|
In dit hoofdstuk worden de medeklinkers niet systematisch behandeld, zoals dit met de klinkers geschied is: alleen de afwijkingen van het Ndl. worden opgegeven |
|
36. 36. |
|
De mouillering wijzigt: A. de consonanten-verbindingen -nd, -nt, -ld, -lt voorafgegaan door i of é; -ld -lt voorafgegaan door è; -nd alleen dan wanneer è voorafgaat en nog een vocaal volgt. B. Onafhankelijk van de voorafgaande vocaal: 1o de vroegere verbindingen van n, nn, nd, nt, l, ll, ld, lt, d, dd, t, tt, w, j + vocaal + d of t 2o d, nd, (ld), t, nt, (lt) in de deminutieven der nomina welke op deze medeklinkers uitgaan 3o n in de romaansche verbindingen -nia, -nea 4o den ouden anlaut sk 5o s in deminutieven van woorden die op -st uitgaan 6o mouillering ontstaat in den sandhi bij t, d, s, z, n, l in anlaut na gemouilleerden consonant in auslaut. Eindelijk 7o komt in eenige alleenstaande vormen ook mouillering voor (ṣ, ẓ, ḍ, ṭ) |
|
36.A. |
|
A. Voorbeelden: pi.ṇṭ pint pi.ṇṭ punt; biḷṭ bult; miḷṭ milt; kéṇḍ kind; léṇṭ lint vé.ḷṭ vilt; gewéḷḍ geweld; gèḷḍ geld vèḷḍ veld; stèḷṭ stelt (subst) Met ṇ, ḷ uit ṇḍ voor vocaal: iṇersten onderste miṇiɧ mondig; kéṇer kinderen; éṇ einde |
|
[166] |
|
|
(36) |
|
wé.ṇil windel; lé.ṇen lenden; gewé.ḷiɧ geweldig; gé.ḷen gulden (subst.); |
A. |
|
hèṇiɧ handig; verstèṇiɧ verstandig; vè.lir velden (subst. meerv.) gèḷ datief enkelv. van gè.ḷḍ geld (in de uitdrukking: manen van den gèḷ = mannen van den gelde d.i. rijke menschen) lèṇ > *lèṇḍe meerv. van la.nd land; wèṇ > wèṇḍe meerv. van wa.nd wand |
|
|
Aanmerk.1 De verbinding -nd -nt -ld -lt worden nooit gemouilleerd na a, ó, ò bijv: man > *mande Ndl. mand, lan > lande datief van la.nd land (bijv. te platen lan = ten platten lande hón > *hónde meerv. van hó.nd hond; hoú.t hout Os. holt; ṣo.wir schouder Ohd. scultara; de verbinding nt wordt nooit gemouilleerd na è bijv: vè.nt vent prezè.nt present, tḕ.nt tent. Van -ènd- niet gevolgd door vocaal zijn mij geene voorbeelden bekend. In -è.nte- ontstaat geene mouillering, in -è.ṇḍe- (waaruit èṇ(e)) daarentegen wel. |
|
Aanmerk. 2 Uitzonderingen zijn: gè.len naast gè.ḷen gelden infin; vé2.nen naast vé.ṇen vinden, wé2.nen naast wé.ṇen winden; bé2.nen bé.ṇen binden; ṣè.len schelden; mèlen melden; zé2.nen zenden. Een paar maal heb ik naast smé.ḷṭen smelten ook smé2.lten gehoord. De 1. en 3. p. meerv. praes. ind. dezer verba zijn identiek met den infinitief. Naar dezen richt zich ook de 1.p. enkelv. praes. indic.: dus bé2n naast béṇ ik binde; iɧ mèl ik meld enz. Voor den 1.p. enkelv. van gè.len gelden durf ik niet instaan, ik heb hem nooit van onverwittigde Breeënaren gehoord. (cf ook Colinet §25.A. Aanm.1.) Men vergelijke met gè.len, gè.ḷen gelden enz. de dubbele vormen der praet. en partic.: gòl (>*gòlde) naast gow2(> *gòlde) Ndl. gold gegò.len gego.wen (zelden) gegolden |
|
[167] |
|
|
(36) |
|
ṣòl ṣow2 schold, geṣòlen geṣo.wen gescholden. Verder vormen nog |
A. |
|
uitzonderingen: het adj: Ndl. Sint Lat. sancti... en de vorm sìnder (bijv. Sinderklṑs Sint Nicolaas) het verb. hì.nderen hinderen; de comparatieven mìnder minder dìnder dunder en dergl.; de nomina agentis mé2lder mulder molenaar, ṣìlder schilder en dergl. De afwijking zal regelmatig zijn bij de vormen met tusschengeschoven d als dìnder dunder mé2lder mulder. Vormen als ṣìlder schilder (naast ṣé.ḷḍ schild) hì.nderen hinderen (naast i.ṇirsten onderste) en wellicht ook sìnder Sint kunnen door mìnder enz. beinvloed zijn. Dan zou zich Si.nt naar Sinder gericht hebben. (voor dezen vorm cf. de volgende Aanmerk.) |
|
Aanmerk. 3 Wanneer na -nd -nt -ld -lt nog eene s staat hebben deze verbindingen geene mouilleering. Bijv: Kìndsgedéíḷṭen Kindsgedeelte; bìnds *bindes 2.p. enkelv. van binden; vìnds id. van vinden enz. Zoo heeft ook nooit mouillering het woord sì.nds Ndl. sinds waarnaar zich het ook voorkomende sì.nd = sinds schijnt gericht te hebben zoals sìnt sint naar si.nder (zie vorige Aanm. in fine) |
|
|
Aanmerk. 4 Mouillering hebben ook steeds de bijtonige lettergrepen - iḷḍ, iḷṭ, iṇḍ, - iṇṭ Bijv: duù.ẓiṇḍ duizend onfra. thusint; ṑviṇḍ avond; líiziṇḍ lijnzaad; liíviṇḍ lijnwaad hgd Leinwand; Hasiḷṭ Hasselt (stad); Hā.miṇṭ Hamont (dorp); lḕ.viṇḍ partic. levend; lḕ.viṇṭiɧ levendig; blí.viṇḍ blijvend. enz. |
|
B. |
|
B. 1o De hier te vermelden vormen zijn a) De 3.p. enkelv. en 2.p. meerv. indic. praes. b) zwakke praeterita en participia c) substantieven op ḍen, ṭen (Wgerm. -ida) d) eenige andere vormen |
|
[168] |
|
|
(36) |
|
|
B. |
|
a) De 3.p. enkelv. en 2. p. meerv. indic. praes. der verba hḕ. gḕ. méíṇṭ hij gij meent; ṣiíṇṭ schijnt; wiṇṭ wint 3.p.enk.; wéṇṭ wint 2.p. meerv. góṇṭ gunt; laṇṭ landt; pla.ṇṭ plant róṇṭ rondt; hḗḷṭ haalt 3. p. enk. viḷṭ valt 2. p. m. bāṭ baadt; vṓṭ voedt; howṭ houdt blaúṭ blauwt; gúwṭ gooit |
|
|
b) het zwakke praet. en partic. vaḍen vatte gevaḍ gevat māṇḍen maande gemāṇḍ gemaand góṇḍen gunde gegóṇḍ gegund gelaṇḍ geland gekaḷḍ gekald (kalen = praten) geboúḍ gebouwd |
|
|
c) substantieven op -ḍenׅ-ṭen (Wgerm -ida) gríiḍen grootte bréíḍen breedte riṇḍen rondte; gewén.ṭen gewoonte geméíṇṭen gemeente flaúṭen flauwte gaúṭen gauwte hṑḷḍen holte |
|
|
d) enkele andere vormen: mḕṇṭ munt (met rekking in open lettergreep) Ohd. munizza Lat. moneta gāṇṭ gans Ohd. ganazzo onfra *ganato bḗḷḍ beeld Os. biliþi; mṑṇḍ maand Os. mânod; ḕṇ > *ḕṇḍe eend > *enede cf Ohd. enit mhgd Ente |
|
|
Aanmerking 1 De hier gegeven indeeling berust op het vermoeden dat de syncope van den onbetoonden vocaal wellicht eene der oorzaken van de mouillering is. Deze syncope heeft stoottoon gegeven aan al de hier opgegeven vormen, welke voor dit accent vatbaar zijn (dus bijv. niet aan pla.ṇṭ plant 3. p. enkelv. of 2. p.m. van planten en dergl. cf § 46 C II b. 3o) In de vormen gāṇṭ, mḕṇṭ en dergl. (bij d) is korte vocaal gerekt in vormen *gānet *mǖnet die later syncope en stoottoon kregen. Het vermoeden dat de syncope invloed uitoefende op de |
|
[169] |
|
|
(36) |
|
|
B. |
|
mouillering zou vervallen indien er vormen voorkwamen met ṇḍ ḷḍ ḷṭ of ṇ ḷ welke oude lange vocaal en geene syncope hadden. Behalve het woord nṑḷ naald zijn mij zulke niet bekend. In dit woord is -lde over -ḷḍe tot ḷ geworden zoals bijv. ook in wḕḷ weelde (> wḕḷḍe > wēlede Ohd. wëlida). Nu werd er hooger, A. Aanmerk. 1., op gewezen dat in de verbinding ènte- geene mouillering ontstond, in de verbinding ènde- daarentegen wel. De eerste kan nooit stoottoon hebben, de tweede wel. Mag men wellicht den samenhang van stoottoon en mouillering van de gevallen met stoottoon door syncope ook op die van stoottoon door apocope uitbreiden? Vormen welke op Wgerm. lange vocaal + nt, lt, (al of niet gevolgd door vocaal) nd, ld (niet gevolgd door vocaal) teruggaan zijn mij niet bekend. |
|
|
Aanmerk. 2 Duister is de mouillering in de participia praet. met Rückumlaut geka.ṇḍ gekend, geṣa.ṇḍ geschonden; gebra.ṇḍ gebrand zij hebben sleeptoon zoals het subst. la.nd land en dergl., mouillering zoals het partic. gelaṇḍ geland > *gelanded dat steeds stoottoon heeft. |
|
De praeteria dezer verba zijn: iɧ kan ik kende (regelmatige voortzetting van *kande zoals bijv. het meerv. han >*hande Ndl. handen) ṣa.ṇḍen ik schond (een oud*skanda moest *ṣan geven zoals *kanda kan gaf; uit een vorm met dubbelen praet.-uitgang *skandede moest *ṣaṇḍen met stoottoon ontstaan zoals laṇḍen > landede praet. van landen) iɧ braṇḍen ik brandde (daar deze vorm stoottoon heeft kan hij met laṇḍen op eene lijn staan en dus op een praet. *brandede van een zwak verbum *branden branen gevoerd worden) |
|
Er schijnen hier analogie-werkingen in het spel te zijn: het blijft mij duister welke. |
[170] |
|
|
(36) |
|
|
|
B. |
|
2o Diminutieven van substantieven wier stam op t, nt, lt, d, nd, ld uitgaat péṭen potje; liṇṭen lintje; kiṇṭen kindje líiṭen loodje; héí.ṭen houtje; sè.ṇṭen centje |
|
|
Aanm. Geheel alleen staat de eigennaam Aṇṭen diminutief van An Anna. Men vergelijke vormen als tìnken tonnetje; kènken kannetje. Het subst. man Ndl. mand vroeger mande heeft regelmatig als diminutief mèṇṭen dat in eene periode ontstaan is toen de d nog gehoord werd. Is naar de hedendaagsche verhouding van man (> mande) tot mèṇṭen bij An het dimin. Aṇṭen gevormd? |
|
Bevreemdend is dan de afwezigheid van den umlaut. Wellicht is het woord uit het Ndl. ontleend. Het regelmatige ènken Annatje komt ook voor, maar klinkt ‘boersch’ en is dus wel ouder. |
|
|
3o Voortzetting van romaansche woorden op -nea, -nia Spā.ṇen Spanje kerstāṇel kastanje órā.ṇen oranje frā.ṇil franje |
|
|
Aanm. In woorden als femií.liȷ familie kenā.liȷ fra. canaille bā.liȷ balie kelḗ.ziȷ collegie kléȷā.ziȷ kleedage petā.ziȷ potage is geene mouillering ontstaan of de bestaande verwijderd. Jongere fransche ontleningen als courage, bouillon kent het volk niet. Wanneer zij voorkomen worden zij uitgesproken als in het fransch. De namen Júuzef Jozef en Jḗzes Jezus worden nooit met ẓ uitgesproken. |
|
|
4o Westgerm. sk Ndl. sch in anlaut luidt steeds ṣ Bijv. ṣúun schoon ṣṑp schaap ṣṑl school meṣiín misschien. Dezelfde ontwikkeling vertoont sk voor den hoofdtoon in beṣṑt muskaat en beṣií.t beschuit fra. biscuit. |
|
[171] |
|
|
(36) |
|
B. |
|
5o In de diminutieven der woorden op -st deelt de ṭ hare mouillering aan de ṣ mede. Bijv. bíiṣṭen beestje fíiṣṭen feestje kèṣṭen kastje van kast kast (daarnaast staan de vormen kas kèsken) pòṣṭen postje |
|
|
6o In den Sandhi wordt anlaut t, d, s, z, n, l gemouilleerd na auslaut-consonant met mouillering Bijv: hḗḷṭ ṇēt haalt niet góṇṭ ẓúu (spreek góṇṭ ṣúu) gunt zoo; wéṇṭ ḷā.t wint laat lḗṭ ṭè.rev(e) laadt tarwe. |
|
|
7o alleenstaande gevallen zijn: |
|
Mouillering van z in duú.ẓiṇḍ duizend (zelden duú.ziṇḍ) róẓeẓìp bloem fra. Rose d'Egypte; van s in Wií.ṣāgen Wijshagen (dorpsnaam) Gúuṣens Goossens (familienaam) keṣé2t fra. corset; ṣrúup siroop |
|
Waarschijnlijk ook in ṣruú.t kalkoensche haan Hgd. Truthahn. Naast ṣrúup siroop staat strúup: kan deze afwisseling naast een te vermoeden *strūthano (cf hgd Truthahn) den vorm ṣruú.thān in het leven geroepen hebben? |
|
Verder nuúṣíiriɧ nieuwsgierig: reṣaftiɧ rechtvaardig. Het woord is waarschijnlijk *rechtshaftig cfr manhaftiɧ Ndl. manhaftig. ṣirẓa.nt naast sirẓa.nt fra. sergeant; Peṣóŋkilen Portincula-feest |
|
Aanmerk. 1 ṣ ẓ hebben ook de fransche woorden: meṣiín machine ẓeniȷ génie ẓendèrem gendarme ẓelap jalappe ẓìst 1) juste Ndl juist 2) rechter fra. juge door volksetymologie bij het eerste gebracht. Verder ẓaŋ Jean naast ja.n Jan; ẓèf Jef naast júuzef Jozef; ẓewíil juweel |
|
[172] |
|
|
B. |
|
ẓeluús jaloersch; kuúṣ naast kuúst koest! Voor ṣildiȷ Os. open plaats achter het huis (Schuermans Kalseide) en ṣirníi.len monsterachtig mensch cf §9.1°C. Aanm 2 |
|
Germaansche woorden met ṣ ẓ zijn verder de waarschijnlijk uit het Hgd. ontleende fóṣen knoeien, haspelen hgd pfuschen; waṭṣ vr oorvijg Hgd. Watsche en kóẓemóṣ m. hutsepot meestal fig. smerig boeltje (cfr. Münch Ripuarische Grammatik §107.6. kuržel, muržel = Mischmasch, Kuželemuž = Gemisch von Kartoffeln und Stockfisch) |
|
Voor het tusschenwerpsel bāṭṣ en zijne nevenvormen cf §5.1oa.j Aanm. 1 |
|
Het tusschenwerpsel van spijt ṣóŋ! Ndl. jongen! jongen! en het twijfelende ṣa? Ndl. ja? worden soms neven jóŋ jóŋ! en ja! gehoord. Naast jókelen en ṣókelen staan ook ẓóken ẓóg2ilen; alle beteekenen schommelen schokken. |
|
|
Aanm. 2. Mouillering van d t vertoonen: ḍìtsen verb met knikkers schieten; ṭans Ndl. nochtans, gewoonlijk tans |
|
37. 37. |
|
De Klankverschuiving |
|
Het dialect kent de verschuiving van k in de volgende woorden: |
|
iɧ ik; miɧ datief-akkusatief hgd mich; diɧ id. hgd dich; óɧ id. hgd euch mhd iuwiɧ; oú.ɧ ook hgd auch en in het algemeen nederlandsche ziɧ zich. (cf Grootaers §48) Somtijds hoort men wé2.liɧ welk pron. (gewoonlijk wā.fir = wat voor) |
|
|
Aanm. 1 Met het hoogduitsch komt verder overeen de ontwikkeling van wgerm. sk in anlaut tot ṣ (36 B.4o) |
|
Voor andere conson. blijft s onveranderd. Een aantal vormen met Hgd. consonanten zijn waarschijnlijk ontleeningen: nṑlíisiɧ nalatig hgd nachlässig; é2nsiɧ eenig hgd einzig; hìtst hitte |
[173] |
|
|
(37) |
|
Hgd. Hitze; wiksen verbum.Ga naar voetnoot13 blinken wiks subst. blink Hgd. wichsen Wichs; fókszwa.ns kleine beenhouwerszaag hgd Fuchsschwanz biks ouwerwetsch geweer Ndl. buks hgd Büchse lebèndiɧ adv. waarachtig hgd lebendig (cfr Grootaers §48.3o) |
|
|
Aanm. 2. Twijfelachtig zijn sté2p stof onfra. stuppi ḕmsen stéí.n granietsteen, onfra. emicerio = semper? (cf V. Helten Anfr. Gr. Einleit. §6.β |
|
(38.) 38 |
|
De sonoorklanken: |
|
A. r en l |
|
1o a) r valt weg: in den auslaut van de woorden búu. waar Hgd. wo; dṑ daar Hgd. da; hi.j hier cfr Hgd. hienieden; nṑ naar; míi meer Ohd. mê, íi eer adv.; waníi wanneer íider eerder. Voor dè! ziedaar! mè, mā maar cfr. §6A.α.d. |
|
Misschien in het woord búu.nepé2t naam van eene publieke wandelplaats met bron. Het woord wordt ‘Booneput’ geschreven: is het misschien *borneput? Verder in ketḗr kwartier; remiṇ Roermond (stad) gíitriȷ Geertruide; pḕsken perzik; ḕ.pel aardappel |
|
Aanmerk.In dṑròpers derwaarts dat Ndl. *daaropwaarts zou zijn (cf. de tweede lettergreep van héí.virs heimwaarts) schijnt de oude r behouden te zijn. Daarnaast staat dṑȷirṑpirs dṑȷiròp en de corresp. vorm bij hiȷe hier is hi.ȷeròpers Zijn deze uit *dârhëropwards *hīrhëropwards ontstaan? Vergelijk Hgd. hierher. De proclitische vorm ter Ndl. er behoudt steeds zijn r. Naast het gewone ómes jómes Ndl. immers > *êo-mêr hoort men zelden de oudere vormen ómırs jómırs |
|
b) r werd ingevoegd in: kirnā.liȷ fra. canaille kirnā.liȷvúugel kanarievogel; kirstā.ṇel kastanje kòrtilé2t fra. côtelette, sirtiȷn.n satijn ṣırlòt fra. échalotte |
|
c) Omzetting van rGa naar voetnoot14 heeft plaats gehad in: bòrsten bersten Ohd. brëstan; dòrsen dorschen Os. driskan; |
[174] |
|
(38) |
|
vòrs versch Ohd. frisk; dòrden derde Ohd. dritto bòrst borst Ohd. brust |
|
Verder in bìren branden Ohd. brinnan, wellicht in búu.nepé2t indien dit *borneput is cf. hooger onder a) en op Tongersch bue.n bron Os. brunno kirdií.t fra. crédit persiís Fr. prècis |
|
d) r staat in de plaats van l in ḕ.gerst ekster Os. agalstria; hèrentèrenhoú.t vlierhout Kiliaen holenterre hgd Holunder, meer gewoon is híi.lentíi.lenhoú.t met omgekeerde assimilatie; ṣirméȷ naast ṣilméȷ schalmei |
|
e) omzetting van r - l |
|
zì.likir zurkel; é2.liger naast é2.rigel orgel dé2.leper naast dé2.repel dorpel; ṣé2.lefer naast ṣé2.refil schilfer; Tó.ŋilır naast Tó.ŋerlṑ Tongerloo (dorp) mḕ.lder merel; la.wilēr laurier; kırnèl kolonel; fırzèl filozel; biríil naast brḗr barier; fırnèl flanel |
|
2o a) l viel uit in: as, ès als; bóg2et Bocholt (dorp) hèm (naast hèl) Wilhem hgd Wilhelm tèȷir teljoor hgd teller; grófiȷṑt giroffelbloem |
|
b) onorganische l hebben: lómir Ndl. lommer flewiín fluwijn fra. fouine; plemād(e) pommade kirstā.ṇɩl kastanje frā.ṇɩl franje plevèȷ plavei fra. pavé |
|
c) l staat in de plaats van r in flambúus framboos aplikúus abrikoos; róntilóm rondom hgd rund herum Naast dó.ŋkır staat dó.ŋkıl Ndl. donker hgd dunkel |
|
l staat voor n in rḕ.ŋılen regenen en zḕ.ŋılen zegenen; é.ŋılblíik familienaam Ingenbleek |
|
e) dissimilatie van l en r cf 1oeGa naar voetnoot15 |
|
[175] |
|
|
39 39 |
B. m n ṇ ŋ |
|
|
1o a) m viel uit in boú.gird boomgaard (daarnaast bó.ŋird hgd Bungert) truúv(e) troef Lat. triumphus héí.virs heimwaarts; ò.lem molm subst. virò.lmen vermolmen firnastiɧ slim (cf § 4.1o Aanm. 1) Hèl naast Hèm Willem hgd Wilhelm; hē.rvil armvol |
|
b) onorganische m heeft pómpḗ.r naast pepḗ.r papier |
|
c) m staat voor w, in pé2lem peluw mìspil wesp, waarschijnlijk *wispil (cf. Horn. Beiträge zür deutschen Lautlehre Giessen 1898) |
|
voor b in kèrmenāȷ karbonade |
|
voor n in kezèrem kazerne; kezèm veertiendaagsch loon, loon, zakgeld Fr. quinzaine ó.mpā.r onpaar, ómbelḕfd onbeleefd |
|
voor nb wií.miren St. Jansbessen Os. wînberi |
|
voor nw mā(r) maar > ni wâri |
|
voor ndb mó.mir momboor Ohd. mundboro |
|
voor un mé 2stem mesthof Ohd. místunnea misschien ook in mṑstem moestuin of heeft dit woord jonge analogie naar het voorgaande? |
|
voor nd in ha.mpil handvol |
|
Aanm: Hoort het adj. ḕmilik walgelijk bij íi.vil euvel (stoottonige ḕ naast sleeptonige íi)? Dan zou het m voor v (b?) hebben.Ga naar voetnoot16 |
|
2o a) n viel uit in gḕr gaarne Os. gërno; la.ntḕr lantaarn; kḕrken kerntje korreltje bḕr beer (drek) Kiliaen bern; bìren branden Ohd. brinnan twḕr.ingen tweernen en in spṑren snel stappen mṑren rommelen, lawijd maken indien deze woorden aan Ohd. spurnan Os. murnan beantwoorden. Verder in ós ons begòs(t) en kòs(t) begon, kon Os. bigonsta konsta |
|
[176] |
|
|
39 |
|
liíviṇḍ lijnwaad; líiziṇḍ lijnzaad; wií.gerd wijngaard wingerd; grṓmiṇḍ toemaat, nagras hgd Grummet Ohd. gruonmâd |
|
wṑrt, wòrt niet waar? naast wṑr nḗt? ḕvir navegaar hgd Neber; é2l el Ohd. elina; ḕlz(e) els Mndl. elsene Ohd. alusna; zéí.sig zeis os segisma; íiviȷ evie (haver) Lat. evena Os. adj: evenin; lḕ.veṭiɧ levendig ā.lik geheel Ohd. alung; né.ȷ neen |
|
b) onorganische n hebben: nó.ŋk oom fra. oncle (met de n van *mon oncle) líi.ziṇḍ lijnzaad grṓmiṇḍ toemaat Ohd. Gruonmâd; lií.viṇḍ lijnwaad (cfr echter hgd Leinwand) hḕriŋkskeshoút naast hḕrikskeshoút hout van den hederik; tíin teen hgd zehe, ṣṓ.n schoen naast ṣuw2 hgd Schuh krṓnsil kroezel Mndl. kroeselbesie; sprṓnsil sproet |
|
c) n staat voor ŋ in la.nsem naast laŋg2zem langzaam; voor m in ontré.ṇṭ omtrent |
|
d) omstelling van w2- n tot n - w2 heeft plaats gehad in rìnewḕren fra. ruiner |
|
e) over vocalizering der n cf §31. |
|
3o Over n cf. § 36 |
|
4o ŋ ontstond als weergave van fransche nasaal-vocalen bijv. tèŋ Martin; ẓaŋ Jean; kilpèŋ Calepin. |
|
Onregelmatige ŋ hebben kòlmiȷèŋ fra. école moyenne rḕ.ŋilen regenen zḕ.ŋilen zegenen |
|
Voor ŋ uit ŋg2 cf §40. 2o |
|
[177] |
|
|
40. 40 |
De explosieven. A: de gutturalen en g (spirant) |
|
1o De oude g2 is bewaard gebleven |
|
a) Regelmatig in alle vormen met oude geminata (gg). |
|
brég2(e) brug Os. bruggia bag2(e) big Mndl. bagghe vlég2(e) vr. subst slimmerd cf Ndl. vlug Ohd. fluichi plag2(e) halsdoek noorw. plagg kleedingstuk (cf Idg. Forsch. 23. bl 369) iɧ lég2(e) ik leg; de lég2s 2. p. enkelv.; lég2t hij legt, gij legt (spr. léks, lékt) lég2en leggen infin. en 1.3. meerv. praes. indic.; identische vormen heeft lig2en liggen: zég2en zeggen, wijkt alleen af in den 3. p. enk. zḕt > *sagit |
|
Aanmerk. 1 Waarschijnlijk moeten hier vermeld: stég2(e) adj. vlug (van jonge vogeltjes) cf. Ndl. stug? kag2(e) adj. met de tegenovergestelde beteekenis van het voorgaande woord; ook met die van ‘onbeholpen, teer’ gezegd van menschen; kèg2(e) vr. oorvijg, bluts |
|
Aanmerk. 2 g2 staat waarschijnlijk voor k in brag2en naast braken verb. rondloopen leegloopen brag2(e) naast brak 1) Ndl. brak, spreurhond 2) ledigganger; krag2il vr en krag2(e) naast krak vr wagen, rijtuig of om het even welk voorwerp dat in slechten toestand is; synoniem is krā.kwā.gen Ndl. kraakwagen; ṣóg2ilen naast ṣóken Ndl. schokkelen smig2ilen naast smiken smullen. |
|
Verder staat big2il m. tegenover Ndl. bikkel Het woord betekent ook bijl en zal tot Ohd. bîhal in dezelfde verhouding staan als víg2il slecht mes, vig2ilen met een bot mes snijden, vijlen tot Ohd. fîhala vijl Zoo als krag2il tot krak staat wellicht het synonieme vrag2il vr. tot Ndl. wrak |
|
Het dialect gaat met het Ndl. in smókilen smokkelen tegenover Hgd. schmuggeln |
|
Aanmerk. 3. g2 uit k hebben bóg2et boekweit en bóg2et Bocholt (dorp). |
|
[178] |
|
|
(40) |
|
b) In de verbinding ŋg2 (> ng) wanneer deze in auslaut stond. (ŋg2 wordt in auslaut ŋk gesproken) ré.ŋg2 ring meerv. réŋ > *réŋge vrṓ.ŋg2 wrong; spré.ŋg2 (m?) bron, bronachtige bodem Ohd. spring = bron (Het woord komt alleen voor in de uitdrukking dèt ìs hiȷ alemṑl spré.ŋg2 = dat is hier allemaal bronachtige bodem) ga.ŋg2 meerv. gèŋ > *gèŋg2e; stra.ŋg2 m. 1. grap, streek. 2. ruggegraat (rég2stra.ŋg2 ruggestreng) meerv. strèŋ onfra. *strang: ga.ŋg2 2. p. enkelv. imperat. van gúu.n gaan; jo.ŋg2 onverbogen vorm van het adj. Ndl. jong; la.ŋg2 id. Ndl. lang |
|
Aanm.g2 valt weg in den onbetoonden uitgang -iŋg2: kíi.niŋ Koning; húu.niŋ honig Ohd. honang oudijsl. hunang. Wanneer na -iŋg2 nog een afleidingssuffix staat blijft de g2 (en wordt k) kíi.niŋg2lik koninklijk kíi.niŋg2rií.k koninkrijk. Somtijds is de ŋ uitgevallen en de g2 (als k) gebleven: ā.lik geheel Ohd. alung híirik naast híiriŋ haring; pḗrik naast pḗriŋ *piering Ndl. pier |
|
2o De oude g2 valt regelmatig uit wanneer na de verbinding ŋg2 een vocaal volgde: déíliŋ deeling. baŋ adj. bang Mndl. banghe; laŋ adv. lang Mndl. langhe: tóŋ tong; laŋ adj. vrouwel. enkelv. Ndl. lange; la.ŋen verb. langen d.i. geven iɧ zéŋ de ziŋs hḕ ziŋt > zinge zinges zinget 1.2.3. p. van zé.ŋen zingen; aŋst angst héŋst hengst onfra hengist; laŋst superlat. langst |
|
Aanm.De praeterital-vormen hiŋ hóŋ hing viŋ vóŋ ving; zóŋ zong enz. moeten ook hierbij gerekend worden. Zij kunnen uit vormen met onorganische e ontstaan zijn die wij voor de meeste andere sterke praeterita moeten aannemen. (bijv. búuȷ 1. p. bood, de j kan enkel uit d tusschen vocalen ontstaan) cf. V. Helten Mndl. Spraakk. §191. |
|
[179] |
|
(40.) |
|
3o a) k viel uit in: |
|
lií.téí.ken litteeken Theutonista lijkteyken; mè.ret markt; Pé.ŋsten Sinxen Os. Pinkoston èsprès fra. exprès; misschien in slḕnen slaan, kappen *sklunian (?) cfr Ndl. kleunen. Over tìspil > *t kirspel cf. §41.1oα |
|
b) k staat voor g in blṑsbaú.k blaasbalg en balikenbriȷ balgenbrij. Voor ḕkvé 2s waterhagedis cf §43 A.a.Aanm. k staat tegenover Ndl. g in zuú.ken zuigen Ags súcan; tegenover Ndl. h in kènep hennep Lat. cannabis; k heeft verder klií.stir Ndl. lijster Men hoort soms héklií.ster (> hég2-lií.ster d.i. heglijster) is misschien daarnaar, door verkeerde scheiding, de vorm klií.stir ontstaan? |
|
Indien bekókelen bedotten bij mhd kouckulâri Hgd. gaukeln dial. goúɧelen Ndl. goochelen hoort moet het hier vermeld. |
|
kìskenāden grappen subst. meerv. fra. gasconade De imperatief sta.ŋk sta! (naast sta.nd) is door ga.ŋk van gaan beinvloed. |
|
Met k uit Germ. h komen voor: fókszwa.ns korte beenhouwerszaag hgd Fuchsschwanz; biks oud geweer buks hgd Büchse (daarnaast regelmatig bé2s Ndl. bus donderbus) wiksen blinken hgd wichsen en wellicht jóksen jubelen, grappen vertellen hgd juchzen jauchzen (of hoort het woord bij Ndl. jokken?) Deze vormen zijn waarschijnlijk aan het Hgd. ontleend. Daarentegen schijnt niks niets (zelden nikses met dubbelen genitief-uitgang) > niwihtes inheemsch te zijn |
|
|
4o a) g viel weg in: |
|
zḕt zegt 3. p. enkelv. *seget (cf. zḕ.get = zegt het); gewoonlijk in s zóndes 's zondags en de genitief-vormen der andere dagen; zelden in s dā(g)s 's daags; verdḕdigen verdedigen Os. dagaþingi Sermoenen bedegdingen.; oúst oogst MeestalGa naar voetnoot17 in den 2. p. enkelv. der verba met langen vocaal |
|
[180] |
|
|
(40) |
|
of met tweeklank in den stam: krií(g)s van krijgen doú(g)s van duú.gen deugen; klā(g)s van klagen; vrḗ(g)s van vragen. In een paar diminutieven éí(g)sken oogje; krḕ(g)sken kraagje en somtijds tusschen r en s: èri(g)sten ergste superl. virbìri(g)s 2. p. enkelv. van verbergen; ṣè2ri(g)s id. van ṣé2rigen schurgen kruien |
|
Verder nog in stiíbií.gil stijgbeugel; ḗ.lik iegelijk (verkort ìlik) triȷṑl vr. fra. rigole (het artikel t is met het subst. versmolten.) en in de verbinding la.ŋg2 enóg naast la.ŋg2genóg lang genoeg (spr. la.ŋk enóɧ en la.ŋk ɧenóɧ) |
|
Aanm: De verba riȷen ziȷen gaan terug op Ohd. rîhan sîhan tegenover Ndl. rijgen zijgen Het adj.-adv. kríi nauwelijks genoeg verhoudt zich waarschijnlijk tot Ndl. kregel (cf het afgeleidde kríitilik = kregel) als Mndl. wree tot Mndl. wreghe wrighe Ndl. wreef |
|
b) g staat voor d in: bií.gil buidel; ṣéí.gil hgd Scheitel Ndl. schedel; kḗgil hgd Kittel Ndl. kiel; fḗ.gelken hgd Fiegelchen Ndl. vedel ií.gil ijdel (met de beteekenis van vergeetachtig) díig(e) naast díi en díiȷ Os. dâdi Ndl. deed en waarschijnlijk in mḗg(e) moede. Dit woord zou door vrḗg(e) vroeg kunnen beinvloed zijn (cf. de Hgd. subst. Mühe Frühe) |
|
g staat voor h in girlúu.ziȷ naast hirlúu.ziȷ horloge |
|
Aanm: g tegenover Ndl. w hebben gḕjen Ndl. wieden Gloss. Bernense geden Ohd. jëtan; gṓnsdig woensdag (cf. Colinet §27.A.e Goemans §39 A.e. De vorm met g schijnt zeer verbreid te zijn cf. Holthausen P.Br.B.X.600; Allemannia 1899 bl 84.) |
|
g tegenover Ndl. k heeft ḕ.girst ekster Os. agalstria. |
|
Het subst. zwḕgil zwavel (diminut. met sleeptonige íi. |
|
[181] |
|
|
(40) |
|
zwíi.gilken zwavelstokje) heeft g zoals het Os. adj swigli glanzend en verhoudt zich tot Ndl. zwavel als kúu.gel (in kap en kúu.gel kap en keuvel) tot Ndl. keuvel, Hgd. Hügel tot Ndl. heuvel enz. (cf Wilmanns I §35) Zoals het adj. húug hoog heeft ook waarschijnlijk dríig Ndl. droog onregelmatige g (cf §9 4oα.Aanm.2.) |
|
Aanm. g ontstond uit het Wgerm. j na r in de woorden: bé2rig(e) Ndl. berrie en spé2rig (e) Ndl. spurrie; uit Wgerm. w na r in mé2rig (e) murw Ohd. marawi muruwi. Men vergelijke de Hgd. subst. Ferge Scherge, het verb. vɩrdè.lgen verdelgen mfra. fardiligon lat deleo en Hgd. vormen als Käfig Minnig. Een onorganischen uitgang -igen hebben: ṑviṇḍigen meerv. van ṑviṇḍ avond en duúẓiṇḍigen meerv. van duú.ẓiṇḍ duizend (cf. Sermoenen hundertg dusentech Kern §176; Gloss. Bernense dusentigste) |
|
(41.) 41 |
|
B. De dentale explosieven |
|
1o a) onorganische t hebben |
|
astra.nt astrant fra. assurant; astra.nsiȷ naast asra.nsiȷ assurantie; strúup naast ṣrúup siroop nḗsten niezen; dèstil korte bijl Ohd. dëhsala (cf. Kluge i.v. Deichsel 2.) (x)Ga naar voetnoot18; éígentlik eigenlijk víi.r mií.nentwil mijnentwil (d.i. wat mij betreft het woord wordt ook alleen gebruikt, zoals en met de waarde van Hgd. meinetwegen; dezelfde vorm bestaat van alle andere possessieven.) é2nigten naast é2nigen eenige hṑst m. aas (van het kaartspel) zwā.left zwaluw smḗ.left meluw; onzeker zijn wèreft werf Hgd. Werft (cf Kluge i.v.) ṣé2.left onz. hooizolder cf Ndl. schelf engl. shelf, genoɧt genoeg (cf §12,2o) |
|
Met het artikel versmolten zijn: *riȷṑl riool Fra. rigole; het woord luidt steeds tirȷṑl, triȷṑl vr., met artikel de tirȷṑl, triȷōl; waarschijnlijk *kìrspel Ndl. kerspel Hgd. Kirchspiel: men kan vermoeden dat dit |
|
[182] |
|
|
(41.) |
|
woord te zoeken is in de uitdrukking: den híilen tìspel = de heele boel. Uit een nominat. met artikel t kìrspel kon tkìrspel verder tìrspel ontstaan. |
|
De uitstooting der r kan te danken zijn aan woorden als haspel haspel mìspel mispel en dergl. Woorden met -rsp- komen - zoveel ik weet - niet voor. |
|
In obliq. casus als *mét den híilen kìrspel kon dan de vorm kìrspel door den vorm tìspel vervangen worden. Het oorspronkelijke woord is te Bree onbekend: naar men mij verzekert is kirspel zeer gebruikelijk in de omstreken van Roermond. Het woord zou dus van daar in het dialect gedrongen zijn: zoo ware ook de ì verklaard tegenover het breesche ké2rik kerk |
|
Aanmerk. Eene bijzondere plaats bekleedt de invoeging van t tusschen w of ȷ en s. Bijv: nuúts genit. van nuw2 nieuw; blaúts genit. van blaw2 blauw; ruúts van ru.w ruw tèíts van tèȷ taai |
|
Daarnaast staan ook somtijds de vormen zonder t: nuús, blaús enz. Misschien is de t op de volgende wijze te verklaren: van aú.d oud wiíd. wijd en dergl. luidt de genit. aús wiís of aúds wiíds. De twee eerste vormen kunnen uit *awes (>auwes > audes > aldes) en *wiȷes (>wiíjes > wîdes) ontstaan zijn zoals bijv. aw2 > aúde, wiȷ > wiíde; de twee laatste kunnen met oudere syncope op aúd(e)s, wiíd(e)s teruggaan. Naar de dubbelvormen aús aúds (spreek aúts) kon naast blaús nuús ook blaúts nuúts ontstaan. |
|
Dezelfde verklaring is toepasselijk op den 2.p.enkelv. hoúts gúuts en dergl. (van howen houwen gúuȷen gooien) die zich naar blṓds, bḗds van blṓȷen bloeden bḗȷen bieden kunnen gericht hebben. Hier dient echter opgemerkt dat noch *hoús *gúuȷs noch *blṓȷs *bḗȷs meer voorkomen |
|
[183] |
|
|
(41) |
|
1o |
|
b) t viel weg: in het enkelvoud van een aantal praeterita: begòs(t) begon, kòs(t) kon dòrs(t) durfde mòɧ(t) mocht, zóɧ(t) zocht kòɧ(t) kocht braɧ(t) bracht daɧ(t) dacht gelòf(t) geloofde mṓs(t) moest wós(t) wist miɧ tòɧ(t) mij docht dòɧ(t) deugde zaɧ(t), laɧ(t) zegde, legde |
|
In het meervoud verschijnt hier steeds de t |
|
Verder viel t weg in: gès gist Ohd. jëst en het verb. gèsen gisten (X)Ga naar voetnoot19; smòren smerten (gezegd van den blikaars: cf §6 B.α.Aanm. 3) bóg2eskṓk boekweitkoek bóg2esmḕl boekweitmeel; misschien in húu.lduúv(e) boschduif dat *holtdûve zou kunnen zijn. |
|
Aanm. 1 Naast kast Ndl. kast staat kas (cf. echter got. kas = vat Os. bîkar bijenkorf) Het woord puúz(e) vr. dikke kwast is wellicht een nevenvorm van Ndl. puist cf. Hgd. bausback: met opgeblazen kaken. |
|
Aanm. 2 Alleenstaande uitval van t in sandhi-verbindingen vinden we in: das dat is wās wat is; wāfiren wat voor een; wāblḗft wat belieft (cf §53 Aanm 1.A.) |
|
c) t staat waar men d verwacht in: |
|
gṓtighéíd goedigheid; lḕviṇṭiɧ levendig vriṇṭilik naast vrinḍḍilik vriendelijk; bruú.ten meerv. van bruú.t bruid; lúuten adj. van lood looden; kruú.tenkōk kruidkoek; riŋilṓten meerv. van riŋilṓt fra. reine claude; baten verb. baden betten; kamerṑten meerv. kameraden ṣé.ḷṭen subst. meerv. schilden; grṑten subst. meerv. graden (ook de vorm met d komt voor) bló.nten verbogen vorm van bló.nt blond; glā.ten id. van glā.t glad; zā.ten id van zā.t zat; wṓ.rten naast wṓ.ren meerv. van wṓ.rt of wṓ.r enkelv: werd, werden |
|
Verder hoort men soms ratikāl naast radikāl radikaal |
|
[184] |
|
tìspetḕren naast dìspetḕren disputeeren. |
|
|
1o |
d) t ontstond uit k: |
|
in zwè.ntsen slaan afranselen Hgd. schwänzen jè.ntsen herhaaldelijk janken, doen janken Voor deze vormen cf Kluge i.v. schwanz en zie ook §5.1oα.γ.Aanm 1. |
|
De t van deze vormen kon ook uitvallen (cf §53 Aanm.5.) |
|
2o |
a) d(ḍ) vallen uit |
|
α) spoorloos: in de verbindingen: lange vocaal + d + vocaal bij een gering aantal woorden bijv. zā́l zadel wḗr weder |
|
Men vindt ze alle aangegeven in §30.1o en de §§ waarnaar daar verwezen wordt. |
|
in de verbindingen nd ṇḍ ḷḍ + e: bijv: lan datief van la.nd land; han > *hande meerv. van hand; vèḷir velden subst. meerv.; gewéḷiɧ geweldig; nṑḷ > *nṑḷḍe naald; ké.ṇir kinderen; ḕṇ > *ḕṇḍe eend. |
|
in de verbinding rd + e enkel in de volgende woorden: vermṑren vermoorden; bḕren boorden verb; vḕriɧ vaardig; gḕ.riŋen Gerdingen (dorp); wḕ.ren worden; wṑ.ren werden; ḕ.rbíi.r aardbezie; ḕ.rapel aardappel |
|
Aanm. 1 nd blijft meestal voor volgende r,l zoals in het Aalstersch (cf Colinet §7 B.d.) bijv. ha.ndilen handelen (daarnaast echter verhè.ṇilen verhandelen) wa.ndilen wandelen a.ndir ander; wó.nder wonder. rd blijft in alle niet geciteerde woorden: bijv. ḕrd(e) aarde pḕrd(e) meerv van pḕrd paard Verder blijft rd in de zwakke praeterita bijv: spṑrden spoorde; mṑrden moordde |
|
Aanm. 2 Alleenstaande gevallen van d - uitval zijn: hì.men hemd; ḕg(e) naast ḕgd(e) eg Os. egida |
|
[185] |
|
|
(41.) |
|
2o |
|
bèm meerv. van bamd beemd; héíbríi.d hoofdberd d.i. plank aan het hoofdeinde van het bed of aan de voorzijde eener kar. héíkíis *hoofdkaas d.i. geperste kop. In gèlen gelden en de overige in §36 A. Aanm 2. geciteerde woorden |
|
β) De verbinding lange vocaal of diphthong + d + e wordt voc. diph. + ȷ wanneer zij in auslaut staat, voc, diph+ȷe wanneer nog een consonant volgt. |
|
Bijv. gāȷen gaden; lāȷ lade; hḗȷin hoeden verb; hḗȷ meerv. van hṓd hoed |
|
Aanm. Uitzonderingen zijn - behalve de vormen waar d spoorloos verdwijnt (onder α) - de woorden: vā.dir vader mṓ.dir moeder waarnaast de weinig deftige vormen vā.ȷir en mṓ.ȷir; de vorm mṓr Ndl. moer beteekent alleen wijfje van dieren; in de vormen ḗ.dir ieder bḕ.dilen bedelen; rḕdilik redelijk éíndilik eindelijk; dādilik dadelijk zal de volgende r,l de d beschut hebben zoals in het Aalstersch īder ieder (Colinet §27 B Aanm.1) De vormen blṓdiɧ bloedig núudiɧ noodig bewijzen reeds door de afwezigheid van den umlaut dat zij onder Ndl. invloed staan; twíiden tweede dḗpden diepte en dergl. staan onder systeemdwang. Zonderling is de afwezigheid van het woord zuiden: men bezigt ó.nder onder en wanneer men het begrip nader bepalen wil spreekt men het woord zuiden uit als in het Ndl. dus met in het dialect niet voorkomenden vocaal. |
|
d blijft nog in kìskenaden fra. Gasconade plemad(e) fra. pommade |
|
b) epenthesis van d vindt plaats tusschen l, n, r en den vroegeren uitgang -*re |
|
vuúldir vuiler comp.; mé2ldɩr mulder, molenaar vìldɩr vilder subst.; kléí.ndɩr kleiner zwṑ.rdɩr zwaarder; iídɩr eerder míi.dirjṑriɧ meerderjarig; géí.ndirléȷ geenerlei a.ldirléȷ allerlei vè.ldir meerv. van vè.l Ndl. vel. mḕ.ldɩr > *mḕ.lre (met metathesis) Ndl. merel kì.ndir |
[186] |
|
|
(41) |
|
> *Kinre Kinroy (dorp) |
|
Aanm. 2 Het dialect heeft geene d in ḗ.men nḗ.men iemand niemand, evenmin in mé.rigen morgen. Driík Drik is door verkeerde afkorting uit *Héndríik Ohd. Heinrîh ontstaan cf Ndl. Dirk |
|
(42.) 42 |
|
C. De labiale explosieven |
|
1o a) p uit b vertoonen aplikúuz(e) abrikoos petik fra. boutique (in den híilen petik fra. toute la sainte boutique); waarschijnlijk priȷ in iɧ gḕv(e) er de priȷ van ‘ik geef er de brui van’ Men voelt het woord als id. met priȷ Ndl. prij zonder zich rekenschap te kunnen geven van den samenhang |
|
b) de oude verbinding -mb blijft mb in den absoluten auslaut (in pausa en voor consonanten behalve b d wordt b als p gesproken) |
|
ka.mb kam subst. meerv. kèm > *kèmbe iɧ ké2m > *ké2mbe ik kam verb.; kró.mb krom; vrouwel. enkelv. króm > *krómbe Ndl. kromme ka.mbrā.d kamrad spr ka.mprā.t |
|
|
Aanm. Een paar woorden veronderstellen oude dubbelvormen met b en p: zoo kó.mp vr kom van het kanaal Mhd. kumpf tegenover kóm Ndl. kom > *kombe. Het meerv. van kó.mp in kó.mpen. Verder stì.mpel m. poot van een stoel naast het synoniemen stó.mp Ndl. stomp subst. tegenover Hgd. Stümmel verstümmeln (cf Kluge i.v.) |
|
c) epenthesis van p hebben: |
|
pì.mpstéí.n puimsteen Ohd. pumiz (het woord doet denken aan pì.mpken deminut. van pó.mp pomp; de pì.mpstéí.n ligt meestal aan den pó.mpstéí.n (pompbak) Met het woord ha.mpil vr. handvol vergelijke men Hgd. Hampfel en Mumpfel. Na de assimilatie van -nd aan de volgende f viel in |
|
[187] |
|
|
(42.) |
|
den vorm *ha.mpfil ofwel de f uit: zoo ontstond ha.mpil, ofwel de p: zoo ontstond ha.mfil |
|
Het verbum verha.mpilen = eenen hond, eene kat een jong vogeltje en dergl. bederven door ze te veel in de hand te nemen is waarschijnlijk van hampil afgeleid. cf echter Hgd. Hampelmann |
|
2o a) b uit p vertoonen: bòdiŋ pudding; ṣabilḕr schapulier; naast pró.ŋken pronken staat bró.ŋkapil pompoen |
|
b uit m hebben: beṣṑt muskaat beṣiín naast ṃeṣiín misschien; bedéí.nen naast medéí.nen Ndl. meteen (alleen in de betekenis van dadelijk) cfr. Mndl. albedalle en andere composita met albed-, Gloss. Bernense bit: met, id. in de Sermoenen en den Aiol. Verder besnḗten bekoopen > misnieten afgeleid van het simplex -nieten (in genieten) |
|
Aanm. De woorden è.rebéí.d ā.mbḗḷḍ stemmen met Ndl. arbeid, aambeeld overeen. |
|
b) b viel uit in de uitdrukking: walḗ naast wallè wā.blè wāblḗft Ndl. wat belieft. |
|
in mó.mir momboor (= voogd) wií.mir wijnbessen Os. wînberi |
|
(43.) 43 |
|
De spiranten. |
A. |
|
A. De spiritus asper wordt overal gehoord zoals in het Ndl. behalve in de volgende gevallen: |
|
a) Voorvoeging van h hebben: húu.ven oven; hḕrṭen naast ḕrṭen oordje (met de betekenis van niet meer gangbare koperen munt) hṑst aas (van het kaartspel) hè.revil armvol (met h naar ha.mpil handvol?) cf. het Aalstersche ḕrfel (Colinet §39.A) |
|
waarschijnlijk ook hān m. in de uitdrukking: hḕ. hḕt den hān; den hān ìs aan hḕm = hij heeft den *haan, de *haan is aan hem d.i. hij mag het eerst spelen, hij is er aan, d.i. hij mag het eerst spelen, hij is er aan, het is aan hem. Het woord is waarschijnlijk het voorzetsel ān aan als substantief gebruikt cfr het Keulsche Ahn = Anwurfstelle beim |
|
[188] |
|
|
(43) |
|
kegeln (König Wtb. der Kölner Mundart) |
|
A. |
|
Ga naar voetnoot20 |
|
|
|
Aanm.1. Het dialect gaat met het Ndl. in hāgedìs hagedis, híi.kil Ndl. hekel (alleen in iɧ hé2b ir den híi.kel ān = Hgd. es ekelt mir) tegenover Gloss. Bernense egedisse hgd Eidechse, Gloss. Bern. ekel Hgd. Ekel. |
|
Het woord hāgedìs maakt echter den indruk Ndl. te zijn, men moest umlaut verwachten. In de omstreken kent men ḕɧtis en ḕktis voor hagedis (voor de k cf Ndl. ekster Os. agalstria Maeseyck ḕkster, Bree ḕ.girst). Nu heet te Bree eene soort waterhagedis met zwarten rug en rooden buik: ḕkvé2s (spr. ḕkfé2s) Is dit misschien eene omvorming van ḕktis met de bijgedachte aan vé2s = visch? |
|
Tegenover Ndl. hoozen staat het gelijkbeteekenende íizen onoorsch. ausa. |
|
|
Aanm.2. De voorvoeging van h is waarschijnlijk op de volgende wijze te verklaren: woorden met oude h in anlaut kunnen deze verliezen of behouden na de n van het bepaald of onbepaald artikel (cf c)) bijv: en huú.s of en uú.s een huis; ān den huúz(e) of ān den uúz(e) aan den huize d.i. thuis. Deze dubbelvormen konden naast den úu.ven den oven ook den húu.ven doen ontstaan. Hetzelfde geldt van de andere woorden; bij hè.rvil armvol zal bovendien ha.mpil handvol medegeholpen hebben. |
|
|
b) h valt weg in den anlaut van bijtonige silben bakes bakhuis en bakkes, wé2.rikes werkhuis ké2.rikef kerkhof vrií.tef vrijthof; slaɧtes slachthuis, búu.tiram boterham, éí.kḕnken eekhoorntje (Gloss. Bernense reeds: ecorn) wìlem Wilhelm (naast de vormen Hèl Hèm Hèlemes Wilhelmus) in gòds (h)íiren nām in Gods Heeren naam |
|
Verder in de enclitische vormen em hem ìn, en hun ḕr, ir haar |
|
[189] |
|
|
(43) |
|
|
A. |
|
Aanm. Van deze vormen kunnen het jonge slaɧthes en wé2.rikhes nog met h gesproken worden. De pronomina hem hìn hir behouden steeds hunne h wanneer zij niet enclitisch, dus met emphasis gebruikt worden. Overal waar de h verdwijnt blijft hare Sandhi-werking; hierop maakt de dorpsnaam bóg2et Bocholt (Os. Bôkholt?) eene - mij onverklaarbare - uitzondering. Men vergelijke ook de ontwikkeling van liɧām Ndl. lichaam > lîkhamo. |
|
Een vorm als duúves > duivehuis d.i. duivenkot en verbindingen als iɧ hé2b(e) em ik heb hem; iɧ zég2 (e) em ik zeg hem vormen geene uitzondering zij volgen den Sandhi-regel §53.C.3o |
|
|
c) h valt weg in den anlaut van hoofdtonige silben: somtijds in stad(h)uús stadhuis; lḗven(h)íir Lieve(n) Heer d.i. kruisbeeld, en zoo, facultatief, na de toonlooze artikels en een, den de, den (mannelijk) Bijv: ān den (h)uúz(e) aan de huize d.i. thuis (cf. hooger a) Aanm. 2) |
|
B. |
|
B. de gutturale spiranten (voor g cf §40) |
|
|
a) de ɧ van *sɧ uit Germ. sk wordt nooit gehoord zij werd dan ook niet meer geschreven. Germ. sk in anlaut werd ṣ cf §36.B.4o |
|
b) Een klein aantal woorden hebben ɧ uit Germ. k men vindt ze in §37 |
|
c) Regelmatige ɧ uit Wgerm. h in auslaut heeft de imperatief zií.ɧ zie! van zien; ook van het verb. subst. luidt de imp. 2.p. enk. zií.ɧ waarschijnlijk naar zií.ɧ van zien. De gelijkheid der infinitieven zḗ.n zien = zḗ.n zijn zal dezen analogie-vorm hebben doen ontstaan. |
|
Ook de imperat. 2.p. dṓ.ɧ doe van dṓ.n doen heeft zich naar zií.ɧ zie! gericht. |
|
d) ɧt ontstond regelmatig uit -ft zoals in het Ndl. bijv. graɧt gracht On. gröptr ziɧten zuchten hgd seufzen enz. |
|
[190] |
|
|
(43) |
|
Hierbij moet waarschijnlijk vermeld worden het verb. iɧtiren = den avond bij een buurman |
|
B. |
|
gaan doorbrengen (allen in gebruik bij de boeren) Het woord kan van eenen comparat. *iftir- afgeleid zijn cfr. den got. superlatief iftuma = nabij en de verwante vormen got. aftar aftuma Ndl. achter westvl. bachten |
|
Voor Ndl. bruiloft Mndl. brulogt zegt men bruú.left of bruú.liɧt voor Ndl. schoft ṣóft of ṣóɧt voor schoften alleen ṣoɧten; voor Ndl. of Mndl. ofte òf en òɧ (zelden); naast gestiɧt gesticht (subst.) stiɧten stichten staat de plaatsnaam t stift Het Stift; Ndl. gift Mndl. gichte luidt enkel gìft. |
|
Het praet. van déí.pen doopen luidt steeds déí.pden (middellimb. dochte gedocht) het praet. met rückumlaut van geléí.ven gelooven steeds gelòf(t) (tegenover kòɧ(t) Ndl. kocht) |
|
|
e) ɧt viel uit in: refḕriɧ rechtvaardig lefḕriɧ lichtvaardig reṣaftiɧ *rechtshaftig = rechtvaardig |
|
C. |
|
C. De palatale spiranten |
|
a) ȷ ontstond in de verbindingen lange vocaal + d + vocaal cf §30.2o |
|
b) epenthesis van ȷ hebben vlúuȷ naast vlúu vloo lúuȷ naast lúu looistof hgd Lohe; strúuȷ Ndl. stroo; niet in kuw2 koe |
|
c) j viel af in ómes naast jómes Ndl. immers > êomêr sirvét fra. serviette; truúv(e) troef fra. triomphe |
|
D. |
|
D. De dentale spiranten |
|
a) De verbaal - abstracta geloú.ps geloop gedṓns gedoe gegṑns van gaan en dergl. zijn uit oude genitief-verbindingen als vḕl geloú.ps veel geloops (cf. zúuvḕl zég2ens zoveel zeggens, en ṓr gṑns een uur gaans en dergl.) geabstraheerd. Zoo ook uitdrukkingen als t ìs ḕtens 't is etens(tijd); t ìs lúu.tens 't is lotens(tijd) d.i. er wordt gelot. Dezelfde verhoudingen bij gṓtiɧhéíds goedigheid cf te vḕl gótiɧhéíds te veel goedheid |
|
[191] |
|
|
(43) |
|
Een genitief als ḕts Ndl. iets is vḕls in de uitdrukking vḕl en vḕls te vḕl = veel en veel te veel. Is de s van béíds in de uitdrukking: van béíds ka.nten = van beide kanten ook al genitief-s op te vatten? De uitdrukking van wḕrs ka.nten = *van weders kanten d.i. van beide kanten zal door de voorgaande beinvloed zijn. |
|
Het tijdsadv. déks naast dék heeft alleen de betekenis van soms, somtijds, misschien: dék die van dikwijls en die van soms, misschien. |
|
Paragogische s hebben verder úuts núuts ooit, nooit: nā.ks naakt (cfr. Ndl. genit.-verb blootshoofds?) Zij is regel in de diminutieven der woorden op gutturaal krḕ(ɧ)sken kraagje bḗksken boekje In die van woorden op andere consonanten komt zij niet voor: alleen bìtsken naast biṭen Ndl. een klein beetje en het zelden voorkomende méí.dsken meisje (gewoonlijk mḕgṭen van māgd) vormen uitzondering. Het eerste is wellicht door ḗtskens dimin. van ḗts iets beinvloed; het tweede is duister. |
|
|
Aanm. De verklaring van het Tongersche gū́teɧéts = goed(ig)heid door Dr. Grootaers (§53.D. 1o voetnota) schijnt onvoldoende. In het aangehaalde citaat is heleghetse veel meer op te vatten als heleghet 3.p.enkelv. van het verb. heiligen + se (pronomen) |
|
b) s in den anlaut heeft smḗ.lɩft Ndl. meelm meluw Ohd. miliwa (voor den uitgang -eft cfr. zwā.left zwaluw) ṣruúthān kalkoensche haan Hgd. Truthahn. (anlaut -st werd wellicht ṣ naar de dubbelvormen strúup ṣrúup siroop) Voor snātsen: hgd naschen cf §5.1oα γ Aanm |
|
Omgekeerd staat naast snuú.t snuit het kinderwoord nuúṭen snuitje neusje. |
|
|
c) Behalve nuúṭen snuitje (onder b)) staat nog mé2tɩrd |
|
[192] |
|
|
(43) |
|
zonder s tegenover Ndl. mutsaard cfr. Ags. mot spaander Door haplologie schijnt s |
|
D. |
|
uitgevallen te zijn in Si.ntɩrvṑs Sint Servaas. De verkorting van sirvṑs is vṑs: is misschien in eenen vorm als sìntirvṑs naast vṑs den oorsprong van sì.ntir (bijv. in sì.ntirklṑs, sindirklṑs Sint Nicolaas) te zoeken? |
|
|
d) Metathesis heeft waarschijnlijk plaats gehad in den 2.p. enkelv. van het zwak praet. der verba wier stam op d uitgaat: blṓdsden > blṓdedes van blṓȷen bloeden hḗdsden van hḗ.ȷen hoeden enz. |
|
Naar blṓdsden en dergl. konden dan van howen houwen gúuȷen gooien - (welke reeds in den 2.p. enkelv. indic. praes. door de vormen van blṓȷen en dergl. beinvloed waren cf §41.1o α Aanm.) de vormen hoúdsden gúudsden ontstaan. Eindelijk konden zich de vormen van andere verba aansluiten: bóksden van bóken bukken; lḕvsden van lḕven leven; bewā.rsden van bewā.ren bewaren enz. |
|
|
e) s tegenover Ndl. z hebben: varsen Ndl. verzenen onfra. fërsna; húu.rsil horzel; bḗ.sen meerv. van bḗ.s Ndl bies, biezn. De twee eerste woorden hebben regelmatig stemlooze s behouden voor volgende n, l zoals bijv. Ndl. hersenen. Voor bḗs bies heeft het Gloss. Bernense bisse, dat wellicht uit *bisne ontstaan is met metathesis bij Ohd. binuz Hgd. Binse. Zoo ware ook de s van het breesche woord regelmatig (cf Franck. i.v. bies) |
|
Naast ṑȷem staat ṑsem Ndl. adem Naast wā.sem ook wā.zem Ndl. wazem; voor Ndl. bessem bezem kent het dial. alleen bèsem |
|
Is smis vr Ndl. smidse een oud *smiss- met -ss- uit -đđ- zoals wìs vr. teen (cf. got. widan = binden) > wiđđ- of is het uit *smidse ontstaan? |
|
Anlaut -s heeft gewoonlijk de 2.p. meerv. imper. sékt! = hoort eens hier! en de 2.p. enkelv. imper. ség2 (e) = zeg eens! |
|
[193] |
|
|
(43) |
De andere vormen van zég2en zeggen hebben steeds z. Waarschijnlijk speelt de emphasis eene rol [cf het vermoeden van Prof. Colinet voor tḕrven = durven §27.B.c).3) van Dr. Goemans §39.B.c) γ) en Dr. Grootaers §52 B. 1og] |
|
f) z uit vroegere d hebben: zwā.rz(e) vr. zwoord Hgd. Schwarte Onfr. *swarda; ṣḕrz(e) vr. Ndl. schaard scheur Hgd. Schark onfra. *skarda (*skardia?) bṑrziɧ *boordig (in bṑrziɧ vṑ.l Ndl. borende vol) waarschijnlijk ook in flḕrz(e) = oorvijg cf. Ndl. flarde ofriesch flarde = lap en vergelijk de semasiologie van lap = 1o lap 2o oorvijg |
|
Duister is górzen verb. hard regenen; moet het hier vermeld worden? |
|
|
g) z tegenover Ndl. s heeft zḗkel sikkel Naast het verb. gèsen Ndl. gisten (ook = snel opkomen hard loopen) staat de vorm gèzen; naast bìsen hard loopen [cfr. biízen Ohd. bîson, de spreekwijze as éín kuw2 bìst stikt d a.nder den start òp = als eene koe bijst (het op een loopen zet) steekt de andere den staart op, verder het subst. bìs cf bìz(e) vr. varkensstaart, zelden koestaart] staat de vorm bìzen. Deze vormen met z zijn wel op de volgende wijze te verklaren. van bìsen luidt het zwak praet. regelmatig bìzden zooals bijv. van lòsen lossen lòzden; daarnaast staan verba als biízen met het praet. biízden Naar deze twee laatste vormen kon naast het praet. bìzden ook de analogische infin. bìzen ontstaan. Het zelfde geldt van gèzen naast gèsen. Dit laatste was zelfs in de plaats van *gèsten Ndl. gisten getreden naar de proportie |