot í) gereduceerd. Bijv. ké21stḗ2k kussenovertrek Ndl. tijk Ohd. ziahha; klḕrdúuz(e) kleurdoos ṣṑpsbṓr schaapsboer
Met verzwakking: slaɧtes naast slaɧthuú.s slachthuis; ké2.rikef kerkhof vrií.tef Vrijthof mé2stef mesthof, nṑbɩr gebuur Hgd. Nachbar Os. nābūr; briígem bruidegom; boú.gɩrd boomgaard wií.gɩrd wingerd, bḕvɩrt bedevaart héí.vɩrs heimwaarts, lií.viṇḍ lijnwaad líi.ziṇḍ lijnzaad; hā.miṇṭ Hamont tuúmet toemaat (nagras); vrouwmensch vroúmes bóg2et boekweit Bóg2et Bocholt bè.rves barvoets ha.mfil handvol hḕ.revɩl armvol zó.ndiɧ zondag mṑṇḍiɧ maandag |
||||
Aanm. 1. In haú.s vr. handschoen Mndl. handsche waarschijnlijk in ṣò.lik m. voorschoot (> schorteldoek) en misschien in kuús m. varken (cf. Os. kōswīn = zeug?) is het tweede bestanddeel geheel verdwenen. | ||||
Aanm. 2. Naast kòrsmes Kerstmis en lḗɧtmes Lichtmis staan ook de vormen kòrsmìs lḗɧtmìs | ||||
C. In de woorden met 1 3 2 betoning wordt 3 somtijds gesyncopeerd: ké2stḗk kussentijk; ṣò.lik voorschoot (> schorteldoek?); somtijds búu.tram naast het gewone búu.tɩram boterham | ||||
[235] | ||||
(51) | D. De onbetoonde eindlettergrepen in woorden met 1 2 betoning worden gereduceerd tot e, voor r l tot ɩ, voor gutturalen en gemouilleerde consonanten tot ɩ, voor s tot ì of e Bijv. loú.piṇḍ loopend hā.giḷṭ hagelt ā.lik geheel Sermoenen aling Ohd. alung; lḕ.vɩr lever kḗ.mɩl kemel; ké2.rmìs kermis ook ké2.rmes spìrtìs spiritus ook spìrtes; jìzìs Jezus ook jìzes, kòrsmìs Kerstmis ook kòrsmes | |||
E. De suffixen worden op den volgende manier behandeld: -ig blijft iɧ, -achtig wordt èɧtiɧ -lijk wordt lik, -ik, -erik, -ing, -schap blijven ik ɩrik iŋ ṣap; -aar wordt ḕr, erse wordt -ɩrsen bijv. wèsɩrsen waschvrouw
Voor bedelares zegt men bḕ.dɩlhèks d.i. bedelheks: misschien is -hèks onder bijgedachte aan -hèks heks uit het betoonde suffix è(r)s ontstaan. -zaam blijft meestal -zām kan echter ook tot -zem gereduceerd worden: dit gebeurt bijna regelmatig bij laŋzem langzaam naast lanzem laŋg2zām (cf voor dit woord Franck i.v.); -baar wordt -bār somtijds -bɩr bijv. óngɩléívbār of óngɩléívbɩr ongeloofbaar; -aard wordt -ɩrd: dit suffix komt slechts in weinig woorden voor, bijv mé2tɩrd mutsaard óné2tird *onnutterd; -heid blijft héí.d of wordt - echter zelden - tot (h)ed gereduceerd, bijv. wṑrhéí.d of wṑr(h)ed waarheid |
||||
F. Voor de toonlooze eindlettergrepen -e en -en cf §54 | ||||
De substantieven op -age -ege hebben in den anlaut -iȷ behouden (bijv. kéṇɩrā.ziȷ kinderage cf. Lat. agium; college Lat. collegium kɩlḗ.ziȷ) eveneens die welke uit Mlat. vormen op -lea, -lia ontstaan zijn (bijv: tā.liȷ talie medā.liȷ medalje) Bij die op -nea, -nia is de i, na de n gemouilleerd te hebben, verdwenen bijv: spā.ṇen Spanje | ||||
[236] |
- voetnoot22
- Voor de volgende §§ werden, behalve de studie van Dr. Grootaers, nog geraadpleegd: K. Nörrenberg Ein niederrhein. Accentgesetz. P. Br. Beitr. IX (1884) bl 402 volg.; Em. Maurmam Gramm. der Ma. von Mülheim an der Ruhr Leipzig 1898; Jos. Müller, Untersuchungen zur Lautlehre der Ma. von Aegidienberg Bonn 1900; F. Münch Gramm. der Ripuar-fränk Mundart Bonn 1904; Jac. Ramisch Studien zur niederrhein. Dialectgeographie Marburg 1908. Verder voor de phonetische zijde nog: J. van Ginniken S.J. Grondbeginselen der psychol. taalwetenschap Leuv. Bijdr. VII en de bespreking van dit werk door. Prof. Colinet: ‘Analyse d'un Essai de synthèse psychologique de la science du langage’ Le muséon VIII no 1-2 1907 (gebruikt in den overdruk); Rousselot Principes de phonétique expérimentale I, II Paris 1897-1908; Edw. Wheeler Scripture The Elements of Experimental Phonetics New York 1902 (daarin bl. 513-16 samenvatting der studies over het litausch en lettisch accent van Gauthiot en Schmidt-Wartenberg. Sievers Grundzüge der Phonetik 5te aufl 1901; Jespersen Lehrbuch der Phonetik Leipzig 1904.
- voetnoot23
- Jos. Müller (2§) beschrijft den ripuarischen stoottoon (door hem ‘circumflectierter accent’, door Nörrenberg ‘gestossener Accent’ genoemd) op de volgende wijze: ‘So vereinigt die circumflectierte Betonung “in sich” exspiratorisch Haupt- und nebenictus. Der erste exspirat. Gipfel ist stärker betont als der zweite... Bei nicht aufmerksamer Beobachtung erscheint dieser erste Gipfel bei den langen vocalen als der einzig wahrnembare Laut, der zweite Gipfel ist bei diesen ein reducierter Klang, nur bei aufmerksamer Beobachtung hörbar... die stärkere Betonung, der höher gegriffene Ton, energischere Articulation sind die auch dem weniger aufmerksamen Beobachter auffallenden Merkmale diesen circumflectierten Accents.’
- voetnoot24
- Men vergelijke hetgeen Scripture bladz. 513 - 16 (naar experimenteele onderzoekingen van Schmidt - Wartenberg en Gauthiot) opgeeft voor de litausche en lettische accenten:... two forms of accented syllables being distinguished: the broken or rough (‘gestossen’) and the slurred or soft (‘schleifend’)... In a curve of the lithuanian bū́ti (figure 337) the broken tone ū́ shows greater intensity at the beginning followed by a sudden fall and then by a small recovery near the end of the ū́ due to a slight aspiration, after which the vowel stops abruptly;... a curve for bũdas shows a similar condition for the slurred tone ũ without the final aspiration and with a more gradual ending. En verder... the ‘stosston’ breaks the vowel or diphthong into two parts by means of an energetic explosive utterance of the second part... This ‘stosston’ is probably an incomplete glottal catch... De woorden ‘gestossen’ en ‘schleifend’ welke tusschen haakjes staan, zijn van Scripture: Wij hebben dus hier ook een ‘zweigipligen Stosston’ naast eenen ‘eingipfligen Schleifton’ - verhoudingen als in het Breesch, naar mij Prof. Hirt verzekert.
- voetnoot25
- In navolging van Jos. Müller, Untersuch. zur Lautlehre der Ma. von Aegidienberg.
- voetnoot26
- Dupont voegt hier erg veel potloodaantekeningen aan toe.
- voetnoot27
- De lezer gelieve te bedenken dat hier alleen adject. in aanmerking komen welke niet uit onfra. vormen met â, ô, uo, ê of ia, io ontstaan zijn (cf §45 en de eerste regels van §46) en bovendien geenen stemloozen medeklinker als stam-auslaut hebben (cf §46.c.II.a)
- voetnoot28
- Ook voc + liq. of nas. in den absoluten (ouden) auslaut wordt behandeld als de diphthongen en hoort bij den 2o a).
- voetnoot29
- De woorden worden naast de phonetische transcriptie weergegeven zoals zij in verkoopakten en dergl. geschreven worden.
- voetnoot30
- Noot van de transcriptor: Dupont schrijft de nummers onder de betreffende woorden. Ik heb echter geen duidelijkere manier van weergeven kunnen vinden dan de nummers in de woorden zelf te schrijven, naast de klinker waar Dupont ze onder schrijft.