Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed
(1975)–F.J. Duparc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 377]
| |
Deel III Het Rijk en het oudheidkundig bodemonderzoek | |
[pagina 379]
| |
Hoofdstuk 1
| |
[pagina 380]
| |
van spreken een soort rob-avant-la-lettre. Ondertussen was ook het rmo nog steeds een factor van betekenis. Al had het dan de hegemonie als opgravend instituut verloren, het voerde nog altijd vele opgravingen uit en bovendien: het was en bleef het verreweg belangrijkste archeologische museum van ons vaderland. Het had in die dagen voorts nauwe banden met het enige andere archeologische rijksmuseum: het Rijksmuseum G.M. Kam te Nijmegen.Ga naar eind3 Naast deze twee hogere standen - de graaf-instituten en de rijksmusea (het rmo was beide tegelijk: een soort roofridder-bisschop) - kende ook de archeologische wereld haar derde stand. Deze werd gevormd door de talrijke, particuliere oudheidkundige verenigingen of genootschappen en de provinciale of regionale musea. Genootschappen en regionale musea waren eng gelieerd. De meeste genootschappen hadden nl. een regionale basis en vormden met het corresponderende museum een hechte eenheid; vaak bezat het het bijbehorende museum. Dergelijke Siamese tweelingen waren o.a.: Fries Genootschap-Fries Museum, Terpenvereniging-Groninger Museum voor Stad en Lande, Drents Prehistorische vereniging-Provinciaal Museum van Drenthe, Vereniging Oudheidkamer Twente-Rijksmuseum Twenthe, Historisch Genootschap Oud West-Friesland-Westfries Museum, Zeeuws Genootschap der Wetenschappen-Zeeuws Museum, Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant-Noordbrabants Museum, Limburgs Geschied- en Oudheidkundig Genootschap-Bonnefantenmuseum en enige tijd na 1940 ook Gelderse Archaeologische Stichting-Gemeentemuseum Arnhem. Ondanks verschillen vertoonden de verenigingen in tweeërlei opzicht een sterke overeenkomst. Zij voelden nogal regionaal, soms haast regionaal-chauvinistisch, en in hun activiteiten op archeologisch terrein speelde het verzamelen een belangrijke rol. Dit laatste was een relict uit de tijd, dat de oudheidkunde nog overwegend een amateuristische bezigheid was en het hebben van de voorwerpen de archeoloog het hoogste genot verschafte. Inmiddels was het iedereen wel duidelijk, dat het niet alleen om het vergaren van vondsten ging, maar de destijds gestichte collecties en musea waren er nu eenmaal en het zou toch jammer zijn als deze thans afstierven. Het beste middel om de verzamelingen up to date te houden was nog altijd de opgraving. Opgraven was echter al lang niet meer uitsluitend het opspitten van vondsten. De archeologie was een wetenschap geworden en het opgraven een vak, dat zich van verfijnde moderne methoden bediende. Daarmee waren de genootschappen in het vaarwater van de graaf-instituten gekomen, want alleen die instituten waren nog in staat volwaardige opgravingen, echt ‘systematisch oudheidkundig bodemonderzoek’ te verrichten. De genootschappen die dit inzagen - en dat waren er verschillende - verenigden zich met de vakarcheologen in een soort belangen-gemeenschap. Zij stelden geldmiddelen ter beschikking voor opgraving en publikatie en stimuleerden in velerlei opzicht het onderzoek, dat zij echter door de vakmensen lieten uitvoeren, meestal op (stilzwijgende) voorwaarde dat de vondsten aan de betrokken regionale musea zouden worden afgestaan. Deze werkwijze had voor beide partijen voordelen. Het professionele onderzoek vond morele en materiële steun. De patronage van opgravingen bood aan de verenigingen een relatief goedkoop middel - goedkoop, want een belangrijk deel van de opgravingskosten werd toch altijd nog door de instituten, d.w.z. het Rijk gedragen - om archaeologica voor hun collecties te verwerven; ‘voor het gewest te behouden’, zoals het vaak heette.
Regionale instellingen en graaf-instituten hadden elkaar dus, althans gedeeltelijk gevonden. De opgravingsactiviteiten van de eersten werden door de laatsten tot op zekere hoogte gecontroleerd. Vooral in het noorden van het land was er een nauwe symbiose tussen de plaatselijke verenigingen en het Groningse instituut, maar ook het rmo in Leiden had zijn satellieten. Daarnaast kwamen er nog wel ongecontroleerde opgravingen voor, die niet aan de vereisten van een wetenschappelijk onderzoek voldeden. Deze gingen echter niet van de genootschappen en verenigingen uit, maar van ongeorganiseerde particulieren. Deze wilde opgravingen vielen bovendien in omvang en aantal in het niet bij wat de instituten met hun achterban presteerden, al was het alleen al omdat opgraven inmiddels zo duur geworden was dat particuliere middelen voor grootscheepse ondernemingen niet meer toereikend waren. De verhouding amateur-vakman vormde kort voor de oorlog zeker niet het belangrijkste probleem. Het professionele element in de Nederlandse archeologie was duidelijk | |
[pagina 381]
| |
aan de winnende hand en dit scheen een garantie voor de standaard van het onderzoek in te houden. Toch voelde de rijksoverheid zich genoopt om in te grijpen en daar had zij haar redenen voor. Bescherming van het wetenschappelijk onderzoek tegen schadelijk amateurisme vormde weliswaar een van haar motievenGa naar eind4, maar bepaald niet het voornaamste. Over particuliere opgravingen wordt in de hele Regeling van mei 1940 niet gesproken. Deze had uitsluitend betrekking op de professionele archeologische instituten en de regionale genootschappen. Het departement van o., k. en w. zag zich op archeologisch terrein geconfronteerd met een situatie waarin sterke gewestelijke, middelpuntvliedende krachten werkten. Dat was op zichzelf niets nieuws, eerder de normale Nederlandse toestand. Nieuw was echter wel het feit, dat het instrument waarmee men de ontwikkelingen had kunnen leiden en beïnvloeden, aan de centrale overheid dreigde te ontvallen. De vaderlandse archeologie bezet niet langer een vanzelfsprekend en voor ieder acceptabel middelpunt. Leiden had de waardigheid der traditie, Groningen de kracht van de jeugd. Van eendrachtige samenwerking tussen deze twee coryfeeën was geen sprake, veeleer van het tegendeel. Beide waren zij rijksinstellingen, maar door hun gebrek aan eendracht kon de centrale overheid zich op archeologisch terrein niet duidelijk manifesteren. Aan de centrifugale krachten kon niet voldoende tegenspel geboden worden. De synthese dreigde onbereikbaar te worden. Chaos en verbrokkeling loerden om de hoek. Het is begrijpelijk en verheugend, dat het departement zich ten taak stelde gezondere omstandigheden te scheppen. Als kernprobleem werd gezien het ontbreken van een duidelijk centrum. Daarom moest allereerst de verhouding tussen de voornaamste instituten geregeld worden. De inhoud van de Regeling van mei 1940 laat er geen onzekerheid over bestaan dat men het zwaartepunt wilde leggen in het rmo. Het werd als eerste genoemd en uitdrukkelijk gekwalificeerd als ‘de centrale oudheidkundige instelling voor het geheele land’ (artikel 2). Kennelijk sloeg dit op beide functies van deze instelling: zowel op zijn zuiver museale functie als op die van opgravings-instituut. Het bai werd niet direct aan het rmo ondergeschikt gemaakt. Zijn zelfstandigheid als opgravingsdienst werd, evenals bij het rmo erkend. Het kreeg zelfs een zekere landelijke museale functie toebedacht, maar dan alleen voor osteologische vondsten. Ook werd, op nogal omslachtige wijze, rekening gehouden met zijn centrum-positie in Groningen, Friesland en Drente (artikel 8). Ondanks dit alles kwam het toch maar op de tweede plaats. Het werd na het rmo genoemd en zijn kwalificatie luidde aanmerkelijk minder indrukwekkend: ‘Het kan [sic!] zijn werkzaamheden over het gehele land uitstrekken’ (artikel 3). In één adem met de twee voorgaande instellingen werd het Museum Kam genoemd. Zijn functie was een beperkte: ‘het beweegt zich op het gebied der oudheidkunde van Nijmegen en zijn naaste omgeving’. Een eigen opgravingsdienst kreeg het niet. Zolang dr. J.H. Holwerda directeur was, mocht het echter in eigen ressort graven (artikel 4).Ga naar eind3 Het mag op het eerste gezicht verbazen dat genoemde drie instellingen als één categorie beschouwd werden. Zij waren immers nogal heterogeen: een lokaal museum (Kam), een landelijk museum dat tegelijk een landelijk opgravings-instituut was (rmo) en een universitaire instelling die feitelijk een landelijk graaf-instituut vormde. Als tertium comparationis gold dat het alle drie rijksinstellingen waren, en onder dit hoofd werden zij dan ook samengevat. Zij werden als zodanig gesteld tegenover de ‘Erkende Lokale Instellingen’ (artikel 5-7). Met lokale instellingen bedoelde men wat wij boven regionale verenigingen en musea genoemd hebben. In het toevoegsel ‘erkende’ lag meer een wens dan een voorschrift besloten. De erkenning geschiedde nl. door het departement, maar het indienen van een verzoek daartoe was een vrijwillige daad van de lokale instellingen zelf. Na erkenning zouden zij zich mogen verheugen in de (financiële?) ‘medewerking’ van het departement en staat maken op ‘advies’ van de rijksinstellingen bij hun opgravingen. Dit adviseren door de rijksinstellingen kon uiteraard licht het karakter van controleren aannemen en dat was natuurlijk ook de bedoeling. De advies-regeling bood een zekere garantie voor de kwaliteit van het onderzoek; voorts werd een mogelijkheid geopend om ongezonde kartelvorming tussen verenigingen en rijksgraafinstellingente voorkomen (artikel Io, 2de helft, 3de alinea). Erkenning impliceerde verder dat het rmo een, zij het sterk geclausuleerd voorkeursrecht op de | |
[pagina 382]
| |
opgravingsvondsten van de lokale instellingen verwierf. Het kon nl. aanspraak maken op een ‘type-collectie’ uit de vondsten, wanneer de lokale instelling rijkssubsidie genoot of de desbetreffende opgraving met hulp van een rijksinstelling had plaatsgevonden. ‘Vondsten van bijzonder plaatselijk belang’ waren daarvan weer uitgesloten (artikel 14, 2de alinea). Maar afgezien van deze beperking werd stilzwijgend als vanzelfsprekend aangenomen dat iedereen - zowel de rijks- als de erkende lokale instellingen - zijn eigen opgravingsvondsten behield. Tenslotte werd aan de erkende lokale instellingen een territoriale basis - een ‘ressort’ - toegekend, waarvan de begrenzing bij de erkenning zou worden vastgelegd. Hun taak binnen de ressorten werd in artikel 5 op fraaie, maar uiterst vage wijze gedefinieerd: ‘zij vervullen haar taak op vóór- en vroeg-historisch gebied binnen haar ressort overeenkomstig haar lokaal-historisch karakter’. Die vage formulering zal wel opzettelijk gekozen zijn om nog alle kanten uit te kunnen. Op het moment zelf was de toekomst van de meeste lokale instellingen moeilijk te voorspellen. Het meeste van wat er op archeologisch gebied in de ressorten gepresteerd werd, werd hoogstens namens de lokale instellingen, maar in werkelijkheid door de beide grote graaf-instituten verricht. Toch schijnt men de erkende lokale instellingen te hebben gezien als een soort archeologische eerstaanwezendschappen. Dat blijkt uit de bepaling dat rijks- en lokale instellingen elkaar over en weer moesten inlichten over wat zij uitvoerden (artikelen 9 en 10). Zelfs vondstmeldingen van derden werden - via het secretariaat van de rcob - aan de lokale instellingen doorgeleid (artikel 8, laatste alinea). Praktische consequenties zou deze opzet in de meeste gevallen niet direct hebben, want vrijwel geen van de lokale instellingen beschikte over een apparaat om daadwerkelijk op te treden. Maar wat niet is zou kunnen komen. Bezat het Fries Museum niet reeds een zeer kundige en actieve conservator voor zijn archeologische afdeling en had de Oudheidkamer Twente zich niet reeds verzekerd van de steun van een vakarcheoloog? De intentie van de regeling van mei 1940 laat zich als volgt samenvatten: het scheppen van orde en duidelijkheid waar het de opgravingen en de verdeling van de (opgravings) vondsten betrof door afbakening van de verhouding tussen rmo en bai, alsmede tussen deze en de regionale (lokale) verenigingen en musea. In concreto werd het herstel beoogd van het rmo als landelijk museaal en opgravings-centrum. Daarnaast werd het bai als tweede landelijk opgravings-instituut erkend. De regionale instellingen werden tot op zekere hoogte aan de beide landelijke ondergeschikt gemaakt, maar met erkenning van een eigen regionale taak en verantwoordelijkheid, zowel op het terrein van de opgravingen als op museaal gebied. De regeling was een poging om alle in het land werkzame archeologische krachten in één systeem samen te bundelen, een systeem, dat een synthese vormde van centrumzoekende en centrum-vliedende krachten. Met andere woorden, het was een compromis en daarvan draagt het de sporen. Veel bleef vaag en onuitgesproken.Ga naar eind5 Een duidelijk omschreven hiërarchie van de archeologische instellingen werd achterwege gelaten. Ondanks suggestie van het tegendeel bleef er wat het oudheidkundig bodemonderzoek betreft in wezen een grote mate van vrijheid bestaan. Machtsspreuken en machtsmiddelen ontbraken in feite. Er werd een grote wissel getrokken op de menselijke goedheid en op de bereidheid tot samenwerking. Daarbij moet wel worden bedacht dat de regeling gedragen werd door de nieuw ingerichte rcob, die 5 leden telde: een voorzitter, een ondervoorzitter (een lid van de Rijkscommissie van advies inzake de musea), de directeur rmo, de directeur bai en een vertegenwoordiger van de erkende lokale musea. Blijkbaar had men er vertrouwen in dat het in de rcob geïnstitutionaliseerde overleg tussen alle partijen tot het beoogde doel zou leiden. Inderdaad was een dergelijke vorm van overleg al een ferme stap vooruit. De rcob stond echter niet boven de partijen. Zij was een sublimaat van de partijen zelve. Bij conflict van belangen zou het haar onvermijdelijk moeilijk vallen tot een onpartijdig oordeel te geraken. Toch werd van haar een regulerende en coördinerende invloed op het onderzoeksbeleid en de vondstverdeling verwacht. De Commissie werd toegerust met een eigen uitvoerend apparaat: het Rijksbureau voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (rbob). Dit rbob vertegenwoordigt tot op zekere hoogte het embryonale stadium van de rob. Wij bedoelen hiermee niet te zeggen dat de rob de rechtlijnige voortzetting van het rbob is.Ga naar eind6 Afgezien van het grote verschil in het geestelijke klimaat van de beide instellingen, zijn er verschillen in positie en taak. Het bureau was in eerste opzet in principe ondergeschikt aan de rcob, wier opdrachten het ‘onverwijld | |
[pagina 383]
| |
en stipt’ had uit te voeren.Ga naar eind7 De rob daarentegen bezit als rijksdienst een veel grotere zelf-standigheid en ressorteert direct onder de minister (aanvankelijk die van o., k. en w., thans die van crm). Ook was de taak van het bureau veel beperkter dan die van de dienst. Theoretisch was aan het bureau uitsluitend de documentatie van de oudheidkundige verschijnselen in ons land opgedragen; opgraven bijvoorbeeld was er niet bij: dat was het werk van de andere rijksinstellingen en van de erkende lokale instellingen. De taak van het rbob was overigens geenszins onbelangrijk: de documentatie was onder meer bedoeld als basis voor een archeologische monumentenlijst. Het bureau vormde de belichaming van het (ontluikend) besef bij de rijksoverheid dat de zorg voor de materiële nalatenschap van het verleden mede tot haar verantwoordelijkheden behoort. Dit aspect hebben rbob en rob gemeen, want deze taak van het bureau is op de dienst overgeërfd. Het behoeft dan ook niet te verbazen dat een en ander afgekeken was van de monumentenzorg (zorg voor de historische gebouwen).Ga naar eind8 Ook daar een rijkscommissie (Rijkscommissie voor de Monumentenzorg: rcmz) met een bureau (Rijksbureau voor de Monumentenzorg: rbmz). De archeologische variant vertoonde echter een kenmerkend en veelzeggend verschil. Het rbob werd geënt op een reeds bestaande instelling: het rmo. Dit kwam geheel overeen met het streven om de positie van het Leids museum te verstevigen en als zodanig was het een begrijpelijke en met de overige regelingen coherente maatregel. Het is echter de vraag of het een wijze beslissing was, want eigenlijk alle verhoudingen werden erdoor vertroebeld. In de eerste plaats werd de relatie tussen de rcob en het bureau minder direct, want het was dan wel haar bureau, maar in de praktijk was het een stuk rmo. Ook de archeologische instellingen identificeerden het bureau eerder met het museum dan met de Rijkscommissie. En in het museum zelf vormde het aanvankelijk (tot midden 1943) een staat in de staat.Ga naar eind9 Het zou interessant geweest zijn om te zien wat van deze hele opzet uit mei 1940 onder normale omstandigheden terecht gekomen was. Dat is ons echter niet vergund, want de omstandigheden waren allesbehalve normaal: de Duitsers hielden Nederland bezet. Een extra complicatie was het feit dat de leiding van het rbob in handen kwam van personen die niet alleen in wetenschappelijk opzicht, maar ook in politicis hun Heil uit het oosten verwachtten. Het in Leiden ondergeschoven kind ontpopte zich als een koekoeksjong. Het bureau ving zijn werkzaamheden terstond aan.Ga naar eind10 Het had, zoals wij zagen zijn taak uitsluitend in de documentatie van de oudheidkundige verschijnselen in ons land. Dat was tenminste het departementale standpunt. De directeur van het bureau zag het echter allemaal wat breder. Dat blijkt o.a. uit een voordracht, die hij op 19 augustus 1942 voor de rcob en de vertegenwoordigers van de erkende lokale instellingen hield.Ga naar eind11 Ook voor hem vormde de documentatie de basis. In zijn visie impliceerde documentatie echter een aantal andere activiteiten: voorlichting in geschrift, gesproken woord en beeld omtrent de doelstellingen van het archeologisch onderzoekGa naar eind12, en verder ook oudheidkundig bodemonderzoek. Zo was door het bureau een propagandafilm samengesteld, die handelde over graf-heuvelopgravingen onder leiding van de directeur zelf bij Vaassen. Deze film, welke geacht werd ‘te demonstreeren dat opgraven verantwoordelijk werk is, dat niet allemans werk behoort te zijn’ is in de archieven van de rob bewaard gebleven. De rolprent was door de filmdienst van de nsb vervaardigd en werd o.a. in het bioscoopjournaal vertoond. Het Rijksbureau kreeg de beschikking over een kopie voor propagandadoeleinden en dit is waarschijnlijk het exemplaar dat bewaard gebleven is. De film is bij het 25-jarig jubileum van de rob nogmaals vertoond. Hij deed deels komisch aan: de toegepaste opgravingsmethoden maakten een weinig professionele indruk. Anderzijds wekte hij huivering op: sfeer en toon maakten dat men zich in de bezettingsjaren verplaatst waande. Dat het bureau tevens een taak had op het terrein van de opgravingen, werd in genoemde voordracht meer gesuggereerd dan met zoveel woorden gezegd, want hier moest de directeur heel voorzichtig zijn.Ga naar eind13 Reeds in 1941 had het departement de rcob schriftelijk laten weten dat opgraven uitdrukkelijk niet tot de bevoegdheden van het bureau behoorde; men wenste niet, dat er naast rmo (en het Rijksmuseum G.M. Kam) en bai nog een ander rijks-graafinstituut bij zou komen.Ga naar eind14 Het verweer van de rcob, dat zij in ‘de toekomst zgn. “noodopgravingen” door het Rijksbureau wilde laten verrichten, zulks om ideële en praktische redenen’Ga naar eind15 baatte niet. Het departement bleef onverbiddelijk: alle opgravingen - noodop- | |
[pagina 384]
| |
gravingen of niet - vielen onder de competentie van de rijksgraafinstituten en de erkende lokale instellingen. Stond men het bureau noodopgravingen toe, dan zouden, zo vreesde het departement, de daaraan verbonden ambtenaren in een zeer bevoorrechte positie komen te verkeren, omdat alle vondstmeldingen uit het hele land bij het bureau samen kwamen. Zij zouden vrijwel een monopolie-positie verwerven en ‘hiermede nu kan de wetenschap onmogelijk gediend zijn’. Bovendien: ‘De werkzaamheid van het bureau, evenals van elke overheidsinstelling, moet een dienend karakter dragen. Het mag niet een instituut worden om de daaraan verbonden ambtenaren op wetenschappelijk gebied in een uitzonderingspositie te brengen’, aldus de secretaris-generaal in zijn brief van 7 november 1941.Ga naar eind14 Op een dergelijke monopoliepositie was nu precies het streven van het rbob gericht: het poogde de taak van centrale opgravingsdienst aan zich te trekken.Ga naar eind13 De directeur van het rbob wenste dat zijn bureau ook mee deed aan het opgravingswerk.Ga naar eind16 De opgravingen namen in de gedachten van allen die bij de archeologie betrokken waren, een zo overheersende plaats in dat ook voor de archeologen zelf opgraven en archeologie haast identieke begrippen waren. Op dit terrein moesten zich dan ook onvermijdelijk de concurrentie- en competentieslagen tussen de instellingen afspelen. Midden 1943 verwierf het bureau zich grotere zelfstandigheid doordat het van het rmo werd losgemaakt.Ga naar eind9 Desondanks verloor het in theorie tengevolge van de principiële opstelling van het departement de opgravingsoorlog, maar in de praktijk werd de strijd niet werkelijk beslist. Dat kwam niet zozeer, zoals men wellicht geneigd is te veronderstellen, omdat de bezettingsautoriteiten duidelijk voor het bureau zouden hebben gekozenGa naar eind17, maar vooral door de bovengeschetste onduidelijke verhoudingen. De ambtenaren van het rbob bleven namelijk opgraven. Zij deden dit weliswaar officieel eerst uit hoofde van hun aanstelling aan het rmo en na juni 1943 als ‘gast’ van deze instelling, maar in de praktijk trad hier natuurlijk verwarring op. Het rbob wilde dus ook opgraven en was met documentatie alleen niet tevreden. Hier laat zich een zekere onderschatting van de eigen taak vermoeden. De documentatie was immers niet alleen bedoeld als hulpmiddel voor het oudheidkundig bodemonderzoek, maar was zoals reeds vermeld tevens opgezet als ‘grondslag voor een monumentenlijst op Nederlandsch oudheidkundig gebied’ (instructie rbob, artikel 5). Hier kondigde zich het departementale streven aan om ook voor de archeologie te komen tot een systematische monumentenzorg. Uit het feit dat het bureau de aangewezen weg niet zonder omzien insloeg, moet wel worden afgeleid dat deze gedachte onder de archeologen zelf nog onvoldoende leefde. Natuurlijk was er ook in die kringen zeker begrip voor de noodzaak van een archeologische monumentenzorg. Ik behoef slechts aan de bemoeienissen van het Groningse instituut met bijvoorbeeld de hunebedden te herinneren. Maar wat er tot nu toe gebeurd was, was beperkt van opzet en incidenteel gebleven.Ga naar eind18 Tot een systematische en allesomvattende zorg voor het archeologische document - waar het zich ook bevond: in de museumkasten, in de archieven van de opgravingsinstituten, of nog in situ in het archief van de bodem zelf - daartoe was het nog niet gekomen. De verdere ontwikkelingen op dit terrein behoren thuis in de na-oorlogse periode. Tegen het einde van de oorlog waren de activiteiten van het rbob afgenomen. De directeur bleek na Dolle Dinsdag - 5 september 1944 - zijn post te hebben verlaten. De directeur van het rmo nam het directoraat van het bureau waar, tot dit bij de instelling van de rob werd opgeheven. Met groot elan zette men zich al direct in 1945 aan de arbeid om nieuwe oplossingen te vinden voor wat gedeeltelijk nog de oude problemen waren. Nog altijd stond het oudheidkundig bodemonderzoek op de voorgrond. De verhoudingen op dit terrein waren ondertussen enigszins veranderd, of liever, zij waren bezig te verschuiven. Die verandering zat niet bij de regionale instellingen. Deze hadden hun positie met betrekking tot de opgravingen niet verstevigd of uitgebreid en stilstand betekende hier juist toen achteruitgang. Toch nam het aantal graaf-instituten toe. Zo had in de eerste plaats het Rijksbureau voor de Monumentenzorg (rbmz) reeds tijdens de oorlog een eigen archeologische dienst opgericht, die zich bezig hield met opgravingen in het kader van het onderzoek naar historische gebouwen, vooral kerken en kastelen.Ga naar eind19 Daarnaast begon de Nederlandse archeologie, als onderdeel van een nieuw in te stellen studierichting, aan andere universiteiten dan de Groningse door te dringen.Ga naar eind20 Al op 3 april 1940 was de directeur van het bai, prof. dr. A.E. van Giffen, benoemd tot buitengewoon hoogleraar in de prehistorie van de univer- | |
[pagina 385]
| |
siteit van Amsterdam. Deze benoeming, die eigenlijk pas na de oorlog geëffectueerd kon worden, hield de mogelijkheid in, dat ook de Amsterdamse universiteit zich aan opgravingen zou gaan wagen.Ga naar eind21 Verder was het niet denkbeeldig, dat het al sinds ± 1920 bestaande archeologische instituut van de rijksuniversiteit te Utrecht, dat zich tot nu toe met zijn opgravingen wat verscholen gehouden had achter ‘zijn’ lokale instelling - het Provinciaal Utrechts Genootschap -, zich nu ook meer openlijk actief zou gaan betonen. Deze tendenzen gingen bepaald contrarie aan de inzichten van het ministerie van o., k. en w. Daar heerste nog altijd de opvatting dat het aantal opgravings-instituten zo beperkt mogelijk moest blijven.Ga naar eind22 Toch zou het zeer onjuist zijn het streven naar concentratie in de uitvoering van opgravingen alleen toe te schrijven c.q. te wijten aan het departement. Dezelfde opvattingen werden minstens evenzeer gehuldigd in de kringen van de archeologen en van de rcob.Ga naar eind23 Zij werden vooral door de directeur van het bai verwoord. Een nota van de hand van prof. Van Giffen, getiteld: Splitsing Oudheidkundig Bodemonderzoek en Museumwezen, achtereenvolgens Monumentenzorg (Afdeeling: Behoud en Herstel), heeft in de besluitvorming van het departement een grote rol gespeeld.Ga naar eind24 De nota concludeerde tot de wenselijkheid om ‘het wetenschappelijk oudheidkundig bodemonderzoek (en wel voor alle perioden!) te centraliseren en te consolideren tot een zelfstandigen Rijksdienst’. Het ging erom ‘den bestaanden willekeur en het vrije, niets ontziende initiatief [op archeologisch gebied] te breidelen’, en om ‘de opruiming van welig tierend dilettantisme of ongezonden naijver’. Doel van de op te richten dienst, die rob zou heten, moest zijn: de opgravingstaak van de ‘Rijks- en erkende locale Musea, Instituten, Vereenigingen, zoomede den Rijksdienst voor de Monumentenzorg’ over te nemen. Verder zou de dienst de taak van het rbob op het gebied van documentatie en vondstmelding moeten voortzetten, waartoe het ook nodig was dat dit bureau zou worden overgenomen. Tenslotte kon aan de nieuwe dienst het toezicht op de archeologische ‘monumenten en vindplaatsen’ worden opgedragen. ‘Zijn taak zou overigens vooral bestaan in het doen van vrij en toegepast bodemonderzoekGa naar eind25: het eerste uit eigen initiatief of op instigatie van het hooger onderwijs, van de Musea en van den Rijksdienst voor de Monumentenzorg; het laatste bij eventuele vondsten of, in breederen samenhang, in samenwerking met agrologische en andere diensten, de Zuiderzeewerken, de Rijks- en Provinciale waterstaat, de Spoorwegen, en dergl.’ Oprichting van een dergelijke dienst zou grote voordelen meebrengen in economisch opzicht, voor het wetenschappelijk onderzoek, voor de monumentenzorg, voor het museumwezen, voor het hoger onderwijs (de training van de studenten in het praktische archeologische werk zou aan de dienst worden toevertrouwd). Kortom de nota Van Giffen bevatte een complete blauwdruk van de rob.Ga naar eind26 Aan alle wensen werd schielijk en ruimschoots tegemoet gekomen. Op 1 januari 1947 reeds ving de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek zijn werkzaamheden aan. De leiding werd in handen gelegd van prof. Van Giffen, die de titel kreeg van Hoofd van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek. Als onderdirecteur werd benoemd dr. P. Glazema, die van de rmz was overgekomen en in 1950 Van Giffen opvolgde als directeur van de rob. Terzelfder tijd voltrok zich in de sector van de monumentenzorg een ontwikkeling, die ook voor de archeologie verstrekkende betekenis zou krijgen. Het initiatief lag hier volledig bij het departement van o., k. en w. De archeologen hadden het te druk met hun opgravingen. Het ministerie wilde de monumentenzorg een steviger basis verschaffen in de vorm van een monumentenwet, waarin ook de archeologische monumenten betrokken zouden worden. Als inleidende maatregel werd de opheffing voorbereid van de drie op dit terrein werkzame zelfstandige rijkscommissies rcmz, rcob en Rijkscommissie van advies inzake de musea. Zij zouden terugkeren als afdelingen van één Voorlopige Monumentenraad, met als voornaamste taak de voorbereiding van een wetsontwerp tot bescherming van de monumenten. Op 20 juni 1946 tekende de koningin het daartoe strekkend Koninklijk besluit. De plannen voor een monumentenwet waren op zichzelf al oud. Ook bestond er reeds een aanzet voor een archeologische monumentenzorg: het reeds genoemde documentatiewerk van het rbob. Een regeling van de archeologische monumentenzorg in een en het zelfde wettelijk kader te zamen met de zorg voor de historische monumenten was echter een volstrekt novum. Hoe nieuw deze gedachte was moge blijken uit de eerste reactie van de rcmz (oude stijl): ‘- - - dat de rcob beter buiten een Monumentenraad kan worden gelaten. Het oudheid- | |
[pagina 386]
| |
kundig bodemonderzoek is bij genoemde Commissie in goede handen; het heeft weinig gemeen met de Monumentenzorg in den gewonen zin, terwijl, als contact noodig is, dit telkens in de beste samenwerking tot stand komt. Het is onze Commissie onbekend of genoemde Commissie is geraadpleegd. Zij veroorlooft zich te ontraden, deze zoo goed werkende Rijkscommissie thans zonder eenige noodzaak plotseling op te heffen’.Ga naar eind27 Met andere woorden, archeologen verrichten opgravingen, doch monumentenzorg in de volle zin van het woord kon men zich van hen maar moeilijk voorstellen. De rcob zelf maakte echter geen bezwaren. Trouwens, de Voorlopige Monumentenraad bestond reeds op papier. Op 19 september 1946 werd hij geïnstalleerd. Zo werd de in 1940 opgerichte zelfstandige rcob omgezet in een afdeling, en wel afdeling 1, van de Voorlopige Monumentenraad en werden de daarin aanwezige archeologen geconfronteerd met de problematiek, verbonden aan het opzetten van een systematische monumentenzorg ook voor hun sector.Ga naar eind28 De twee nieuwe ontwikkelingen uit de jaren 1945 en '46 - concentratie van opgravingsinstituten en aanloop tot een gecentraliseerde archeologische monumentenzorg - ontmoetten elkaar in de gloednieuwe rob. Deze kersverse rijksdienst droeg er de sporen van dat hij primair als centraal opgravings-instituut was opgezet. Dat blijkt b.v. uit de stichtingsbrief van 31 maart 1947, waar uitsluitend over de opgravingstaak van de rob gesproken wordt. De bedoeling was dat deze rijksdienst voortaan met uitsluiting van de andere rijksinstellingen alle opgravingen zou uitvoeren die vanwege het rijk werden verricht. Ondertussen bleef het besluit van de Opperbevelhebber van Land- en Zeemacht van 24 mei 1940 van kracht. Dit impliceerde dat het de erkende lokale instellingen (regionale verenigingen en musea) ook nu nog vrij stond oudheidkundig bodemonderzoek te verrichten. Hiermee bleef het Rijk zijn principe trouw dat het wel moest waken over de standaard van het onderzoek (de erkenning bleef voorwaarde), maar dat het niet aanging, wanneer het zich zelf in een wetenschappelijke monopolie-positie manoevreerde. Toch zal men het opgraven door erkende lokale instellingen wel voornamelijk als een zuiver theoretische mogelijkheid gezien hebben, want vrijwel geen van de regionale instellingen had de outillage of de middelen om werkelijk zelfstandig te graven.Ga naar eind29 Maar hoe het zij, rijksinstellingen andere dan de rob mochten nu - na 1 januari 1947 - niet langer graven. Het is eigenlijk niet zo verbazingwekkend, dat er op dit punt een enorme controverse ontstond. Veel merkwaardiger is dat deze zeer essentiële wijziging in het archeologisch bestel zo betrekkelijk geruisloos tot stand gekomen was.Ga naar eind30 Zodra de rob een feit was, realiseerden zich alle direct betrokkenen echter eerst recht wat er gebeurd was. De breuk met het oude leek volledig. Het rmo kwam er nog het beste af: het verloor zijn opgravingsfunctie maar hield nog altijd die van centraal archeologisch museum over. De graafafdeling van Monumentenzorg was in de kiem gesmoord. Voor het bai betekende de nieuwe toestand in feite ook het einde en in elk geval een abrupt afbreken van een 25 jarige en roemrijke ontwikkeling. Het had in abstracto zo'n goed idee geleken, die concentratie van 's Rijks opgravingsactiviteiten, maar nu in de praktijk en bekeken vanuit de bestaande instituten afzonderlijk had niemand er iets bij gewonnen. OnmiddellijkGa naar eind31 en algemeen werd tegengas gegeven. Er ontspon zich een felle discussie over de standplaats van de rob, waarbij vooral Leiden, Den Haag tegelijkertijd en Groningen in het geding waren. De minister had na ampele overwegingen in 1947 voor Leiden beslist, maar de dienst begon zijn werkzaaamheden in Den Haag in nauwe binding met Monumentenzorg en tegelijkertijd in Groningen in nauwe relatie met het bai. In 1949 koos het departement voor neutraal terrein en op 19 oktober verhuisde de rob naar Amersfoort.Ga naar eind32 Even fel was de discussie die gevoerd werd over de vraag, wat nu precies de bevoegdheden van de rob waren, zowel ten opzichte van andere rijksinstellingenGa naar eind33 als tegenover de erkende lokale instellingen.Ga naar eind34 Hete twistgesprekken hielden lange jaren aan, waarbij de tegenstellingen zich gaandeweg verscherpten, totdat van samenwerking weinig meer was overgebleven. Deze periode vormt een van de kleurrijkste uit de geschiedenis van de vaderlandse oudheidkunde. Het is alles nog te dichtbij om te kunnen beoordelen, of deze jaren alleen maar nadelig zijn geweest. Het is waar dat de conflicten deels voortkwamen uit de botsing van beperkte (eigen)belangen. Aan de andere kant lag de oorzaak toch ook voor een belangrijk deel in de verheugende groei van het vak, in het ontstaan van nieuwe krachten, die naar een plaats onder de zon drongen. Uit een botsing van meningen (= belangen) wil immers | |
[pagina 387]
| |
wel eens een beter inzicht geboren worden, wanneer althans de tegenstellingen in een redelijk compromis uitmonden. Dit neemt niet weg dat vele van de archeologen die bij de gebeurtenissen direct betrokken waren, veel persoonlijk leed hebben ondervonden. Dat geldt met name voor de toenmalige medewerkers van de rob, want op deze instelling ontlaadde zich het onweer in volle hevigheid. Het departement, dat zich begrijpelijkerwijs teleur gesteld en zelfs verraden voelde, gaf het eenmaal ingenomen standpunt niet aanstonds prijs. Op 19 april 1950 verscheen (eindelijk) de beschikking-Cals - destijds staatssecretaris van o., k. en w. - houdende ‘regeling betreffende het oudheidkundig bodemonderzoek’. Deze regeling verving die uit de meidagen van 1940, waarvan zeer veel - speciaal betreffende de erkende lokale instellingen - ongewijzigd werd overgenomen. Het nieuwe element was de rob, waarvan taak en bevoegdheden gedetailleerd werden vastgelegd. Uitdrukkelijk bleef de rob de enige tot opgravingen bevoegde rijksinstelling.Ga naar eind35 In de tweede plaats werd nu ook, in tegenstelling tot de stichtingsbrief de documentatie van de voor- en vroeg-historische roerende en onroerende monumenten in Nederland onder de taken van de rob vermeld. Wat de opgravingen betreft is deze regeling van 1950 nooit volledig gerealiseerd. Zij druiste te zeer in tegen de reeds gesignaleerde tendenzen, die het aantal universitaire graafinstituten deden toenemen.Ga naar eind36 De rob is in de praktijk nimmer het enige opgravingsinstituut van ons land geweest. De tweede taak van de Rijksdienst - de documentatie, die zoals wij gezien hebben van meet af aan bedoeld was als een springplank om te komen tot een archeologische monumentenlijst met impliciet een archeologische monumentenzorg - liep ook al niet zeer vlot van stapel.Ga naar eind37 Dat had drie oorzaken. In de eerste plaats had niemand een exacte voorstelling van wat er allemaal aan vast zat, van de geweldige hoeveelheid werk, die alleen al met de opstelling van een monumentenlijst gemoeid zou zijn. In de tweede plaats zag ook de rob zich zelf allereerst als een opgravingsinstituut. Het was sterk door het oudheidkundig bodemonderzoek gepreoccupeerd, wat tegen de achtergrond van de gehele ontwikkeling, daarbij gevoegd de enorme slachting die door allerlei grondwerken onder de archeologische objecten werd (en wordt) aangericht, ook goed te begrijpen is. Ten derde vraagt documentatie van alle archeologische verschijnselen om een zeer nauwe samenwerking tussen alle oudheidkundige instellingen en daarvoor was de atmosfeer in archeologisch Nederland destijds te veel vergiftigd. Bijna vijftien jaren na de oprichting van de rob, in de zomer van 1961, werd de lang verbeide Monumentenwet van kracht.Ga naar eind38 De ontwikkelingen, die dreigden vast te lopen, kwamen weer vlot; zij raakten in een stroomversnelling. Het was het startsein voor het ontstaan van een archeologische monumentenzorg in de volle zin van het woord. Allereerst zag de Nederlandse archeologie zich nu geplaatst voor de wettelijke plicht een lijst van beschermde archeologische monumenten te produceren.Ga naar eind39 Deze taak, door de wet opgedragen aan de rcob als 1ste afdeling van de Monumentenraad, die thans het predikaat Voorlopig had verloren, werd in de praktijk op de schouders van de rob gelegd. Ook de behandeling in eerste instantie van de vergunningsaanvragen, waartoe de wet de mogelijkheden opent, kwam voor rekening van de dienst. Al spoedig bleken deze werkzaamheden, hoe omvangrijk ook op zich zelf, toch slechts een onderdeel van een veel groter en complex geheel. Een adequate zorg voor de archeologische monumenten vereist immers naast de wettelijk voorgeschreven maatregelen tal van andere activiteiten. In de laatste 10 jaren is op dit terrein een grote ervaring opgedaan.Ga naar eind40 In versneld tempo werd zich de rob bewust van de zware maar prachtige taak, die opgesloten had gelegen in de hem bij zijn oprichting verleende documentatie-opdracht. De Monumentenwet van 1961 verving voorts de voordien bestaande opgravingsregeling. In hoofdstuk v geeft zij voorschriften inzake ‘opgravingen en vondsten’. Het valt op dat de rijksinstellingen die zich met opgraven bezig houden, niet meer met name worden genoemd. Ook van de erkende lokale instellingen is niet langer sprake. Beide groepen verschuilen zich achter de ‘diensten, instellingen en personen’ die van de minister op advies van de Monumentenraad een bevoegdheid tot het verrichten van opgravingen kunnen verkrijgen (artikel 22, tweede lid). Van een bijzondere positie voor de rob als centraal en enig opgravingsinstituut, zoals de beschikking - Cals die nog zo duidelijk gekend had, is geen spoor meer te vinden. Als de | |
[pagina 388]
| |
rob dan toch nog als enig instituut in de Monumentenwet met name voorkomt, dan is het slechts in zijn functie als centrale meldkamer voor toevalsvondsten (artikel 24, tweede lid) - een functie die het van zijn voorganger het rbob had overgenomen en waarover nooit een controverse was ontstaan. De conclusie ligt voor de hand: het departement heeft zich bij de feiten neergelegd. De formuleringen en voorschriften van de wet zijn zo soepel geworden dat zij zich bij vele situaties, ook bij die welke in de praktijk was ontstaan, kunnen aansluiten. Het enige dat heel duidelijk gesteld wordt, is dat opgraven zonder autorisatie verboden is, maar dat stond eigenlijk al sinds 1940 vast. Wij mogen het misschien zo formuleren: waar het de opgravingen betreft, laat de Monumentenwet door een minimum aan voorschriften het natuurlijk groeiproces zoveel mogelijk vrij; waakzaam wacht zij af. Het is in dit verband een teken aan de wand, dat de opgravingsbevoegdheden, waarvan artikel 22 spreekt, tot op heden door de minister nog niet zijn verleend.Ga naar eind41 De zwijgzaamheid die de Monumentenwet op bepaalde punten, o.a. ten aanzien van de positie van de rob, aan den dag legt, mag niet verkeerd worden uitgelegd. De dienst heeft zich wel degelijk ontwikkeld tot een instelling met een eigen gezicht en met een eigen plaats in het huidig bestel van de Nederlandse archeologie. Kijken wij naar de rob zoals die zich thans vertoont, dan zien wij een rijksdienst die klein begonnen - ongeveer 10 vaste medewerkers in 1947 -, in luttele jaren is uitgegroeid tot een groot instituut, waaraan bijna 70 mensen hun krachten geven. Een instituut, welks taak door een recent departementaal rapport als tweeledig wordt gedefinieerd: onderzoek en monumentenzorg.Ga naar eind42 Ten behoeve van het onderzoek beschikt de rob over een wetenschappelijke staf onderverdeeld in vijf secties: prehistorie, protohistorie, middeleeuwse archeologie, natuurwetenschappen en documentatie. Ter ondersteuning van het onderzoek is er de technische staf, geleed in een velddienst - waartoe een aantal werkers van het eerste uur behoren, die de moderne beoefening van het archeologisch onderzoek hebben mee bepaald en mee ontwikkeldGa naar eind43 -, een tekenkamer en fotodienst, en een natuurwetenschappelijk en restauratie-laboratorium. De onderzoeksafdeling documentatie geeft leiding aan het monumentenwerk dat behalve registratie krachtens de Monumentenwet nog zoveel meer omvat.Ga naar eind40 De administratieve staf verenigd in het algemeen secretariaat, vormt het fundament van heel het bouwwerk.Ga naar eind44 Een tweeledige taak dus en niet afzonderlijke taken, want onderzoek en monumentenzorg zijn in het werk van de rob onlosmakelijk verbonden. Het een kan niet zonder het ander: zij vormen slechts twee aspecten van één ondeelbare grootheid en het verbindend element is de documentatie. Deze hechte integratie van de verschillende taak-aspecten van de dienst weerspiegelt zich bij voorbeeld in het instituut van provinciaal archeoloog, zoals dat thans in het hele land ingang gevonden heeft.Ga naar eind45 In hun werkzaamheden vindt men immers de drie elementen van onderzoek, documentatie en monumentenzorg.
Het vergaren van de gegevens voor het bovenstaande heeft ons meer dan ooit overtuigd van de waarheid van het haast wat versleten klinkende gezegde, dat men het verleden dient te bestuderen om het heden te begrijpen en de toekomst, voor zover dat ons mensen gegeven is, althans enigszins te voorvoelen. Terugblikkend op de laatste dertig jaar ontwaart men een tweevoudige ontwikkeling binnen het bestel van de Nederlandse archeologie. De evolutie had eensdeels betrekking op het oudheidkundig bodemonderzoek met op de achtergrond de relatie tussen archeologie en museumwezen; anderzijds vond er een evolutie plaats, die tot archeologische monumentenzorg in de moderne betekenis leidde. Wanneer die twee ontwikkelingslijnen elkaar ontmoeten ontstaat de rob zoals wij die thans kennen. Deze uitkomst beantwoordt niet in alle opzichten aan de oorspronkelijke bedoelingen. De rob is niet geworden tot het enige en centrale opgravingsinstituut. Wat hij wel geworden is: het apparaat van de rijksoverheid voor de geïntegreerde combinatie van archeologische research en monumentenzorg. Als rijksdienst voor de archeologische monumentenzorg heeft de rob een landelijk-centrale functie verkregen. Als onderzoek-instituut vindt hij tal van andere naast zich. De vraag dringt zich op, of men hiermee tevreden kan zijn. Wij menen van wel, want wij zijn Nederlands genoeg om de vrijheid van het onderzoek te beminnen en onder de bekoring te geraken van de pluriformiteit die het oudheidkundig bodemonderzoek in ons land thans kenmerkt, zolang die pluriformiteit tenminste niet ten koste gaat van samenwerking en coördinatie. Dat zal de toekomst moeten uitwijzen. |
|