Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed
(1975)–F.J. Duparc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 395]
| |
Deel IV Het Rijk en de Archieven | |
[pagina 397]
| |
Hoofdstuk 1
| |
[pagina 398]
| |
departement, waar dezelfde thans zijn gecustodieerd, overgebracht worden, om elders te worden geplaatst; 3o om van de notabelste charters te maken een volledigen inventaris enzoovoort’. Formsma wijst er op, dat de taak van Van Wijn derhalve beperkt bleef tot de tijd vóór 1648 en dat van centralisatie in Den Haag geen sprake was. Ook van openbaarheid werd niet gesproken. Wel mag men volgens Formsma zeggen, dat met de opdracht van Van Wijn het Algemeen Rijksarchief in het leven is geroepen. In 1812 zag het er naar uit dat het gehele in Den Haag gevormde depot naar Parijs zou worden overgebracht, maar van dit dreigement kwam niets tengevolge van de val van Napoleon. Van Wijn die in 1812 op pensioen was gesteld werd in maart 1814 in zijn oude functie hersteld met de titel van 's Lands Archivarius. Willem i had nl. in die maand een besluitGa naar eind3 genomen tot regeling van het archiefwezen, waarbij de plaatsing werd gelast van de ‘oudere en latere archieven van den Staat tot aan het jaar 1794 ingesloten, zoo in deze Residentie voorhanden’ in een vertrek naast de Grote Loterijzaal van het Binnenhof. In 1829 werd de grens nogmaals verlegd en wel van 1794 naar 1813. Inmiddels werd ook aandacht besteed aan de vorming van de lopende archieven bij de administratie: het Koninklijk besluit van 4 september 1823 nr. 7 gaf voorschriften voor de behandeling van post- en archiefzaken bij de departementen van algemeen bestuur; deze zouden tot de invoering van het Besluit post- en archiefzaken rijksadministratie 1950 Stb. k 425 van kracht blijven. In 1829 is een begin gemaakt met de openbaarheid van het Rijksarchief te 's-Gravenhage, toen de beheerder gemachtigd werd toegang te verlenen tot de archiefbescheiden aan alle vertrouwde personen, die in het algemeen belang geschiedkundige nasporingen wilden doen. Van Wijn en zijn opvolgers zijn er in geslaagd veel archivalia naar het Rijksarchief over te brengen, zowel uit de ministeries als van elders. Zo slaagde Van Wijn zelf er in na een bezoek in 1816 aan Bergen in Henegouwen tweehonderd charters, die tot de grafelijkheid van Holland behoorden, naar Den Haag overgezonden te krijgen. Onder Van Wijn'sGa naar eind4 opvolger jhr. mr. J.C. de JongeGa naar eind5 werden de originele akten van de Pacificatie van Gent, van de Unie van Utrecht en van de opdracht van de grafelijkheid aan prins Willem van Oranje overgebracht. Bij Koninklijk besluit van 26 mei 1852 nr. 19 werd de overbrenging geregeld van de archieven van het Hof van Holland en van de andere vroegere rechterlijke colleges. Twee jaar nadat dr. R.C. Bakhuizen van den Brink De Jonge was opgevolgd, werd bij Koninklijk besluit van 28 februari 1856 nr. 68 de overbrenging bepaald van de oude koloniale archieven uit Amsterdam naar Den Haag. Enige maanden later kwam een Koninklijk besluit tot stand betreffende het bruikbaar en toegankelijk maken van de rijksarchieven voor onderzoek en tot de vaststelling van de wijze waarop tot die verzamelingen toegang zou kunnen worden gegeven.Ga naar eind6 Van de hiervoornoemde rijksarchivarissen is vooral het optreden van Bakhuizen van den BrinkGa naar eind7 van groot belang geweest. In 1854 publiceerde hij het ‘Overzigt van het Nederlandsche Rijksarchief’, waaruit bleek wat er in de door hem beheerde archiefbewaarplaats aanwezig was. In het begin van zijn rijksarchivariaat kreeg het Rijksarchief voor het eerst een eigen gebouw en daardoor meer ruimte; van 1854 af is het ongeveer een halve eeuw gevestigd geweest in het voormalige ‘Logement van Amsterdam’, waarin thans het ministerie van buitenlandse zaken is ondergebracht. Ook voor de archieven in de provincies toonde de regering belangstelling. Dit zou een aangelegenheid worden, waarvan de verschillende facetten een grote rol hebben gespeeld bij de bemoeienis van de Rijksoverheid met het archiefwezen in ons land. Voorlopig ging het in de eerste plaats om het behoud van die archieven en om het bijeenbrengen op één archiefbewaarplaats in elke provincie. Daartoe werden in 1826 de gouverneurs gelast de rijks-, provinciale, stedelijke en andere archieven aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen. De provinciale besturen bleken ook geleidelijk aan het belang van het behoud van de archieven in te zien, hetgeen de aanstelling van provinciale archivarissen tengevolge had. Om deze te stimuleren verleende het Rijk een bijdrage in hun salariëring. Ook enkele gemeentebesturen benoemden een eigen archivaris. Bakhuizen van den Brink heeft gestreefd naar centralisatie van het archiefwezen: hij | |
[pagina 399]
| |
wilde om te beginnen de provinciale archiefdepots onder toezicht van de Archivaris des Rijks te 's-Gravenhage stellen. Tijdens zijn leven kwam hiervan echter nog niets. Voor de bewaring van de zich in de provinciale hoofdsteden tot dusverre bevindende archivalia waren er in theorie verschillende oplossingen mogelijk. In de eerste plaats zou het mogelijk zijn geweest alle archiefbescheiden die aan het Rijk toebehoorden, maar zich elders dan in het Rijksarchief in Den Haag bevonden, daarheen over te brengen; dit zou onder meer hebben ingehouden, dat de archiefbescheiden van de voormalige gewestelijke overheden van vóór 1798, die in de provinciale hoofdsteden waren gebleven, daaruit naar Den Haag zouden hebben moeten verhuizen. Deze opvatting is later door Van Riemsdijk verkondigd; elke poging van de Rijksoverheid tot verwezenlijking daarvan zou wel zijn afgestuit op bezwaren niet slechts van de provinciale besturen maar vooral ook op de beoefenaren van de regionale geschiedenis. Het lijkt dan ook uitgesloten, dat ooit een een minister onder wie het archiefwezen hier te lande ressorteert, een dergelijke centralisatie had kunnen doorzetten. Zeker thans, nu mede door meer vrije tijd de belangstelling van niet-wetenschappelijk geschoolden voor archiefonderzoek overal in ons land toeneemt, is het bestaan van archiefbewaarplaatsen in de provinciale hoofdsteden, waarin ook de archivalia van de oude gewestelijke colleges uit de tijd van vóór 1798 zijn opgenomen, alleszins doelmatig en gerechtvaardigd. Daarmede is nog niet de vraag beantwoord door wie deze archiefdepots zouden moeten worden geëxploiteerd, d.w.z. door het Rijk dan wel door het provinciaal bestuur. Aan verwezenlijking van de mogelijkheid, dat in de provinciale hoofdsteden zowel het Rijk als het provinciaal bestuur een eigen archiefdepot zouden hebben, is nooit gedacht; terecht, omdat deze oplossing onnodig duur zou zijn geweest en voor de onderzoekers alleen maar bezwaren zou hebben opgeleverd. Nadat in de loop van de 19de eeuw in alle provincies behalve Zuid-Holland het provinciaal bestuur was overgegaan tot het vestigen van een eigen archiefbewaarplaats, is in de jaren zeventig en tachtig van die eeuw het Rijk er toe overgegaan deze om te zetten in Rijksarchiefbewaarplaatsen. Men bedenke hierbij, dat het voornaamste bestanddeel van deze depots bestond uit aan het Rijk toebehorende archiefbescheiden, nl. die van de voormalige gewestelijke staten en instellingen, waarvan de rechten en verplichtingen en ook de eigendommen door de vorming van de Nederlandse eenheidsstaat in 1798 aan deze waren toegevallen. Onze eerste archiefwet, die van 1918, welke in de eerste plaats betrekking had op de archiefbescheiden van vóór 1813, bevestigde deze situatie. Toch zit er iets vreemds in, dat in tegenstelling tot gemeenten en waterschappen de provincie het recht mist haar eigen archiefbescheiden te beheren wanneer die zijn overgebracht naar een archiefbewaarplaats in de zin van de archiefwetgeving. Bij de voorbereiding van het ontwerp, dat uiteindelijk zou leiden tot de Archiefwet 1962, is er wel gedacht aan de mogelijkheid van vestiging van eigen archiefbewaarplaatsen van de provincies. Er is echter niets van gekomen.Ga naar eind8
Na de dood van Bakhuizen van den Brink volgt mr. L.Th.C. van den BerghGa naar eind9 op. Deze heeft zich verdienstelijk gemaakt door een grote inventarisatieactiviteit en daarnaast o.m. door de samenstelling van het Oorkondenboek van Holland en Zeeland. Hij is in functie als het college van rijksadviseurs in het leven wordt geroepen. |
|