Grammatica van het dialect van Bree
(2014)–Jozef Dupont– Auteursrechtelijk beschermdVijfde Hoofdstuk
|
Over het begrip Sandhi cf de uiteenzetting van Prof. Colinet (Leuv. Bijdr. I bl 111) | ||||
Afwijkend van het Aalstersch Leuvensch en Tongersch zijn de Sandhi-wetten in het Breesch niet altijd dezelfde voor de verschillende deelen van hetzelfde woord en voor twee op elkaar volgende woorden (cf. §53 Aanm. 3) | ||||
Sandhi der betoonde lettergrepen | ||||
52. 52 | Vocalen | |||
Auslaut-vocaal of diphthong + anlaut - idem. blijft meestal onveranderd. Bijv: dṑ ou.ɧ daar ook dṑ uú.t daar uit; wiȷ oú.ɧ wie ook zúu ḗt zoo iets; zíi ìn zee in wiȷ ārdiɧ hoe aardig du.w2íi.zɩl gij (du) ezel | ||||
De diphthongen íi ií, úu uú oú verliezen hun tweede bestanddeel resp. voor íi ií, úu uú bijv. zí íi.vɩr zee over, uit zíi íi.vɩr; mí ií.vɩr uit míi... meer ijver zú úuts voor zúu... zoo ooit, nú úu.liȷ voor nuw2... nu olie; zo úuts voor zow2... zou ooit | ||||
53 53 | Consonanten | |||
A. Auslaut - consonanten in pausa: | ||||
a) Stemlooze medeklinkers en l m n r blijven onveranderd. Stemhebbende medeklinkers worden stemloos wanneer zij van ouds her in auslaut stonden; zij blijven stemhebbend wanneer in lateren tijd eind -e afviel, deze e wordt steeds tusschen haakjes geschreven. | ||||
[237] | ||||
(53) | ||||
Bijv: huú.s huis; bṓk boek; stóf stof ha.nd spr ha.nt hand; la.ŋg2 spr. la.ŋk lang ka.mb spr. ka.mp kam | ||||
blií.f blijf 2.p. enk. imper. iɧ bliív(e) spr. bliív ik blijf 1. p. enk. indic.; dā.ɧ dag dāg(e) spr dāg dagen subst. meerv.; hāz(e) haas Mndl. hase; bé2d(e) bed Mndl. bedde, iɧ lég2(e) ik leg; iɧ hé2b(e) ik heb | ||||
b) Eind -t valt weg in het praet. enkelv. der zwakke verba zonder bind-vocaal daɧ(t) dacht braɧ(t) bracht, zóɧ(t) zocht zaɧ(t) zegde laɧ(t) legde gelòf(t) geloofde mòɧ(t) mocht kos(t) kon Os. konsta | ||||
Aanm. In het partic. blijft de d (spr. t) altijd bijv: gedagd gedacht flect.
gedagden begòzd begonnen flect. begòzden |
||||
c) Eind g2 in de verbinding ŋg2 en eind-ɧ in de verbind. sɧ verdwijnt in auslaut zoals in inlaut: ɧ altijd, g2 alleen wanneer vocaal volgde bijv: bòs bosch; laŋ adv. lang > lange tegenover la.ŋg2 lang onverbogen vorm van het adj. (spr. la.ŋk) | ||||
B. Auslaut consonanten + anlaut-vocalen of -diphthongen | ||||
Stemlooze consonanten worden altijd stemhebbend, stemh. blijven onveranderd. | ||||
Bijv: òp èn āv(e) op en af spr. òb èn āv(e); uú.t èn ìn uit en in spr uúd èn ìn; pak èn zak pak en zak spr. pag2 èn zak; òs èn íi.zɩl os en ezel spr. òz èn íi.zɩl vé2s èn vléí.s visch en vleesch spr. vé2z èn vléís; uú.tḕ.ten uiteten spr. uúdḕ.ten; òpḕ.ten opeten spr. òbḕ.ten | ||||
C Auslaut consonanten + anlaut - consonanten | ||||
1o Twee gelijke consonanten klinken als één, behalve in den uitgang -enen, welke voor volgende vocaal tot -en̄ (met lange n) wordt (§54.1o E) | ||||
2o Bij het samentreffen van stemloozen auslaut-consonant (uit stemloozen cons. of uit stemhebbenden cons. in pausa) | ||||
[238] | ||||
(53.) | ||||
C. | met stemhebbenden of stemloozen anlaut-consonant behoudt | |||
a) de anlaut-explosief steeds de bovenhand en induceert den auslaut-consonant. Dus wordt stemlooze explosief of spirant in auslaut steeds stemhebbend voor stemhebbende explosief in anlaut; stemlooze explosief of spirant in auslaut blijft onveranderd voor stemlooze explosief in anlaut. | ||||
b) de anlaut-spirant, nasaal of liquida nooit de bovenhand. Dus wordt stemlooze explosief of spirant in auslaut + stemhebbende spirant in anlaut altijd tot stemlooze explosief of spirant + stemlooze spirant. | ||||
Stemlooze explosief of spirant voor stemlooze spirant, nasaal of liquida in anlaut blijft onveranderd. | ||||
Anlaut j en w gaan niet met de spiranten maar met de nasalen en liquiden, zij blijven zoals deze onveranderd. | ||||
3o Bij het samentreffen van stemhebbenden auslautconsonant met stemhebbenden of stemloozen anlautconsonant blijven beide onveranderd. | ||||
4o Na gemouilleerden auslaut worden t d s z n l in anlaut tot ṭ ḍ ṣ ẓ ṇ ḷ Anlaut ṣ ẓ j mouilleert nooit den voorafgaanden auslaut-consonant. | ||||
(53) | Aanm.1 | Aanmerking. 1. | ||
A. | A. Eind t valt weg in dèt dìt wā.t voor den 3.p.enkelv. van het verb subst. en voor het enclitische pronomen -ste = gij Bijv. dèt ste spr. dè ste dat gij; wā.t ste spr. wā.ste wat gij; wā.t ìs spr. wā. s wat is; dèt ìs spr dè s dat is dìt ìs spr dì s dit is | |||
[239] | ||||
(53) | Verder viel de t van wā.t uit in wā.blḗ wā.lḗ walè wat belieft? wā.fɩren wat voor een? Voor het vragende wā.t? hoort men ook - echter meestal ironisch - wè. Dit kan ook aan het einde van eenen vragenden zin voorkomen en wisselt dan af met hè. Bijv: t ìs ṣúun wḕr, wè? = 't is schoon weer, nietwaar? Men vergelijke het fransche quoi? in zinnen als: il fait beau, quoi? | |||
Aanmerk.1. | ||||
B. Uitzonderingen op den regel van 2o a) zijn: | ||||
1o d in anlaut wordt altijd t na het pronomen (h)et, t (Ndl. het) en na s > *ts > *tes > des > genitief van het demonstratief pron. en lidwoord: de Bijv. t díi.rken spr. tíi.rken het deurtje t dā.k spr tā.k het dak t déɧtɩrken spr. téɧtɩrken het dochtertje s dāgs spr. s tāɧs 's daags; s dóndɩrdigs spr. 's tóndɩrdiɧs des donderdags; s díi.nsdigs spr. s tíi.nzdiɧs des dinsdags. | ||||
De oorzaak dezer uitzondering is waarschijnlijk in de empathische uitspraak te zoeken (cf Grootaers §58 Aanm. 1 E) Misschien mag men als regel vermoeden: een woord dat enkel uit consonanten (of uit eenen consonant) bestaat is niet (zelden?) voor Sandhi-werking vatbaar. | ||||
Hierbij past het feit dat het aritkel neutrum meestal de volgende d tot t maakt wanneer het zonder vocaal wordt uitgesproken; daarentegen meestal zelf d wordt voor volgende d wanneer het met vocaal wordt uitgesproken | ||||
bijv: òp et dā.k spr. òp e dā.k naast òp t dā.k spr òp taak op het dak. Daarnaast komt ook wel (met vocaal) de uitspraak òp e tā.k voor, maar nooit (zonder vocaal) de uitspraak *òp dā.k. Ook de verbinding et ìs het is schijnt het vermoeden te bevestigen, zij luidt t ìs of ed is hed is. Nochtans wordt t zonder vocaal steeds d voor vocaal (behalve voor ìs) en voor anlaut - b bijv: t íisten spr. d íisten het eerste, t bḗḷḍ spr. d bḗḷḍ het beeld | ||||
[240] | ||||
(53) | ||||
B. | Er moet op gewezen worden dat de uitspraak met vocaal hier de normale schijnt te zijn: ed íisten of hed íisten, ed bḗḷḍ of hed bḗḷḍ (x)Ga naar voetnoot31 | |||
2o De anlaut d der artikels den de (mann.) de de (vrouw.), der pronomina dḗz.en, dḗz(e), dìt deze dḕ, diȷ, dat, dèt die; des dir genit. enkelv. en meerv. van het pron. demonstr.; dɩr enclit. pron. hij; duw2de Mndl. du; diɧ dat.-akkus. van du.w2; der adv. dṑ dɩr adv. daar, er: dṓn Ndl. toen; Ndl. dan; *dòɧ Ndl. toch, doch wordt t na stemlooze auslaut-consonant | ||||
Bijv: ìs den hó.nd is de hond...? spr. ìs ten hó.nt, às de díir.r als de deur... spr as te díi.r, òp dḗzen stṓl op dezen stoel... spr òp tḗzen stṓl oú.ɧ dìt kéṇḍ ook dit kind... spr. oú.ɧ tìt ké.ṇṭ, hḕ. hḕt desva.n hij heeft ervan... (bijv. hout, geld) spr. hḕ. hḕt tes va.n hḕ. zií.t dɩr hij ziet er... (bijv. vogelen) spr. hḕ. zií.t tɩr |
bliívs du.w2 | blijft gij | (2.p. enk.) | spr. bliífs tu.w2 | |||
hḕ. zií.t diɧ | hij ziet u | (2.p. enk.) | spr. hḕ. ziít tiɧ | |||
hḕ.ís dṑ | hij is daar | spr. hḕ s tṑ | ||||
dèt dṑnṑ | dat daarna | spr. dèt tṑnṑ | ||||
as dṑn | als toen | spr. as tṓn | ||||
òf da.n | of dan | spr. òf ta.n | ||||
dat *dòɧ | dat toch | spr. dèt tòɧ |
De normaalvorm van al deze woorden komt nog voor behalve die van *dòɧ dat altijd tòɧ klinkt: zoo bijv: de genitief enkelv. des; iɧ ka.n des krií.gen = ik kan ervan krijgen (bv. hout); de genitief meervoud. dɩr bijv. iɧ zḗn dɩr vḕl ik zie er veel (bijv. vogelen) | ||||
[241] | ||||
(53) | ||||
Aanm. 1. | ||||
B. | het enclit. pronomen van den 3den pers dɩr = hijGa naar voetnoot32: za.l dɩr kómen zal hij komen; het adv. dɩr er iɧ gṑn dɩr híi.nen ik ga er heen. Uit verbindingen als bliíft dɩr biȷ spr. bliíftɩr bi.ȷ blijft er bij; hḕt des genóɧ spr. hḕtes genóɧ heeft er genoeg (des genit. enkelv.) hḕt dɩr genóɧ spr. hḕtɩr genóɧ heeft er genoeg (dɩr genit. meerv.) konden zoowel de vormen tɩrbi.ȷ erbij tes genóɧ, tɩr genóɧ er genoeg als de vormen ir es ɩr geabstraheerd worden. | |||
Van deze vormen staan die met anlaut -d na woorden welke op liquida of nasaal uitgaan, die met anlaut -t na woorden welke op d t ḍ ṭ of op vocaal eindigen, na alle onbetoonde silben en in het begin van den zin, die zonder anlaut -d, -t na alle explosieven en spiranten behalve d t ḍ ṭ Bijv: ka.n dɩr uú.t kan eruit, zúu tɩr uú.t zoo eruit, blií.ven tɩrbiȷ blijven erbij | ||||
ií.zɩr terbi.ȷ ijzer erbij iɧ hé2b(e) ɩr ik heb er òf ɩr of er, as ɩr als er, iɧ bliív(e) ɩr ik blijf er. Het artikel den, de heeft ook nevenvormen en, e: deze komen echter alleen voor na alle voorzetsels bijv: òp op aan aan íi.vɩr over van van in in ó.ndɩr Bijv: òp en dṓ.r op den duur, òp e díi.r op de deur van en wḕ.ɧ van den weg ó.ndɩr e tṑfɩl onder de tafel Het pron. van den 3den pers. dɩr = hij verschijnt als ɩr na de partikels òf of as als nu.w2 nu wiȷ hoe búu. waar | ||||
Opmerkenswaardig is dat voor ɩr (>dɩr) auslaut-consonant onveranderd blijft: bijv: òf ɩr of er, of hij. Daar het niet waarschijnlijk is dat ɩr in deze gevallen met uitval van t uit tɩr ontstaan is, zou men kunnen vermoeden dat vormen als dat ɩr (uit dat tir > dat dɩr) niet alleen aanleiding gaven tot het abstraheeren van ɩr maar ook nog analogisch het stemhebbend worden der f van òf ɩr of er belette. Zooals dat iɧ spr. dad iɧ dat ik naast òf iɧ spr. òv iɧ of ik stond, stelde men òf ɩr of hij naast dat ɩr dat hij. | ||||
[242] | ||||
(53) | ||||
Aanm. 1 | ||||
B. | ||||
Het enclitische pronomen van den 2.p. enkelv. de is voor de auslaut s van het verbum tot te geworden bijv. bliífs de spr. bliífs te > blîves du; uit zulke vormen is dan de vorm ste geabstraheerd dien wij vinden in òf ste of gij wiȷ ste hoe gij. | ||||
C. Het ontstaan van anlaut -t uit anlaut -d werd uitvoerig behandeld door prof. Colinet Dr. Goemans en Dr. Grootaers (cf de samenvatting bij Grootaers §58 Aanm. 1 D) het zij voldoende naar hunne uiteenzettingen te verwijzen. Merkwaardig is dat in het mengl. alle proclita en enclitica, welke in het ags. stemlooze th in anlaut hadden, stemhebbende th aannemen: zoo bijv. the thee that though enz. Hoogst waarschijnlijk is dit verschijnsel in verband te brengen met de behandeling van de d (>th) der zelfde woorden in de Ndl. dialecten. | ||||
D. Het artikel en pronomen hèt, het, et, t Ndl. het kan regelmatig op een oud *hët (cf. ags. hit) teruggebracht worden. Auslaut-consonanten worden er voor behandeld zooals voor alle andere woorden met h-anlaut bijv: iɧ gā.f et ik gaf het iɧ lā.s et ik las het, en - naar de Sandhi-wet C 3o - iɧ hé2b(e) et ik heb het iɧ gḕv(e) et ik geef het zooals iɧ lḕv(e) hiȷ ik leef hier āv(e)híiren afhooren iɧ hé2b(e) hó.ŋgɩr ik heb honger | ||||
Nochtans ware et uit *det ook mogelijk: men zou de afval van t (in den vorm *tet geabstraheerd uit verbindingen als dat *tet > dat *det) kunnen verklaren door verkeerde abstraheering uit datet. Dat stemlooze auslaut conson. voor et stemloos blijft ware te duiden als hetzelfde verschijnsel bij ɩr > tɩr (cf. hooger B.) Over de stelling et > det cf Colinet §60 | ||||
[243] | ||||
(53) | ||||
Aanm. 2 | Aanmerk. 2. | |||
De Sandhi-wet C.2ob kent de volgende uitzonderingen: | ||||
1o auslaut k wordt stemhebbende g2 voor w,h in de woorden bóg2et boekweit bóg2et Bocholt (dorp) (cf. Os. bōkholt). Waarschijnlijk zijn w, h hier zeer vroeg uitgevallen. Men vergelijke ook de behandeling van kh in bóg2et tegenover liɧām lichaam *lîkhamo | ||||
2o voor het suffix -zām Ndl. -zaam wordt stemlooze explos. of spirant steeds stemhebbend bijv: wé2.rikzaam werkzaam spr wé2.rig2zaam; bedaɧtzām bedachtzaam spr. bedagdzām | ||||
Aanmerk. 3. | ||||
De Sandhi-wet C.3o geldt regelmatig voor samengestelde woorden en bij het samentreffen van twee woorden in den zin; daarentegen zelden in het midden van een woord. Zoo blijft de stemhebbende auslaut onveranderd in: iɧ hé2b(e) tií.d ik heb tijd; iɧ zég2(e) tòɧ ik zeg toch lég2(e)hìn leghen; dòg2(e)hó.nd doghond; ḕrd(e)kar aardkar; āv(e)treke aftrekken; vandāg(e) pléken vandaag plukken | ||||
Naast bé2d(e)pla.ŋk bedplank hoort men echter ook bé2tpla.ŋk, naast rég2(e)stra.ŋg2 ruggestreng, ruggegraat ook rékstra.ŋk; en bij het samentreffen van b d g2 resp. met p t k schijnen de eersten regelmatig stemloos te worden: bijv: bé2d(e)tḗk bedtijk spr. bé2tḗk; brég2(e)ka.nt brugkant spr. bréka.nt iɧ hé2b(e) pepḗ.r ik heb papier spr. iɧ hé2pepḗ.r | ||||
Stemhebbende stam-auslaut wordt regelmatig stemloos voor de volgenden stemloozen consonanten van uitgangen en suffixen: hij wordt dus behandeld zooals de stemlooze consonanten (uit stemhebb. in pausa) voor volgenden conson. (Sandhi - wet C. 2o) Bijv. de gḗvs du geefs spr. de gḗfs tegenover: iɧ gḕv(e) sókɩr ik geef suiker; hḕ.gḗvt hij geeft | ||||
[244] | ||||
(53) | tegenover iɧ gḕv(e) tòɧ ik geef toch; ṣrapsɩl schrabsel van ṣraben schrabben tegenover iɧ ṣrab(e) strak ik schrab straks. Nochtans hoort men van bìzen bijzen gèzen gisten ook bìzt en gèzt naast bìst gèst 3.p. enk. | |||
Aanm. 4. | ||||
l en r blijven steeds onveranderd en wijzigen de andere consonanten ook niet. | ||||
Voor n is het volgende op te merken | ||||
a) Voor k en g gaat n zelden het ŋ over: bijv. iɧ gṑn gḕr ik ga gaarne, somtijds iɧ gṑŋ gḕr | ||||
b) voor m b p f even zelden tot m: bijv. |
iɧ ka.n bḕ.tɩr ik kan beter | somtijds | iɧ ka.m bḕ.tɩr | |||
iɧ ka.n vḗlen ik kan voelen | somtijds | iɧ ka.m vḗlen |
c) n valt weg in den auslaut voor alle anlaut-consonanten behalve h, d, t: | ||||
α) in de onzijdige vormen éí.n een géí.n geen mií.n mijn zií.n zijn dií.n dijn en somtijds in ṣúun schoon kléín klein Bijv. géí.ké.ṇḍ geen kind; e ṣúu kéṇḍ een schoon kind e kléí ké.ṇḍ een klein kind Daarentegen steeds e kléín huú.s een klein huis mií.n huú.s mijn huis géí.n dé.ŋg2 geen ding | ||||
β) Dezelfde onverbogen vormen staan ook voor mannelijke en vrouwelijke verwantschapsnamen (cfr. Grootaers §58 Aanm. 4. c) β)) bijv. mií. zìstɩr mijne zuster; e kléí zìstɩr eene kleine zuster | ||||
Aanm. 5. Bij het samentreffen van drie en meer consonanten ontstaat dikwijls syncope | ||||
α) d valt weg in de verbindingen lds nds rds bijv: hìls, gìls 2.p. enk. ind. praes. van ha.wen houden Os. haldan en gè.ḷen gelden; kìnsgedéíḷṭen kindsgedeelte; wat róns iets ronds; wat hārs iets hards van hā.rd hard | ||||
Naast de uitspraak met ls ns rs komt echter ook die met lts nts rts voor, deze is dan zelfs | ||||
[245] | ||||
(53) | overgegaan op de vormen waar zij niet berechtigd is: bijv. de vìlts naast vìls 2.p. enkelv. ind. praes. van valen vallen; mānts, māns i.d. van mānen manen | |||
b) d, t als artikel neutr. enkelv. valt weg tusschen auslaut p en anlaut b p v f m Bijv: òp bòrd op het bord van d bòrd het bord òp pḕrd(e) op het paard van t pḕrd(e) het paard òp vḕ.r spr. òp fḗ.r op het vuur van t vḗ.r het vuur òp flèsken op het fleschje van t flèsken het fleschje òp mḗ.rken op het muurtje van t mḗ.rken het muurtje. | ||||
c) t valt weg in de verbindingen lts nts rts ɧts stl, de uitspraak met t komt echter ook voor, zij schijnt zelfs bij lts, nts de regelmatige te zijn bijv. smé2.lts of sme2.ls 2.p.enkelv. ind. praes. van smelten pla.nts of pla.ns 2.p. enkelv. ind. praes. van planten zwartsel of zwarsel zwartsel rèɧts of rèɧs rechts; li.ɧtsten of li.ɧsten lichtste, géí.stelɩk of géí.selɩk geestelijk Ohd. geistlîh, ké2stɩlik of ké2sɩlik kostelijk > *kostlijk liɧtɩlik of liɧɩlik lichtelijk > * lichtlijk | ||||
De dubbelvormen met -stl- en -sl- (met svarabhakthi -stɩl- -sɩl-) hebben waarschijnlijk ook -stl- doen ontstaan naast alleen berechtigd -sl- in vastɩlṑviṇḍ naast vasɩlṑviṇḍ vastenavond (vasɩl staat tot vā.zɩl = vet zooals het dialect. snafɩl tot Ndl. snavel, gafɩl Ndl. gaffel tot hgd Gabel en dergl.) pastɩlèí.n naast pasɩlèí.n porselein, dèstɩl kleine bijl naast het niet meer voorkomende *dèsɩl Ohd. dehsala | ||||
Over vastenavond en zijne nevenvormen cf Vercoullie Et. Wdb. i.v. | ||||
[246] | ||||
(54.) 54 | Sandhi der onbetoonde en toonlooze lettergrepen | |||
1o Hier worden besproken de uitgangen -e, -en -en(e) -ens -iṇḍ -ɩlen -ɩren - enen | ||||
A. De oude ongedekte e in auslaut. | ||||
a) verdwijnt altijd na stemhebbenden medeklinker en voc. Deze medeklinker wordt in auslaut niet stemloos en de voorafgaande silbe heeft altijd stoottoon. Bijv: éín muú.s eene muis, gṓȷ búu.tɩr goede boter, baŋ ké.ṇḍ bang kind Mndl. banghe nuw2 pepḗ.r nieuwe papier Ohd. niuwi; twíi dāg(e) twee dagen vroeger dage; vandāg(e) vandaag gṓȷ pḕ.ren goede peren; brāv(e) ké.ṇɩr brave kinderen lèkɩr apɩl lekkere appelen, ḗdɩr wḕ.k iedere week óniízɩl mìnsen onnoozele menschen het ziín het zijne; iɧ hé2b(e) ik heb; iɧ lḕv(e) ik leef; biȷ subst. bie Ohd. bîa, sníi sneeuw Ohd. snêo | ||||
Aanmerking. Uitgezonderd zijn: | ||||
Het m. en vr. enkelv. en het meerv. der drie geslachten van de participia op de, het praet. op -de en eenige substantieven op -de (vroeger -ida), het pron. zèlfde en het artikel de de (m, vr. enkelv. en meerv. der drie geslachten) Bijv. de verhuúsde mìns, vrow2, mìnsen de verhuisde mensch, vrouw, menschen, iɧ verhuú.sde ik verhuisde léŋde lengte krìmde kromte; de zèlfde mìns, vrow2 mìnsen dezelfde mensch, vrouw, menschen Van deze vormen nemen het praet. op -de de substant. op -de altijd -n aan voor volgende vocaal en h, somtijds voor d, t . Dit geschiedt ook bij de participia op -de bij het artikel de en het pron. zèlfde, echter alleen dan wanneer zij mannelijk enkelv. zijn. Onorganische n staat dus overal waar de n van het oude -en bewaard bleef. In den loop dezer studie werd dan ook voor den uitgang -e welke voor vocaal h, d, t in -en overgaat steeds -en als normaalvorm aangezet. (cf. b) Aanm. 1.) | ||||
[247] | ||||
(54) | ||||
b) blijft na stemloozen medeklinker in de verbogen vormen der adjectieven, verdwijnt in alle andere vormen | ||||
Bijv. dik (onverbogen vorm) Ndl. dik Ohd. dicki; dék adv. dikwijls *dikko; iɧ trék ik trek > *trekke klòk vr. vroeger klokke; pé2t meerv. van pòt pot; bḕ.k meerv. van bā.k baak m. (pit van steenvruchten) | ||||
Daarentegen dike dikke m.en vr. enkelv., meerv. der drie geslachten; wìte witte id. id | ||||
Aanm. 1. Vormen als dike dikke nemen n aan voor vocaal, h, d, t wanneer zij namelijk enkelvoud zijn; in het vrouwelijk enkelvoud alleen voor een aantal partikels welke vocaal in anlaut hebben. Bijv. den wìten hó.nd de witte hond gèken dṓr gekke Dorus de kòrten tak de korte tak tegenover de wìte huúv(e) de witte huif gèke trḗz(e) gekke Trees de kòrte tṑfɩl de korte tafel. Maar en wìten èn en zwarte eene witte en eene zwarte zooals enen wìten èn enen zwarten een witte en een zwarte; en diken āv(e)pléken eene dikke (peer) afplukken zooals eenen diken āv(e)pléken eene dikken (appel) afplukken. | ||||
Daarentegen voor andere woorden dan partikels: en kòrte èl eene korte el naast enen kòrten é2lebṑg(e) een korte elleboog. | ||||
Uit deze voorbeelden blijkt dat er onderscheid moet gemaakt worden tusschen de euphonische n van de vrouwelijke adjectieven en de normale n der mannelijke vormen. Dat ook deze laatste haar ontstaan - in eene vroegere periode - aan eene neiging tot euphonie te danken heeft kan men vermoeden maar moeilijk bewijzen. | ||||
Aanm. 2. Eind -e blijft nog in substantieven op -te (> ida) en op -ɩrse Mndl. -ersse | ||||
[248] | ||||
(54) | ||||
Bijv. belòfte belofte, wèsɩrse waschvrouw. Ook bij deze woorden wordt de uitgang als -en aangezet: de n verschijnt voor voc. h, d, t, voor de twee laatste consonanten echter zelden. | ||||
B. De uitgang -en | ||||
De n wordt nog gehoord voor vocaal, voor h en somtijds voor d, t | ||||
Bijv: tíi.gen spr. tíi.ge tegen, búu.ven òp bovenop búu.ven hḕm boven hem; tíi.gen dèt of tíi.ge dèt tegen dat. | ||||
Aanm. De n van en > ene blijft steeds in den 1.p. enk. ind. praes. van teekenen rekenen bijv. iɧ téí.ken(e) rḕ.ken(e). In de substantieven téí.ken(e) teeken, zḕ.gen(e) zegen kan zij blijven of afvallen. Men hoort dus ook téí.ke zḕ.ge. Van zḕ.gen komen bovendien de vormen zḕ.ŋen(e) zḕ.ŋe zḕ.ŋɩl voor, zoals van rḕ.gen(e) regen de vormen rḕ.ŋen(e) rḕ.ŋe rḕ.ŋɩl | ||||
De substantieven dḕ.ken deken Lat. decanus díi.ken deken Os. θekina worden behandeld alsof zij op -en (niet op -en(e)) uitgingen. Zij verliezen dus hunne n behalve voor voc. h en soms voor d, t (Over de hier besproken vormen cf Goemans §45.1°C) | ||||
C. In -ens valt n altijd weg bijv. s mé2.rigens spr. s mé2.riges 's morgens | ||||
D. In iṇḍ blijft de ṇ steeds behouden, nochtans hoort men naast lḕ.viṇṭiɧ levendig ook lḕ.viṭiɧ | ||||
E. In -ɩlen -enen -ɩren verdwijnt de e van en wanneer vocaal volgt: bijv. rḕ.kenen èn spr. rḕ.ken̄ èn rekenen en hā.gɩlen èn sniȷen hagelen en sneeuwen spr. hā.geln... | ||||
2o De e van de onbetoonde voornaamwoorden ste gij (2.p. enk.) ve, wij ze, zij verdwijnt nooit. Wanneer deze woorden enclitisch gebruikt worden nemen zij n aan voor volgende vocaal. Proclitisch komt voor den 2.p. enkelv. alleen de voor: het blijft zoals proclitische ve, ze steeds onveranderd. | ||||
Voorbeelden òf ste of gij; òf sten oú.ɧ of gij ook | ||||
[249] | ||||
(54) | wiȷ ven ós hoe wij ons dèt zen a.l dat ze al de kì.ms gij komt 2.p. enk. de ā.ts gij aait id. id. de éígs gij mikt (letterl: oogt) id. ve āȷen wij aaien | |||
Er moet op gewezen worden dat in proclitisch gebruik meestal de vollere vormen dú.w2 vḕ. zi.ȷ du, wij, zij gebezigd worden. | ||||
3o de e van ge- verdwijnt altijd in gad gehad gḕ.ten gegeten Verder somtijds voor volgende l r n: bijv. gléí.ven naast gɩléí.ven gelooven gréí.d naast gɩréí.d gereed gnṑȷen naast genṑȷen genade Een vorm als Ndl. gegeten is geglòfd naast gɩlòfd geloofd van gɩléí.ven gelooven | ||||
4o De e,i van em hem en hen, hun ɩr haar verdwijnt alleen na úu en íi: het tweede element van den diphthong wordt dan een weinig duidelijker gesproken. Na andere vocalen blijft de e, i. | ||||
bijv. zúu em spr. zúu m zoo hem; míi em spr. míi m meer hem..., vḕ. em wij hem. De í van tir adv. Ndl. er kan uitvallen of blijven in tɩrān eraan tɩruú.t eruit tɩrāv(e) eraf en dergl. Hetzelfde geldt van tɩr pronom. Ndl. er en van de enclitische pronomina dɩr gij dɩr hij voor volgende vocaal. In verbindingen waar tɩr zoowel voor het adv. tir als voor het pronom. tir kan gehouden worden behoudt het steeds zijn vocaal wanneer het pronomen is: bijv. tríi.vɩr ha.wen erover houden naast tɩr íi.vɩrha.wen er overhouden. | ||||
De ì van ìs verdwijnt na hḕ. hij gḕ. gij vḕ. wij dat, dèt dat dìt dit wā.t wat dḕ die (mann.) diȷ die (vrouwel.) dṑ daar, búu. waar, wḕ wie huw2 hoe wiȷ hoe zúu zoo míí meer | ||||
Bijv. búu. ìs t waar is het? spr. búu. s t |
D.G.
- voetnoot31
- Waarschijnlijk wijzen vormen als tirdúud terdood teníisten teneerste > * t(e) der dood * ten den eerste in dezelfde richting als tā.k > t dā.k het dak
- voetnoot32
- Doorstreept met potlood.