Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed
(1975)–F.J. Duparc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoofdstuk 5
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mogelijk zijn geweest, wanneer de ontwikkeling van het moderne museumwezen en al wat daarmee in verband staat aan ons land voorbij was gegaan. Het tegendeel was en is het geval; velen die in ons land museumfuncties hebben bekleed of nog bekleden, hebben zich bezonnen en zijn zich blijven bezinnen op de vraag, hoe aan de ontwikkeling die hier gaande is, het best vorm kan worden gegeven, zowel ten aanzien van het eigen museum als in wijder verband. De zo bloeiende Nederlandse Museumvereniging, voortgekomen uit de al voor de Tweede Wereldoorlog bestaande en in 1947 heropgerichte Vereniging van Museumdirecteuren ‘De Museumdag’, wijdt theoretisch en praktisch volle aandacht aan welhaast alle problemen die betrekking hebben op het museum in onze tijd en vooral aan de plaats die het museum in zijn algemeenheid of de verschillende typen van musea behoren in te nemen. Deze vereniging heeft door haar werk er belangrijk toe bijgedragen, dat steeds meer, ook door de rijksoverheid wordt ingezien dat musea niet of althans niet meer incidentele verschijningen zijn met een min of meer toevallige, vooral door beheerders of eigenaren - overheid dan wel particuliere instellingen - vastgestelde taak maar dat het gehele verschijnsel museum een wetenschappelijk fundament behoeft. Nadat het buitenland was voorgegaan, ontstond ook hier de museologie als afzonderlijke tak van wetenschap; in 1974 kreeg zij hier te lande haar eerste universitaire leerstoel, toen de directeur van het Rijksmuseum voor Volkenkunde als buitengewoon hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Leiden met de vervulling hiervan werd belast.Ga naar eind1
De evolutie ten aanzien van de musea heeft ook haar invloed gehad op de overheid en vooral op de gestie van de rijksoverheid. In het vorige hoofdstuk hebben we reeds gezien, dat het ministerie van onderwijs, kunsten en wetenschappen waar mogelijk in de periode tussen de beide wereldoorlogen heeft getracht mede te werken aan vernieuwing en betere uitrusting van de rijksmusea; de museumproblematiek kwam aan de orde in de in 1919 ingestelde Rijkscommissie voor het Museumwezen, de praktijk kon door de financiële moeilijkheden waarin ons land vele jaren heeft verkeerd, slechts zeer ten dele volgen. In dit hoofdstuk zullen wij zien hoe dat departement en na 1965 dat van cultuur, recreatie en maatschappelijk werk de museale zaken hebben behartigd en hoe zij ernaar hebben gestreefd de musea, niet alleen de rijksmusea, beter dan voorheen maar vooral in overeenstemming met de behoeften van deze tijd te doen functioneren. Wij zullen eerst aandacht wijden aan een aantal museale aangelegenheden van algemene aard, waarbij de rijksoverheid betrokken is geweest of nog steeds is betrokken, daarna aan de rijksmusea, dan aan een aantal rijksinstellingen, nauw met het museumwezen verbonden, en vervolgens aan de veel intensiever dan voorheen geworden betrekkingen van het Rijk met de niet-rijksmusea. Ook dit hoofdstuk zal met een nabeschouwing worden besloten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2 Museale aangelegenheden van algemene aardGedurende de Duitse bezetting zijn de collecties van de openbare musea opgeborgen geweest in de rijksbergplaatsen, waaruit zij na de bevrijding in uitstekende staat weer te voorschijn kwamen. De grootste schade liep het Nederlands Openluchtmuseum op; het werd tijdens de bevrijdingsgevechten ernstig beschadigd en zoals we reeds in het vorige hoofdstuk hebben vermeld, ging ook een deel der verzamelingen in het bijzonder die van de klederdrachten verloren. Terstond werd de terugvoering van de collecties naar de musea ter hand genomen; bij de wederopstelling, die nogal eens werd bemoeilijkt en vertraagd door de slechte materialen-positie waarin ons land na de bevrijding verkeerde, werd in het algemeen gestreefd naar grotere eenvoud en scherpere selectie van de te tonen voorwerpen. In de volgende jaren werkte de slechte financiële positie van Nederland belemmerend. Van zeer ingrijpende veranderingen in het museumwezen zoals men die zich tijdens en ook onmiddellijk na de oorlog wel had gedacht, kon mede door de even geschetste omstandigheden niets komen. Maar wel is van meet af aan gestreefd, vooral bij de rijksmusea en de grote gemeentemusea, naar een presentatie die in overeenstemming zou zijn met de eisen die de tijd van 1945 en daarna aan het museum in zijn algemeenheid is gaan stellen. Voor alles komt het daarbij aan op wat men al vroeger, ook in de rapporten van de Nederlandse | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Oudheidkundige Bond en de commissie van 1919, heeft betiteld als de ‘vruchtbaarmaking der musea’. Zoals gezegd geen totale reorganisatie, al leek het korte tijd of de rijksoverheid die wel op het oog had. Prof. Van Poelje secretaris-generaal van het heropgerichte ministerie van onderwijs, kunsten en wetenschappen stelde reeds op 11 mei 1945 een ‘Commissie van Advies inzake de reorganisatie van de Nederlandsche Musea’ in, ten einde ‘zoo spoedig mogelijk te geraken tot een urgentie-plan inzake de reorganisatie van de Nederlandsche musea’. Deze commissie met als voorzitter mr. J. van Kuyk en als leden dr. J.G. van Gelder, dr. G. Knuttel, prof. dr. J.G. van Regteren Altena en jhr. D.C. Röell ging onmiddellijk aan het werk en diende reeds op 24 mei een aantal voorstellen ten departemente in. Het was geen helder betoog, waarmede de commissie zich tot Van Poelje wendde. Zij stelde voorop, dat zij een zo spoedig mogelijk terugbrengen van het opgeborgen kunstbezit en een heropening van de Nederlandse musea als een groot belang beschouwde; daarna geeft zij te kennen dat een door haar wenselijk geachte reorganisatie en betere verdeling van het kunstbezit eerst geleidelijk zal kunnen plaats vinden, onder meer omdat in sommige gevallen ook het stichten van nieuwe gebouwen en het gereed maken van een nieuwe huisvesting nodig zullen zijn. Hoe echter de door de commissie bepleite spoedige heropening met dit laatste rijmt is niet duidelijk, zoals ook haar wens dat de verdeling van het kunstbezit niet in strijd zou moeten zijn met de toekomstplannen, een onmiddellijke herinrichting in de weg zou staan. De commissie zegt voorts reeds aanstonds haar mening te moeten uiten omtrent de grote lijnen van de reorganisatie en betere verdeling van het kunstbezit maar als men de rest van het rapport leest, blijft zij in het vage, ook waar zij haar aandacht wijdt aan het museumwezen in Amsterdam, Rotterdam en Den Haag. Concreet hierbij zijn slechts haar voorstellen tot benoeming van Röell tot hoofddirecteur van het Rijksmuseum, terwijl hij tijdelijk zou belast moeten blijven met het beheer van de gemeentelijke verzamelingen te Amsterdam, tot aanwijzing van dr. J.G. van Gelder als vertegenwoordiger van de minister in het Curatorium van de Stichting Museum Boymans in plaats van dr. Schneider - wiens terugkomst uit Zwitserland voorlopig niet te verwachten zou zijn -, tot het verlenen van ontslag aan dr. Evelein die de pensioengerechtigde leeftijd had bereikt, als directeur van het Koninklijk Penningkabinet, tot het opdragen van de waarneming van het directoraat daarvan aan mr. Van Kuyk, tot de benoeming als wetenschappelijk assistent bij dat kabinet van dr. J.H. Jongkees. Merkwaardig zijn twee denkbeelden van de commissie, waarvan een betere verdeling van het kunstbezit in de musea afhankelijk zou zijn:
Hoe het eerste denkbeeld zou moeten worden verwezenlijkt, zegt de commissie niet; dat een centralisme als hier wordt bepleit, wezensvreemd is aan de Nederlandse mentaliteit in het algemeen en aan de op museaal gebied hier te lande levende opvattingen is blijkbaar niet bij haar opgekomen. Het tweede denkbeeld houdt een duidelijk verwijt in aan de tot dusver door het departement gevoerde gestie zonder dat ook maar iets wordt gezegd om dit verwijt te staven. Het is begrijpelijk, dat Van der Haagen er zich aan heeft gestoten, zoals hij op 5 juni in een nota aan Van Poelje schreef en op 11 december, toen de commissie niet meer bestond, aan Van Kuyk. Van der Haagen vond het raadselachtig waarop het verwijt berustte. Aan Van Kuyk schreef hij o.m. ‘Zoowel mijn voorganger’ - hij had hier ook Royer en Duparc kunnen noemen, bij De Stuers lag het wel wat anders - ‘als ik hebben zich nl. steeds op het standpunt gesteld, dat het wetenschappelijk en kunstzinnig beheer geheel bij de directies behoort te berusten. Alleen wanneer deze kennelijk in gebreke bleven ging er wel eens een stimulans van het Departement uit; zoo is het samenstellen en uitgeven van het eerste deel van een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
catalogus van teekeningen in het Rijksprentenkabinet uitsluitend een gevolg van den sterken en voortdurenden aandrang van het Departement, dat het een nationale schande ging vinden dat op dit gebied in het geheel niets gebeurde’. Een advies van de commissie van 16 juli 1945 betrof de Amsterdamse musea. Het komt voor zover het betrekking heeft op het Rijksmuseum bij de bespreking daarvan aan de orde.
Hebben de verzamelingen van de Nederlandse musea in het algemeen - op enige uitzonderingen na als die van het Nederlands Openluchtmuseum - weinig geleden door het oorlogsgeweld en zijn deze, ook al heeft het soms moeite gekost, door de Duitsers ontzien - behalve het wegnemen van de drie in het vorige hoofdstuk genoemde schilderijen van het Rijksmuseum Kröller-Müller en de roof van de collecties van het Joods Historisch Museum - wel hebben de bezetters voor tientallen miljoenen guldens particulier kunstbezit naar Duitsland gebracht. Deels geschiedde dit door inbeslagneming - in het bijzonder van Joodse eigendommen - ten dele in de vorm van ‘aankopen’, nl. met guldens, die na de opheffing van de deviezenbepalingen op 1 april 1941 door de Duitsers vrijelijk konden worden aangemaakt en verkregen. Van der Haagen heeft reeds in een op 17 april 1945 afgesloten, te Apeldoorn geschreven nota, met als titel ‘Onze roerende schatten van wetenschap en kunst gedurende de oorlogsjaren’ omstandig en scherp uiteengezet, hoe een en ander in zijn werk is gegaan, om welke bedragen het bij benadering ging en in hoeverre het departement er soms nog wel in is geslaagd enigszins remmend te werken.Ga naar eind2
Dank zij de medewerking van Nederlands bondgenoten en de speurzin van een aantal Nederlanders is een belangrijk deel van het geroofde kunstbezit na de bevrijding uit Duitsland en elders gerecupereerd. De teruggevoerde goederen werden in handen gegeven van de daarvoor in het leven geroepen Stichting Nederlands Kunstbezit.Ga naar eind3 Deze is er in geslaagd vele vermiste kunstwerken aan de rechtmatige eigenaren terug te geven. De kunstvoorwerpen, waarvan de eigenaren niet meer konden worden achterhaald of van hun aanspraken hadden afgezien, werden op 1 juli 1950, als de Stichting Nederlands Kunstbezit is geliquideerd, formeel overgedragen aan het Bureau Herstelbetalings- en Recuperatie-goederen van het ministerie van financiën. In feite was al een groot deel der voorwerpen voorlopig in bruikleen gegeven aan een aantal rijks- en andere musea. Op zijn beurt droeg dit bureau op 21 mei 1952 het grootste en belangrijkste deel - een betrekkelijk klein deel, dat van minder belang was, werd verkocht, waarna de opbrengst aan 's Rijks Schatkist ten goede kwam - over aan de onder het ministerie van onderwijs, kunsten en wetenschappen ressorterende, in 1949 opgerichte Dienst voor 's Rijks verspreide kunstvoorwerpen, over welke dienst later meer. De waarde van hetgeen deze dienst onder zijn beheer kreeg, werd getaxeerd op f 9 733 466, voor welk bedrag bij suppletoire begrotingswet op de begroting van het ministerie van onderwijs, kunsten en wetenschappen voor het jaar 1952 een afzonderlijke post werd aangebracht, terwijl deze som tevens werd gerekend ten goede te komen aan de door het ministerie van financiën ontvangen middelen. Over samenstelling en kwaliteit van hetgeen aan de evengenoemde dienst werd overgedragen, schreef het hoofd daarvan, de rijksinspecteur voor roerende monumenten D.F. Lunsingh Scheurleer in zijn verslag over het jaar 1952Ga naar eind4: ‘Gerecupereerd zijn voornamelijk Nederlandse schilderijen uit de xve, xvie, xviiie en eerste helft xixe eeuw; het grootste gedeelte echter stamt uit de xviie eeuw. Wat aan Haagse school en later is teruggevoerd is gering. Voorts verdienen vermeld te worden Italiaanse schilderijen uit de xive en voornamelijk xve eeuw, in hoofdzaak afkomstig uit de Collectie Lanz. In totaal werden overgedragen ca. 900 schilderijen en ca. 200 tekeningen; aan ceramiek, meubelen enz. ca. 900 stuks; aan tapijten ca. 200. Veel minder van kwaliteit in verhouding tot de schilderkunst zijn de meubelen, waaronder zich merkwaardig veel xviiie eeuwse kabinetten bevinden. Het merendeel van de meubels komt door zijn geringe kwaliteit niet in aanmerking voor expositie in musea, doch is daarentegen uiterst geschikt voor het aankleden van representatieve ruimten in Ministeries, Ambassades en andere daarvoor in aanmerking komende Overheidsgebouwen. Hetzelfde geldt voor de tapijten. Bij de voorwerpen van aardewerk, porselein, glas en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
metaal zijn vele exemplaren, die een welkome aanvulling zullen vormen voor een aantal van onze musea. Wat de beeldhouwwerken en de wandtapijten betreft, ook deze dienen grotendeels in musea te worden ondergebracht. Een bijzondere plaats neemt de Collectie Mannheimer in, welke tal van eerste klasse kunstvoorwerpen bevat, zoals b.v. die vervaardigd van cristal de roche en brons, Italiaanse sieraden, gobelins en Franse xviiie eeuwse meubelen, waarvan onze musea geen of weinig eerste klasse specimina bezitten. Met deze kunstwerken kan het peil van de musea omhoog gebracht worden (27 Ceramiek, 83 meubelen, 70 bronzen, 16 diversen, 19 ijzer, 33 beeldhouwkunst, 65 zilver, 159 preciosa, 232 porselein, 729 kunstvoorwerpen, 83 schilderijen, 60 tekeningen en grafiek)’. Staatssecretaris Cals riep op voorstel van Lunsingh ScheurleerGa naar eind5 een speciale commissie in het leven die hem voorstellen zou moeten doen met betrekking tot hetgeen er nu verder met dit kunstbezit te doen stond.Ga naar eind6 Deze commissie diende bij brief van 11 december 1952Ga naar eind7 voorstellen in voor het in langdurig bruikleen afstaan aan een aantal door haar genoemde musea. Zij ging daarbij van de volgende algemene regels uit: ‘1 Het Rijksmuseum te Amsterdam neemt als centraal museum van de Staat een uitzonderlijke positie in, en kan niet op één lijn worden gesteld met de gemeentelijke musea van Rotterdam en 's-Gravenhage. In dit centrale museum van het gehele land dienen te worden ondergebracht die kunstwerken en groepen van kunstwerken, welke zijn van een kwaliteit en een soort als alleen in enkele der grootste musea in het buitenland voorkomen, musea, welke internationaal zijn georienteerd en waarmede geen der Nederlandse musea zich kan meten. De Staat heeft als eigenaar der gerecupereerde goederen de maar eenmaal voorkomende gelegenheid, zijn Rijksmuseum tot het peil op te heffen, waarop die enkele buitenlandse musea staan. Laat de Regering deze gelegenheid voorbijgaan, en gaat zij deze groepen van kunstwerken over diverse Nederlandse musea verdelen, dan zal hier, zoals zo vaak in onze geschiedenis is gebeurd, een grootse mogelijkheid worden opgeofferd aan provincialisme. Onze commissie is ten zeerste overtuigd van de voordelen van een spreiding van kunstwerken, heeft daarom ook een verdeling ontworpen, waarbij een groot aantal kunstwerken aan Provinciale musea in bruikleen worden afgestaan, maar ten ernstigste moet zij u.e. ontraden kunstwerken, welke tot die internationale groepen behoren, ergens anders dan in het Rijksmuseum te Amsterdam te plaatsen. 2 De plaatselijke musea, in het centrum van het land gelegen, dus in de nabijheid van de drie grote kunstcentra Amsterdam, Rotterdam en 's-Gravenhage, - wij denken hier aan de musea van Delft, Dordrecht, Gouda, Gemeentemuseum den Haag, Leiden, Haarlem, Utrecht, - moeten zich hoofdzakelijk toeleggen op de locale schilderscholen en op de locale voortbrengselen van kunstnijverheid. Locaal ruim op te vatten in de zin van op de een of andere manier samenhangend met die steden, hetzij doordat de kunstenaar er gewoond of gewerkt heeft, hetzij doordat een meester uit een andere plaats een bepaalde invloed op de locale schilderschool heeft gehad, hetzij doordat de voorstelling betrekking heeft op de plaats of de provincie. Het Fries Museum te Leeuwarden, hoewel excentrisch gelegen, en daardoor onder de volgende groep vallend, behoort door zijn program om hoofdzakelijk Friese kunst te verzamelen, tot deze groep. Hetzelfde kan worden gezegd van het museum te Middelburg. 3 De excentrisch gelegen musea, te weten die van Groningen, Alkmaar, Enschede, Arnhem, Eindhoven, 's-Hertogenbosch, Maastricht hebben een andere functie bovendien. Zij dienen, naast de provinciale doelstelling, een globaal overzicht te geven van onze schilderkunst in het algemeen. Wat de kunstnijverheid betreft, dient ook met de huidige industrie te worden rekening gehouden.’ In de brief worden verder o.m. nog enkele bijzondere punten naar voren gebracht, waarvan enige hieronder worden geciteerd: ‘Schilderijen van de hoogste kwaliteit dienen te worden toegewezen aan het Rijksmuseum te Amsterdam, aan het Mauritshuis te 's-Gravenhage en aan het Museum Boymans te Rotterdam. Het museum te Groningen, dat een prachtige kern bezit in de Verzameling Hofstede de Groot, is waard met belangrijke stukken te worden uitgebreid. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In 's-Hertogenbosch en Maastricht zouden naast Nederlandse, ook Zuid-Nederlandse schilderijen zeer op hun plaats zijn. Enschede wil gaarne Italiaanse primitieve schilderijen ontvangen. Hiertegen is geen bezwaar, daar de kwaliteit niet goed genoeg is voor de drie grote musea. Arnhem wil gaarne, naast een globaal overzicht van de Nederlandse schilderkunst, waarbij het accent ook op het Gelders Landschap zal vallen, middeleeuwse Duitse schilderkunst ontvangen, waarvoor gezien de ligging alles te zeggen valt. De directeur van het Van Abbe-museum te Eindhoven, die zich speciaal op het verwerven van ultra moderne schilderijen toelegt, wil gaarne door een klein aantal goede 17e eeuwse schilderijen een indruk geven van de verschillende facetten der Nederlandse schilderkunst, een streven, dat wij, als tegenhanger tegen de modernen, slechts kunnen toejuichen... Wat de tekeningen betreft, - die van de collectie MannheimerGa naar eind8 uitgezonderd -, acht onze commissie het wenselijk, dat deze slechts aan die musea in bruikleen worden gegeven, die over een geordend prentenkabinet de beschikking hebben. Vandaar dat op een enkele uitzondering na geadviseerd wordt deze toe te wijzen aan de kabinetten te Amsterdam, Leiden, den Haag en Rotterdam. De meubels, voorzover niet tot de verzameling Mannheimer behorend, zijn over het algemeen van dusdanige kwaliteit, dat zij voor musea niet in aanmerking komen. Enkele echter en die van de collectie Mannheimer zou onze commissie geplaatst willen zien in het Rijksmuseum te Amsterdam; het zijn hoofdzakelijk 18e eeuwse stukken, waaronder exemplaren van de beroemdste Franse meubelmakers, welke een ernstige leemte in het Rijksmuseum aanvullen. Enkele andere zouden nog gegeven kunnen worden aan provinciale musea. Verreweg het grootste deel zou kunnen worden bestemd, en dit is reeds voor een gedeelte geschied, voor meubilering van kamers van hoge ambtenaren. De ceramiek zou de commissie adviseren toe te wijzen aan de musea te Amsterdam, den Haag, Delft, Rotterdam en Gouda, ter aanvulling van daar zich reeds bevindende collecties op dit gebied. Voorts zou de commissie een aantal voorwerpen in bruikleen willen geven aan het museum te Maastricht, aangezien daar zich een belangrijke ceramische industrie heeft ontwikkeld, en opdat ook het publiek in het Zuiden van het land een denkbeeld kan krijgen van wat op dit gebied in ons land en elders is gemaakt. Eindelijk werden meer van deze geeigende stukken voor het Zuiderzee-museum te Enkhuizen en het Nederlands Openluchtmuseum gereserveerd. Aan het Princessehof te Leeuwarden, belangrijk ceramisch museum, zou onze commissie enkele stukken toegewezen willen zien. Een zeer belangrijk onderdeel van deze afdeling, het Meissner porselein van de verz. Mannheimer, willen wij nog apart noemen. Van deze buitengewoon kostbare voorwerpen, waarvan heel veel in de oorlog is vernield, bezitten onze musea vrijwel geen specimina. Deze verzameling behoort bij elkaar te blijven en te worden geplaatst in het Rijksmuseum te Amsterdam om de reden onder nr. 1 van dit advies uiteengezet. Hetzelfde geldt voor de andere voorwerpen van kunstnijverheid der Mannheimer-collectie, te weten de Romaanse en Gotische kunstwerken, de wandtapijten en de bronzen. In niet minder sterke mate voor de preciosa uit dezelfde verzameling: het bergkristal, het email, de renaissance sieraden. Geen onzer musea bezit een collectie van betekenis op dit gebied. Het zou verkeerd zijn hier te gaan verdelen, waardoor geen enkel museum een behoorlijk overzicht zou kunnen geven van dit fijne en precieuze werk. Met klem moet onze commissie u.e. adviseren alles wat tot deze rubriek behoort, te plaatsen in het Rijksmuseum te Amsterdam. Wat de bronzen, tinnen en ijzeren voorwerpen betreft, welke niet tot de Mannheimercollectie behoren, meent onze commissie dat het Muiderslot en het Zuiderzee-museum daarvoor in hoofdzaak in aanmerking komen. De voor verdeling beschikbare exotica werden in overleg met de directeuren van de musea voor volkenkunde te Amsterdam, Leiden en Rotterdam voor die musea gereserveerd’.
Staatssecretaris Cals heeft zich met deze voorstellen verenigd en dienovereenkomstig zijn de voorwerpen in bruikleen gegeven. Het zou te ver voeren er in bijzonderheden op in te gaan; bij de bespreking van de afzonderlijke musea komt nog wel een en ander aan de orde. Wat de niet aan het Rijk toebehorende musea betreft, zij volstaan met te constateren, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat het Rijk alle kunstmusea van enige allure in ons land uit het gerecupereerde kunstbezit niet slechts kwantitatief maar ook kwalitatief een belangrijke verrijking heeft bezorgd.
Aan de vraag naar de functie van het museum in de samenleving is gelijk in de inleiding van dit hoofdstuk al is opgemerkt, in de naoorlogse tijd in steeds toenemende mate aandacht besteed. De overtuiging, dat cultuur er niet is voor de ‘happy few’, maar dat een zo groot mogelijk deel van de bevolking aan deze deel dient te hebben, drukt ook haar stempel op de verhouding museum tot publiek en wel vooral in die zin, dat het er niet alleen gaat om het trekken van bezoekers uit alle sektoren van de maatschappij, maar dat ook de bezoekers meer dan voorheen vrucht hebben van hun bezoek. In ons land is deze materie zeker niet alleen overgelaten aan het ‘vrije spel der maatschappelijke krachten’, maar heeft ook de overheid waaronder de rijksoverheid zich haar aangetrokken. Wel lag hier in de eerste plaats een taak voor de musea zelf. Museumdirecties in buiten- en binnenland, het buitenland ging in deze voor, begonnen in te zien, ten dele al lang voor de Tweede Wereldoorlog, dat het museum niet mag volstaan met het op een aantrekkelijke en overzichtelijke wijze presenteren van zijn collecties en met het aanbieden, als enige manier van voorlichting, van korte bijschriften bij de objecten, van catalogi of beknopte gidsen. Wel waren er hier en elders particuliere rondleiders, voornamelijk in dienst van reisbureaus, die tegen betaling gezelschappen in musea rondleidden, maar de wijze waarop dit geschiedde was vaak niet slechts hinderlijk voor de andere bezoekers maar veelal ook weinig zinvol. Tal van musea gingen aandacht besteden aan een betere begeleiding en zo mogelijk aan een betere voorbereiding van het bezoek, hetzij dat de directies dit individueel deden, hetzij in overleg en samenwerking met elkaar. Ook op dit punt gaf de Nederlandse Museumvereniging blijk van veel activiteit, vooral wat betreft de theoretische beschouwingen betreffende een goede voorlichting. Het is duidelijk dat het rijp maken van de bezoekers zeker niet voor allen op dezelfde wijze kan geschieden, maar dat dit sterk afhangt van eruditie en vooral van de leeftijd. Het museumbezoek van - om de oude term te bezigen - de middelbare schooljeugd vergde een eigen aanpak, zij het ook dat op den duur veel ervaringen opgedaan bij, en methoden toegepast ten aanzien van dit deel van de bevolking, ook voor andere groepen van belang bleken te zijn. Het hing van de inzichten van museumdirecties en museumbesturen af of de zogenaamde educatieve afdelingen, die bij een aantal musea werden ingesteld - ook hier ging het buitenland voor - zich in hun taak beperkten tot het schoolgaande bevolkingsdeel en er afzonderlijke afdelingen kwamen voor de voorlichting aan andere groeperingen (in het kader van de ‘adult education’) dan wel dat beide secties werden verenigd, maar het werd steeds duidelijker dat een museum van enige betekenis en omvang het niet langer kon stellen zonder functionarissen, die speciaal waren opgeleid en de geschiktheid bezaten voor de taak de bezoekers profijt te laten hebben van het zien van de in een museum getoonde collecties. In hoeverre de musea in deze taak slagen is in het algemeen moeilijk te bepalen; op zichzelf is het bezoekcijfer geen beslissende maatstaf, maar het is evenmin juist hieraan geen of vrijwel geen waarde toe te kennen. Immers, het is onwaarschijnlijk dat een museum veel publiek zou trekken, als het werkelijk niet iets heeft te bieden dat de bezoeker aanspreekt, maar bovendien vergeten zij, die laatdunkend over hoge aantallen bezoekers spreken, dat hoe groter bezoek hoe groter ook naar alle waarschijnlijkheid het aantal wordt, aan wie de kennisneming met de in een museum getoonde objecten kunstgenot brengt, verrijking van kennis, een nader contact tot de cultuur van eigen en andere volken. Een grote moeilijkheid, niet in het minst in Nederland, was dat opvoeding en onderwijs in de vorige eeuw - en in ons land lijdt men nog steeds onder de naweeën ervan - zoals herhaaldelijk terecht is betoogd de jonge mens nalieten te richten op kunst en schoonheid en zich uitsluitend bezighielden met het bijbrengen van kennis door het geschreven of gedrukte woord; te lang werden het object en het leren zien van het object vergeten of althans op de achtergrond geschoven. Van de zijde van de schoolleiding werd museumbezoek slechts bij uitzonderingGa naar eind9 gestimuleerd; de overladen lesroosters en programma's vormden een beletsel om tijdens de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schooluren, zelfs al was een museum in de nabijheid, deze te gaan bezichtigen in klasseverband; de al even overdreven hoeveelheden huiswerk hielden een bezoek buiten de schooltijden tegen. De museumdirecties zelf deden soms met meer of minder succes bekroonde pogingen. In 1914 organiseerde de directeur van het Haagse Historisch Museum aan de Korte Vijverberg rondleidingen met een tweetal schoolhoofden; wanneer het nieuwe gemeentemuseum in 1935 is geopend, vinden daar geregeld rondleidingen voor gymnasiasten en h.b.s.ersplaats. Daarentegen was Schmidt Degener van oordeel, dat de jeugd - hij noemde geen leeftijdsgrens - geen toegang tot de musea zou moeten hebben, een thans gelukkig overwonnen standpunt; juist op een leeftijd dat men veelal ontvankelijk gaat worden voor kunst en schoonheid en tevens belangstelling zou kunnen beginnen te krijgen voor de in de musea getoonde verzamelingen, had hij de jonge mens van het museumbezoek willen afhouden. In het Rijksmuseum dan ook geen rondleidingen voor de jeugd, trouwens ook niet door het museum georganiseerde rondleidingen voor ouderen, maar terstond na zijn dood wordt dit anders. De waarnemend hoofddirecteur stelt dan een rondleidingsdienst in: reeds in het eerste jaar vinden er 118 rondleidingen plaats met 1829 deelnemers onder wie een groep leden van het Genootschap van leraren aan Nederlandse gymnasia.Ga naar eind10 In 1944 verschijnt in het tijdschrift Opvoeding, Wetenschap, Kultuurbescherming onder de titel ‘School en Museum’Ga naar eind11 een op verzoek van Van der Haagen door D.F. Lunsingh Scheurleer geschreven artikel waarin deze zowel aan klassikaal als aan individueel jeugdbezoek aandacht schenkt en aanwijzingen geeft voor leraren en museumstaven. Na de oorlog is het de Rijkscommissie voor de Musea die zich tot minister Van der Leeuw wendt in een briefGa naar eind12, waarin wordt bepleit het vraagstuk gezamelijk te laten bezien door onderwijsspecialisten, kunstenaars en vertegenwoordigers van de musea. Het schoolbezoek neemt snel toe; in 1948 bedraagt dit in het Rijksmuseum het viervoudige van tien jaar tevoren. Toch schept dit problemen, vooral als er rondleidingen plaatsvinden in die tijd van het jaar dat ook de meeste toeristen het museum bezoeken.Ga naar eind13 Ook overigens neemt terstond na de laatste oorlog het museumbezoek in ons land sterk toe; een steeds betere presentatie en een reeks belangrijke tentoonstellingen droegen hiertoe bij. Merkwaardig is het daarom, dat een achteruitgang van het bezoekersaantal in enige rijksmusea in 1949 in vergelijking tot het voorafgaande jaar, die uitsluitend het gevolg was van het feit, dat in 1948 enige bijzondere exposities een voor die tijd ongekende belangstelling hadden gekregen, bij de behandeling van de begroting voor het jaar 1950 in de Tweede Kamer het lid dier Kamer Joh. M. Willems deed spreken van een ebbe in het museumbezoek. De volgende jaren hebben de onjuistheid van die opmerking duidelijk bewezen maar het directe resultaat was, dat overeenkomstig een door Willems gedane suggestie minister Rutten een breed samengestelde commissie in het leven riep ‘ter bestudering van het vraagstuk hoe bredere kringen van het nederlandse volk tot de musea kunnen worden gebracht’.Ga naar eind14 Het voorzitterschap werd opgedragen aan de toenmalige nestor van het Nederlands museumwezen dr. H.E. van Gelder, die zich reeds tientallen jaren met de problematiek, waar het hier om ging, had bezig gehouden. Ondervoorzitter werd Willems naar wie veelal werd gesproken van de commissie-Willems. D.F. Lunsingh Scheurleer werd secretaris; voorts kregen zitting personen uit de sectoren musea, kunst en onderwijs, uit vrouwen-, middenstands-, jeugd- en landbouworganisaties en uit de Stichting van den Arbeid. Haar op 13 augustus 1952 uitgebracht rapportGa naar eind15 gaf niet geheel wat men verwacht en gehoopt had; het werd geen brede visie over het vraagstuk hoe het Nederlandse volk en de musea nader tot elkaar konden worden gebracht. In plaats van een synthese van de in deze veelzijdig samengestelde commissie levende opvattingen en zienswijzen, kreeg men wat in feite niet heel veel meer was dan een talentvolle doch veelal ook een wijdlopige zwanenzang van haar voorzitter, welke zelfs in details soms woordelijk overeenstemde met een redevoering die hij niet lang tevoren had gehouden voor de vereniging ‘De Museumdag’ (de latere Nederlandse Museumvereniging).Ga naar eind16 Kritiek kwam onder meer van de Rijkscommissie voor de MuseaGa naar eind17; deze was van oordeel, dat het rapport tot een toestand zou leiden, die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bij de toenmalige inrichting en wijze van beheer van de Nederlandse musea bepaald niet wenselijk zou zijn. De musea zijn immers niet op massa-bezoek berekend en kunnen dit niet verwerken, tenzij ten koste van hun doel, het gelegenheid geven tot rustige beschouwing van het tentoongestelde. Niettemin was ook laatstgenoemde commissie van oordeel, dat een systeem moest worden uitgewerkt om de schooljeugd, de arbeiders en middenstanders te benaderen en aan deze groepen belangstelling voor de kunst en de musea in het algemeen bij te brengen. Haar advies luidde, dat het wenselijk zou zijn aan een aantal musea in de grote steden als proefneming, in navolging van Amerikaanse musea, opvoedkundige afdelingen op te richten en in kleinere plaatsen over te gaan tot het houden van reizende tentoonstellingen met mondelinge en schriftelijke toelichting. Voor het laatste zou bij het bureau van de rijksinspecteur voor roerende monumenten - over dit horen we later meer in dit hoofdstuk - een wetenschappelijk ambtenaar in dienst genomen moeten worden. Inderdaad zijn bij verschillende musea, zoals het Rijksmuseum te Amsterdam, educatieve afdelingen onder leiding van wetenschappelijke ambtenaren in het leven geroepen en zijn bij andere musea ambtenaren aangesteld wier werk geheel of voor een groot deel bestaat uit het leggen van contacten voornamelijk tussen de scholen en musea, waarbij zij in dienst zijn; voorbeelden zijn het Rijksmuseum voor Volkenkunde te Leiden en het Koninklijk Kabinet van Schilderijen te 's-Gravenhage. Ook werd, zoals door de Rijkscommissie voor de Musea was voorgesteld, een wetenschappelijk ambtenaar bij het bureau van de Rijksinspecteur voor roerende monumenten in dienst genomen met een taak als hierboven al is vermeld. Daarnaast of soms zoals bij het Nederlands Openluchtmuseum in combinatie met de educatieve afdelingen zijn ook ambtenaren voor de algemene publieke voorlichting in dienst genomen.
Ook andere middelen zijn toegepast om de belangstelling voor de musea in ons land te stimuleren en het museumbezoek zinvoller dan voorheen te maken. Het is moeilijk na te gaan in hoeverre elk van deze succesvol is geweest; wel is in de laatste kwart eeuw het bezoek voortdurend toegenomen maar daarbij speelt het internationaal toerisme ook een rol; steeds meer buitenlanders komen ons land bezoeken en vooral het Rijksmuseum te Amsterdam is voor reisgezelschappen zo goed als voor de individuele toerist een ‘must’ geworden. Enquêtes in de musea gehouden geven geen voldoende uitsluitsel: zij hebben in het algemeen alleen betrekking op het museum waar ze worden gehouden en geven dus geen of weinig informatie ten aanzien van het bezoek aan andere museale instellingen door de geënquêteerden. Het zou wellicht zin hebben dergelijke onderzoekingen juist niet in een museum te doen plaatsvinden, omdat dan enig inzicht zou kunnen worden verkregen in de redenen waarom ondervraagden nooit of vrijwel nooit een museum bezoeken. Men bedenke voorts, dat al zou nauwkeurig kunnen worden vastgesteld hoeveel buitenlanders en dus ook hoeveel Nederlanders in enig jaar onze musea bezoeken, men toch nog bij lange na niet weet hoeveel landgenoten musea bezoeken, niet slechts omdat velen nu eenmaal meer dan eens per jaar naar musea gaan, maar vooral ook omdat niet kan worden nagegaan hoeveel landgenoten - en het zijn er ongetwijfeld zeer veel - musea in het buitenland bezoeken. Van geheel andere aard en uitsluitend gericht op de kunstmusea, is het werk van de Stichting Openbaar Kunstbezit, die van 1957 af met instemming van het ministerie van onderwijs, kunsten en wetenschappen telkenjare door middel van de radio- en later ook in televisie-uitzendingen de aandacht richt op bepaalde kunstwerken. Men kan bovendien door het nemen van een jaarabonnement op de serie de afbeeldingen van de in het desbetreffende jaar behandelde werken met de daarbij uitgesproken tekst toegezonden krijgen.Ga naar eind18 Het aantal abonnees liep snel op tot ongeveer honderdduizend en wist zich op deze hoogte te handhaven. Het is echter moeilijk uit te maken of het museumbezoek door deze actie aanmerkelijk is gestimuleerd en vooral of zij in enigszins belangrijke mate dat deel van de bevolking interesseert, dat tot dusverre de musea niet bezocht. Een aantal musea tracht belangstelling te wekken voor zijn collecties door het verzorgen van eigen periodieken, zoals het ‘Bulletin van het Rijksmuseum’ en het door een aantal musea van moderne kunst verzorgde ‘Museumjournaal’. Het lijkt waarschijnlijk, dat deze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
publikaties geheel of hoofdzakelijk de reeds ervaren museumbezoekers aanspreken; dit is intussen ook van belang, want bij alle inspanning om hen, die tot dusverre geen aandacht aan de musea hebben besteed, deze instellingen te laten binnentreden - populair gezegd om de drempelvrees weg te nemen - zou het museum er toch verkeerd aan doen niet tevens zich te blijven richten tot diegenen, die al zijn geïnteresseerd. In dit verband mag de opmerking niet achterwege blijven, dat andere zaken als het populariseren van de musea, het organiseren van aantrekkelijke tentoonstellingen, de voortdurende hergroepering van de opstelling der collecties en de pogingen nieuwe objecten te verwerven, de museumstaf maar al te zeer afhouden van wetenschappelijke publikaties en in het bijzonder van het verzorgen van catalogi, die de jongste wetenschappelijke vindingen en inzichten hebben verwerkt. Tekort aan personeel, althans aan krachten die verantwoord wetenschappelijk werk willen en kunnen verrichten, wordt vaak als verontschuldiging genoemd, hoewel een museum met een kleine staf als het Rijksmuseum Kröller-Möller er toch in slaagt geregeld wetenschappelijk goed verzorgde catalogi, die up-to-date zijn, te doen verschijnen. Voor zover andere musea hier inderdaad te kort mogen schieten door te weinig personeel. is het een plicht voor de besturen - rijks- of gemeentelijke overheid dan wel stichtingsbesturen - alles in het werk te stellen hierin verbetering te brengen.
Een poging van een groot aantal Nederlandse musea zich in een gezamenlijk optreden te richten tot ons volk vormde de in 1969 in het Utrechtse jaarbeurscomplex gehouden manifestatie ‘Musement’.Ga naar eind19 Meer dan 150 musea, de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek en het Centraal Laboratorium voor onderzoek van voorwerpen van kunst en wetenschap, stuurden hetzij individueel hetzij in groepen inzendingen in, die een aantal ‘stands’ vulden. Het ministerie van c.r.m. gaf een subsidie van ruim 250 000 gulden, de ‘Holland Promotion’ van het ministerie van economische zaken 50 000 gulden. Als eerste poging gaf Musement wel reden tot gematigde tevredenheid. Helaas bleef de belangstelling van het publiek wat beneden de verwachting; verschillende factoren speelden hierbij een rol, waarvan wellicht de voornaamste was dat de omroeporganisaties in hun televisieuitzendingen niet, zoals eerst was toegezegd, aandacht aan dit experiment hebben gewijd. Het was ook de vraag of juist nu het ging om iets geheel nieuws op cultureel gebied, Utrecht de meest geschikte stad was tot het trekken van veel bezoek.
De organisatoren hadden in 1972 een tweede Musement willen houden; de vooruitzichten leken gunstig: meer dan 300 musea hadden willen meedoen, maar het ministerie van c.r.m. zag zich helaas tengevolge van de slechte financiële toestand waarin ons land was komen te verkeren, genoodzaakt zijn oorspronkelijk op de rijksbegroting geplaatste post voor een subsidie in te trekken.Ga naar eind20 Evenmin bleek een in 1975 te organiseren manifestatie Musement te kunnen worden gehouden; ditmaal was het niet de rijksoverheid die te kort schoot, maar bleven de noodzakelijke bijdragen van particuliere zijde - men had gehoopt ‘sponsors’ te zullen vinden - achterwege. Intussen is het vraagstuk van de functies van het museum in onze tijd het ministerie van c.r.m. blijven bezighouden. Hierop zal nog worden ingegaan in de slotbeschouwing van dit hoofdstuk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3 De rijksmusea sinds 1945Behalve dat de hiervoor onder 2 besproken ‘museale aangelegenheden van algemene aard’ uiteraard ook betrekking hebben op de rijksmusea, zijn er nog andere zaken die deze categorie van musea gezamenlijk aangaan. In deel i is al aandacht gewijd aan de moeilijkheden die in de weg werden gelegd aan de pogingen van de met de museale aangelegenheden belaste departementsafdeling, om bij de rijksmusea een personeelsbezetting te krijgen, die het mogelijk maakt de taken van deze instellingen naar behoren te vervullen; eveneens is toen aan de orde gekomen wat er voor slechts ten dele geslaagde pogingen zijn ondernomen om het aan de rijksmusea verbonden personeel bezoldigingen te geven, die adequaat zijn aan de onderscheidene taken en vooral om deze op een zodanig peil te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
brengen, dat zij niet langer zouden achterliggen bij die van personeel in andere functies van gelijke zwaarte en verantwoordelijkheid.
Een der belangrijkste kwesties die alle rijksmusea betreft - het Rijksmuseum H.W. Mesdag vormt een uitzondering - is de noodzaak aan deze instellingen voldoende middelen te geven tot aanvulling van hun collecties. Internationaal zijn alle museumdeskundigen het erover eens dat een museum dat zijn verzamelingen niet uitbreidt, althans de kwaliteit ervan niet verbetert, op den duur een doodse en steriele instelling wordt. Men vergist zich als men denkt, dat bij voorbeeld het Mauritshuis een afgesloten verzameling zou kunnen zijn, en evenzeer als men gelooft dat uitbreiding der collecties slechts zou strekken tot bevrediging van de verzamelzucht van directie en staf. Juist tegenwoordig nu een steeds groter publiek, voor Nederland geldt dit zeker ook, musea in den vreemde bezoekt, wordt men mede door de betere voorlichting kritischer tegenover hetgeen de musea bieden; dat brengt mee, dat voortdurend moet worden gestreefd naar verbetering van kwaliteit. Weliswaar wordt dit vooral voor musea van oude kunst steeds moeilijker en kostbaarder maar het is er, zoals de aankopen die sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog hebben plaatsgevonden duidelijk aantonen, nog verre van dat voor deze instellingen het uiterste zou zijn bereikt. Wat de hoogte van de bedragen betreft die het Rijk zou moeten beschikbaar stellen aan de rijksmusea voor de aanvulling van hun collecties, spelen verschillende factoren een rol. In de eerste plaats zijn afgezien van de geldontwaarding de prijzen op de internationale markt sterk opgelopen, omdat het aanbod steeds schaarser is geworden; dit geldt echter niet voor hedendaagse kunst. Men bedenke daarbij, dat er in het algemeen een soort éénrichtingsverkeer bestaat, in die zin dat als een object eenmaal in een museum is terechtgekomen, het op een enkele uitzondering na daarin voorgoed blijft en dus aan de markt onttrokken is. Voorts werkt prijsverhogend de omstandigheid, dat er steeds meer musea en in steeds meer landen ter wereld worden opgericht. Bovendien is er in Nederland - in het buitenland zoals in de Verenigde Staten van Amerika ligt dit veelal anders - een fiscaal klimaat ontstaan, dat een einde of althans praktisch een einde heeft gemaakt aan het particuliere mecenaat, waarvan onze musea in de jaren tussen de beide wereldoorlogen zo enorm hebben geprofiteerd. Steeds minder blijken particulieren bereid of in staat te zijn door grote schenkingen van voorwerpen van kunst of wetenschap of door geldelijke bijdragen de musea hier te lande te steunen. De hoge fiscale lasten, waaronder de hoge successierechten in de zijlinie, zullen steeds meer de neiging doen ontstaan om in plaats van verzamelingen hier te lande te vormen, waarvan zoals in het verleden op den duur door schenkingen of legaten aan musea ook de gemeenschap voordeel trekt, deze in het buitenland aan te leggen dan wel de gelden eerder voor consumptieve doeleinden te gebruiken. Nog in een ander opzicht werkt dit sociaal ongunstig; het gaat immers niet alleen om het verzamelen van oude kunst of voorwerpen van vroeger. Ook de levende kunstenaars worden benadeeld, doordat degenen die geneigd zouden zijn een deel van hun vermogen en inkomsten aan hun produkten te besteden, door de zware fiscale druk hiervan worden weerhouden. De steun die bij zodanige aankopen in ons land van rijkswege wordt verleend, geeft bij lange na geen voldoende tegenwicht. Van enkele schenkingen en legaten zal nog worden gesproken als de afzonderlijke rijksmusea aan de orde komen, maar bij elkaar vallen deze sterk af bij die uit de periode waarop het vorige hoofdstuk betrekking had. Wel hebben enkele malen grote bedrijven bijgesprongen en is nog steeds de Vereniging Rembrandt in staat gebleken door renteloze voorschotten en schenkingen de kunstmusea - ook niet aan het Rijk toebehorende - te steunen. Daarnaast zijn er enige nieuwe bronnen van inkomsten gekomen, zoals een deel van de opbrengst van de zomerpostzegels en vooral van die van de voetbaltoto. Maar alles tezamen kan niet anders worden geconstateerd, dan dat voor de uitbreiding van hun verzamelingen de rijksmusea allereerst en in hoofdzaak op de rijksgelden zijn aangewezen. Het is dan ook in de naoorlogse tijd voortdurend het streven geweest niet slechts van de directeuren der rijksmusea maar evenzeer van die ambtenaren die ten departemente de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
belangen van deze instellingen behartigen, de bedragen die telkenjare voor aankopen op de rijksbegroting worden uitgetrokken, op te voeren tot een hoogte die het althans enigermate mogelijk maakt een behoorlijk aankoopbeleid te voeren. De cijfers, die de periode 1945-1974 toont, maken duidelijk met hoeveel moeilijkheden en met hoeveel horten en stoten dit in zijn werk is gegaan. Herhaaldelijk werd het argument van 's lands slechte financiële toestand aangevoerd om niet alleen verhogingen tegen te gaan maar zelfs om in vergelijking tot voorafgaande jaren de op de begroting uit te trekken bedragen te drukken. Dat dit belemmerend werkt voor de museum-directies bij het voeren van een aankoopbeleid op enigszins langere termijn spreekt vanzelf. Met inbegrip van de bedragen overeenkomend met het totaal van de twee jaar tevoren ontvangen entree-gelden, kregen de rijksmusea tezamen van 1946 tot en met 1955 per jaar gemiddeld 410 000 gulden.Ga naar eind21 Op de begroting voor het jaar 1956 werden de ‘fixa’, zoals de bedragen die de musea ontvingen zonder bijtelling van de entree-gelden werden genoemd, van tezamen 310 000 gulden, die voor 1955 waren uitgetrokken, tot 750 000 gulden opgetrokken; maar daartegenover stond dat om de medewerking van het ministerie van financiën te verkrijgen aan het systeem van de bijtelling een einde werd gemaakt. Al met al betekende dit toch een stijging van 276 000 gulden.Ga naar eind22 Voor 1957 en 1959 werd eveneens 750 000 gulden op de begroting geplaatst, de bestedingsbeperking was oorzaak dat in 1958 slechts 600 000 gulden beschikbaar werd gesteld. In de volgende jaren vindt een geleidelijke stijging plaatsGa naar eind23 met als hoogtepunt het jaar 1965, toen in eerste aanleg 1 450 000 gulden op de begroting werd geplaatst voor het doen van aankopen. Later werd dit bedrag nog aanmerkelijk verhoogd om de aankoop door het Rijksmuseum mogelijk te maken van ‘de Heilige Familie bij avond’ door Rembrandt en het ‘groot rivierenlandschap met ruiters en vee’ van de hand van Aelbert Cuyp. De minister van financiën had in die verhoging bewilligd, mits in de volgende vier jaren niet meer dan 1 200 000 gulden zou worden uitgetrokken. In de jaren daarna, dus van 1970 tot en met 1974, is achtereenvolgens beschikbaar gesteld: 1 374 000, 1 700 000, 1 450 000 en 1 772 000 gulden. Vergeleken met het bedrag van 1946 en zeker met de bedragen van voor de laatste oorlog ongetwijfeld een aanzienlijke verhoging, maar door de eerdergenoemde omstandigheden bepaald nog niet toereikend om de rijksmusea een aankoopbeleid te laten voeren zoals in veel buitenlandse musea kan geschieden en dat hier te lande te noodzakelijker is om de achterstand in te halen, die het gevolg is geweest van het in het geheel geen aankoopgelden beschikbaar stellen gedurende tientallen van jaren in de vorige eeuw en van het vervolgens veel te lage peil van de op de rijksbegroting uitgetrokken bedragen.
Bij de bespreking van het rapport van de commissie van 1919 is al melding gemaakt van de eventuele instelling van een convent van rijksmuseumdirecteuren. De meerderheid wilde dit overlaten aan deze functionarissen zelf. Van dezen is evenwel een zodanig initiatief nimmer uitgegaan, maar het nut van soortgelijke bijeenkomsten van de rijksarchivarissen is voor de directie m.m.a. aanleiding geworden ook een convent van de rijksmuseumdirecteuren in het leven te roepen. Wel is er verschil tussen beide conventen: de rijksarchivarissen maken deel uit van de door de Archiefwet ingestelde rijksarchiefdienst, aan het hoofd waarvan de algemene rijksarchivaris staat, die dan ook voorzitter is van het convent van rijksarchivarissen. Bovendien hebben archivarissen in beginsel allen een gelijke taak, het bewaren, verzorgen en toegankelijk maken van eenzelfde materie nl. van archiefbescheiden. De rijksmusea zijn daarentegen onderling zo verschillend in hun verzamelgebied, dat er tot nu toe geen behoefte heeft bestaan aan een min of meer gecentraliseerde dienst der rijksmusea. Dit verklaart ook, dat het convent van de rijksmuseumdirecteuren niet onder leiding staat van één hunner, maar dat het hoofd van de evengenoemde directie van het ministerie van c.r.m. hierin het voorzitterschap bekleedt. Ondanks de verscheidenheid waarvan hier sprake is, blijken er toch veel aangelegenheden te zijn, die alle of een groot deel van de rijksmusea raken; het convent der rijksmuseumdirecteuren blijkt reeds in de nog korte tijd van zijn bestaan zijn nut, zeker ook voor het departement, te hebben bewezen. Op een van de door dit convent behandelde zaken, t.w. de samenstelling van een ‘nota museumbeleid’ wordt in de slotbeschouwing van dit hoofdstuk nog ingegaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In het vorige hoofdstuk zijn zeventien rijksmusea aan de orde gekomen: het Rijksmuseum te Amsterdam, vijf instellingen in Den Haag, drie in Leiden en acht elders in den lande. Zij zullen thans achtereenvolgens worden besproken, ook de twee die niet meer als rijksmusea bestaan, nl. de Historische Zaal van het Prinsenhof te Delft en het Rijksmuseum Van Bilderbeek-Lamaison te Dordrecht. Bij de Leidse musea zal tevens aandacht worden geschonken aan een nieuw rijksmuseum, nl. dat voor de Geschiedenis der Natuurwetenschappen. Vervolgens willen we behandelen een aantal andere nieuwe rijksmusea en een rijksmuseum dat nog in wording is en daarna een aantal instellingen, die om de een of andere reden min of meer het karakter van een rijksmuseum dragen. Er had nog een rijksmuseum meer kunnen bestaan als het Rijk overeenkomstig de bepalingen van een daaraan toegevallen legaat was overgegaan tot de stichting van een Rijksmuseum-Van Rede te Rotterdam. Ook hierop zal nog worden ingegaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4 Rijksmuseum te AmsterdamDe Nederlander, die in 1975 globaal overziet, wat sedert het einde van de Tweede Wereldoorlog in het Rijksmuseum is tot stand gekomen, komt licht in de verleiding zich met voldoening en zelfs met trots op de borst te slaan: een herinrichting, die het mogelijk heeft gemaakt de afdeling beeldhouwkunst en kunstnijverheid en de afdeling Nederlandse geschiedenis veel meer recht te doen wedervaren dan voorheen ooit het geval is geweest, en tevens een vernieuwing van de overige delen van het museum, een reeks aanwinsten die de kwaliteit van de verzamelingen in alle afdelingen aanzienlijk omhoog heeft gevoerd, een aantal uiterst belangrijke en succesvolle tijdelijke tentoonstellingen, doeltreffende maatregelen ter verbetering van de ‘vruchtbaarmaking’ van de collecties, een opstelling in de voor het publiek toegankelijke zalen die in binnen- en buitenland grote bewondering wekt en tot navolging aanspoort, een toeneming van het bezoek in een mate die vroeger ondenkbaar was. Maar toch, wie wat dieper op de geschiedenis van het Rijksmuseum in deze tijd ingaat, wie bij voorbeeld de jaarverslagen doorleest, zal zich toch ook afvragen, waarom dit alles met zoveel moeilijkheden, ja vaak zelfs met tegenwerking moest worden bevochten, vooral waarom niet allen die in dienst van de rijksoverheid op een of andere wijze bij het Rijksmuseum in deze periode zijn betrokken geweest, alles in het werk hebben gesteld om hetgeen uiteindelijk is tot stand gebracht veel en veel vlotter te doen verlopen, gelijk leiding en personeel van het museum en de onmiddellijk ten departemente met de zaken van deze instelling belaste ambtenaren hadden gehoopt en herhaaldelijk hadden betoogd. De vele onderbrekingen van het werk van de nieuwe inrichting hebben een zware wissel getrokken op het geduld en uithoudingsvermogen van de staf en vele andere functionarissen van het rijksmuseum; zij hebben zeker aan 's Rijks schatkist zéér hoge bedragen gekost, die hadden kunnen worden bespaard als de werkzaamheden in één stuk door en in een regelmatig tempo zouden zijn volbracht. Maar niet alleen het werk van de vernieuwing verliep moeizaam. Niet minder was dat het geval bij de pogingen de bedragen die voor aankopen beschikbaar werden gesteld, omhoog te brengen; zij mochten dan in het algemeen wel worden verhoogd, zij waren bij lange na niet toereikend om de zo noodzakelijke aanvullingen van de collecties in die mate te verwezenlijken als wenselijk was geweest. Met ingewikkelde voorfinancieringssystemen, met medewerking van de Vereniging Rembrandt, de Fotocommissie, het Prins Bernard Fonds en enige - speciaal ten gunste van het Rijksmuseum in het leven geroepen - fondsen, is ongetwijfeld veel bereikt; maar een wat royalere toekenning van rijksgelden voor aankopen had het Rijksmuseum zo heel veel meer kunnen opleveren. In deel i is al gesproken over de vele moeilijkheden die ook de rijksmusea hebben ondervonden om een behoorlijke en in overeenstemming met de opgelegde verantwoordelijkheden bezoldigde personeelsbezetting deelachtig te worden; terwijl overal nieuwe diensten in het leven worden geroepen en controlerende en theorieën verkondigende ambtenaren worden aangesteld, is het tot de huidige dag niet mogen gelukken de personeelsformatie van het Rijksmuseum zodanig op te voeren, dat een verantwoorde bewaking kon worden verkregen, laat staan om de door zovelen bepleite openstelling van het museum op de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zondagmorgen èn op een of meer avonden in de week mogelijk te maken. Integendeel, nog steeds gaan er binnen de rijksoverheid stemmen op die een sluiting op een dag per week voorstaan: een zogenaamde bezuiniging die niet slechts de goede naam van het museum in het buitenland afbreuk zou doen maar tevens een niet meer te verwerken congestie van bezoekers op de andere dagen ten gevolge zou hebben. De museumstaf is te gering van omvang voor het samenstellen van wetenschappelijke publikaties, vooral dat van beredeneerde behoorlijk bijgehouden catalogi, maar ook voor het maken van kleinere gidsen e.d. overeenkomstig de eisen die men aan een instelling van het niveau van het Rijksmuseum mag stellen. Het kan niet genoeg worden herhaald, dat een mentaliteit zoals De Stuers die hekelde in zijn ‘Holland op zijn smalst’ er schuld aan is, dat de maximale bezoldiging van de functie van hoofddirecteur van het Rijksmuseum volgens het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren overeenkomt met het salaris, dat een hoogleraar bij een rijksuniversiteit terstond na, althans tot 1975, zijn indiensttreding ontvangt.
Gaan wij thans wat nader in op de belangrijkste feiten in de geschiedenis van het Rijksmuseum in de hierbeschreven periode, dan is wel het meest opmerkelijke de vrijwel algehele reorganisatie en herinrichting van het inwendige van het gebouw.
Na de heropening van het Rijksmuseum midden juli 1945 zou er meer dan een kwart eeuw verstrijken, voordat het grootse werk gereed kwam, dat ten doel had ‘het interieur van het Rijksmuseum aan te passen aan de eisen van dezen tijd, zulks zooveel mogelijk met behoud van de zoo geheel eigen schepping van den bouwmeester Cuypers’.Ga naar eind24 Hoe veelomvattend de verbouwing en nieuwe inrichting ook waren, zij hadden in een veel korter tijdsbestek kunnen zijn voltooid. Het is immers bij lange na niet zo geweest, dat aan één stuk de Rijksgebouwendienst - die krachtens zijn algemene opdracht ook de bouwwerkzaamheden aan het Rijksmuseum heeft uitgevoerd - hiermede bezig is geweest. Naast herhaalde onderbrekingen die werden veroorzaakt doordat geen voldoende gelden ter beschikking werden gesteld - termen als 's lands slechte financiële toestand, overbesteding en bestedingsbeperking, bouwstop e.d. zijn als een lange litanie gehoord - waren het bij tijd en wijle ook interne moeilijkheden bij de Rijksgebouwendienst zelf, die frusterend hebben gewerkt. Het heeft achteraf weinig zin hierop nu diep in te gaan; volstaan moge worden met de vermelding van de ingreep van de directeur-generaal in 1964, die na de zo teleurstellende stagnatie in het vorige jaar, het werk van de verbouwing en herinrichting van het Rijksmuseum ontnam aan het district Noord-Holland van zijn dienst en deze opdroeg aan de afdeling nieuwbouw. Toch wordt ook daarna, o.a. in het verslag van de hoofddirecteur van het Rijksmuseum over het jaar 1966 geklaagd over de trage voortgang van de nieuwbouw.Ga naar eind25 Het was intussen niet alleen de Rijksgebouwendienst die de plannen heeft ontworpen en uitgewerkt. Röell heeft de architect prof. F.A. Eschauzier voor het werk weten aan te trekken; na diens plotselinge overlijden in 1957 trad de oud-rijksbouwmeester ir. G. Friedhoff als adviseur op, sinds 1 september 1959 de architecten Dick Elffers en Th. Wijnalda. Röell zelf, de initiatiefnemer tot de herinrichting, bleef na zijn pensionering als hoofddirecteur in zijn - hem alsdan verleende - functie van adviseur tot zijn dood in 1961 ten nauwste bij de werkzaamheden betrokken. De voornaamste vernieuwingen bestonden uit de transformatie van de beide binnenplaatsen. In de jaren 1960-1962 werd van de onbenutte ruimte van de westelijke binnenplaats gebruik gemaakt voor het maken van drie verdiepingen, die voornamelijk werden bestemd voor de opstelling van de collecties van de afdeling beeldhouwkunst en kunstnijverheid. Dank zij de smaak van de inrichters en de vooral door de bruiklenen uit de recuperatie, in het bijzonder die afkomstig uit de verzameling-Mannheimer, zo gestegen kwaliteit van hetgeen kon worden geboden, werd een schitterend geheel gevormd, dat een van de hoogtepunten, niet slechts in het nationale maar ook in het internationale museumbestel is geworden. In hetzelfde deel van het gebouw werd een aula aangebracht, die de naam van David Röell-zaal kreeg. Het is gelukt dit deel van de vernieuwing van het museum gereed te krijgen voor het begin van de daarin in het jaar 1962 gehouden 7e conferentie van de International Council of Museums (icom). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een soortgelijke gedaantewisseling van de oostelijke binnenplaats nam tien jaar in beslag; zij kwam in 1971 gereed en diende voor de presentatie van de afdeling Nederlandse geschiedenis, die een expositieoppervlak kreeg, dat ongeveer een zevende van het totale Rijksmuseum inneemt. Andere veranderingen betroffen onder meer de modernisering en herinrichting van de schilderijenzalen, de verbouwing van de voormalige ambtswoning van de hoofddirecteur - de z.g. ‘villa’ - voor een betere huisvesting van directie, wetenschappelijke staf en administratie, waarvoor zij sinds 1948 al provisorisch diende, de inrichting van een der souterrains voor het Museum van Aziatische Kunst, de vernieuwing van het restaurant, van de ruimten voor het bewakingspersoneel, van het Rijksprentenkabinet, waaronder de voor het publiek toegankelijke zalen daarvan, de inrichting van een ruimte voor de educatieve dienst van het museum. Waren met de openstelling van de afdeling Nederlandse Geschiedenis de hiervoor genoemde vernieuwingen alle gereed gekomen, in de ogen van de museumleiding was er echter slechts sprake van de afsluiting van een belangrijke bouwfase.Ga naar eind26 Reeds in 1969 zijn nieuwe uitbreidingsplannen ingediend, die beogen een oplossing te vinden voor de moeilijkheden bij het betreden en verlaten van het museum door de bezoekers als dit, zoals veelvuldig voorkomt, in grote getale gelijktijdig geschiedtGa naar eind27; ook hierbij wordt gestreefd naar een zo gering mogelijke ingreep in de architectuur. In het najaar van 1971 werd op initiatief van de Rijksgebouwendienst en na overleg met het gemeentebestuur van Amsterdam en de museumdirectie een studiecommissie ingesteld, die als taak kreeg een oplossing te zoeken voor de evenbedoelde moeilijkheden. Deze commissie bracht in maart 1973 een nota uit, waarin drie mogelijke oplossingen werden aangegeven, die alle in het bijzonder de onderdoorgang betroffen. Deze nota werd voorgelegd aan de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg, die bij brief van 19 oktober 1973Ga naar eind28 een voorlopig advies uitbracht ten gunste van een dezer oplossingen. Terwijl dit wordt geschreven is deze materie nog in overweging.
Toen na de Tweede Wereldoorlog de benoeming van een nieuwe hoofddirecteur aan de orde kwam - in de vacature ontstaan door de dood van Schmidt Degener in 1941 was zoals in het vorige hoofdstuk is opgemerkt, nog geen definitieve voorziening getroffen - bestond geen twijfel, dat jhr. D.C. Röell de aangewezen man voor deze post was. Hij was van eind mei 1922 tot 1 januari 1936 al bij het Rijksmuseum in dienst geweest, in welke periode hij Schmidt Degener voortreffelijk heeft geassisteerd.Ga naar eind29 Met ingang van laatstgenoemde datum was hij benoemd tot directeur van de gemeentelijke museumdienst te Amsterdam. Na zijn benoeming tot hoofddirecteur van het RijksmuseumGa naar eind30 blijft hij nog verbonden als adviseur bij het stedelijk museum. De praktijk heeft bewezen hoe juist de benoeming van Röell is geweest. Na zijn aftreden schrijft zijn opvolger Van Schendel over hemGa naar eind31: ‘Lezers van zijn jaarlijkse verslagen hebben een indruk van het belang en de veelzijdigheid van hetgeen hij tot stand bracht en de bezoekers van het Rijksmuseum kunnen zich dagelijks rekenschap geven van de schitterende resultaten van zijn grote activiteit. Tijdens zijn ambtsperiode zijn de verzamelingen zeer belangrijk uitgebreid door aankopen en schenkingen. Alle afdelingen hebben aan betekenis gewonnen, maar in het bijzonder zijn de kunstnijverheid-afdelingen’ - de schrijver zal hier zeker onder meer hebben gedacht aan de aankoop van een groot aantal wandtapijten van de grootste pracht - ‘zodanig verrijkt, dat hun kwaliteit en hun omvang in deze jaren haast verdubbeld werden. Het interieur van het gebouw onderging zeer diepgaande veranderingen, waardoor een uiterst verzorgde moderne opstelling der collecties mogelijk werd en de technische uitrusting van het museum werd aangepast aan de eisen van de tijd. De jaarlijkse grote tentoonstellingen, waartoe jhr. Röell het initiatief nam, trokken elke zomer drommen binnenlandse en buitenlandse toeristen en gaven, mede door de smaakvolle inrichting, het Rijksmuseum wereldbekendheid. Vermeld zij nog, dat in deze periode enkele belangrijke museumpublikaties, zoals de “Catalogus van Meubelen” en de “Catalogus van Goud- en Zilverwerken”, het licht zagen en dat het “Bulletin van het Rijksmuseum” in het leven werd geroepen’.
Het is wel zeer terecht, dat Van Schendel op de grote verdiensten van Röell heeft gewezen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
betreffende het organiseren van grote tentoonstellingen. Gebruik makende van de omstandigheid dat in de eerste naoorlogse jaren in een aantal landen de musea nog niet konden worden heringericht, slaagde hij erin een traditie te vestigen van het telkenjare bijeenbrengen van belangrijke, soms zelfs van uitermate belangrijke tentoonstellingen zowel op het gebied van de schilderkunst als op dat van de beeldhouwkunst en kunstnijverheid. De publieke belangstelling was soms overweldigend, zoals de bezoekcijfers aantonen. Het zou te ver voeren hier een compleet overzicht te geven van de exposities die tijdens de hoofddirectoraten van Röell en Van Schendel hebben plaats gevonden, maar een aantal mag toch niet ongenoemd blijven.
Het begon al onmiddellijk in 1945, toen bij de heropening van het museum op 14 juli tevens de officiële opening plaats vond van een expositie onder de naam ‘Weerzien der meesters’, 140 schilderijen uit het Rijksmuseum zelf, het Mauritshuis en het Frans Halsmuseum en 20 beeldhouwwerken; zij telde 166 870 bezoekers onder wie een groot aantal jongeren, die voor het eerst met topstukken van de Nederlandse schilderkunst werden geconfronteerd. In 1946 volgt ‘Van Jan van Eyck tot Rubens’, 100 schilderijen uit Belgische musea en kerken met ruim 80 000 en de ‘Franse wandtapijten’ met ruim 100 000 bezoekers. Het jaar 1947 bracht meer dan 270 000 bezoekers naar de ‘Kunstschatten uit Wenen’, het jaar daarop ruim 135 000 naar de 150 ‘Meesterwerken uit de Pinakotheek te München’. Wat minder bezoek, nl. bijna 68 000, trok de toch ook zeer belangwekkende in 1949 gehouden tentoonstelling ‘Uit de Schatkamers der Middeleeuwen’, bijeengebracht uit musea en kerken van Rijnland, Westfalen en Nedersaksen, maar in 1950 bezochten meer dan 132 000 personen de ‘120 beroemde meesters’, waaronder twaalf Rembrandts uit het Kaiser Friedrich-Museum te Berlijn. Van de volgende jaren worden hier vermeld de ‘Bourgondische Pracht’ (in 1951: ruim 107 000), ‘de Venetiaanse meesters’ (in 1953 met ruim 85 000), de ‘Triomf van het Maniërisme’ in 1955, waarvan het bezoek (even over de 50 000) de organisatoren tegenviel, maar die kunsthistorisch gezien toch van zeer grote betekenis was, en vooral de grote Rembrandt-tentoonstelling in 1956, het jaar waarin werd herdacht dat Rembrandt 350 jaar tevoren was geboren. Tezamen met het Museum Boymans te Rotterdam vonden gelijktijdig twee tentoonstellingen plaats: van 18 mei tot 5 augustus toonde het Rijksmuseum ongeveer honderd schilderijen en 120 etsen en het Rotterdamse museum ruim 250 tekeningen. Van 8 augustus tot 21 oktober werden beide exposities van museum verwisseld. Het bezoek was overweldigend, het Rijksmuseum alleen al mocht bijna 406 000 bezoekers tellen.Ga naar eind32 Twee jaar later telde een ter gelegenheid van het 150 jarig bestaan van het Rijksmuseum als instelling gehouden tentoonstelling ‘Middeleeuwse kunst der Noordelijke Nederlanden’ bijna 74 000 bezoekers. Het wordt dan langzamerhand moeilijker soortgelijke grote exposities van topstukken te houden: enerzijds raken de onderwerpen min of meer uitgeput, anderzijds blijken de grote musea en de verzamelaars steeds minder geneigd hun meesterwerken uit te lenen, nadat zij dit de laatste tien jaren in zo grote mate hadden gedaan ten behoeve van de talrijke exposities, die even zeer als hier te lande ook elders hadden plaatsgevonden. Voor het Rijksmuseum werkten bovendien de inwendige verbouwingen belemmerend; een enkele maal maakten deze echter het houden van een tentoonstelling juist mogelijk: het tijdelijk stilleggen van het werk op de tussenverdieping van betonnen ruwbouw in de oostelijke vleugel gaf in 1966 gelegenheid een expositie in te richten onder de titel ‘Papoeakunst in het Rijksmuseum’, samengesteld uit het beste van de kunst uit Nieuw-Guinea in de Nederlandse volkenkundige musea, waarbij veel materiaal kon worden getoond, dat door zijn grote afmetingen in de eigen musea niet kon worden opgesteld. Het was een interessant experiment, maar het bezoek was niet groot (slechts ruim 27 000). Het was niet de enige maal dat een tentoonstelling plaats vond, die in het geheel geen betrekking had op de verzamelterreinen van het Rijksmuseum. In de winter van 1960 op 1961 was namelijk al een expositie gehouden, getiteld ‘500 jaren kunst uit Egypte’; deze was tot stand gekomen als uitvloeisel van een actie van unesco in samenwerking met de Egyptische regering om de kunstwerken te redden, die door de tweede stuwdam bij Assoean in de Nijl verloren dreigden te gaan. Egypte zond een reeks kostbare voorwerpen uit de musea in Cairo en Alexandrië naar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deze tentoonstelling, die achtereenvolgens in zes westeuropese landen werd gehouden. In Amsterdam trok ze bijna 170 000 bezoekers; merkwaardig was hierbij de grote belangstelling die werd getoond voor een aantal inderdaad zeer fraaie voorwerpen, die ter aanvulling waren ingezonden door het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden. Een uitzonderlijke tentoonstelling was in de winter 1968-1969 die van ‘Fresco's uit Florence’, die omdat de nieuwe zalen voor tijdelijke exposities nog niet gereed waren, in de Eregalerij moest worden gehouden. Ruim 108 000 personen bezochten haar. Wel waren deze zalen juist op tijd gereed gekomen voor de tentoonstelling die van 12 september tot 9 december 1969 werd gehouden ter herdenking van de dood van Rembrandt, drie eeuwen geleden. Een herhaling van 1956 was onmogelijk en ook niet gewenst; dit maal werd gekozen voor een kleine groep schilderijen van de hoogste kwaliteit omringd door ongeveer 120 van de beste tekeningen. Hoewel in enige gevallen het niet gelukte de gevraagde werken te krijgen, slaagden de organisatoren er toch in een heel bijzondere selectie bijeen te brengen, waaronder ‘Het eedverbond der Batavieren onder Claudius Civilis’ uit Stockholm, dat ook in 1925 in het Rijksmuseum was getoond, de ‘Aristoteles’ uit New York, ‘Abraham's offer’ uit Leningrad, de ‘Bathseba’ uit het Louvre en ‘De scheepsbouwmeester en zijn vrouw’ uit Buckingham Palace. Tijdens de voorbereiding bleken de kosten, vooral die voor de verzekering van de uitgeleende werken veel hoger dan oorspronkelijk was geraamd - ten departemente rees zelfs de vraag of de tentoonstelling wel doorgang zou kunnen vinden - maar deze uitgaven werden meer dan goed gemaakt doordat ook de belangstelling, er kwamen 460 489 bezoekers, veel groter was dan wie ook maar had durven hopen.
De afdeling schilderijen heeft onder leiding van dr. A.F.E. van Schendel, later onder die van dr. P.J.J. van Thiel ondanks de sterk gestegen prijzen op de wereldmarkt, de terughoudendheid van particulieren tot het doen van schenkingen en het tekort schieten van de aankoopkredieten, toch een aantal imposante verrijkingen ondergaan. Het museum heeft daarbij zeer veel te danken aan de even traditionele als onontbeerlijke steun van de Vereniging Rembrandt en de Fotocommissie en daarnaast vooral aan het Prins Bernhard Fonds en het Jubileumfonds 1958, opgericht ter gelegenheid van het 150 jarig bestaan van het Rijksmuseum. Een aantal aanwinsten dient hier te worden genoemd; om te beginnen met de geschenken: de Vereniging Rembrandt en de Fotocommissie maakten de verwerving in 1946 mogelijk van Rembrandt's ‘Jozef, zijn dromen vertellend’Ga naar eind33, in 1950 schonk de Fotocommissie ‘Landschap met koeien en herdersjongen’ van Aelbert Cuyp, in 1956 ‘de Ongelovige Thomas’ van Henrick Terbrugghen, in 1958 twee schilderijen ‘Winter’ en ‘Zomer’ van Jan van Goyen, in 1960 ‘Hagar en Ismaël in de woestijn’ van Francesco Cozza, in 1963 ‘Samson en Delila’ van Rembrandt en een boekenstilleven uit Rembrandt's atelier, in 1970 ‘Putta's met een bloemenkrans’ van Gerard van Honthorst, het portret van Gozen Centen door Govert Flinck, sedert 1900 reeds als bruikleen in het museum aanwezig, en vijf grisailles van Laraisse. De grootste schenking was die van het te Muri (bij Bern) woonachtige echtpaar De Bruijn-Van der Leeuw, dat in 1949 onder het voorbehoud van levenslang vruchtgebruik naast tekeningen, etsen en prenten waarop later nog wordt teruggekomen, negentien schilderijen aan het Rijksmuseum schonk. Na de dood van de langstlevende van het echtpaar kwam tegen het einde van 1960 deze collectie in het Rijksmuseum. Zij omvatte de ‘Kruisdraging’ van Quinter Massijs, de ‘Madonna met Kind’ van Adriaan Isenbrant, een mansportret van een noordnederlands meester uit de 16de eeuw, portret van een heer van Cornelis Ketel, een schets van Rubens ‘Cadmus zaait draketanden’, een rokende man van Adriaen Brouwer, portret van een jongen van Adriaen van Ostade, dan als hoogtepunt van de collectie Rembrandt's zelfportret als de apostel PaulusGa naar eind34, ‘jonge vrouw bij de wieg van haar kind’ door Nicolaas Maes, een damesportret van Abraham de Vries, een zeegezicht en een wintergezicht, beide van Jan van de Cappelle, van wie tot dusverre het Rijksmuseum slechts één werk bezat, een vergezicht van Jan van Goyen, ‘Het toilet’ van Jan Steen, ‘Zittende vrouw’ en ‘Dame voor een spiegel’ van Gerard ter Borch en twee interieurs van de Oude Kerk te Amsterdam door Emanuel de Witte. Bovendien hadden de heer en mevrouw de Bruijn in 1933 reeds aan de Vereniging Rembrandt ter uiteindelijke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
plaatsing in het Rijksmuseum geschonken een portret van Saskia van Uylenburgh door Rembrandt. Ook dit kwam in 1960 in het Rijksmuseum. Legaten ontving het museum in 1947 van mevr. A.C.M.H. Kessler-Hülsmann, twintig schilderijen, waarvan twee doeken van Willem de Zwart het belangrijkste waren, en in 1954 van dr. E. Heldring, oud-voorzitter van de Vereniging Rembrandt, die een stilleven, toegeschreven aan Velazquez of aan Alejandro Loarte en ‘Socrates met de spiegel’, toegeschreven aan Jusepe de Ribera, naliet. In 1953 droeg de Dienst voor 's Rijk verspreide kunstvoorwerpen 48 schilderijen, afkomstig uit het gerecupereerde kunstbezit, aan het Rijksmuseum in bruikleen over. De belangrijkste zijn ‘De opstanding van Christus’ van de Meester van de Virgo inter Virgines, ‘De pauwen’ en ‘dr. Ephraïm Bueno’ van Rembrandt, ‘De opoffering van Iphigeneia’ van Jan Steen, portret van Jacob de Graeff van Gerard ter Borch, twee portretten van Pieter de Graeff en zijn echtgenote Jacoba Bicker van Caspar Netscher, drie landschappen nl. van Jacob Giel, Salomon Jacobsz van Ruysdael en Jan van der Heijde, en als zeer welkome aanvulling van de verzameling Italiaanse meesters vier werken van Lorenzo Monaco, en voorts schilderijen van Carlo Crivelli, Carpaccio, Giorgione (toegeschreven), Araldi (toegeschreven), Campagnola, twee van Tintoretto en een aan deze meester toegeschreven werk, Veronese, Carracci en een werk van G.B. of G.D. Tiepolo. In 1960 werden deze werken definitief overgedragen. Wat de aankopen betreft, zoals gezegd hielp weer de Vereniging Rembrandt: dit geschiedde in 1956 bij die van de ‘Boom van Jesse’, toegeschreven aan Geertgen tot St. Jan of aan Jan Mostaert, in 1958 bij het z.g. ‘lachende zelfportret’ van de jonge Rembrandt, in 1963 bij het ‘landschap met oude eik’ van Adriaen van Ostade, tezamen met het Prins Bernhard Fonds en de Fotocommissie bij de ‘Heilige Familie bij avond’ van Rembrandt en het ‘Groot rivierlandschap met ruiters’ van Aelbert Cuyp; ook de aankopen van het ‘vergezicht met hutten aan de weg’ van Philips Koninck in 1969Ga naar eind35 en van de ‘Aanbidding der Koningen’ van Terbrugghen zouden niet mogelijk zijn geweest zonder de steun van de Vereniging Rembrandt, het Prins Bernhard Fonds en de Fotocommissie. Uit het in 1958 bijeengebrachte Jubileumfonds werden in dat jaar aangekocht een bergachtig rivierlandschap met wilde zwijnenjacht van J. de Momper, en stillevens van Abraham van Beyeren en Pieter Claesz, in 1959 gevolgd door ‘Man en vrouw bij spinnewiel’ van Pieter Pietersz en met een bijdrage van n.v. Philips Gloeilampenfabrieken ‘Koeien aan het water’ van Aelbert Cuyp. Van de schilderijen die zonder hulp van derden konden worden gekocht, zij hier genoemd ‘De Aanbidding van het Gouden Kalf’ van de hand van Lucas van Leyden in 1952. In 1960 kan het Rijksmuseum te Londen de portretgroep van Hermanus Boerhaave en zijn gezin van de hand van Aert de Gelder kopen. De eigenaar, die het door vererving had verkregen, was niet geneigd met het museum in onderhandeling te treden, maar liet het te Londen veilen; hij dreef daar zelf de prijs op, totdat het op 15 000 pond werd opgehouden. De vertegenwoordiger van het Rijksmuseum wist het toen bij de kunsthandel te krijgen voor een daarbeneden gelegen bedrag. Rechtstreekse aankoop zou voor de eigenaar vermoedelijk voordeliger zijn geweest. In hetzelfde jaar kon via de veiling van de collectie-Dreesmann worden gekocht het ‘Loterijkantoor in de Kalverstraat’ van Isaak Ouwater.
Naast het verwerven van schilderijen moet ook aandacht worden besteed aan het conserveren en in het bijzonder aan het restaureren. Het restauratieatelier voor schilderijen van het Rijksmuseum, tot medio 1970 onder leiding van H.H. Mertens en sedertdien onder die van L. Kuiper heeft zeer vele ook van de allerbelangrijkste doeken in het museum in de naoorlogse periode hersteld, zoals de Nachtwacht en de Joodse Bruid. Een heel moeilijke restauratie was die van de Liefdesbrief van Vermeer. Dit doek was zeer ernstig beschadigd toen het werd gestolen op de tentoonstelling ‘De Eeuw van Rembrandt’, in 1971 gehouden in het Paleis voor Schone Kunsten te Brussel, die een onderdeel vormde van de manifestaties in het kader van Europalia '71. Nadat de dief en het schilderij waren opgespoord en dit naar het Rijksmuseum was teruggebracht - staatssecretaris Vonhoff was bij de Nederlands-Belgische grens aanwezig geweest om het werk van de Belgische autoriteiten over te nemen -, werd een internationale adviescommissie gevormd, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die zich heeft beraden over de wijze waarop het herstel zou moeten geschieden. Daarop kon het schilderij worden gerestaureerd; in 1973 werd het weer tentoongesteld.
De afdeling beeldhouwkunst en kunstnijverheid stond tot einde 1963 onder het directoraat van Th.H. Lunsingh Scheurleer. Na zijn benoeming tot hoogleraar te Leiden kwam drs. A.L. den Blaauwen aan het hoofd te staan. Er is in het voorgaande al in het kort gesproken over de twee evenementen, die deze afdeling zo'n volkomen ander karakter hebben gegeven dan voorheen het geval was. De eerste betrof de overdracht in bruikleen door de Dienst van 's Rijks verspreide kunstvoorwerpen van een zeer groot aantal belangrijke gerecupereerde kunstvoorwerpen, in het bijzonder de voormalige collecties van dr. F. Mannheimer en prof. dr. O. Lanz. De kwaliteit van de verschillende sectoren van de afdeling beeldhouwkunst en kunstnijverheid werd hierdoor zodanig opgevoerd, dat een internationaal peil werd bereikt; beeldhouwwerken van Italiaanse meesters, van Duitse en Franse herkomst, Italiaanse en Franse bronzen beelden, meubelen uit de Italiaanse en Franse renaissance, en vooral Franse uit de achttiende eeuw, Duits, Italiaans en Delfts aardewerk, Chinees, Arabisch en Frans porselein en Venetiaans glaswerk, wandtapijten van Zuid-Nederlandse en Franse herkomst, Franse vloertapijten, 15de en 16de eeuwse weefsels, goud, zilver en preciosa, vroeg-middeleeuwse bronzen, gesmeed ijzer.Ga naar eind36 De tweede grote gebeurtenis was de in 1962 voltooide inrichting van de afdeling in de voormalige westelijke binnenplaats: er kwamen drie verdiepingen ‘met een totale vloeroppervlak van ongeveer 3500 m2, waarin zalen konden worden gemaakt op maat van de ten toon te stellen groepen kunstwerken: lange en hoge wanden voor wandtapijten, diepe alkoven voor vitrines, aparte kabinetten voor kostuums. Alleen dank zij de huidige stand van de verlichtingstechniek en ventilatie en airconditioning was het mogelijk een dergelijk project uit te werken waarin geen hinderlijk meubilair van apparaten, radiatoren en leidingen zichtbaar zou zijn’.Ga naar eind37 Hoe uitstekend ook de nieuwe inrichting en presentatie mag zijn geworden, hoe belangrijk door de hiervoor genoemde bruiklenen van gerecupereerde kunstvoorwerpen en door andere aanwinsten, de geëxposeerde collecties ook zijn geworden, helaas kan niet worden verhuld, dat de publieke belangstelling nog steeds matig is. Het bezoek aan het Rijksmuseum concentreert zich, ook van de Nederlanders, op de schilderijen; de afdeling beeldhouwkunst en kunstnijverheid wordt veelal vergeten of op zijn best snel doorgelopen. Natuurlijk doet voor de aandachtige bezoeker van deze afdeling de daar heersende rust weldadig aan maar niet alleen om de al te grote drukte bij de schilderijen wat te verminderen doch vooral om het belang van een bezoek aan de schatten van beeldhouwkunst en kunstnijverheid zou het toch wel wenselijk zijn te trachten deze ook in buitenlandse musea zich voordoende eenzijdigheid wat in te tomen. Naast vele legaten en schenkingen van particulieren ontving ook deze afdeling geschenken van de Fotocommissie en financiële steun van de Vereniging Rembrandt; daarnaast werd zij ook bedacht door de Vereniging van Handelaren in Oude Kunst in Nederland, terwijl zij eveneens werd verrijkt door de schenking van het echtpaar De Bruijn-van der Leeuw. In 1970 vond de officiële overdracht plaats van de uit 236 exemplaren bestaande kantverzameling van wijlen mevr. A. Jiskoot-Pierson, in leven eerst secretaresse en vervolgens presidente van de vereniging het Kantsalet, die zij aan deze vereniging had gelegateerd, waarna schenking aan het Rijksmuseum volgde. Onder de aankopen valt op de verwerving door de jaren heen van vele wandtapijten, soms bekostigd uit het Jubileumfonds 1958; financiële steun om deze aankopen mogelijk te maken werd o.a. verleend door de Vereniging Rembrandt en de Unilever n.v. Op de veiling van de verzameling W.J.R. Dreesmann in 1960 konden worden verworven 9 stuks zilverwerk van Lutma en de Van Vianen's, waardoor de collectie zilver van het museum op een zeer hoog peil kwam, Weesper porselein, Meissner bordjes, een theeservies uit St. Petersburg en een Hollandse staande klok.Ga naar eind38
Nadat de eerste plannen voor een geheel nieuwe conceptie van de afdeling Nederlandse geschiedenis nog door het hoofd van die afdeling dr. R. van Luttervelt waren gemaakt, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werden deze na diens vroege dood in 1963 voltooid door zijn opvolger D.H. CouvéeGa naar eind39 en diens medewerkers. Het heeft vele jaren geduurd eer op 21 oktober 1971 koningin Juliana de afdeling kon openen. Van Schendel herinnerde op die dag er terecht aan, hoe de uitvoering van de werkzaamheden moest ‘geperst worden door de nauwe kanalen van temporisering, bestedingsbeperking en bouwstop’. De nieuwe afdeling verschilde sterk van de afdeling vaderlandse geschiedenis van weleer, de naamsverandering duidt al op een streven naar objectiviteit, naar uitbanning van elk chauvinistisch of nationalistisch karakter. Bovendien was een einde gemaakt aan de splitsing tussen geschiedenis te land en die ter zee. De opzet was ‘beelden te geven uit de Nederlandse geschiedenis met gebruikmaking van het in het Rijksmuseum aanwezige materiaal, redelijkerwijze aan te vullen met nog te verwerven historische stukken. Het was duidelijk dat niet gestreefd kon worden naar volledigheid en dat de afdeling niet een systematische en volledige platenatlas van de Nederlandse geschiedenis zou kunnen zijn.Ga naar eind40 CouvéeGa naar eind41 wijst op de grote moeilijkheden waarvoor men stond, portretten waren in overvloed aanwezig, ook ontbrak het niet aan afbeeldingen vooral van voor ons land gunstig verlopen krijgsverrichtingen, maar de staatkundigeGa naar eind42 en diplomatieke geschiedenis laat zich veel moeilijker uitbeelden. Nog schaarser zijn de stukken die betrekking hebben op de economie, de sociale geschiedenis, de cultuurgeschiedenis behalve wanneer het wat de laatste betreft om de kunst gaat zoals men die in de andere afdelingen van het Rijksmuseum kan zien. Het eerste doel van de afdeling, t.w. vooral de jongeren door het geven van een beeld nader tot het verleden te brengen, lijkt gezien het grote bezoek van schoolklassen, wel bereikbaar en wellicht voor een deel ook al bereikt. De nog zo jonge inrichting is de kinderziekten nog niet geheel te boven gekomen; naast veel zeer aantrekkelijke en tevens goed verantwoorde elementen schiet de afdeling soms nog te kort, ten dele door het ontbreken van objecten maar daaraan kan toch niet de waarlijk wel erg summiere uitbeelding van een groot deel van de negentiende eeuw worden geweten.
Het Rijksprentenkabinet kreeg op 1 januari 1948 als directeur de Amsterdamse hoogleraar in de kunstgeschiedenis prof. dr. J.Q. van Regteren Altena. Na zijn pensionering op 1 mei 1962 werd hij opgevolgd door drs. K.G. Boon.Ga naar eind43 De inrichting van een aantal ‘prentenzalen’ heeft het mogelijk gemaakt een tegenwoordig ononderbroken reeks van exposities te houden, deels samengesteld uit eigen bezit, ten dele ook door van elders verkregen tijdelijke bruiklenen. De belangstelling is uiteraard niet te vergelijken met die voor de schilderijenafdeling, maar dit neemt niet weg, dat bezoekcijfers, die veelal tussen de 15 000 en 30 000 per tentoonstelling liggen, toch wel van een verhoogde interesse van het publiek blijk geven. Van Regteren Altena en Boon hebben beiden het uiterste gedaan om de verzamelingen van het kabinet uit te breiden. Daarbij werden zij geremd door de te lage bedragen die van rijkswege beschikbaar werden gesteld. Zo schrijft Boon in zijn verslag over het jaar 1968Ga naar eind44 ‘De volkomen ontoereikende aankoopgelden stonden het niet toe om in dit verslagjaar meer dan een handjevol tekeningen van buitenlandse meesters te kopen’ en in dat over 1971Ga naar eind45 ‘De inventaris van de tekeningen vermeldt dit jaar een aantal nummers dat slechts even boven het honderdtal ligt. Als men weet dat hiervan vierenveertig stuks door schenking of overdracht verkregen zijn, dan is het duidelijk dat de aanwas die uit de rijksmiddelen gekocht kon worden, bijzonder teleurstellend is. Dit feit zou niet zo te betreuren zijn als de collectie tekeningen van Nederlands grootste museum een in alle opzichten bevredigend beeld van de Nederlandse tekenkunst gaf. Helaas kan dit niet gezegd worden. De lacunes zijn, ondanks de ruimere middelen die na de oorlog ten dienste stonden, nog steeds te groot voor een museum van het kaliber van het Rijksmuseum. Nu te verwachten is dat deze middelen nog verder zullen afnemen terwijl de prijzen op de internationale markt, die voor de oude meesters steeds krapper wordt, nog een voortdurend stijgende tendens vertonen, dreigt een situatie te ontstaan die nooit meer goed te maken is. Onmisbare stukken, die van de grote verscheidenheid van onze rijke 16de en 17de eeuwse cultuur zouden kunnen getuigen, verhuizen in grote getale uit Frans en Engels privé-bezit naar Europese en vooral Amerikaanse openbare verzamelingen, zonder dat ook maar een poging gedaan kan worden om hiervan het meest essentiële voor ons land te veroveren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het stemt tot dankbaarheid dat de Vereniging Rembrandt en de Commissie voor Fotoverkoop het nog in enkele gevallen mogelijk maakten deze fatale toestand te doorbreken’. Boon's dank aan de Vereniging Rembrandt en Fotocommissie waren zeer juist. Beider steun heeft in het gehele tijdvak de vernieuwing van vele prenten, tekeningen en etsen mogelijk gemaakt. Voor de aankoop van prenten en tekeningen kon bovendien worden geput en wordt nog steeds geput uit het Wallerfonds. Een aantal van de belangrijkste aanwinsten van het kabinet volgt thans. Kort na zijn benoeming wist Van Regteren Altena een groep Italiaanse tekeningen te krijgen, die zich tot dusverre hadden bevonden in de Rijksacademie van Beeldende Kunsten; daarop volgde een aankoop van Italiaanse en Duitse tekeningen uit de verzameling van de Vorst van Liechtenstein. Door de overdracht in 1953 van het gerecupereerde kunstbezit onderging ook het Rijksprentenkabinet een zeer belangrijke uitbreiding, nl. het overgrote deel van de tekeningen en prenten uit de verzameling-Mannheimer: 18e eeuwse Franse tekeningen o.a. van Watteau, Boucher en Fragonard. De collectie Japanse prenten werd aanzienlijk vermeerderd door de aankoop van de collectie-F. Lieftinck in 1956 en het legaat van dr. J.A. Bierens de Haan in 1958. De schenking van het echtpaar De Bruijn-Van der Leeuw betekende voor het kabinet een verrijking met 32 tekeningen en ongeveer 500 etsen. Hieronder van Rembrandt tien tekeningen en een prachtige collectie etsen. Bij de grafiek waren twee gekleurde etsen van Hercules SeghersGa naar eind46; tekeningen waren er van Goltzius, Albert Cuyp, Tiepolo en Watteau. Op de veiling van de collectie-Dreesmann in 1960 kon het kabinet tekeningen kopen van Van Goyen, Jacob van Ruisdael en Goltzius. Uit de latere jaren zij nog vermeld de schenking in 1969 door de Vereniging Rembrandt, daartoe in staat gesteld door het Prins Bernhard Fonds, van de tekening ‘Swygh Utrecht’ van de hand van Rembrandt. Zij werd gegeven als een herinnering aan de herdenking van zijn sterfdag, 300 jaar geleden.
Een heel belangrijke maar van het algemene patroon van het Rijksmuseum toch wel wat afwijkende afdeling is die van de Aziatische Kunst. Zij bestaat naast het Aziatische kunstbezit van het Rijksmuseum, hoofdzakelijk Chinees en Japans porselein, uit de grote collectie die de in 1918 opgerichte Vereniging van Vrienden der Aziatische Kunst heeft bijeengebracht. Deze vereniging wist behalve het organiseren van tijdelijke tentoonstellingen een fonds bijeen te brengen; hieruit en dank zij schenkingen en bruiklenen kon een collectie tot stand worden gebracht, waarbij vooral op de esthetische waarde werd gelet. Nadat deze van 1928 tot 1931 in de Rijksacademie voor Beeldende Kunsten was geëxposeerd geweest, kreeg zij van 1932 tot 1952 huisvesting in het Stedelijk Museum. In 1952 werd zij overgebracht naar het Rijksmuseum; de verhouding tot het Rijksmuseum werd formeel geregeld bij een op 5 oktober 1960 tussen de Staat en de vereniging gesloten overeenkomst. In 1965 ging het hoofd van deze afdeling drs. J. Fonteijn over van gemeente- in rijksdienst. Op 1 augustus 1966 nam hij ontslag wegens het aanvaarden van een betrekking in Amerika. In zijn plaats trad drs. K.W. Lim.
Als zeer belangrijk wetenschappelijk instrument staat het Rijksmuseum een ongeveer 50 000 boeken, enige tienduizenden catalogi en honderden lopende tijdschriften tellende kunsthistorische bibliotheek ten dienste.
Röell heeft, toen hij aangezocht werd voor het hoofddirecteurschap, begrepen dat hij voor de leiding van een instelling van de omvang en de aard van het Rijksmuseum bijstand behoefde om een behoorlijke gang van zaken mogelijk te maken. Overeenkomstig zijn voorstel werd de nieuwe functie van secretaris van het Rijksmuseum gecreëerd; Röell koos voor deze post uit A.W.C.L. Koot, beter bekend als Ton Koot, wiens verdiensten hij had leren kennen toen deze hem terzijde had gestaan gedurende de bezettingsjaren bij het inspecteren en inventariseren van het kunstbezit van de gemeente Amsterdam. In 1953 kreeg Koot de persoonlijke titel van ‘algemeen secretaris’. Koot, die tot aan het einde van het jaar 1969 in dienst bij het Rijksmuseum is gebleven, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heeft een zeer werkzaam aandeel gehad in het immense werk van de herinrichting maar ook in de voorbereiding van de grote tentoonstellingen. Geleidelijk aan bleek het nodig de organisatie van het museum uit te breiden. Thans kent het een afdeling algemene zaken, een afdeling financiële zaken, een intendant onder wie het bewakend personeel ressorteert, een secretariaat, een inlichtingendienst, een fotodienst en een afdeling pers en publiciteit. De restauratieateliers maken deel uit van de onderscheidene afdelingen kunst en geschiedenis.
Nadat in de oorlogsjaren de museumleiding was begonnen met het organiseren van rondleidingen, werd hiervoor een speciale rondleidingsdienst in het leven geroepen. Naar het voorbeeld van een aantal buitenlandse musea en op instigatie van de Commissie-Willems werd in 1955 een afdeling ‘bevordering museumbezoek’ onder leiding van drs. E.R. Meyer in het leven geroepen. Zij richtte zich vooral op de schoolgaande jeugd; geleidelijk aan kreeg de ‘educatieve dienst’ zoals de naam thans luidt meer bekendheid en breidde deze zijn activiteiten uit in verschillende richtingen, als het verzorgen van publikaties bedoeld om de belangstelling van jongeren op te wekken, hulp bij scripties en werkstukken, het organiseren van prijsvragen, het houden van tentoonstellingen met een uitgesproken educatief doel en karakter. Het gaat bij dit laatste niet in de eerste of enige plaats om het bijbrengen van positieve kennis in zake kunstenaars en kunstvoorwerpen maar vooral om het leren ‘zien’ van de objecten. Tegenwoordig valt ook de rondleidingsdienst voor ouderen onder deze afdeling: gerechtvaardigd in een tijd waarin de aandacht steeds meer valt op de ‘adult education’.
Na zo een samenvatting te hebben gegeven van de voornaamste lotgevallen van Nederlands belangrijkste museum in de laatste decenniën, mag op de vraag hoe ‘men’, d.w.z. het grote publiek in binnen- en buitenland, maar ook hoe de kenner het Rijksmuseum ziet, zonder twijfel een positief antwoord worden gegeven. Zeker, er blijven wensen over, niet alleen omdat er in de verzamelingen nog steeds lacunes zijn, die ziet in het algemeen alleen de kenner, maar juist deze is meestal ook wel in staat het gemis dat hem in het Amsterdamse museum treft, goed te maken met bezoeken aan musea elders in Nederland of daarbuiten, doch veeleer omdat het contact tussen publiek en verzameling ondanks educatieve dienst en moderne voorlichtingsmedia toch bepaald zinvoller zou moeten zijn dan het alleen maar in een al dan niet snel tempo langs de kunstwerken lopen of hooguit aanstaren. De insider maakt zich zorgen over de onvoldoende bewaking, de wetenschappelijk geïnteresseerde en ook de boven de middelmaat belangstellende leek zou gaarne wat meer wetenschappelijke voorlichting ontvangen, vooral in de vorm van catalogi van de schilderijenafdeling, maar de publieke reactie in het algemeen is zeker gunstig: het zou anders ondenkbaar zijn dat met de jaren het bezoek steeds toeneemt, zelfs in een mate, die zoals we al hebben gezien, speciale bouwkundige voorzieningen vereist. Nogmaals, bezoekcijfers mogen niet alleen doorslaggevend zijn voor de betekenis van een museum maar indrukwekkend zijn die van het Rijksmuseum in de jaren na de Tweede Wereldoorlog toch wel. Als men afziet van het legendarische getal van 632 466 in 1885, het jaar van de opening, heeft het museum in de vorige eeuw nooit meer geteld dan 460 547 (in 1888) en in deze eeuw tot het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog maximaal 304 312 in 1912. En nu sinds 1945, welk jaar na de heropening midden juli 208 322 bezoekers mocht ontvangen: 1947 lijkt een hoogtepunt met 548 541 maar in 1956 het jaar van de Rembrandt-tentoonstelling zijn het er 746 892. Eerst tien jaar later, in 1966, wordt dit overtroffen (784 581), 1968 brengt 863 098 bezoekers, de jaren 1969 tot en met 1973 zelfs boven het miljoen met als record het eerste van die jaren, opnieuw een jaar van een Rembrandt tentoonstelling, met 1 402 563! De verhoging van de entreeprijzen met ingang van 1 januari 1972 of beter gezegd 2 januari, want volgens een uit de vorige eeuw stammend gebruik zijn de rijksmusea nog steeds op nieuwjaarsdag gesloten, heeft voor zover uit de eerste jaren valt op te maken geen nadelige invloed gehad. Twee gulden per persoon op de werkdagen, één gulden op zaterdag en zondag, blijkt geen bezwaar te zijn, te minder omdat personen beneden 18 en boven 65 jaar door de week ook slechts een gulden behoeven te betalen en een gezinskaart vijf gulden kost. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van Schendel kon deze prijsverhoging niet toejuichen: ‘Hij ziet daarin een economische rem op het museumbezoek, dat men anderzijds met alle middelen poogt op te voeren. In deze sterk technocratische maatschappij zou men de cultuurgoederen die aan de gemeenschap toebehoren, zonder enige financiële belemmering toegankelijk moeten stellen voor alle leden van die gemeenschap. Men zou de musea moeten kunnen binnenlopen als een park, voor verpozing, lering, rust, meditatie. Men zou geheel vrij moeten zijn om in de musea te zien wat het voorgeslacht voor de gemeenschap heeft verzameld en nagelaten’.Ga naar eind47 In theorie mag dit juist zijn; in het tegenwoordige Amsterdam zou echter het toelaten van het publiek zonder enige betaling er wellicht toe kunnen leiden dat het Rijksmuseum uitsluitend een plaats van ‘verpozing’ zou worden, die elke mogelijkheid tot lering, rust en meditatie in de weg staat.Ga naar eind48 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5 De Haagse rijksmuseaDen Haag kent nog steeds dezelfde vijf rijksmusea sinds de totstandkoming van het Rijksmuseum H.W. Mesdag in het begin van de eeuw. Wel is er sinds 1945 nog al een en ander veranderd. Het Mauritshuis kreeg niet alleen eindelijk centrale verwarming en elektrische verlichting maar ook onderging zijn verzameling belangrijke verrijkingen. De collecties van het Koninklijk Penningkabinet breidden zich eveneens voortdurend uit, maar na het verlaten van het Gemeentemuseum is tot dusverre nog steeds geen bevredigende oplossing voor het huisvestingsprobleem gevonden. In enige vertrekken van het Rijksmuseum Gevangenpoort kreeg eerst het Bureau van de Rijksinspecteur voor roerende monumenten onderdak: later werden deze ingericht voor kleine tijdelijke exposities. Het Rijksmuseum H.W. Mesdag bleef weliswaar de afgesloten collectie van weleer maar met de erfgenamen van de schenkers kon overeenstemming worden bereikt over een wat bevredigender opstelling. Een zeer ingrijpende verandering onderging het Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum zowel door interne verbeteringen als door de oprichting van het Museum van het Boek, dat ten dele in het achter het museum gelegen koetshuis werd ondergebracht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
a Koninklijk Kabinet van Schilderijen (Mauritshuis)Het is niet zonder zin dat in het opschrift hier zowel de officiële naam Koninklijk Kabinet van Schilderijen is gebezigd als de naam Mauritshuis, waarin de verzameling van het kabinet nu al anderhalve eeuw is gevestigd. De twee-eenheid tussen verzameling en gebouw is immers zo vast gegroeid, dat geen geluiden meer worden gehoord, die op splitsing aandringen zoals in de periode waarop het vorige hoofdstuk betrekking had nog serieus door een man als Hofstede de Groot was voorgestaan. Dit betekende echter wel, dat niet alleen de directie maar ook het departement inzag, dat het nu eenmaal uiteraard niet als museum gebouwde huis zo geëigend mogelijk moest worden gemaakt voor het doel waarvoor het thans voorgoed is bestemd; daarbij diende evenwel juist ook ter wille van de zo geheel eigen sfeer het karakter van het Mauritshuis als monument ongerept te worden gelaten. Nu ontbrak er aan het Mauritshuis als museum nog al wat; ook na de Tweede Wereldoorlog kende het de eerste jaren nog geen elektrische verlichting reden waarom het in de wintermaanden al om drie uur 's middags moest worden gesloten maar wel verwarming met potkachels, die afgezien van het brandgevaar door hun rookontwikkeling de schilderijen aantastten. Ook hier eerst weer tegenwerking en vooral wanbegrip, zoals de opmerking van een ambtenaar van het ministerie van financiën, dat het met de brandgevaarlijkheid wel mee viel, omdat er nog nooit brand was uitgebroken! Wanneer dan eindelijk in november 1950 wordt begonnen met de aanleg van de elektrische verlichting en centrale verwarming, blijkt pas goed, hoe riskant de situatie was geweest: ‘Het was meer geluk dan wijsheid dat er geen ramp is gebeurd, daar bij het blootleggen van de oude rookkanalen gebleken is, dat deze gaten vertoonden, waardoor vonken het omringende kurkdroge hout als een fakkel in brand hadden kunnen steken’.Ga naar eind49 Het museum werd ontruimd, de schilderijen van de Delftse meesters vormden in het Prinsenhof te Delft de tentoonstelling ‘Vermeer thuis’, ongeveer honderd van de andere | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schilderijen werden in het Haagse Gemeentemuseum geëxposeerd. Van de sluiting van het museum werd tevens gebruik gemaakt de grote benedenzaal, die ongeveer veertig jaar tevoren in een matte donkergroene kleur was geverfd af te logen en het snijwerk te vergulden. Voorts werden delen van de wandbespanning door nieuwe vervangen. Na meer dan een half jaar kon het museum weer worden opengesteld. Twee veranderingen vonden later plaats; in 1956 werd de gewelfkamer in het souterrain ingericht voor het houden van vergaderingen en voor het geven van lessen aan schoolklassen door de in het vorige jaar in het leven geroepen educatieve dienst van het museum; in 1965 en 1966 werd de 19de eeuwse buitentrap met bordes vervangen door een trap zoals deze volgens de tekening van de architect Pieter Post oorspronkelijk was geweest.
Het Koninklijk Kabinet van Schilderijen is nooit bedoeld geweest als een afgesloten collectie: terecht hebben zijn directeuren het ook nooit als zodanig beschouwd. De Vries, die het grootste deel van deze periode directeur van het kabinet geweest is, schreef over het te voeren beleidGa naar eind50: ‘Het verzamelgebied van het Mauritshuis is beperkt en bepaalt zich tot Zuid-Nederlandse en Duitse schilderkunst uit de 15de en 16de eeuw, tot Vlaamse en Hollandse schilderkunst uit de 17de eeuw met een uitloop naar de 18de. Het hoofdaccent valt op onze nationale kunst. Karakteristiek voor de verzameling is de gemiddeld hoge kwaliteit van de kunstwerken. Het wekt nogal eens verbazing, wanneer blijkt dat de collectie regelmatig wordt uitgebreid. Is er dan nog plaats, luidt de vraag, die herhaaldelijk wordt gesteld. Bovendien verkeren velen in de mening, dat het Mauritshuis een afgeronde en dus statische verzameling huisvest. Plaatsgebrek is nooit een afdoend argument, want de beschikbare ruimte kan altijd nog beter worden benut en er is steeds de mogelijkheid om kunstwerken van geringer belang een andere bestemming te geven. Zo heb ik de beperkte tentoonstellingsruimte in de loop der jaren niet als een belemmering gevoeld, maar als een stimulans tot bezinning op dat wat voor verwerving in aanmerking komt. Ik ben er vast van overtuigd, dat verrijking van welke museale collectie ook een vereiste is, wil deze niet na kortere of langere tijd verdorren. Voor een openbare verzameling aankopen doen, betekent in feite verzamelen op overheidskosten, maar tevens getuigenis afleggen van hetgeen op dat ogenblik voor artistiek belangrijk wordt gehouden. Dit houdt dan wel in, dat men niet als een postzegelverzamelaar te werk gaat. Het is zeker geen toeval, dat in de laatste twintig jaar twee schilderijen van Pieter Saenredam en ook een aantal stillevens werden aangekocht. Onze generatie waardeert deze hoger dan voorheen, en daarvan blijk te geven is vrijwel een plicht, wil het Mauritshuis een levende instelling blijven. Zo zijn er twee categorieën schilderijen, die voor aankoop in aanmerking komen. In de eerste plaats “meesterwerken” (al is dit een misbruikt woord geworden), die de betekenis van het museum doen toenemen en als wezenlijke verrijking kunnen gelden. In de tweede plaats schilderijen, die door een vrijwel onbekend en bijzonder aspect bijdragen tot een verfrissende kijk op de kunst van het verleden. Op grond van deze theoretische overweging tot praktische resultaten te komen is ongetwijfeld in hoofdzaak een kwestie van beschikbare middelen. En dan is het vanzelfsprekend, dat deze maar in enkele gevallen voldoende zijn om zeer belangrijke aankopen te kunnen doen. Gelukkig is het na de laatste wereldoorlogen mogelijk gebleken met bijzondere steun van de Rijksoverheid en enkele stichtingen en verenigingen het Mauritshuis te verrijken. Of ik er tot dusver in geslaagd ben de waardering van onze tijd voor de schilderkunst van onze verzamelgebieden door aankoop van werken van goed gehalte tot uitdrukking te brengen, kan ik uiteraard niet met voldoende objectiviteit beoordelen’. Afdeling o.k.n. heeft in de wetenschap dat het beleid van De Vries veel waardering ondervond, hem van harte hierin gesteund en getracht indien mogelijk in de eerste plaats het gewone jaarlijkse aankoopkrediet op te voeren. Het totale bedrag dat voor aankopen door de rijksmusea telkenjare op de rijksbegroting werd uitgetrokken, onderging zoals hiervoor al is gezegd herhaaldelijk de terugslag van bestedingsbeperking e.d. maar vertoonde in zijn algemeenheid in de loop van de naoorlogse tijd toch een stijgende tendens; de verdeling van het bedrag over de onderscheidene rijksmusea is een bijzonder moeilijke taak en het is menselijk zeer verklaarbaar, dat een directeur die zijn instelling vergelijkt met een andere die overeenkomstige trekken heeft, licht het gevoel heeft dat de eerste | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te weinig krijgt. De Vries heeft mondeling en ook schriftelijk herhaaldelijk verklaard het te betreuren, o.a. ten vervolge op het hierboven aangehaalde citaatGa naar eind51, dat het Mauritshuis minder krijgt dan de schilderijenafdeling van het Rijksmuseum. De hoofddirecteur van het Rijksmuseum, die zich hierover voor zover bekend niet heeft uitgelaten, zal hier wellicht anders over denken. Volstaan zij met op te merken, dat het Koninklijk Kabinet in de jaren 1946-1955 gemiddeld met inbegrip van de entreegelden 42 500 gulden per jaar ontving en in de jaren 1956 tot en met 1960 gemiddeld 80 000 gulden per jaar; sinds 1961 is het jaarlijks bedrag honderdduizend gulden of meer, in 1971 165 000 gulden als hoogste bedrag tot dusverre. Gelijk uit het citaat van De Vries blijkt, kwam er ook steun van andere kanten. In de eerste plaats als van ouds van de Vereniging Rembrandt, voorts van het Prins Bernhard Fonds, dat met uit de voetbaltoto verkregen gelden het Mauritshuis financiële bijstand verleende en als derde moet hier worden genoemd de Stichting Johan Maurits van Nassau. Deze Stichting, die de naam draagt van de bouwheer van het Mauritshuis, heeft tot doel de bevordering van de belangen van deze instelling, in het bijzonder door zorg te dragen voor en steun te verlenen bij de uitbreiding van de verzameling. De stichting kwam in de plaats van de Foto-Administratie, die in de na-oorlogse jaren zich zodanig had ontwikkeld, dat na overleg met en met instemming van het departement de stichtingsvorm het meest verantwoord en doeltreffend voorkwam. Evenmin als dat het geval is ten aanzien van soortgelijke stichtingen bij het Rijksmuseum te Amsterdam en andere door het Rijk geëxploiteerde musea, is het mogelijk gebleken te ontkomen aan de vennootschapsbelasting, hoewel de door verkoop van foto's, briefkaarten e.d. behaalde winsten geheel strekken tot het aankopen of het verlenen van bijdragen in de aankoop van kunstwerken voor het museum.
Voor wij de belangrijkste aanwinsten van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen sinds de bevrijding bespreken, moet hier eerst van een verlies gewag worden gemaakt. In zijn verslag over 1950 schrijft De Vries in zeer sobere bewoordingenGa naar eind52: ‘De schenking van de Staat der Nederlanden aan de Regering van Canada van het schilderij van Meindert Hobbema ‘De Twee Watermolens’ (Inv. no. 743) als blijk van dankbaarheid voor de vele offers die Canada vóór en nà de bevrijding voor ons land heeft gebracht, betekent een gevoelig, doch uiteraard eervol verlies voor de verzameling. Hobbema is in ons land niet zeer goed vertegenwoordigd, zodat de hoop wordt uitgesproken, dat in de thans ontstane lacune nog eens op waardige wijze zal kunnen worden voorzien’. Maar aan de minister gaf De Vries uiting aan zijn verbijstering, dat deze hem in de onderhavige kwestie in het geheel niet had gekend.Ga naar eind53 Het bestuur van de Vereniging ‘De Museumdag’, de tegenwoordige Nederlandse Museumvereniging protesteerde tegen deze vorm van een schenking die het moest ‘beschouwen als een onderschatting van het prestatievermogen van de huidige Nederlandse kunstenaars en als een wijze van gebruiken der Nederlandse musea als depots van kunstschatten, waaruit zonder direct gevoelde kosten kan worden geput voor blijken van eerbetoon en bewijzen van dankbaarheid. De onaantastbaarheid van het museumbezit is een principiele kwestie, welke door onze Vereniging van essentiele betekenis wordt geacht. Daarom hebben onze leden zich na de bevrijding ook verzet tegen de toen opkomende stroming om bij wijze van schadeloosstelling kunstschatten op te eisen uit het Duitse nationale bezit’.Ga naar eind54 Inderdaad heeft het plan bestaan voor een opdracht aan Joep Nicolas tot het maken van een glas in lood raam, maar naar verluidt, hebben de Canadese autoriteiten toen zij vertrouwelijk werden ingelicht over het voornemen van een schenking en gepolst naar eventuele wensen, Rembrandt niet durven noemen maar wel Hobbema als een van de weinige andere oude meesters, die in Canada genoegzaam bekend waren.
Ook de Rijkscommissie voor de Musea tekende verzet aanGa naar eind55, en wel om drie redenen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Protesten kwamen er ook van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige BondGa naar eind56 en van het Bestuur van ‘Pulchri StudioGa naar eind57; aan dat van Pulchri betuigden ‘Arti et Amicitiae’, ‘St. Lucas’ en ‘De Graphische’ adhesie.Ga naar eind58 Het hielp allemaal niets; bij wet van 22 juni 1950 Stb. k 256 werd de schenking van de ‘Twee Watermolens’ goedgekeurd. Op zichzelf was de schenking van een meesterwerk van een van de grote Nederlandse schilders uit de 17de eeuw als bewijs van dankbaarheid van de Nederlandse Staat en het Nederlandse volk aan Canada voor hetgeen dat land en zijn burgers in de Tweede Wereldoorlog voor ons land hebben gedaan, geen ongerechtvaardigde geste en zij werd misschien in Canada meer gewaardeerd dan met een modern kunstwerk het geval zou zijn geweest, maar toen de regering eenmaal had besloten een schilderij van een oude meester te geven, had zij zich om advies dienen te wenden tot haar officiële raadgeefster, de Rijkscommissie voor de Musea. Deze zou er zeker op hebben gewezen, dat het niet aanging een schilderij weg te geven dat in 1913 was verworven met belangrijke steun van de vereniging, waaraan ons openbaar kunstbezit zo veel te danken heeft, en dat in het algemeen het museumbezit onaantastbaar dient te zijn. Vermoedelijk zou zij de voor de hand liggende suggestie hebben gedaan een nationale inzameling te houden voor de aankoop van een topstuk van een van onze grote meesters - wellicht als het mogelijk was van een Rembrandt -, terwijl ook uit 's Rijks Schatkist hierin zou moeten worden bijgedragen. Dan was er werkelijk sprake geweest van een offer van land en volk; nu werd toch wel de indruk gevestigd, dat men een cadeau gaf dat althans toentertijd niets kostte. Nog is de lacune niet aangevuld. Wel gaf reeds in hetzelfde jaar 1950 het Rijksmuseum een werk van Hobbema, ‘een watermolen’ in bruikleen en schonk E. Vis te Lausanne Hobbema's ‘Gezicht op Deventer’, beide welkome verrijkingen van de verzameling van het Mauritshuis maar die toch niet opwegen tegen het verlies van het weggeschonken meesterwerk.
Op 13 maart 1946, in de korte tijd dat dr. J.G. van Gelder directeur van het Mauritshuis is geweest, overleed te Monaco dr. Abraham Bredius. Uit zijn testament bleek, dat hij aan het Koninklijk Kabinet van Schilderijen alle door hem daarin in bruikleen afgestane schilderijen had nagelaten. Hiermede kwam een gelukkig einde aan tientallen jaren van hoop en inspanning. Terecht schreef MartinGa naar eind59: ‘Door dit legaat is een wens van duizenden kunstliefhebbers in heel de wereld in vervulling gegaan. De meeste dier schilderijen, o.a. Rembrandt's Saul en David, Homerus, Negers, de portretten van Rembrandt's Vader en MoederGa naar eind60, de pittige Jan van Goyen van 1655Ga naar eind61, de werken van Van BeijerenGa naar eind62 en Jan SteenGa naar eind63 - om slechts enkele te noemen - waren allen als het ware met de uitgekozen verzameling van het Kabinet vergroeid geraakt en hun verlies zou een diepe wonde hebben veroorzaakt... Tallozen zullen Bredius danken voor dit vorstelijk legaat, maar vooral bij de elkaar opvolgende directies van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen zal zijn naam als die van de grote Maecenas van het Mauritshuis in ere blijven’.Ga naar eind64 Maar even terecht schreef De Vries na de dood van MartinGa naar eind65, ‘Ware niet Martin al die jaren directeur geweest, die slechts één doel voor ogen hield en wel om de meesterwerken voor het museum te behouden en zou hij zulks niet hebben nagestreefd met achterstelling van zijn eigen persoon, dan zou Bredius misschien anders hebben beschikt’.
Ook het Koninklijk Kabinet van Schilderijen ontving in 1953 een aantal schilderijen van het gerecupereerde kunstbezit; in 1960 werden zij definitief overgedragen. Daartoe behoorden het portret van Hertog Hendrik v van Mecklenburg door Jacopo de'Barbari, dat van Cornelis de Graeff door Gerard ter Borch, dat van Samuel Manasse ben Israël | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door Govert Flinck, voorts o.a. ‘Paar in interieur’ van Pieter Codde, een stilleven van Jan Fijt, een Amsterdams stadsgezicht van Jan van der Heijde, een herbergscène van Frans van Mieris, ‘een dame haar handen wassend’ van Eglon van der Neer, een winterlandschap door Isaack van Ostade, Maria met Kind van Lucas Cranach de Oude. In 1948 werd een aanvang gemaakt met de uitvoering van een reeds door Van Gelder met Röell overeengekomen plan tot wederzijdse inbruiklening van een aantal schilderijen tussen Rijksmuseum en Mauritshuis. Met ministeriële goedkeuring ontving het Rijksmuseum alle Italiaanse en Spaanse schilderijen van het Koninklijk Kabinet alsmede twee vroeg noordnederlandse stukken en een 17de eeuws schilderij, die beter in de Amsterdamse verzameling pasten dan in de Haagse. Daartegenover ontving het Mauritshuis de zogenaamde zuidnederlandse Primitieven en een aantal schilderijen van Vlaamse 17de eeuwse en Franse 18de eeuwse meesters. In 1951 ontving het Kabinet 47 miniaturen; verdere overdrachten vonden plaats eveneens in 1951, in 1953, 1955 en 1963.
Behalve het legaat-Bredius ontving het Mauritshuis als legaten in 1956 een werk van G.A. Berkheyde, nagelaten door jhr. W.A. van den Bosch en in 1959 een stilleven met Nautilusbeker van G.W. Heda, nagelaten door ir. B.H. van der Linden. Ter herinnering aan zijn directoraat schonk in 1947 prof. Van Gelder een tekening van Antonio Pellegrini, de kunstenaar die in de 18de eeuw de decoratieve beschilderingen in de benedenzaal van het Mauritshuis had aangebracht. In hetzelfde jaar schonken de heer en mevrouw Ten Cate-Van Wulfften Palthe te Almelo ‘een binnenplaats te Delft’ van Pieter de Hooch, de heer en mevrouw Frits Lugt-Klever ‘de Kruisiging’ van Pieter Aertzen en B. en N. Katz te Dieren en Bazel de schets ‘de triomf van Rome: de jeugdige keizer Constantijn brengt hulde aan Rome’ van Rubens. Over de schenking van een schilderij van Hobbema in 1950 is hiervoor al gesproken. De heer en mevrouw Wetzlar te Amsterdam schenken in 1955 een ‘stilleven met jachtbuit’ van Jan Fijt; mej. Van den Honert te Hilversum schenkt in 1957 uit erkentelijkheid voor een langdurige inbewaringneming en verzorging van een aantal 17de eeuwse schilderijen uit haar bezit ‘oude man en vrouw die samen een drank bereiden’ van Jan Steen. In 1963 schenkt de Londense kunsthandelaar E. Speelman ‘een buitenhuis en park’, door De Vries veronderstellenderwijs toegeschreven aan Johan Post.
In 1960 bekostigden de Stichting Openbaar Kunstbezit en het Prins Bernhard Fonds samen de aankoop van een ‘Vanitas-stilleven’ van Pieter Claesz. Nog zij vermeld, dat de antiquairs Nystadt ter gelegenheid van het eeuwfeest van hun firma in 1962 een schaal van Delfts aardewerk met blauw decor ten geschenke gaven en in 1966 bij de viering van het 150-jarig bestaan van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen een zonnewijzer (uit ± 1700), die sedertdien het voorplein van het Mauritshuis opluistert. Formeel geen schenkingen maar slechts bruiklenen zijn een aantal door de Stichting Johan Maurits van Nassau aangekochte schilderijen; in de praktijk maakt dat echter weinig verschil behalve dat desgewenst de mogelijkheid bestaat tot het van de hand doen door deze stichting wanneer de gelegenheid zich voordoet werken te verkrijgen, die van groter belang zijn voor het Mauritshuis. Het zijn een ‘dode patrijs’ van J.B. Weenix, ‘oever met oud geboomte’ van Salomon van Ruysdael beide in 1960 verworven, een ‘Italiaans kustlandschap met het graf van Cecilia Metella’ van Jan Asselijn in 1962, ‘twee Braziliaanse schildpadden’ van Albert Eckhout in 1963 en in het volgende jaar ‘schipbreuk voor het strand’ van Jan Porcellis. In 1955 had de stichting reeds een houten beeld uit de tweede helft van de 15de eeuw geschonken, een treurende vrouw uit een passievoorstelling (Antwerpse school). Het zou te ver voeren tijdelijke bruiklenen door particulieren aan de rijksmusea te noemen; een uitzondering verdient echter het ‘boslandschap met ruïne’, een van de zeer weinige landschappen van Rembrandt in Nederlands bezit.Ga naar eind66 Zoals uit het volgende blijkt, zijn de meeste heel belangrijke aankopen van het Mauritshuis na de Tweede Wereldoorlog alleen mogelijk geworden door steun van de Vereniging Rembrandt of de Stichting Johan Maurits van Nassau dan wel van beide instellingen. Het begon al in 1946, toen de Vereniging Rembrandt en het Rijk ieder de helft betaalden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in de aankoopprijs van een toentertijd aan Jan Gossaert toegeschreven maar thans op naam van Michiel Sittow staand mansportret. In 1947 kon met de steun van de Vereniging Rembrandt en met behulp van een voorschot van de Fotocommissie van het Rijksmuseum het beroemde zelfportret van Rembrandt worden gekocht, dat sinds 1925 als bruikleen had gehangen in het Rijksmuseum. Dit naar Duitsland in de Tweede Wereldoorlog weggevoerde schilderij werd nadien door de Amerikaanse bezettingsautoriteiten overgedragen aan een vertegenwoordiger der Nederlandse regering onder de verplichting het werk ter beschikking te stellen van de ‘legal owner’. Daarop gaf de Stichting Nederlands Kunstbezit het werk met machtiging van het Nederlands Beheersinstituut aan de vroegere bezitters, dr. Rathenau en zijn zuster. Zij bleken bereid het doek aan het Mauritshuis te verkopen; daar verlangd werd dat de koopprijs in buitenlandse valuta, de helft in dollars, de andere helft in ponden zou worden betaald, was een deviezenvergunning vereist. De Nederlandse Bank bleek op verzoek van de minister van financiën bereid deze te verlenen. Voor de Algemene Rekenkamer was dit aanleiding enige maanden later te informeren bij de minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen, welke redenen de bewindsman had gehad om ondanks de benarde deviezenpositie waarin het Rijk verkeerde tot de aankoop over te zijn gegaan.Ga naar eind67 De minister van financiën, die van de Rekenkamer een afschrift van haar brief had ontvangen, adviseerde zijn ambtgenoot aan het college te antwoordenGa naar eind68, dat zijnerzijds ‘de verkoop naar het buitenland van een schilderij, dat reeds jaren lang in bruikleen was afgestaan en als zodanig practisch tot het Nederlandse kunstbezit moest worden gerekend, in hoge mate ongewenst geacht wordt. De veiling van een dergelijk schilderij zou de credietstanding van Nederland belangrijk kunnen schaden, doordat men in het buitenland de indruk zou krijgen dat de financiële situatie van Nederland zo ernstig was dat men reeds was begonnen aan de uitverkoop van de nationale kunstschatten. Dit is een der voornaamste motieven geweest waarom ik ondanks de zorgelijke deviezenpositie... ermede accoord ben gegaan de benodigde deviezen voor dit doel ter beschikking te stellen’. Het ministerie van onderwijs, kunsten en wetenschappen nam deze motivering over in zijn antwoord aan de Rekenkamer.Ga naar eind69 Deze heeft hierop niet gereageerd. In 1951 kocht het Mauritshuis met behulp van een bijdrage van de Vereniging Rembrandt Saenredam's ‘Interieur van de Cunerakerk te Rhenen’. Naar aanleiding van het wegschenken van de Hobbema aan Canada, die destijds was gekocht met steun van de Vereniging Rembrandt, werd schriftelijk vastgelegd dat de Staat der Nederlanden zich verbond het schilderij ‘in voortdurende eigendom te behouden en dit niet zonder schriftelijke toestemming van de Vereniging Rembrandt aan derden al of niet tegen betaling over te dragen of in gebruik te geven, met dien verstande echter, dat een tijdelijke uitlening ten behoeve van een tentoonstelling zonder toestemming van de Vereniging Rembrandt geoorloofd is’. Soortgelijke clausules plegen sedertdien in overeenkomstige gevallen geregeld te worden gebezigd. Ofschoon formeel geen absolute waarborg bestaat dat de Staat een dergelijke bepaling niet zou doorbreken door een wet als in het geval van de schenking aan Canada, mag het toch wel uitgesloten worden geacht dat de Staten-Generaal aan zo'n flagrante contractsschending zouden willen medewerken. In 1957 waren het de Vereniging Rembrandt en de Stichting Johan Maurits van Nassau, die tezamen bijna de helft betaalden van de aankoopprijs van een ‘Stilleven met roemer’ van Willem Kalf. De Vereniging Rembrandt verleende eveneens een bijdrage in de aankoop van ‘de bevrijding van Petrus’ door Hendrick Terbrugghen in 1963. In 1966 waren het deze vereniging, het Prins Bernhard Fonds, de Stichting Johan Maurits van Nassau en de Stichting Openbaar Kunstbezit, die gezamenlijk ‘het Koor van de Mariakerk en de Mariaplaats te Utrecht’ van Saenredam voor de helft bekostigden. Twee jaar later kon de ‘lachende jongen’ van Jan SteenGa naar eind70 worden aangekocht dank zij financiële steun van de Vereniging Rembrandt, het Prins Bernhard Fonds en de Stichting Johan Maurits van Nassau, terwijl behalve een bedrag ten laste van het gewone aankoopkrediet van het Mauritshuis ook nog een extra krediet van 208 000 gulden door het departement werd verleend; het ministerie van financiën had hiertoe medewerking verleend nadat een andere begrotingspost met eenzelfde bedrag was verminderd. In 1969 zijn het ook weer ‘Rembrandt’, Prins Bernhard Fonds en Johan Maurits van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nassau en ditmaal tevens de Koninklijke Nederlandse Hoogovens en Staalfabrieken n.v. te IJmuiden die elk een deel van de aankoopsom voor het ‘rivierdal’ van Hercules Seghers verschaften. De rest van het benodigde bedrag werd gevonden in de aankoopkredieten van het Mauritshuis voor dit en het volgende jaar, terwijl bovendien een extra krediet werd verleend met gelijktijdige vermindering van de post voor materiële uitgaven van de rijksmusea. Was in al de hier genoemde gevallen de Vereniging Rembrandt zo welwillend haar medewerking te verlenen, de steun van de Stichting Johan Maurits van Nassau was voldoende om de aankoop mogelijk te maken in 1957 van een mansportret van Frans Hals en in 1959 van ‘de aanbidding der herders’ van Jordaens. Het lijkt allemaal zo eenvoudig maar in de praktijk vergde het veel doorzettingsvermogen, takt en vooral snelheid van handelen om in de vaak zeer korte tijd waarbinnen over het al dan niet laten doorgaan van een aankoop moest worden beslist, de zekerheid te verkrijgen, dat de benodigde guldens bijeengebracht konden worden. Toch ging De Vries - de meeste aankopen vonden tijdens zijn directoraat plaats - bepaald niet over één nacht ijs; hij placht collega's te raadplegen en toonde werken die hij ‘op zicht’ had aan de het meest bij de aankopen betrokken departementsambtenaar of -ambtenaren, zodat deze niet slechts tijdig waren ingelicht maar ook uit aanschouwen wisten waarmee de collectie van het Mauritshuis zou kunnen worden verrijkt. De Vries deed dit ook bij aankopen waarvoor slechts uit het eigen krediet behoefde te worden geput. De jaarverslagen van De Vries maken melding van een reeks aankopen: hieronder werken van Van Loo (1950), Sweerts (1951), Weenix (1952), Aert van der Neer (twee landschappen in 1953), Pieter Pietersz (1953), Jan Keynooghe (in 1955, toeschrijving), de ‘ten hemel opneming van Maria’, het modello voor het hoogaltaar van de kathedraal te Antwerpen van Rubens (in 1956), Ryckhals (1957), Breenberch (1958), Pieter Claesz (1961 en 1963), Allaert van Everdingen (1962), een zelfportret van Voskuyl van wie slechts drie andere werken bekend zijn (1963), trekkend landvolk in een zuidelijk landschap van Aelbert Cuyp (ook in 1963), d'Hondecoeter (in 1964), Willem Kalf (twee stillevens in 1965) en Van Goyen (in 1967). Eén schilderij is nog aangekocht in 1971 door Gudlaugsson in de korte tijd, dat hij in staat was het directoraat uit te oefenen, nl. ‘Hertenjacht in het bos’ van Jan Hackaert, te belangrijker omdat het heeft behoord tot de collectie-Steengracht. Het eerste door Hoetink aangekochte werk is een ‘stilleven met Siegener kruik’ van Pieter van Anraedt.
Hoewel de beperkte ruimte in het Mauritshuis zich er eigenlijk niet toe leent, is hierin toch een aantal tentoonstellingen georganiseerd. De daarvoor nodige ontruiming van de benedenzalen, op zichzelf voor veel bezoekers vooral als zij van verre komen, toch wel een bezwaar, kan slechts dan verantwoord heten, als de aard en de kwaliteit van de expositie van een zeer hoog niveau zijn. En inderdaad heeft de directie van het Koninklijk Kabinet een reeks uitzonderlijke tentoonstellingen weten bijeen te brengen. Niettemin zou het wel de voorkeur verdienen als in de onmiddellijke nabijheid van het Mauritshuis een ruimte kon worden gevonden voor het houden van tijdelijke exposities zodat een bezoek aan de permanente verzameling van het Mauritshuis, gelijk die normaliter zowel op de bovenverdieping als in de benedenzalen wordt getoond, kan worden gecombineerd met dat aan de tentoonstelling. De huidige situatie heeft ook nog het bezwaar, dat bij druk bezoek in het Mauritshuis, zoals dat bij de zo geslaagde exposities herhaaldelijk plaats vond, het niet alleen moeilijk is de kunstwerken goed te aanschouwen - dat is een euvel dat overal voorkomt - maar dat ook de atmosfeer bepaald zeer onaangenaam wordt. De tentoonstellingsactiviteit begon nog vóór het directoraat van De Vries; Van Gelder organiseerde in 1945 een tentoonstelling van 15de en 16de eeuwse Nederlandse kunst waarvoor een aantal Nederlandse musea en vele verzamelaars werken afstonden; in 1946 volgde een expositie van oude schilderijen, oude kunstnijverheid, meubelen en handschriften die uit Duitsland naar ons land waren teruggebracht, onder de naam ‘Herwonnen Kunstbezit’. Een heel bijzondere expositie was die in 1948 toen ter gelegenheid van het 50-jarig regeringsjubileum van koningin Wilhelmina een tiental schilderijen van Hollandse meesters | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en ruim twintig tekeningen van H. Avercamp uit het particuliere bezit van de koning van Engeland konden worden getoond. In 1953 werd een expositie gehouden, die ongetwijfeld in het Mauritshuis volkomen op zijn plaats was; zij was nl. gewijd aan de bouwheer ervan ‘Maurits de Braziliaan’. Wederom vijf jaren later volgt nieuwe activiteit in het Mauritshuis, eerst een slechts acht dagen durende expositie ter gelegenheid van het 75-jarig bestaan van de Vereniging Rembrandt bestaande uit een keuze van de belangrijkste kunstwerken, die het Mauritshuis, het Haagse Gemeentemuseum, het Koninklijk Penningkabinet en het Prinsenhof te Delft met steun van de jubilerende vereniging in de loop der jaren hadden verworven. Een voor die tijd zeer grote belangstelling, ruim 73 000 bezoekers, trok in de winter van 1958 op 1959 de door de Stichting Johan Maurits van Nassau georganiseerde Jan Steen-tentoonstelling. Het was ook deze stichting die in 1966 met de door haar daarvoor afgezonderde gelden de voorfinanciering mogelijk maakte van de uiteindelijk met een kleine winst afgesloten tentoonstelling ‘In het licht van Vermeer’, door ruim 90 000 personen bezocht. Eveneens in 1966 vond plaats de tentoonstelling ‘150 jaar’, gewijd aan het 150-jarig bestaan van de drie in 1816 door koning Willem i opgerichte Haagse instellingen, die nog altijd het woord ‘Koninklijk’ in hun naam voeren, de Koninklijke Bibliotheek, het Koninklijk Penningkabinet en het Koninklijk Kabinet van Schilderijen. Niet minder dan ruim 151 000 bezoekers bezochten in 1970 de ook door de Stichting Johan Maurits van Nassau gefinancierde Goya-tentoonstelling. Zowel deze als de in de winter van 1970-1971 gehouden expositie ‘De schok der herkenning’ konden nog door De Vries worden georganiseerd, hoewel zijn directoraat reeds was beëindigd; hij ontving daartoe een bijzondere opdracht. De laatstgenoemde tentoonstelling beoogde een beeld te geven van de Nederlandse 17de eeuwse landschapschilders en hun invloed op de schilders van de Engelse Romantiek. Gudlaugsson, de opvolger van De Vries, richtte ter gelegenheid van het officiële afscheid van laatstgenoemde onder de naam ‘Vijfentwintig jaar aanwinsten’ een expositie in, die ‘een indrukwekkend beeld van datgene wat met een bescheiden aankoopbudget, aangevuld met vindingrijkheid, doorzettingsvermogen en goede smaak door de scheidende directeur was bereikt’Ga naar eind71, gaf. Door zijn vroegtijdige dood is het Gudlaugsson niet gegeven geweest zijn plan tot uitvoering te brengen voor een tentoonstelling van werken van Gerard ter Borch. Ter nagedachtenis aan hem organiseerde Hoetink haar in 1974.
In het voorgaande zijn de namen van alle directeuren van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen reeds min of meer terloops ter sprake gekomen, Martin, Van Gelder, De Vries, Gudlaugsson en Hoetink. Toen de oorlog ten einde kwam, was Martin, die reeds enige jaren tevoren zoals in het vorige hoofdstuk is vermeld de pensioengerechtigde leeftijd had bereikt, nog steeds directeur; hij was aangebleven, omdat dr. J.G. van Gelder tijdens de Duitse bezetting niet mocht opvolgen. Bij twee Koninklijke besluiten van 27 juni 1945 is de vervanging van Martin door Van Gelder vastgelegd. Van Gelder heeft echter reeds op 1 juli 1946 het directeurschap beëindigd wegens zijn benoeming tot hoogleraar in de kunstgeschiedenis aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Dr. A.B. de Vries die Van Gelder zou opvolgen, was evenwel nog niet terstond beschikbaar wegens zijn directoraat van de Stichting Nederlands Kunstbezit, die was belast met het beheer van het uit Duitsland gerecupereerde kunstbezit. Martin neemt dan tijdelijk het directeurschap weer op zich. Mei 1947 kan eindelijk De Vries als directeur van het Mauritshuis gaan optreden, al bleef hij nog belast met de leiding van de evengenoemde stichting. De beginperiode is voor De Vries hoogst ongelukkig geweest. Laten we hem zelf aan het woord; in het verslag over het Mauritshuis in 1948 schrijft hijGa naar eind72: ‘Te dezer plaatse mag ik niet onvermeld laten, dat ik in mijn nevenfunctie van directeur van de Stichting Nederlands Kunstbezit op 9 Juli, onder verdenking van in deze kwaliteit gepleegde strafbare handelingen, werd gearresteerd. Op 17 Juli werd ik in vrijheid gesteld. Het gerechtelijk vooronderzoek vindt evenwel voortgang. Ik ben Uwe Excellentie zeer erkentelijk, dat Zij mij, terwijl deze zaak sub iudice is, noch in mijn functie aan het Mauritshuis, noch in die aan het Rijksbureau | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor kunsthistorische documentatie heeft geschorst. Intussen heeft ten gevolge van een en ander mijn gezondheidstoestand zeer geleden. Omstreeks half oktober werd mij een langdurige rustkuur voorgeschreven en met ingang van 1 November door Uwe Excellentie ziekteverlof verleend. De heer Dr. H. Gerson, onderdirecteur van het Rijksbureau voor kunsthistorische documentatie, werd ook voor het Mauritshuis als waarnemend directeur aangewezen’. Eerst op 1 januari 1950 kon De Vries zijn werkzaamheden hervatten. Op 12 april 1951 werd hij bij vonnis van de Raadkamer der Haagse arrondissementsrechtbank buiten vervolging gesteld. Bij de officiële heropening van het Mauritshuis op 26 juni van dat jaar na de sluiting wegens de aanleg van elektrische verlichting en centrale verwarming, gewaagde de toenmalige staatssecretaris Cals openlijk van hetgeen De Vries was overkomen in bewoordingen die wellicht voor de betrokken justitiële autoriteiten niet zo bijzonder aangenaam moeten hebben geklonken maar die De Vries zelf met diepe voldoening heeft aangehoord.Ga naar eind73 Een andere vorm van officiële rehabilitatie vond plaats, toen hij reeds in 1953 werd benoemd tot officier in de Orde van Oranje Nassau. Later zou hem ook het ridderkruis in de Orde van de Nederlandse Leeuw worden verleend. Wanneer de Vries de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, verwisselt dr. S.J. Gudlaugsson met ingang van 1 juni 1970 het directoraat van het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie met dat van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen. Hij had zich van de nieuwe post veel voorgesteld maar helaas overviel hem nog in hetzelfde jaar een ziekte, waaraan hij op 3 maart 1971 is overleden. De administrateur van het Mauritshuis A.J.M. van der Vaart is in de tijd van de ziekte van Gudlaugsson en na diens dood opgetreden als waarnemend directeur totdat in de definitieve vervulling van het directoraat kon worden voorzien door de benoeming van drs. H.R. Hoetink met ingang van 1 januari 1972.
De verzorging van de schilderijen van het Mauritshuis pleegt sedert de jaren twintig van deze eeuw plaats te vinden in een atelier dat aan het Rijksmuseum H.W. Mesdag is aangebouwd: het aan dat atelier verbonden personeel, van wie hier in de eerste plaats J.C. Traas moet worden genoemd die meer dan veertig jaar bij dat museum in dienst is geweest, hoewel hij in het bijzonder voor het Mauritshuis werkzaam is geweest. Dit levert zeker tegenwoordig geen problemen op sinds de directoraten van Mauritshuis en het Rijksmuseum H.W. Mesdag in één hand zijn. Zeer veel restauraties zijn in deze periode uitgevoerd, waaronder die van Rembrandt's Anatomische les, Vermeer's Gezicht op Delft en diens meisjeskopje.
De personeelsbezetting van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen is altijd zeer klein geweest en nog altijd te klein voor een instelling als deze. De Vries, die zijn directeurschap begon zonder enig wetenschappelijk personeel, had zijn handen meer dan vol aan zijn activiteiten ten behoeve van het verwerven van schilderijen om de kwaliteit van de verzameling op te voeren en lacunes aan te vullen, aan de voorbereiding van de hiervoor genoemde tentoonstellingen, aan die van exposities in het binnenland in andere musea, zoals in het Rijksmuseum (Rembrandt-tentoonstelling 1956) en het Prinsenhof, maar ook aan de totstandbrenging van tentoonstellingen van oude Nederlandse meesters in het buitenland; als men bedenkt, dat hij tevens nog allerlei andere functies in het culturele leven vervulde, is het duidelijk dat hem de tijd ontbrak voor veel wetenschappelijk werk zoals de verzorging van een nieuwe bij de tijd zijnde beredeneerde catalogus. Wel verschenen er verschillende herdrukken van de beknopte gids. Ook het Mauritshuis kreeg als uitvloeisel van het door het departement voorgestane beleid een ‘educatieve dienst’. Het was een wat wijdse benaming voor de ene adjunct-wetenschappelijk ambtenaar, die met ingang van 1 januari 1955 in dienst werd genomen. ‘Zijn opdracht betrof allereerst de dagelijkse leiding van de educatieve dienst, alsook de voorbereiding van de catalogus van het museum en van de catalogi van tentoonstellingen door of met het Mauritshuis georganiseerd’.Ga naar eind74 Daar het educatieve werk mede betrekking zou moeten hebben op het Rijksmuseum Mesdag, is het begrijpelijk, dat al deze taken onmogelijk door één kracht kunnen worden vervuld. Zelfs de uitbreiding van de personeelsformatie met deze hiergenoemde kracht heeft nog voeten in de aarde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gehad. In 1951 weigerde eerst de Raad voor Rijkspersoneelsaangelegenheden, aan wie iedere personeelsuitbreiding moest worden voorgelegd, deze vergroting van de formatie, ‘omdat zijns inziens niet de noodzaak zou zijn aangetoond’; volgens deze Raad moest het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie maar bijspringen! Merkwaardig was dat van de zijde van de Raad geen enkele informatie was ingewonnen noch bij de directeur van het Mauritshuis noch bij de afdeling o.k.n. Uiteindelijk werd toch de benodigde medewerking verkregen.
Het Mauritshuis vertoont in deze periode wat de publieke belangstelling aangaat het zelfde beeld als het Rijksmuseum: een voortdurende stijging van het bezoek, dat echter ook weer voor wellicht driekwart uit vreemdelingen bestaat. In 1952 is voor het eerst de honderdduizend gepasseerd; het is er sindsdien steeds boven gebleven. Het jaar 1966 met de tentoonstelling ‘In het licht van Vermeer’ bracht bijna tweehonderdduizend bezoekers, 1970, het jaar van de Goya-tentoonstelling zelfs ruim 250 000, hetgeen tot nog toe het record betekent. Dit overzicht van de voornaamste gebeurtenissen van het Mauritshuis sedert de bevrijding in 1945 moge worden besloten met het overnemen van het slotwoord van De Vries in zijn laatste jaarverslagGa naar eind75: ‘Het is nu bijna vijftig jaar geleden, dat een zeer deskundige commissie aan de minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen rapport uitbracht over het te voeren museumbeleid. Daarin werd ontraden eigentijdse kunst te verzamelen. Er bestond immers geen min of meer objectieve maatstaf om deze te beoordelen. De tijd had zijn werk nog niet gedaan. Op het ogenblik worden er stemmen gehoord, die musea van oude kunst nauwelijks meer recht van bestaan toekennen. Deze worden dan als museumkerkhoven bestempeld en daartegenover zou het levend museum staan, waarin het heden, het actuele de boventoon voert. Zouden we hieruit moeten concluderen, dat voor het Mauritshuis weinig toekomst is weggelegd? Zijn verzamelgebied gaat niet verder dan ongeveer 1800 en het blijft beperkt tot in hoofdzaak Hollandse en Vlaamse schilderkunst. Gaan we op de bezoekers af, dan blijkt de belangstelling sedert 1945 sterk toegenomen te zijn. Wel dient te worden erkend, dat het toerisme hiertoe de belangrijkste bijdrage heeft geleverd. Zo geven deze cijfers niet voldoende houvast. Van enquêtes onder de bezoekers heb ik me steeds bewust onthouden, zodat ik me aan geen prognose op grond van gegevens durf te wagen. Zeer in het kort zou ik het zo willen stellen: het historiserende standpunt met het geloof aan een vaststaand oordeel over kunst uit het verleden heeft terecht afgedaan. Maar het egocentrisch standpunt waarbij het oordeel vrijwel uitsluitend door het ik, of wel door een collectief ik, wordt gevormd, met voorbijgaan van iedere historische belangstelling, acht ik geen lang leven beschoren. Het is hier niet de plaats om uitvoerig te worden en zo zou ik willen besluiten met het adagium “Vita brevis, Ars longa”. En dan zal de kunst, ook die in het Mauritshuis het winnen van menselijke bespiegelingen, die kunst, van vroeger of van nu, aantasten of zelfs geheel ontkennen’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
b Het Koninklijk Penningkabinet‘Langer dan voor menig ander museum heeft voor het Penningkabinet de ontreddering door de oorlog geduurd’, zo begint Van Gelder zijn beschrijving van ‘Het Kabinet in wederopbouw 1945-1965’. Toen hij deze woorden schreef in het gedenkboek voor het honderdvijftigjarig bestaan van de drie door koning Willem i gestichte koninklijke instellingen in Den HaagGa naar eind76, leek het alsof sinds enige jaren een weliswaar niet geheel bevredigende maar toch min of meer acceptabele oplossing voor de huisvesting van het kabinet was verkregen.
Tot 1958 had het geduurd, voordat te zamen met de Hoge Raad van Adel het pand Zeestraat 71b kon worden betrokken; de collecties, die de eerste jaren na de oorlog op de zolder van het Mauritshuis en daarna in bankkluizen waren bewaard, bleven nog steeds elders zij het wel in de nabijheid in kluizen geborgen. Maar de staf had er behoorlijke vertrekken gekregen en er was ook een, weliswaar te bescheiden, ruimte die mogelijkheid tot expositie bood. Tot dat laatste was er voordien in het geheel geen gelegenheid geweest. De staf was eerst enige jaren gebleven in de te beperkte kantoorruimte, waarheen deze al | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onderdak had gevonden, toen in de oorlogsjaren het Gemeentemuseum moest worden ontruimd, vervolgens was hij gehuisvest geweest in het pand Lange Voorhout 50. Na de bevrijding is de vraag gerezen of het wenselijk was het kabinet weer in het Gemeentemuseum onder te brengen. Mr. J. van Kuyk, die in 1945 met de waarneming van het directoraat van het kabinet was belastGa naar eind77 en enige maanden later definitief directeur hiervan werdGa naar eind78, voelde hier niet voor. Zijn standpunt werd in 1945 gedeeld door de op 11 mei ingestelde reorganisatiecommissie voor de museaGa naar eind79 en in 1948 door de Rijkscommissie voor de MuseaGa naar eind80; dat was niet zo verwonderlijk want van beide commissies was Van Kuyk voorzitter op het tijdstip dat aan deze advies werd gevraagd over de eventuele wederhuisvesting in het Gemeentemuseum. Van Kuyk's bezwaren waren primo dat een penningkabinet veel nauwere samenhang heeft met een bibliotheek, in casu de Koninklijke Bibliotheek, dan met een museum en voorts dat de te weinig centrale ligging van het Gemeentemuseum niet strookte met de belangen van het kabinet; bovendien verwachtte hij dat het herstel van het Gemeentemuseum nog zeker vijf jaar zou vergen.Ga naar eind81 De overbrenging van de administratie naar enige ruimten op Lange Voorhout 50 heeft Van Kuyk ook beslist afgewezenGa naar eind82 maar Kuipers vond zijn standpunt onredelijk; overeenkomstig diens zienswijze werd aan de Rijksgebouwendienst bericht van instemming verzonden.Ga naar eind83 Nog voor de dood van Van Kuyk op 25 juli 1949 vond de overbrenging plaats. Zowel in 1948 als in 1952 heeft Frits Lugt het hem toebehorende pand Lange Vijverberg 14 te huur aangeboden voor het Koninklijk Penningkabinet; er kwam niets van, de eerste maal niet omdat de Rijksgebouwendienst, die toen dacht aan huisvesting van het kabinet in het Koninklijk Paleis aan het Noordeinde, zó lang draalde dat Lugt zijn aanbod introk, de andere keer niet omdat Lugt niet wilde ingaan op de door het departement onderschreven wensen van Van Gelder in 1952. Ook nog in 1952 lijkt het even of het Oude Stadhuis aan de Groenmarkt beschikbaar zou komen.Ga naar eind84 Er komt echter niets van. In 1955 wordt een pand op het Prins Hendrikplein aangeboden; de Rijksgebouwendienst wil wel meewerken maar minister Witte onder wie deze dienst ressorteert, verzet zich hier tegen. Omdat zo langzamerhand de situatie in Den Haag uitzichtloos leek, stelde Rohling in 1956 voor het kabinet maar naar elders te verplaatsen, waarbij hij in het bijzonder aan Amsterdam en Utrecht dacht.Ga naar eind85 Een aanbod tot aankoop van het ‘Dedelhuis’, Prinsegracht 15 Den Haag, loopt ook op niets uitGa naar eind86. Maar dan doet zich nog in hetzelfde jaar de mogelijkheid voor om samen met de Hoge Raad van Adel het pand Zeestraat 71B te betrekken; het departement gaat op het desbetreffende aanbod van de Rijksgebouwendienst in.Ga naar eind87 Het duurt nog tot begin 1958 voor de administratie van het kabinet daarheen kan worden overgebracht en tot 22 maart 1962 voor de eerste expositie in een op de parterre van het pand ingericht zaaltje door staatssecretaris Scholten wordt geopend. In de volgende jaren wordt in deze ruimte een reeks van exposities gehouden; hierop zal nog nader worden ingegaan. In 1971 moest echter aan deze activiteit een einde worden gemaakt toen in september en oktober tweemaal kort achtereen een poging tot inbraak in de expositiezaal werd gedaan. ‘Gelukkig staakten de ondanks politieonderzoek tot nu toe onbekend gebleven daders hun pogingen toen zij de aanwezigheid van een alarminstallatie ontdekten. De gevolgen bleven dan ook tot schade aan het gebouw beperkt. Wel moest geconcludeerd worden dat noch de wijze van alarmering noch de aanleg van de tien jaar geleden aangebrachte beveiliging, gezien in het licht van de talrijke al of niet geslaagde diefstallen in andere musea, nog als afdoende beschouwd kan worden. In oktober werd dan ook besloten de tentoonstellingszaal tijdelijk te ontruimen en ook de overige in het gebouw Zeestraat aanwezige voorwerpen, voorzover enigszins mogelijk over te brengen naar de elders gelegen kluis, waarvan overigens de beveiliging evenmin optimaal geacht kan worden. Aan het einde van het jaar was aan deze situatie, die algemeen bezoek uitsluit en de reeds jaren bestaande belemmeringen voor de service aan het publiek en voor de eigen werkzaamheden slechts vermeerdert, nog geen einde gekomen. In het laatste kwartaal werden uitvoerige besprekingen gehouden over de mogelijkheid van verplaatsing van de dienst naar een ander gebouw in Den Haag, dat zowel de dringend gewenste uitbreiding van expositie- en werkruimte als een depot voor de verzamelingen in hetzelfde pand bood. Helaas bleek in het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
begin van 1972 dat deze verhuizing, die een einde had kunnen maken aan de sinds jaren bestaande noodtoestand, geen doorgang kon vinden’. De hier door Van Gelder in zijn verslag over 1971 geschetste toestand duurt helaas tot dusverre nog steeds voort.Ga naar eind88
Ondanks huisvestingsmoeilijkheden heeft het Koninklijk Penningkabinet toch een veelzijdige werkzaamheid aan de dag weten te leggen in de tijd die sedert de beëindiging van de Tweede Wereldoorlog is verstreken. Onder Van Kuyk opende het ‘beheer een nieuwe periode, vooral wegens de grote nadruk waarmee hij de positie van het Koninklijk Penningkabinet als centrum van het numismatisch leven in ons land en als met binnen- en buitenland in voortdurend kontakt staand researchinstituut op het gebied van de numismatiek, heeft gedefinieerd’.Ga naar eind89 Na de dood van Van Kuyk die reeds op 25 juli 1949 overleed, zette zijn opvolger dr. H. Enno van GelderGa naar eind90 deze ontwikkeling voort. Met een personeelsbezetting, die geleidelijk van drie op acht personen werd gebracht, terwijl behalve de directeur nog twee wetenschappelijke ambtenaren in de formatie werden opgenomen, wist hij op vele wijzen de centrale positie van het kabinet hier te lande te versterken.
Hierboven is al even gesproken over het houden van tijdelijke tentoonstellingen. Daarmede is al in 1961 begonnen met een expositie van ‘Penningen uit Italië’Ga naar eind91, dus nog voor de officiële opening van de tentoonstellingszaal in 1962. Ter gelegenheid daarvan werd getoond een algemene ‘Keuze uit de verzamelingen’; zij omvatte een representatieve selectie uit de belangrijkste tot het verzamelgebied van het kabinet behorende reeksen als Nederlandse munten en penningen, Griekse en Romeinse munten. Een thematische tentoonstelling ‘2 500 jaar Perzische munten’ nog in hetzelfde jaar was bedoeld als aanvulling op de expositie ‘5 000 jaar Perzische kunst’ in het Haagse Gemeentemuseum. Nadat in 1963 weer gedurende enige maanden een algemene selectie uit de verzamelingen van het kabinet was getoond, volgde ‘Vijf eeuwen Nederlandse penningkunst’, bedoeld als pendant van de internationale tentoonstelling, ook in het Gemeentemuseum, ter gelegenheid van het tiende congres van de Féderation internationale des éditeurs de médailles (f.i.d.e.m.) Van de latere exposities worden hier genoemd ‘Edele stenen, Cameeën en intagli uit de 7de eeuw v.c. tot de 19de eeuw n.c.’ in 1964, ‘Wat deden zij met hun geld?’ (1966), waarmee het kabinet zich niet in de eerste plaats tot de gespecialiseerde numismatici richtte maar tot een ruimere kring van geïnteresseerden, ‘Vals en echt’ (1967), die een overzicht gaf van antieke en moderne munten welke sedert de Renaissance zijn vervaardigd, niet om ze als geld in omloop te brengen maar om ze aan verzamelaars te verkopen, ‘Hannibal’ (eveneens in 1967), ‘Bijproducten van de munt’Ga naar eind92 en ‘Uit Haagse verzamelingen’, beide in 1968, ‘Het menselijk hoofd op munten, penningen en gesneden stenen’ (1969) en in 1971 ‘Penningen uit Polen’ van hedendaagse medailleurs.Ga naar eind93 Zoals hiervoor al bij de bespreking van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen is vermeld, vond in 1966 ter gelegenheid van het 150 jarig bestaan daarvan, van het Koninklijk Penningkabinet en van de Koninklijke Bibliotheek in het Mauritshuis een tentoonstelling plaats, die betrekking had op de geschiedenis van deze drie instellingen. Behalve dat het Koninklijk Penningkabinet talloze malen bruiklenen afstond ten behoeve van elders gehouden tentoonstellingen, waarbij ook veelal voorlichting bij de inrichting werd verstrekt, organiseerde het ook zelf exposities die buiten het kabinet plaats vonden. Genoemd zij hier de in een aantal steden in 1964 en 1965 gehouden tentoonstelling ‘Een munt is meer dan geld’.
Als centrale numismatische instelling verleent het kabinet desgevraagd vaak steun bij de ordening van munt- en penningcollecties in gewestelijke en plaatselijke musea, die slechts bij hoge uitzondering zelf over personeel beschikken dat deskundig is op het gebied van de numismatiek, maar soms wel zeer belangrijke collecties hebben, die juist door dit gebrek aan deskundig personeel niet aan hun doel beantwoorden. Voor het Koninklijk Penningkabinet heeft deze medewerking nog het bijkomstig voordeel, dat zijn verzamelingen, waarvoor uit de aard der zaak naar volledigheid moet worden gestreefd, soms kunnen worden verrijkt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met doubletten uit de hier bedoelde musea of met stukken die in locale collecties niet op hun plaats zijn. Deze hulp werd niet slechts aan kleine musea verleend maar ook aan de gemeentemusea te Amsterdam, het Prinsenhof te Delft, het Rijksmuseum Twenthe en het Fries Museum. De publicistische arbeid was deels van zuiver wetenschappelijke aard zoals de in het ‘Jaarboek voor Munt- en Penningkunde’ van het Koninklijk Genootschap voor Munt- en Penningkunde regelmatig opgenomen beschrijvingen van door het kabinet behandelde muntvondsten; deels richtte het zich echter tot een veel grotere kring, vooral van jongeren, onder wie de numismatiek in steeds toenemende mate belangstelling trekt.
Evenzeer ligt het in de lijn van het Koninklijk Penningkabinet als nationaal numismatisch instituutGa naar eind94 te streven naar aanvulling van zijn collecties. Dit streven wordt in de hand gewerkt door de vele muntvondsten tijdens de talrijke bodemwerkzaamheden in ons land in de laatste dertig jaar; hieruit konden nog al eens belangrijke aankopen worden gedaan en werden soms ook schenkingen verkregen. Genoemd dienen hier te worden de vondsten te ZutphenGa naar eind95 en Barneveld in 1958 en die te Serooskerke in 1966. Hoewel de verhoging van de jaarlijkse aankoopkredieten (van 5 000 gulden in de jaren 1940-1954 tot 30 000 gulden in 1974) het kabinet wel wat meer armslag gaf, waren het plaatsvinden van zo talrijke vondsten en andere aanbiedingen naast de ook op dit verzamelgebied sterk gestegen prijzen soms aanleiding een beroep op anderen te doen, in de eerste plaats op de Vereniging Rembrandt. Met behulp van deze - zij gaf zowel een renteloos voorschot als een bedrag à fonds perdu - konden in 1958 op de veiling van de boedel van A.O. van Kerkwijk bijna tweehonderd penningen worden verworven, verreweg de belangrijkste uitbreiding die de collectie Nederlandse familiepenningen sedert jaren had ondergaan. Terwijl dit deel van de nalatenschap van de op 21 september 1957 overleden oud-directeur van het Koninklijk Penningkabinet door aankoop werd verkregen, heeft deze ‘de portefeuille met portretten van medailleurs en penningkundigen en platen op het muntwezen betrekking hebbende, de brieven van numismaten, de originele beschrijvingen van penningen (gedrukt) in portefeuilles zoals door mij aangegeven’ aan het kabinet gelegateerd.
Eveneens met steun van de Vereniging Rembrandt werd in 1960 een grote gouden erepenning verworven van de Verenigde Oostindische Compagnie, vereerd aan de admiraal van de retourvloot van 1740, mr. Adriaan Bergsma. In 1966 bekostigde de vereniging een deel van de gelden voor de aankoop van zes bijzonder zeldzame munten uit de vondst van Serooskerke; uit eigen krediet kon het kabinet uit deze vondst 47 gouden munten kopen. Bij zijn aankoopbeleid richt het kabinet zich allerminst alleen op oude munten en penningen. In de jaarverslagen wordt geregeld melding gemaakt van aankopen van penningen van levende Nederlandse en buitenlandse penningkunstenaars, ten dele door rechtstreekse aankoop.Ga naar eind96 In het verslag over het jaar 1964 wordt mededeling gedaan van een schenking van hedendaagse Mexicaanse penningen, verkregen ter gelegenheid van het Koninklijk bezoek aan Mexico.Ga naar eind97 In 1959 kreeg het kabinet in bruikleen alle daaraan tot dusverre ontbrekende Nederlandse munten uit de verzameling van L.S. Beuth te Amsterdam. Hierdoor werden 88 gouden en 590 zilveren munten, hoofdzakelijk uit de tijd van de Republiek verworven. Aan de bruikleenovereenkomst is een clausule verbonden, die het recht geeft de collectie te zijner tijd in eigendom te verwerven. Een ander bruikleen vormt de verzameling van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen in 1964.
Tenslotte moet nog melding worden gemaakt van de door W. van Rede te Rotterdam in 1953 aan de Staat gelegateerde zeer omvangrijke verzamelingen munten en penningen. Overeenkomstig de wens van Van Rede werd de gehele collectie in bruikleen gegeven aan de gemeente Rotterdam. Over de inhoud, de uitwerking en de gevolgen van de daartoe in 1958 tussen de Staat en het gemeentebestuur gesloten overeenkomst schrijft Van Gelder in zijn verslag over dat jaarGa naar eind98: ‘Aangezien het echter in Rotterdam niet verantwoord is een volledig geoutilleerd numismatisch instituut in het leven te roepen, wordt een belangrijk deel ten behoeve van een deskundig beheer en een wetenschappelijke bewerking in onderbruikleen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gegeven aan het Koninklijk Penningkabinet, met dien verstande dat eerlang te Rotterdam een selectie uit de gehele verzameling zal worden geëxposeerd. Op grond hiervan had in november de overdracht plaats van de oosterse munten aan het Museum voor Land- en Volkenkunde te Rotterdam. Aangezien het Penningkabinet op dit terrein niet is gespecialiseerd en om een onnodige doublure te vermijden, werden tegelijk de aan het kabinet behorende oosterse munten aan hetzelfde museum in langdurig bruikleen overgedragen. Hierdoor is te Rotterdam een afgeronde verzameling ontstaan, bestaande uit ca. 13 000 stukken afkomstig uit het legaat Van Rede en ca. 2 000 stukken afkomstig van het kabinet. Verwacht wordt dat hieruit mettertijd een centrum van studie der oosterse numismatiek zal groeien. Het Penningkabinet verkreeg in bruikleen de omvangrijke verzameling Griekse en Romeinse munten van Van Rede, bestaande uit ca. 8 000 stukken... De collectie primitief geld werd reeds enkele jaren geleden geplaatst in het Museum voor Land- en Volkenkunde te Rotterdam’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
c Rijksmuseum GevangenpoortTerstond nadat op 1 februari 1949 D.F. Lunsingh Scheurleer mr. dr. K.J. Frederiks was opgevolgd als beheerder van het Rijksmuseum Gevangenpoort schrijft hij in een notaGa naar eind99 aan de chef van afdeling o.k.n., dat bij hem de vraag is gerezen of voor dit museum wel een opvoedkundige taak is weggelegd. In elk geval diende zijns inziens het ‘sensationele’, dat voor het gros der bezoekers de grote aantrekkelijkheid vormt, tot in zo klein mogelijke omvang te worden gereduceerd. Scheurleer had ongetwijfeld gelijk: veel opvoedkundigs kan het bezoek moeilijk opleveren, maar aan de andere kant moet men de slechte invloed die jonge bezoekers zouden kunnen ondergaan, toch ook niet overschatten. In onze tijd, waarin film en televisie zoveel wreedheden tonen en waarin het martelen van gevangenen, die veelal geen misdadigers zijn maar politieke tegenstanders van een heersend regime, een gewone zaak is, kan een bezoek aan de Gevangenpoort toch niet heel veel anders doen dan te tonen, hoe wreed men ook vroeger was. Er is weinig reden de slechte kanten van het verleden te verzwijgen. Natuurlijk dient het bezoek niet te worden gestimuleerd op de wijze waarop dit tegenwoordig ten aanzien van andere musea geschiedt, maar het is ook wat overdreven veel bezwaar te maken tegen de bezichtiging van wat men wellicht zou kunnen aanduiden als een onaangenaam aandoend curiosum uit de historie. Daarbij komt nog dat de bezoekcijfers niet de stijgende lijn van andere musea volgen maar in de laatste kwart eeuw merkwaardig constant zijn en in vergelijking met de jaren tussen 1918 en 1949 sterk zijn gedaald. Werden er vroeger herhaalde malen 50 000 of meer geteld, in 1949 is dit voor het laatst voorgekomen; nadien is er een gemiddelde van bijna 35 000 per jaar, en dat ondanks de groei van het toerisme en de sterke toeneming van reizen in klasseverband.
Enige ruimten van de Gevangenpoort zijn sinds 1949 voor geheel andere doeleinden gebruikt dan het tonen van martelwerktuigen e.d. Van 1949 tot 1959 heeft het Bureau van de Rijksinspecteur voor roerende monumenten er geheel of gedeeltelijk onderdak gevonden. Daarna hebben enige vertrekken gediend voor het houden van tentoonstellingen, zoals van levende kunstenaars, waarbij de organisatie in handen van kunstenaarsgenootschappen was, maar ook betreffende onderwerpen met een historisch karakter, die door het evengenoemde bureau waren samengesteld. In 1959 werd er de reizende expositie ‘Wat de zee verborg en prijs gaf, 200 000 jaar Zuiderzee’ gehouden, in de winter 1959-1960 ‘De Gevangenpoort vroeger en nu’, in 1962 het geslacht Fagel, in 1965 ‘Wat potters bakten’.
In 1971 zijn de drie expositiezaaltjes verhuurd aan de Stichting Schone Kunsten Rond 1900, die ten doel heeft de kunst uit die tijd veilig te stellen. Als in 1973 Lunsingh Scheurleer de pensioengerechtigde leeftijd bereikt, komt de Gevangenpoort te ressorteren onder de kort te voren in het leven geroepen Rijksdienst Kastelenbeheer en wordt het hoofd van deze dienst mr. S.P. baron Bentinck beheerder van dit rijksmuseum. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
d Rijksmuseum Hendrik Willem MesdagNog altijd is het Rijksmuseum Hendrik Willem Mesdag in het pand Laan van Meerdervoort 7 gevestigd; wel is er omtrent 1950 ernstig sprake geweest, dat in verband met profielwijzigingen van de Laan van Meerdervoort het huis binnen afzienbare tijd, uiterlijk in tien jaar, zou moeten worden afgebroken maar later heeft het gemeentebestuur van Den Haag de desbetreffende plannen moeten laten varen. Evenwel ging de situatie voor het museum door de verkeersmaatregelen van de gemeente er ernstig op achteruit. Was het museum vroeger althans per tram gemakkelijk te bereiken, het verwijderen van de tramrails eerst uit de Anna Paulownastraat en later uit de Laan van Meerdervoort, het instellen van éénrichtingsverkeer in beide straten, dit alles heeft de toegankelijkheid bepaald veel moeilijker gemaakt. Stoppen met auto of bus voor het museum is zo al niet verboden dan toch uiterst bezwaarlijk, parkeergelegenheid is er niet, terwijl de praktijk leert, dat de mogelijkheid tot parkeren bij het nabijgelegen Vredespaleis voor de bezoekers toch niet erg aantrekkelijk is. In een ander opzicht is er wel een belangrijke vooruitgang te boeken geweest. Het waren de rechtsopvolgers van de schenkers, die ten tijde van het aftreden van prof. dr. W. Martin op 29 september 1953 aan het departement te kennen gaven, dat het museum niet meer voldeed aan de doelstelling van het echtpaar Mesdag-Van Houten: de veel te volle wanden en de wijze waarop de schilderijen zonder enig systeem waren opgehangen, werkten eerder afstotend dan dat belangstelling en gevoel werden opgewekt voor de kunstwerken van de Barbizonse en Haagse scholen. Nu was een gelukkige omstandigheid, dat allen die op grond van hun aanverwantschap met het kinderloze echtpaar Mesdag-Van Houten rechten zouden kunnen doen gelden inzake de nakoming van de schenkingsvoorwaarden door de Staat, al in 1930 deze rechten hadden overgedragen aan de n.v. Panorama Mesdag. Besprekingen met Martin's opvolger, de directeur van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen dr. A.B. de Vries en met het departement leidden reeds in de loop van 1954 tot een overeenkomst tussen de Staat en de n.v. Panorama MesdagGa naar eind100; daarbij kreeg de eerste de bevoegdheid ‘tot het geven van opdracht aan de beheerder van het Museum H.W. Mesdag om telkenmale, na goedkeuring van de Raad van Bestuur’ van de evengenoemde naamloze vennootschap, ‘zodanige wijzigingen in het gebouw en in de opstelling der schilderijen en kunstvoorwerpen aan te brengen, en andere maatregelen te nemen als nodig zijn en later wellicht nodig zullen worden om te beantwoorden en te blijven beantwoorden aan de bedoeling van de Heer en Mevrouw Mesdag-van Houten, met name om blijvende belangstelling te wekken voor de door hen aan’ de Staat ‘geschonken kunstverzameling’. Deze overeenkomst heeft het De Vries mogelijk gemaakt in 1957 een hergroepering tot stand te brengen: ‘Thans zijn de Franse schilderijen, waaronder zovele fraaie werken uit de School van Barbizon op de tweede verdieping in de zalen, die het beste licht krijgen, tentoongesteld. Zo zijn ook de schilderijen uit de Haagse School zo geëxposeerd, dat deze met vrucht in samenhang kunnen worden bestudeerd. Aquarellen, tekeningen en grafiek werden in het trappenhuis, beschermd tegen overvloedig licht opgehangen’.Ga naar eind101 De Raad van Bestuur heeft volledig ingestemd met het nieuwe arrangement. In 1959 en 1960 werd een ‘eenvoudige doch acceptabele verlichting aangebracht’. Van die gelegenheid werd gebruik gemaakt om in alle zalen de behangsels die dringend vernieuwing behoefden, te vervangen en ook werden vele zalen opnieuw geschilderd. Andere kleuren werden gekozen, ‘waarbij werd uitgegaan van zich niet te sterk opdringende tinten. De schilderijen komen èn door de nieuwe achtergronden èn door de gewijzigde kleuren beter tot hun recht. Wel werd in het oog gehouden, dat het interieur, ook al werd een zekere versobering nagestreefd, min of meer het algemene karakter behield van een omgeving van omstreeks 1900’.Ga naar eind102 In 1964 begon het er op te lijken of het dieptepunt in de waardering voor de Haagse School en voor andere richtingen van de 19de eeuwse schilderkunst voorbij was: het bezoek dat in de jaren na 1945 5 000 per jaar had bedragen, kwam op bijna 7 400; in de volgende twee jaren waren het er zelfs 8 778 en 8 442; daarna valt het weer wat terug tot een gemiddelde van 6 600. Zo lang het museum gevestigd blijft in het moeilijk te bereiken huis aan de Laan van Meerdervoort lijkt een toeneming van de belangstelling niet erg waarschijnlijk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Naar buiten trad het museum op toen in 1968 onder de titel ‘Tableaux francais du Musée Mesdag à la Haye’ veertig werken uit de School van Barbizon in het Institut Néerlandais te Parijs werden tentoongesteld. Als op 1 juni 1970 De Vries heengaat als directeur van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen, treedt hij tevens af als directeur van het Rijksmuseum H.W. Mesdag. Ook in deze functie volgt dr. S.J. Gudlaugsson op. Na diens dood wordt aan A.J.M. van der Vaart die behalve administrateur van het Mauritshuis ook is belast met de administratie van het Rijksmuseum H.W. Mesdag, de waarneming van het directoraat opgedragen. Drs. H.R. Hoetink heeft met ingang van 1 januari 1972 tegelijkertijd met de aanvaarding van het directoraat van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen ook dat van het museum aan de Laan van Meerdervoort op zich genomen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
e Rijksmuseum Meermanno-WestreenianumGrote veranderingen heeft in de laatste vijfentwintig jaar het Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum ondergaan, veranderingen die algemeen als evenzovele verbeteringen kunnen worden aangemerkt. In de eerste plaats werd bij beschikking van de Hoge Raad van 9 juni 1950 - goedgekeurd bij Koninklijk besluit van 16 augustus 1950 nr. 30 - voor de tweede maal met toepassing van de wet van 1 mei 1925 Stb. 174 het testament van W.H.J. baron van Westreenen van Tiellandt gewijzigd. Voortaan kon de minister de dagen en uren van openstelling bepalen, zou uitlening kunnen plaatsvinden aan bibliotheken, archieven en musea en was de mogelijkheid geschapen om in aansluiting bij de huidige collectie een Museum van het Boek in het gebouw in te richten. Uitlening in het bijzonder naar de Koninklijke Bibliotheek heeft sindsdien veelvuldig plaats gevonden, waardoor de wetenschappelijke betekenis van de collectie veel meer tot haar recht is kunnen komen. De inrichting van het Museum van het Boek vereiste grote veranderingen in het gebouw. Tevens werden centrale verwarming en een geheel nieuwe elektrische lichtleiding aangebracht. Een grote verrassing bij de inwendige verbouwing was, dat achter de boekenkasten in de benedenkamers behangsels uit het einde van de achttiende eeuw te voorschijn kwamen, die nog in zeer goede staat waren. Na overleg met de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg werd besloten deze zeer aantrekkelijke wandbekleding niet te verwijderen maar de inrichting van de kamers daarbij aan te passen. Op 29 augustus 1960 kon Rohling het Museum van het Boek in de benedenvertrekken openen, tegelijk met een tentoonstelling van oude Nederlandse drukken uit het bezit van een Amerikaanse verzamelaar. Sindsdien volgt een reeks exposities die deels zijn gericht op het boek van vroeger, ten dele op onze eigen tijd. In 1964 vond de installatie van de Kunera-pers van wijlen de meesterdrukker mr. J.F. van Royen in het achter de tuin van het museum gelegen koetshuis plaats; in twee vertrekken daarvan zijn de zetterij en de drukkerij nauwkeurig gereconstrueerd. Gelijktijdig vond de opening plaats van een tijdelijke expositie van de ontwerpen en uitgaven van Van Royen. In april 1969 moest het museum voor het publiek worden gesloten en werden de zalen geheel ontruimd voor een bouwkundige reconstructie van het hoofdgebouw en de herinrichting van de tweede verdieping. Doordat de aangebrachte nieuwe verlichtingsarmaturen eerst niet bleken te voldoen en moesten worden vervangen, heeft het tot 2 juli 1974 moeten duren, voor het museum kon worden heropend.
Door het verstrekken van jaarlijkse aankoopkredieten wordt het Museum voor het Boek in staat gesteld zijn collecties regelmatig uit te breiden. Buitengewone hulp in de vorm van een extrakrediet gedurende twee jaar en schenkingen en voorschotten van de Vereniging Rembrandt en van de Vereniging ‘Vrienden der Koninklijke Bibliotheek’ hebben in 1964 de aankoop mogelijk gemaakt van een middeleeuws Getijdenboek met Utrechtse kalender, waarvan de Meester van Catharina van Cleef in ieder geval de voornaamste verluchter is geweest.Ga naar eind103 Uit de jaarverslagen komt zeer duidelijk de grote en veelzijdige activiteit op het gebied van uitbreiding der verzameling van het Museum van het Boek naar voren; als voorbeeld volge | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hier een passage uit het verslag over het jaar 1971 van de hoofdbestuurder dr. C. Reedijk, die op 1 september 1962 als zodanig in de plaats was getreden van prof. dr. L. Brummel, tegelijk met de wisseling van het bibliothecarisschap van de Koninklijke Bibliotheek, zoals uit het testament van Van Westreenen voortvloeit: ‘Door aankoop verwierf het Museum van het Boek regelmatig uitgaven der vijf grote typografen van de eerste helft dezer eeuw; het bezit thans een zeer representatieve collectie van het werk van S.H. de Roos, J.F. van Royen, Jan van Krimpen, A.A.M. Stols en Charles Nypels. Een aantal door hun uitvoering interessante illegale uitgaven kon eveneens aan de niet onaanzienlijke verzameling op dit gebied worden toegevoegd. Onder de aanwisten van hedendaagse particuliere drukpersen kunnen genoemd worden uitgaven van de Renildis Handpers, de Eliance Pers, de pers van Eric van der Wal, een aantal fraaie bijzondere drukken uit het atelier van Pieter Clement, van de Galerie d'Eendt, van Emile Puetmann en Chris Heeneman. De heer C. van Dijk schonk de bibliotheek de nog ontbrekende uitgaven van de Tuinwijkpers en de firma Joh. Enschedé en Zonen vulde de collectie Enschediana verder aan. Jack R. Levien uit Enkhuizen schonk ons een aantal van zijn miniatuur-uitgaven. Ook vele drukkerijen verblijdden het museum geregeld met hun bijzondere uitgaven, evenals de lettergieterijen Amsterdam v/h N. Tetterode, D. Stempel en de Bauersche Giesserei. De heer Lagas, directeur van de Drukkerij Goffin, zond een aantal uitgaven van de Stadsacademie voor Toegepaste Kunsten te Maastricht. Het gemeentebestuur van Maastricht zond ons bijzondere Pierre Kemp-uitgaven; een zeer kostbaar boekwerk ontvingen wij uit Washington van Armistead Peter 3d. over zijn huis Tudor Place. De vakbibliotheek wordt geregeld aangevuld. Aan buitenlandse uitgaven kocht het museum een aantal werken typografisch verzorgd door de bekende Zwitserse kunstenaar M. Caflisch, een serie exlibris-uitgaven van de Deen Klaus Rödel en de collectie uitgaven van de Compagnie Typographique te Parijs. Ook enige interessante banden konden worden verworven. De belangrijkste aanwinst voor de verzameling Nieuwe Kunstboeken was een geschenk van W. Nijhoff Pzn., een kastje in deze stijl, ontworpen door Th. Nieuwenhuis, gevuld met zeer fraaie gebonden boeken uit deze periode’.Ga naar eind104
Een museum als het Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum leent zich naar aard en omvang niet tot massabezoek. Toch heeft de ruimere openstelling, thans op alle werkdagen des namiddags, er toe geleid, dat in plaats van enkele honderden zoals in de jaren 1948-1959 er sedertdien eerst enige duizenden en in de jaren 1965-1968, dus tot de recente verbouwing, onderscheidelijk 7 905, 7 893, 4 878 en 5 205 bezoekers kwamen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6 De Leidse rijksmuseaOok in de sinds de bevrijding verlopen tijd heeft de ‘Leidse kwestie’ tot veel geschrijf en veel besprekingen aanleiding gegeven, al bleek daarvan niet gelijk vroeger naar buiten: parlement noch pers besteedde er aandacht aan. Wij zullen zien, hoe de kwestie uiteindelijk tot een naar menselijke berekening definitieve oplossing is gekomen. Evenals voorheen had zij betrekking op de verhouding van de Leidse universiteit en in het bijzonder op de bevoegdheden van het college van curatoren met betrekking tot het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie, het Rijksmuseum van Oudheden en het Rijksmuseum voor Volkenkunde; voor een vierde museum te Leiden, dat in de naoorlogse jaren de status van rijksmuseum kreeg, het Rijksmuseum voor de Geschiedenis der Natuurwetenschappen, heeft zij nooit gespeeld.
Na 1945 heeft afdeling o.k.n. ten aanzien van de eerstgenoemde drie musea het beleid van de voormalige afdeling k.w. voortgezet: dat wil zeggen, deze instellingen te behandelen en te trachten tot verdere ontplooiing te laten komen op gelijke voet als de andere onder haar ressorterende rijksmusea; daarbij nam zij, vooral ter voorkoming van agitatie als vroeger was voorgekomen, genoegen met de inschakeling van het college van curatoren. Tegen de door curatoren gewenste omzetting tot zuiver universitaire instituten had de afdeling al evenzeer bezwaar als destijds afdeling k.w.; ook de drie Leidse musea zijn er niet in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eerste plaats, laat staan uitsluitend ten behoeve van de universiteit, maar richten zich gelijk de andere rijksmusea tot de gehele Nederlandse bevolking en zelfs tot de vreemdeling. Ongetwijfeld zijn het instituten waarin zuiver wetenschappelijke arbeid wordt verricht en die bij de opleiding in verschillende universitaire disciplines van essentieel belangGa naar eind105 zijn, maar dat geldt evenzeer voor het Rijksmuseum te Amsterdam en vele andere al dan niet door het Rijk geëxploiteerde musea. De inschakeling van curatoren had in de ogen van afdeling o.k.n. wel het voordeel, dat hierdoor kon worden voorkomen dat benoemingen wanverhoudingen, zowel in de zin van te lage als in die van te hoge salariëring, zouden veroorzaken in vergelijking tot overeenkomstig personeel bij de universitaire instellingen; anderzijds gaf de bemoeienis van het departement, in het bijzonder die van de afdeling onder wie ook de andere rijksmusea ressorteerden, de gelegenheid te waken tegen verschil in behandeling met personeel bij deze laatste en bovendien kon zo worden voorkomen, dat curatoren iemand zouden benoemen die elders bij de universiteit werkzaam was geweest terwijl het departement een persoon met museumervaring verkoos. Omstreeks 1950 begon de Leidse kwestie weer te spelen: in het licht van wat later zou gebeuren, heeft het weinig zin in details hierop in te gaan. Volstaan moge worden met te constateren dat de status quo toenmaals gehandhaafd bleef, ook al trachtten curatoren, en in het bijzonder de toenmalige president-curator dr. J.E. baron de Vos van Steenwijk, de omzetting in zuiver universitaire instituten door te zetten. Heel duidelijk was het niet, of het college daarmede iets anders beoogde dan zinledige prestigeoverwegingenGa naar eind106; nog minder duidelijk was waarom curatoren er bezwaar tegen maakten, dat de drie directeuren van de Leidse musea persoonlijk over allerlei hun instellingen rakende belangen plachten te spreken met ambtenaren van de afdeling o.k.n.; de laatsten immers kregen door deze contacten, die zij ook met de andere rijksmusea hadden, meer inzicht in wat er bij de directies leefde, en door hun bezoeken ook in wat er geschiedde en vooral wat er nog diende te geschieden.Ga naar eind107 Als Rohling Kuipers opvolgt, slaagt deze in een bespreking met het college van curatoren erin hen te bewegen zich bij de bestaande situatie neer te leggen.Ga naar eind108 Bij het verzet van afdeling o.k.n. tegen het loslaten door haar van de drie Leidse musea heeft ook een rol gespeeld het vooruitzicht, dat de rijksuniversiteiten eerlang autonomie zouden krijgenGa naar eind109; elke greep van het departement op deze musea zou onmogelijk worden, nadat zij zuiver universitaire instellingen waren geworden. Wanneer de autonomie een feit wordt, wendt staatssecretaris Scholten zich tot curatoren in een briefGa naar eind110, waarin hij schrijft dat het hem wil ‘voorkomen, dat het de voorkeur zou verdienen, indien het college op gelijke wijze als voorheen zich ook in de toekomst met dit beheer’ - dat over de drie musea - ‘zou willen blijven belasten. De banden, die er tussen de Rijksuniversiteit en deze musea bestaan zowel als de grote zorg, die Uw College besteedt aan het welzijn van deze musea, ook daar waar het gaat om belangen waarbij de Rijksuniversiteit niet rechtstreeks is betrokken, rechtvaardigen mijns inziens handhaving van de inschakeling van Uw College bij het beheer daarvan. Anderzijds acht ik het met het oog op de bijzondere positie van deze instellingen - ik doel hier met name op de verhouding tot de andere rijksmusea hier te lande en de behartiging van niet-universitaire belangen - een volledige integratie bij de Rijksuniversiteit minder gewenst’. Curatoren antwoordden alsvolgtGa naar eind111: ‘Wij verklaren ons gaarne bereid het beheer van de door U genoemde musea op de oude voet te continueren. Wij doen dit gaarne, omdat inderdaad deze musea een essentiële taak hebben in het werk onzer Universiteit. Wij voegen hieraan toe, dat wij ons op het standpunt stellen dat de onderhevige musea in beginsel als wetenschappelijk instituut, verweven met het wetenschappelijk werk aan onze Universiteit, bij de Universiteit behoren en daarin geïntegreerd zouden behoren te worden’. Uit dit antwoord blijkt niet of curatoren de ironie hebben gevoeld van de opmerking van de staatssecretaris, als hij spreekt over de grote zorg van het college, ook waar het gaat om belangen waarbij de rijksuniversiteit niet rechtstreeks is betrokken. Evenmin wordt duidelijk, waaruit, vooral bij het Rijksmuseum voor Volkenkunde, de ‘essentiële taak in het werk onzer Universiteit’ bestaat. Na de totstandkoming in 1965 van het ministerie van cultuur, recreatie en maatschappelijk werk - een poging van het ministerie van onderwijs en wetenschap de drie Leidse | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
musea hiernaartoe over te brengen terwijl de andere rijksmusea onder het nieuwe ministerie zouden blijven, liep op niets uit - bleef het beheer op de oude voet aan het college van curatoren opgedragen. Nieuwe moeilijkheden rezen er toen conform een minuut van de centrale afdeling financiële zaken en comptabiliteit van het nieuwe departement buiten afdeling o.k.n. om op 23 december 1966 een brief aan curatoren uitging, waarbij het college in feite van alle bemoeienis met de drie musea werd uitgesloten. In het volgende jaar wist minister Klompé in een bespreking met de voorzitter en secretaris van het college van curatoren, de directeuren van de drie rijksmusea, secretaris-generaal Werner en de hoofden van de verschillende departementale afdelingen die met de museale aangelegenheden te maken hadden overeenstemming te bereiken in die zin, dat praktisch gesproken de oude situatie werd hersteld.Ga naar eind112 Daaraan komt echter een einde doordat op 1 mei 1971 de Wet Universitaire Bestuurshervorming voor de Leidse universiteit in werking treedt; ten gevolge daarvan wordt het college van curatoren opgeheven en wel met ingang van 1 oktober 1971. Besprekingen tussen departement en universiteitGa naar eind113 hebben er toe geleid dat het nieuw ingestelde bestuur van de universiteit ermede heeft ingestemd, dat met ingang van 1 januari 1972 voor afdoening van alle aangelegenheden betreffende de drie musea, voor zover niet aan de directeuren gedelegeerd, deze zich rechtstreeks tot het ministerie zouden dienen te wenden en dat derhalve geen orgaan van de universiteit daarbij meer betrokken zou zijn.Ga naar eind114 Voorts werd overeengekomen, dat om onnodige divergenties in de beheerslijnen van de universiteit en de drie musea, onder andere op het stuk van de personeelszaken, zoveel mogelijk te voorkomen, het departement aan de drie directeuren zou opdragen, dat de beheerslijnen van de musea zo min mogelijk zouden afwijken van die der universiteit en dat daartoe contact zou worden onderhouden met de betrokken functionarissen der universiteit. Ook zal het hoofd van de centrale afdeling van het departement overleg plegen met het hoofd van de afdeling personeelszaken van de universiteit. In sociaal opzicht heeft de overgang van de behandeling der personeelszaken van het bureau der universiteit naar het departement geen gevolgen voor het personeel der drie musea: dit zal bij voorbeeld lid kunnen blijven van de universitaire vereniging van technisch en administratief personeel. Daarmede is een einde gekomen aan een sinds de vorige eeuw durende strijd. De formele loskoppeling van de drie rijksmusea schept een veel zuiverder situatie voor deze instellingen, die zich nu geheel op één lijn zien geplaatst met de andere rijksmusea. Anderzijds is het gewenst en lijkt het ook niet moeilijk, dat de drie directeuren en eventueel het ministerie met de bestuurderen van de universiteit in overleg treden, daar, waar de belangen van deze laatste en van de musea of van een van deze elkaar raken. Het spreekt intussen van zelf dat de drie rijksmusea zoveel mogelijk op gelijke voet als tot dusverre of wellicht en naar mag worden opgemerkt in sommige gevallen nog effectiever de universiteit ten dienste zullen staan. Uiteraard heeft de losmaking van het beheer van de drie musea geen enkel gevolg ten aanzien van eigendomsrechten van de Leidse universiteit - die sedert haar autonomie is verleend, weer rechtspersoon is geworden - op delen van de collecties in deze musea. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
a Rijksmuseum van Natuurlijke Historie‘De ruimtenood van het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie te Leiden is zorgwekkend. Het is van het grootste belang dat de verbouwing van het voor het museum bestemde gebouw aan de Doezastraat op korte termijn tot stand komt’. Deze woorden zouden kunnen zijn geschreven in de memorie van toelichting op de rijksbegroting voor het jaar 1938: immers in 1937 vond zoals we in het vorige hoofdstuk hebben vermeld, de aankoop plaats van het voormalig gymnasiumgebouw ten behoeve van ruimten voor permanente en tijdelijke expositie van het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie. Maar het citaat is ontleend aan de toelichting op de begroting voor het jaar 1974! Korter noch duidelijker had de regering kunnen schrijven hoe zeer de rijksoverheid zovele jaren in gebreke was gebleven. Nadat in het begin van de jaren 1950 het enige zaaltje dat in het gebouw aan de Raam- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
steeg voor expositie was ingericht, moest worden ontruimd, omdat het nodig was voor onderbrenging van de zich steeds uitbreidende collecties, was het sedertdien geheel onmogelijk een van de meest elementaire taken van elk museum, het tonen van de daarvoor in aanmerking komende voorwerpen aan het publiek, te vervullen. Weliswaar zijn ter gelegenheid van het, 150 jarig bestaan van het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie in 1970 en ook in de daaromliggende jaren enige tijdelijke tentoonstellingen georganiseerd in de Hortus van de universiteit en ook in een gang en nog enige andere met moeite tijdelijk vrijgemaakte ruimten van zeer beperkte omvang, maar nog steeds is er geen sprake van, dat op een wetenschappelijk verantwoorde wijze en overeenkomstig de hedendaagse museale inzichten permanent de daarvoor in aanmerking komende specimina van de zo uitgebreide collecties worden getoond. Het museum mag dan op andere gebieden aan de eisen die men er aan stelt, voldoenGa naar eind115, zoals de uitbreiding van zijn verzamelingen, het verrichten van wetenschappelijk onderzoek, het verzorgen van wetenschappelijke publikaties, het vervullen van taken bij het universitair onderwijs, maar zolang het geen expositieruimte heeft, schiet het toch op een ontstellende wijze tekort, te erger nu dit het geval is in een tijd waarin door een reeks van oorzaken de belangstelling van leken, vooral van jongeren, voor wat de natuur voortbrengt zo sterk groeiende is. Nu geeft het museum wel voorlichting in die zin dat het schriftelijk of mondeling antwoord pleegt te verstrekken op vragen om inlichtingen e.d. van de zijde van het publiek, in het bijzonder van de schoolgaande jeugd wanneer deze werkstukken of projecten voorbereidt, en het toont ook wel desgevraagd bepaalde onderdelen van zijn verzamelingen, maar de normale taak van het bieden van een permanente expositie wordt tot heden niet vervuld. In 1974 is het eindelijk zover dat het gebouw aan de Doezastraat geheel ter beschikking komt van het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie; het zou geen zin hebben hier alle diensten en instellingen op te sommen die er in zijn gehuisvest geweest maar nu het eenmaal ontruimd is, blijkt dat het zo lang verwaarloosde gebouw ongeschikt is voor het inrichten van permanente expositeruimten. De meest voor de hand liggende oplossing nl. de afbraak van dit pand en de stichting van een geheel nieuw behoorlijk gebouw stuit af op - men zou het in deze tijd niet meer voor mogelijk houden - te hoge kosten; opnieuw wil men zijn toevlucht nemen tot wat op zijn best kan worden betiteld als halve maatregelen. Op de bovenverdieping van het Doezastraat-gebouw wordt eerst een aantal vertrekken in gebruik genomen om de ruimtenood in het gebouw aan de Raamsteeg wat te ontlasten en de gelegenheid te geven in dit laatste een aantal zeer noodzakelijke voorzieningen te treffen. Voorts kan door het inrichten van een ruimte in het oude gymnasium ten behoeve van de educatieve dienst van het museum althans een mogelijkheid worden geschapen de banden met de schooljeugd wat nauwer aan te halen. Het is echter duidelijk, dat de panden aan de Raamsteeg en de Doezastraat niet geschikt zijn voor de inrichting van een permanente expositie: hiervoor zal elders, zo mogelijk in de onmiddellijke nabijheid een oplossing dienen te worden gezocht. We willen volstaan met de hoop uit te spreken, dat als een zesde druk van het bekende ‘Museumboekje’ verschijnt, bij het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie naast het woord ‘bezoek’ niet langer behoeft te worden vermeld: ‘Bij uitzondering, op aanvr. alleen groepen van beperkte omvang en schoolklassen’.Ga naar eind116
In het vorige hoofdstuk is gesproken over de gedachte van een fusie tussen het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie te Leiden en het Zoölogisch Museum van de Universiteit van Amsterdam. Nadat de besprekingen daarover tijdens de bezettingsjaren op niets waren uitgelopen, werd in 1947 de draad weer opgenomen, wederom zonder enig resultaat. Twintig jaar later komen de fusieplannen opnieuw aan de orde: er komt overleg tussen het ministerie van cultuur, recreatie en maatschappelijk werk en het ministerie van onderwijs en wetenschappen. Dit laatste wendt zich om advies tot de Universiteit van Amsterdam en het Bestuur van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen. Wat Leiden betrof, de directeur van het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie stond een fusie in die zin voor, dat te Leiden de wetenschappelijke collecties zouden moeten worden geconcentreerd met daarnaast een kleine tentoonstellingsruimte, terwijl in Amsterdam een grote expositieruimte zou moeten komen met daarnaast overzichtscollecties van bepaalde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
diergroepen, die veel belangstelling bij amateurs genieten. Deze mening werd gedeeld door het ministerie van c.r.m. met de toevoeging dat er te Amsterdam materiaal aanwezig zal moeten zijn ten behoeve van de universitaire studie in de dierkunde.Ga naar eind117 Evenwel kwamen bij de Universiteit van Amsterdam en de Koninklijke Akademie van Wetenschappen zoveel sterk uiteenlopende opvattingen naar voren, dat het voor het ministerie van onderwijs en wetenschappen wel zeer moeilijk werd gemaakt een eigen definitief standpunt te bepalen. Het gevolg is, dat het ambtelijk overleg op niets uitloopt, zoals de secretarissen-generaal van de beide departementen medio 1971 moeten constateren.Ga naar eind118 Daarmede is de fusiegedachte naar het thans voorkomt wel voorgoed van de baan. De naamsverandering van het Zoölogisch Museum in ‘Instituut voor taxonomische zoölogie der Universiteit van Amsterdam’, in welke betiteling dus het woord ‘museum’ niet voorkomt, schijnt er op te duiden dat in tegenstelling tot wat vroeger de aangewezen weg scheen, deze instelling zich meer op het wetenschappelijk onderzoek wil gaan toeleggen dan op de tentoonstellingsfunctie.
Ook bij het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie kan melding worden gemaakt van een geregelde aanwas van de verzamelingen door aankopen, legaten en schenkingen. De kostbaarste aankoop was die in 1954 van de collectie vogels uit West-Java van de reeds voor de oorlog overleden M.E.G. Bartels; zij kon worden verworven voornamelijk dank zij een zeer grote bijdrage van de Nederlandse Organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek (z.w.o.); voorts de vogelcollectie van P.A. Hens, waarvoor het departement in 1968 een extra krediet beschikbaar stelde, en de verzamelingen insecten en mollusca van dr. D.C. Geijskes, aangekocht in 1964 en 1972. Legaten ontving het museum onder meer van ir. G.A.M.J. graaf van Aldenburg-Bentinck (collectie vlinders) in 1968 en van D. Veenman (vogeleieren) in 1970, schenkingen van jhr. mr. F.E.M. de Roy van Zuidewijn (schalen van vogeleieren) in 1951, E.J. Nieuwenhuys (tropische vlinders) in 1972 en prof. dr. A.G. de Wilde (rupsen) in 1973. Maar nog op een geheel andere wijze konden de collecties worden uitgebreid en aangevuld en wel doordat herhaalde malen leden van de wetenschappelijke staf vergezeld van technische assistenten in staat zijn gesteld reizen te ondernemen naar gebieden waar ter plaatse kon worden verzameld. Dit geschiedde zowel in Europa, b.v. in 1960 toen de toenmalige onderdirecteur dr. H.C. Blöte met drie technische krachten een ‘verzamelreis’ naar Spanje ondernam, als daarbuiten: zo ging dr. L.D. Brongersma enige malen naar het toenmalige Nederlands Nieuw-Guinea; hij en zijn medewerkers ondervonden daarbij veel medewerking van de Koninklijke Marine, die niet alleen voor kosteloos vervoer zorgde maar ook ter plaatse alle mogelijke steun verleende. Ook andere leden van de wetenschappelijke staf bezochten Nieuw-Guinea, zoals dr. L. van der Hammen voor een onderzoek naar een door mijten overgebrachte soort typhus op de land-oefenterreinen van de Nederlandse Marine. In het najaar van 1963 ging dr. M. Boeseman, hoofd van de afdeling vissen van het museum, voor ruim een jaar naar Suriname voor bestudering van de visfauna van het Brokopondo-gebied, zulks op uitnodiging van de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Suriname-Nederlandse Antillen (wosuna), die een gedeelte van de kosten voor haar rekening nam. Al deze reizen leverden niet slechts belangrijke wetenschappelijke gegevens op maar tevens bijdragen voor de collecties. In dit verband dient te worden vermeld, dat de in 1950 overleden mejuffrouw dr. A.M. Buitendijk, in leven conservatrice bij het museum, het Leidsch Universiteits-fonds tot erfgenaam had benoemd en daaraan de verplichting had opgelegd de rente van het door haar nagelaten kapitaal te doen strekken voor bijdragen in studiereizen van het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie.
Zolang de jaarverslagen van de andere rijksmusea te samen werden uitgegeven onder de benaming ‘Verslagen omtrent 's Rijks verzamelingen van Geschiedenis en Kunst’ was het logisch dat de verslagen van het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie daarin niet werden afgedrukt maar afzonderlijk werden uitgegeven. Nu de bundel sinds 1970 kortweg wordt aangeduid als ‘Nederlandse Rijksmusea in 19..’, is daarvoor geen reden meer. Evenwel is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eerst in de bundel over het jaar 1973 het verslag van het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie opgenomen. Het museum heeft tot 1958 onder leiding gestaan van prof. dr. H. Boschma, die het directoraat als honoraire functie bekleedde naast zijn gewoon hoogleraarschap in de systematische zoölogie. Hij is opgevolgd door dr. L.D. Brongersma; deze werd bezoldigd directeur waardoor een einde kwam aan de anomalie dat het directoraat van een zo groot museum als het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie zonder salariëring werd vervuld. Wel werd Brongersma buitengewoon hoogleraar in de systematische zoölogie, waardoor een bezoldiging kon worden verkregen die niet achterbleef bij die van zijn voorganger, maar voor het museum betekende de nieuwe situatie een verbetering omdat een extraordinariaat minder tijd vergt dan het gewoon hoogleraarschap. In 1972 is prof. Brongersma wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd afgetreden als directeur.Ga naar eind119 Daarop wordt de toenmalige onderdirecteur dr. W. Vervoort directeur, terwijl dr. P.J. van Helsdingen tot onderdirecteur is benoemd. Ook Vervoort is buitengewoon hoogleraar geworden. Op de bijstand van het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie aan niet aan het Rijk toebehorende natuurhistorische musea wordt nog ingegaan als deze categorie instellingen ter sprake komt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
b Rijksmuseum van OudhedenOverziet men de lotgevallen van het Rijksmuseum van Oudheden sedert 1945, dan mag men zeker spreken van een gunstige ontwikkeling van deze instelling. Er zijn weliswaar tegenslagen geweest als de vaak zeer lange tijd, die tengevolge van het ontbreken van de nodige kredieten bij de Rijksgebouwendienst de vernieuwingen van de gevel en de kap van het gebouw en de herinrichting van de verschillende afdelingen hebben gevergd, ook is de ontneming aan het museum van zijn vroegere positie als centrale en zelfstandige opgravingsdienst in Nederland voor de toenmalige leiding en staf een grote teleurstelling geweest, maar daar staat toch wel veel positiefs tegenover: alle voor het publiek opengestelde expositiezalen zijn vernieuwd, de meeste zelfs tweemaal; hieruit blijkt dat in onze zich zo snel veranderde samenleving ook dit museum niet statisch is gebleven maar zich aanpast om zijn taken met succes te kunnen uitvoeren. Ook de overige ruimten zijn gemoderniseerd, de collecties zijn aanzienlijk verrijkt, de publieke belangstelling is sterk gestegen, de in deze periode opgerichte educatieve afdeling weet hoewel de klassieke oudheid bij het voortgezet onderwijs steeds meer op de achtergrond raakt, geleidelijk meer scholen in klasseverband tot zich te trekken; de leden van de wetenschappelijke staf zijn in staat gesteld opgravingen in buiten- en binnenland te doen, die niet alleen voor het oudheidkundig onderzoek van groot nut zijn geweest maar ook tot vaak uitermate belangrijke aanwinsten voor het museum hebben geleid, het wetenschappelijk werk leidt tot veelvuldige publikaties. Als na de bevrijding de tentoonstellingsobjecten uit de schuilkelders onder het Rijksmuseum voor Volkenkunde en in de duinen zijn teruggekomen, kan reeds op 15 juli 1945 het museum weer voor het publiek worden opengesteld. De reeds tijdens de bezetting begonnen werkzaamheden aan de gevel konden in 1947 worden beëindigd. In de jaren daarop volgt de vernieuwing van de kap. De herinrichting van de verschillende afdelingen bereikte een hoogtepunt toen tezamen met de viering van het honderdvijftigjarig bestaan van het museum op 4 november 1968, de oud-Nederlandse, de Egyptische en de Vooraziatische afdelingen geheel vernieuwd konden worden getoond op een wijze waarbij er naar is ‘gestreefd de drie aspecten van een publieke opstelling: het wetenschappelijke, het educatieve en het kunstzinnige, tot hun recht te doen komen’.Ga naar eind120 Maar ‘ook de aula, de bibliotheek, de ruimten voor de administratieve en technische diensten zijn, evenals verwarmings- en verlichtings-installaties, aangepast aan de eisen van de moderne tijd’.Ga naar eind121 Ook na 1968 is doorgegaan met vernieuwingen; in het verslag over het jaar 1971 lezen wij hieroverGa naar eind122: ‘in de loop van het verslagjaar werd in de in het jaar tevoren vernieuwde z.g. Rode Zaal een Studiecollectie ondergebracht van vondstcomplexen uit de urnenvelden, Romeinse vondsten uit Nijmegen, Vechten, Voorburg, Arentsburg en Valkenburg (zh), | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Frankische vondstcomplexen uit de grafvelden van Rhenen, Rijnsburg en Wageningen en verzamelingen Romeins glas en bronzen vaatwerk uit Nederland. Deze zaal dient tevens als depot van voorwerpen die in de nieuwe klassieke afdeling geen plaats vinden. De tekenkamer op de eerste verdieping werd door de Rijksgebouwendienst geheel vernieuwd: vloer, wanden en plafond met verlichting. De Rijksgebouwendienst maakte voorts een aanvang met de uitvoering van een nieuw programma van modernisering van de zalen van het museum in aansluiting bij de in 1968 gereed gekomen Nederlandse afdeling en de Egyptische afdeling op de eerste verdieping en voorts met een uitbreiding van de technische voorzieningen.’ Een probleem bij de herinrichting vormt de langzamerhand te eng geworden behuizing. In de jaren na de bevrijding deed zich de mogelijkheid voor het aangrenzende pand Rapenburg 26, dat toen in handen was van het Nederlands Beheerinstituut, aan te kopen. Helaas liet de Rijksgebouwendienst zoveel tijd verstrijken, dat toen eindelijk tot de aankoop werd besloten, de eigenaar weer de beschikking over het pand had gekregen maar niet bereid bleek het pand te verkopen. Wel bleef het in gezamenlijk gebruik bij museum en universiteit. Tot aankoop door het Rijk kon eerst in 1968 worden overgegaan: vervolgens werd een aantal vernieuwingen in dit pand aangebracht en werd het door een binnendoorbraak met het museumgebouw verbonden. Als in 1947 het in het Rijksmuseum van Oudheden gevestigde Rijksbureau voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek wordt opgeheven, waarvan de directeur van het museum waarnemend directeur was en de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek te Amersfoort wordt opgericht, is hiermee de concentratie van het oudheidkundig bodemonderzoek in ons land een feit geworden en mag het Leidse museum niet meer zelfstandig opgravingen hier te lande verrichten. Voor het museum betekende de nieuwe situatie echter allerminst dat zijn stafleden geen opgravingen meer zouden doen. Wat het oudheidkundig bodemonderzoek in Nederland zelf betreft, vooral Braat en Brunsting zijn betrokken geweest bij opgravingen die uitgingen van en ook werden bekostigd door de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek. Bovendien is in 1971 met deze dienst en het provinciaal bestuur van Zuid-Holland overeengekomen het Rijksmuseum van Oudheden tot provinciaal bodemarchief voor Zuid-Holland te bestemmen, mede onder beheer van de provinciale archeoloog, die een werkruimte in het museum ter beschikking heeft gekregen. Niet alleen het vasteland, ook het water leverde belangwekkend materiaal; een toevalsvondst in 1970 van vier fragmenten van twee altaren van Nehalennia - ze waren opgehaald door een visser uit de Oosterschelde - werd aanleiding tot een zeer succesvolle ‘opvissingscampagne’ in dat jaar onder leiding van de conservatoren Louwe Kooijmans en Stuart. Verschillende stafleden hebben kunnen deelnemen aan opgravingen in het buitenland: zo ging Braat enige malen naar Normandië, Brunsting naar Kreta en Salomonson naar Tunesië. Het meest spectaculair waren wel de resultaten van de expedities die de huidige directeur prof. Klasens heeft kunnen ondernemen naar Egypte, daartoe verschillende malen in staat gesteld door subsidies van de Nederlandse organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek (z.w.o.). Eerst nam hij deel aan een opgravingscampagne op een archaïsch grafveld van Saggara. Nog belangrijker was, dat hij in staat werd gesteld gedurende drie campagnes zelf een opgraving te Aboe Roash te ondernemen, daarbij bijgestaan door de fotograaf van het museum en een groep Egyptische werklieden. Niet slechts het wetenschappelijk aspect was van gewicht, voor het Leidse museum betekende het ook een belangrijke aanwinst, want een groot deel van de vondsten werd door de Egyptische autoriteiten daaraan afgestaan. In de winter van 1962 op 1963 verbleef Klasens wederom in Egypte, ditmaal om deel te nemen aan de eerste opgravingscampagne als Nederlandse bijdrage tot de in internationaal verband gevoerde actie tot redding der Nubische monumenten, uit te voeren in het gebied dat door de bouw van de nieuwe stuwdam bij Assoean onder water zou geraken. Ook aan de tweede campagne in de volgende winter nam Klasens deel. De vondsten van de eigen opgravingen werden vrijwel in hun geheel aan het Rijksmuseum van Oudheden toegewezen. De goodwill, die Klasens bij de Egyptische autoriteiten heeft weten te kweken, heeft er zeker in hoge mate toe bijgedragen, dat bij presidentieel besluit van 28 januari 1969 de tempel van Taffeh uit het begin onzer jaartelling ten zuiden van Assoean werd geschonken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘aan regering en volk van Nederland uit waardering voor hun bijdrage tot de redding van de tempels van Aboe Simbel. Begin januari 1971 kwamen 644 kisten met de blokken van deze tempel te Leiden aan, waar zij in een daarvoor gehuurd huis voorlopig werden opgeslagen. De tempel krijgt een plaats op de grote binnenplaats van het museum’.Ga naar eind123 Naast de aanwinsten uit de opgravingen vonden ook verrijkingen plaats door legaten, schenkingen en aankopen. Zo ontving in 1948 het museum van het Reuvensfonds een Hellenistisch beeld, voorstellende een satyrjongen met geit, in 1949 van de Leidse geoloog prof. dr. L.U. de Sitter een grote collectie van bijna duizend vuurstenen artefacten door hem gevonden op een onderzoekingsreis in Noord-Afrika, in 1951 van prof. dr. L. Keimer te Cairo twee sarcofaagjes van beschilderd sycomorenhout in de vorm van een mummie, elk bevattende een pseudo-mummie van de God Osiris. Als voorbeelden van belangrijke aankopen kunnen worden genoemd in 1949 een Egyptisch reliëffragment van Siciliaans type, vermoedelijk Afrodite met de duif voorstellende, in 1951 een Grieks-Egyptische torso en een marmeren altaar, dat eerst kort te voren te Rome was gevonden, in 1955 een bronzen paardebit uit Loeristan, dat een topstuk kon vormen in de collectie Loeristanbronzen van het museum, in 1958 met steun van het Leidsch Universiteits-Fonds en de Vereniging Rembrandt een bijzonder Graeco-Egyptisch vrouwenbeeld van zwart glanzende steen, zowel in 1970 als in 1971 een roodfigurige Griekse kolonettenkrater, in het laatste jaar ook een Egyptische kalksteen-skulptuur uit de Hellenistisch-Koptische tijd, een uit de Maas bij Roermond opgehaalde collectie oudheden uit de Merovingische tijd, in 1972 een laat-Hellenistisch kalkstenen beeld, in 1973 met behulp van een extra krediet een collectie Egyptische oudheden, gevonden bij opgravingen door de Franse archeoloog E. Vignaud. Het is maar een greep uit de vele aankopen, die het museum heeft kunnen doen uit een aankoopkrediet, dat in de eerste naoorlogse jaren ruim 25 000 gulden bedroeg, daarna een aantal jaren slechts ongeveer 16 000 gulden was maar van 1956 af geleidelijk omhoog gaat en in de jaren zeventig tot om de honderdduizend gulden is gaan belopen.
Tot het publiek wendt het museum zich niet slechts door het tonen van keurcollecties van de verschillende afdelingen, waarbij zowel aan het esthetisch als aan het wetenschappelijk-educatief aspect aandacht wordt besteed maar daarnaast organiseert het ook tijdelijke exposities, vooral in de jaren zestig, in 1960 ‘Huis en huisraad in de Griekse en Romeinse oudheid’Ga naar eind124 en ‘Panorama der prehistorie’, in 1961 ‘400 jaar Romeinse bezetting’ met voorwerpen voornamelijk van het Rijksmuseum G.M. Kam en ‘Nederlandse opgravingen in Egypte’, waarop de resultaten van de expedities van Klasens werden getoond, in 1962 ‘Glas uit de oudheid’ en ‘Luchtfoto en archeologie’, in 1963 ‘Het dier als motief in de antieke kunst’ en wederom een expositie van Nederlandse opgravingen in Egypte. Een heel bijzondere tentoonstelling was die van Romeinse mozaieken uit Tunesië, eveneens in 1963. Tenslotte zij nog genoemd de tentoonstelling ‘kunst voor de eeuwigheid’, voornamelijk Dodenboekpapyri en ostraca, gehouden in 1966. In 1957 begon ook dit museum zich op het educatieve werk ten behoeve van het voortgezet onderwijs toe te leggen, niet alleen door voorlichting in het museum aan geleidelijk aan sterk toegenomen en dank zij goede voorbereiding veel zinvoller bezoek in klasseverband, maar ook in de vorm van speciaal met het oog op de schooljeugd samengestelde reizende tentoonstellingen in een aantal scholen of andere daarvoor in aanmerking komende gebouwen. Mede dank zij deze activiteiten is de publieke belangstelling voor het museum sterk toegenomen, in vergelijking tot vele andere musea percentueel zelfs zeer sterk. Werd voor 1951 slechts bij hoge uitzondering een bezoekersaantal van boven de tienduizend bereikt, daarna komt het hier steeds boven uit en in de jaren 1971 tot en met 1973 bezoeken telkenjare meer dan vijftigduizend personen deze instelling. De wetenschappelijke arbeid van het museum blijkt vooral uit zijn publikaties. Zo verscheen in 1963 ‘Egyptische kunst uit de collectie van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden’ van de hand van Klasens. In de ‘Oudheidkundige Mededelingen’ en verschillende suppiementbanden worden voorwerpen en groepen van voorwerpen uit de collecties gepubliceerd, alsook de resultaten van door de wetenschappelijke staf van het museum onder- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nomen opgravingen. Ter gelegenheid van het honderdvijftig jarig bestaan verzorgden Braat en Klasens een meer op de algemene publieke belangstelling gerichte uitgave onder de naam van ‘Artefact’Ga naar eind125, die een indruk wil geven van de rijkdom en verscheidenheid van de collecties van het museum.
Tot 1959 heeft het museum onder leiding gestaan van dr. W.D. van Wijngaarden; als deze wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd zijn ambt neerlegt, treedt dr. A. Klasens in diens plaats; met hem wordt wederom een conservator van de Egyptische afdeling met de leiding van het museum belast. In het volgende jaar wordt Klasens tevens buitengewoon hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Leiden; tegen een voorstel van curatoren hem tot gewoon hoogleraar te benoemen en het directoraat van het museum tot een honoraire functie te maken - zoals toentertijd nog het geval was met de directeur van het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie, tevens gewoon hoogleraar in de dierkunde prof. dr. H. Boschma - verzette afdeling o.k.n. zich met succes: volgens haar ging het niet aan, het directoraat van een belangrijk rijksmuseum honorair te laten vervullen, zeker niet in een tijd, dat deze afdeling zich zo inspande de inpassing van de functies van de rijksmuseum-directeuren in het Bezoldigingsbesluit burgerlijke rijksambtenaren op een hoger plan te brengen. Onderdirecteur was van 1961 tot zijn pensionering op 1 maart 1968 dr. W.C. Braat; sinds 1 juli 1971 is dr. P.J.J. Stuart onderdirecteur. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
c Rijksmuseum voor Volkenkunde‘De periode van na de tweede wereldoorlog heeft zich gekenmerkt door een beperkter, maar meer systematisch verzamelen, waar mogelijk door het uitzenden van eigen wetenschappelijke medewerkers, waarbij naast het verzamelen van objecten vooral gekomen is het bijeenbrengen van gegevens en het systematisch vastleggen van het gebruik van objecten door middel van foto en film. Bovendien komt naast het wetenschappelijk werk ook het educatieve werk op, waarbij het museum er zich op toelegt de resultaten van onderzoek en verzamelactiviteit te presenteren op dusdanige wijze, dat het publiek hierdoor inderdaad een beter begrip krijgt van de eigen waarde van vreemde culturen, zonder daarbij de normen van eigen beschaving prijs te geven. Sterk toenemend schoolbezoek enerzijds, en de ontwikkeling van de tijdelijke tentoonstellingen, demonstraties en inleidingen over speciale onderwerpen vloeien hieruit voort. Daarnaast worden de resultaten van onderzoek sedert 1948 gepubliceerd in verhandelingen (Mededelingen van het Rijksmuseum voor Volkenkunde), en gepopulariseerd in een reeks kleine boekwerkjes met vele illustraties’. Met deze woorden heeft Pott in 1961 de belangrijkste activiteiten van het Rijksmuseum voor Volkenkunde na de bevrijding samengevat.Ga naar eind126 Het klinkt zo eenvoudig maar in feite is er zeer veel gebeurd in dit museum en vooral veel veranderd. Geen rijksmuseum heeft zich zozeer in woord en daad rekenschap trachten te geven van de veranderingen in de samenleving en ernaar gestreefd zijn taak hieraan aan te passen zonder echter zich met verlies van eigen gezicht alleen maar te voegen naar de mensen of zo men wil naar de eisen van het ‘publiek’. Nu was dit niet zo verwonderlijk. In de eerste plaats ligt het voor de hand, dat de leiding van een instelling die een beeld wil geven van de buiteneuropese culturen, in een tijd dat deze culturen tegenover de westerse maatschappij in een geheel andere positie zijn komen te verkeren, inziet dat niet mag worden vastgehouden aan een verouderd patroon; dit toch stoelde op het superioriteitsgevoel van de westerse mens en had zich tevreden gesteld met de kennisneming van wat vreemde en in zijn ogen op een lager peil staande culturen voor eigenaardigs en bij wijle ook wel voor schoons hadden voortgebracht. Een tweede reden is, dat juist dit museum tegenwoordig onder leiding staat van een man die zich bij uitstek rekenschap pleegt te geven van de theoretische grondslagen zowel van een volkenkundig museum als van het museum in zijn algemeenheid. De inleidingen in zijn jaarverslagen bieden een boeiend tafereel van de evolutie van het museum in de naoorlogse samenleving en daarbij vooral ook van het educatieve werk in het moderne museum; vaak is kritisch ingegaan op de tekortkomingen, die uiteraard in het beginstadium onvermijdelijk waren. Voor de lezer van deze verslagen behoeft het geen verwondering te wekken, dat de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schrijver ervan in 1974 de eerste westeuropese leerstoel in de museologie in de vorm van een buitengewoon hoogleraarschap aan de Leidse universiteit zou gaan bezetten. Wat het Rijksmuseum voor Volkenkunde betreft, Pott legt er steeds de nadruk op, dat het tegenwoordig bij het verzamelen en bij de presentatie niet in de eerste plaats gaat om de objecten als zodanig, maar dat ook al behoeven het esthetisch element en de bewondering voor de kunstenaar zeker niet uit het oog te worden verloren, voor alles van belang is wat de voorwerpen hebben betekend in de samenleving, waarin zij zijn vervaardigd en gebruikt. Pott constateert dan ook, dat wanneer in 1959 een collectie uit de recuperatiegoederen aan het museum wordt overgedragen, het volledig ontbreken van gegevens omtrent de herkomst en de verzamelingen waarvan zij afkomstig zijn, de waarde van het totaal voor de museumcollecties aanzienlijk heeft beperkt.Ga naar eind127 Het ligt geheel in de lijn van het bovenstaande, dat voor uitbreiding en aanvulling van de collecties steeds meer het accent kwam te liggen op het verzamelen van materiaal door leden van de wetenschappelijke staf tijdens studiereizen in buiteneuropese cultuurgebieden. Het gaat daarbij niet, gelijk vroeger en ook nog wel na de oorlogGa naar eind128 geschiedde, om het bijeengaren van merkwaardige of fraaie voorwerpen maar voor alles om het verkrijgen van juist de ‘gewone’ objecten, die een beeld geven van het leven van alledag en wel zodanig dat de wetenschappelijke onderzoeker zich vergewist van de betekenis die het voorwerp in de samenleving vervult. Het onderzoek beperkt zich geenszins daartoe: door gesprekken met de bevolking, door het maken van foto's en films wordt getracht een zo verantwoord mogelijk beeld in de letterlijke zin des woords te verkrijgen van de leefwijze van de niet-westerse mens, terwijl door het gebruik van bandrecorders e.d. woord en muziek worden vastgelegd. Zo werden onder meer Japan, China, Nepal, het grensgebied van Tibet, India, Thailand, Birma, het Zuidzeegebied, Nieuw-Guinea, Centraal-Afrika, Amerika (ter bestudering van overblijfselen van de pre-columbiaanse cultuur maar ook van het leven der Indianen) en Groenland bezocht.
Reeds begin augustus 1945 kon een deel van het museum weer voor het publiek worden opengesteld, zij het dat het nodig was gebleken voor het aanbrengen van nieuwe ramen het glas af te halen van uitstalkasten en vitrines. Le Roux, die tijdens de bezetting zich zeer ongunstig over de situatie in het museum had uitgesproken en daarbij onder meer ten aanzien van zijn voorgangers ernstige beschuldigingen had geuitGa naar eind129, werd in 1946 op zijn verzoek van het directoraat ontheven; in zijn plaats kwam dr. G.W. Locher. Deze trad af toen hij in 1954 buitengewoon hoogleraar in de culturele antropologie aan de Leidse universiteit was geworden.Ga naar eind130 Van 1 januari 1955 af wordt het directoraat bekleed door dr. P.H. Pott. In 1960 werd dr. A.A. Gerbrands onderdirecteur; als deze in 1966 ook hoogleraar aan de Leidse universiteit wordt, treedt in zijn plaats dr. S. Kooijman.Ga naar eind131
Een probleem, waarmee de leiding van het museum tot op de huidige dag heeft te kampen, vormt het gebouw. Hoeveel er ook, zij het soms met grote tussenpozen en eerst na langdurig uitstel, moge zijn gemoderniseerd en verbeterd in de inrichting en opstelling van de verschillende voor het publiek opengestelde expositieruimten en hoeveel andere, waaronder bouwkundige voorzieningen zijn getroffen, meer en meer blijkt toch dat het oude ziekenhuisgebouw bepaald niet voldoet aan de eisen die men tegenwoordig aan een museum met een zo wijd verzamelgebied met zijn daaruit voortvloeiende taken als het Rijksmuseum voor Volkenkunde moet stellen. Het tekort aan ruimte is evident; een voor de hand liggende hoewel niet ideale oplossing zou zijn wanneer het naast het museum gelegen gebouw, waarin het Rijksmuseum voor de Geschiedenis der Natuurwetenschappen zeer ontoereikend is ondergebracht, door deze instelling zou kunnen worden verlaten en ter beschikking zou komen van het Rijksmuseum voor Volkenkunde. Maar dan zouden toch wel de geheel ongeschikte entree en hal van laatstgenoemd museum moeten worden gemoderniseerd om maar niet te spreken van alle andere wijzigingen die op den duur in het gebouw en ook in het huidige Rijksmuseum voor de Geschiedenis der Natuurwetenschappen nodig zullen zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De vraag lijkt gerechtvaardigd of, zo men het museum op dezelfde plaats wil laten - de ligging in de onmiddellijke nabijheid van het spoorwegstation biedt zeker voordelen, terwijl het ook wel moeilijk zo niet uitgesloten zou zijn elders te Leiden een gunstig gelegen en voldoende groot terrein te verwerven -, het niet de voorkeur verdient het oude gebouw af te breken en een geheel nieuw te stichten. Anders wordt het toch maar half werk, dat op den duur vermoedelijk veel meer geld zal kosten. Over de vroeger vaak bepleite verplaatsing naar een andere stad, waar meer belangstelling van de zijde van het publiek voor het museum zou bestaan, wordt niet meer gesproken: deze zou thans ook daarom weinig zin hebben nu de grote drie steden elk een museum hebben, waar, zij het op zeer uiteenlopende wijze, aandacht wordt besteed aan de materiële cultuur van de buitenwesterse wereld.Ga naar eind132 In 1969 is een werkgroep in het leven geroepen, die programma's van eisen heeft moeten opstellen zowel voor het Rijksmuseum voor Volkenkunde als voor dat voor de Geschiedenis der Natuurwetenschappen, maar vooralsnog ziet het er niet naar uit dat op korte termijn de voor laatstgenoemd museum elders te Leiden gedachte huisvesting haar beslag zal krijgen.
De hiervoor vermelde reisactiviteiten van de wetenschappelijke staf en de daarmede gepaard gaande acquisitie van voorwerpen betekenen allerminst dat het Rijksmuseum voor Volkenkunde niet ook langs de voor de andere musea geëigende wegen zou moeten trachten zijn verzamelingen uit te breiden en lacunes aan te vullen. Er is in de laatste eeuwen zoveel uit de niet-westerse wereld aan materiële cultuurgoederen weggehaald, dat voor het geven van een verantwoord beeld van de samenlevingen uit dat deel van de aarde, vooral zoals dat was vóór de westerse onderzoeker of veroveraar kwam, aankopen van kunsthandel of particulieren esstentiëel zijn, terwijl ook legaten en schenkingen meestal dankbaar worden aanvaard. Legaten waren b.v. dat van dr. E. Heldring, die een collectie voortreffelijk oud-Peruaans aardewerk in 1954 naliet en dat van mevr. E.D. Lechner-Oosterman in 1967, bestaande uit ruim zeventig stukken van Sawankhalok, ruim twintig bronzen voorwerpen uit Thailand en Birma, twintig Japanse schilderijen, een omvangrijke collectie Japanse zwaardstootplaten, een collectie ceramiek en volkskunst van Japan en enige uitgelezen stukken Chinese ceramiek. Van de schenkingen worden hier genoemd die in 1956 van een ola-blad handschrift door een Ceylonees dorpshoofdmanGa naar eind133, in 1959 een fraaie en omvangrijke collectie prehistorica uit Java en andere delen van Indonesië met vergelijkingsmateriaal uit aangrenzende gebieden door dr. C. Franssen en in 1965 twee bisj-palen van het mannenhuis Kajer in het Asmatgebied van Zuid-West Nieuw-Guinea, geschonken door mevr. M.C. Rockefeller uit de verzameling van haar in Nieuw-Guinea omgekomen zoon. Het museum werd in zijn aankoop beleid belemmerd door de enorme prijsstijgingen op alle gebieden, waaruit het verzamelt. Bovendien waren vooral tot 1956 de jaarlijkse aankoopkredieten volkomen ontoereikend; deze hadden na 1945 gevarieerd van ruim 15 000 tot ruim 26 000 gulden. In 1956 wordt het aankoopbedrag gesteld op ruim 50 000 gulden; met uitzondering van een terugval in 1958 tot 41 500 gulden ging het bedrag geleidelijk aan omhoog tot 120 000 in 1971. Het jaar 1972 brengt wederom een terugval en wel tot 88 000 gulden maar in 1973 en 1974 zijn respectievelijk 100 000 en 115 000 beschikbaar gesteld. De te lage kredieten hebben herhaaldelijk de directie genoopt aanbiedingen tot aankoop van begerenswaardige collecties of afzonderlijke objecten af te wijzen; gelukkig kon ook dit museum enige malen worden geholpen door de Vereniging Rembrandt. In 1952 gaf deze een renteloos voorschot om de aankoop mogelijk te maken van een bijzonder indrukwekkend Buddhistisch houten beeld uit China (vermoedelijk uit de dertiende eeuw), in 1954 gaf zij eveneens een renteloos voorschot maar ook een bedrag à fonds perdu ten behoeve van de aankoop van een aantal Chinese schilderijen en kalligrafieën; in 1958 verstrekte zij wederom een belangrijke gift en een renteloos voorschot voor de aankoop van de collectie Japanse penseeltekeningen en schetsen uit het bezit van Ferd. Lieftinck en in 1963 gaf zij een een bedrag à fonds perdu en een voorschot tegen lage rente voor de aankoop van een gebeeldhouwde stèle met sporen van polychromie uit de Maya-cultuur van Yaxchilan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Om een beeld te geven van de verscheidenheid van de aankoopactiviteit van het museum volgen hier enige van de meest opvallende aankopen: in 1954 een serie van 542 voorwerpen voor het overgrote deel afkomstig uit het Asmatgebied, in 1960 een aantal objecten uit de Remojades-cultuur van Veracruz (enige eeuwen voor Christus), in 1962 een verzameling van enige duizenden voorwerpen bijeengebracht door L.T. Laffer, bestaande uit ethnologica van verschillende Indianenstammen uit Venezuela en van de Maya's uit Guatemala en voorts uit archeologica uit een aantal middenamerikaanse landen, in 1963 een serie kleuren-houtsneden, een aantal met kleurenhoutsneden verluchte boekwerken, een verzameling volkskunst en een collectie negentiende-eeuwse provinciaalse toneelkleding met bijbehorende attributen, alles uit Japan afkomstig, in 1964 met behulp van een extrakrediet een schedel uit de Mixteken-cultuur van Teotitlan del Camino (Mexico), waarvan het aangezichtsgedeelte geheel is ingelegd met een mozaïek van jade, parelmoer en koraal, en een fragment van een fresco van het oude rituele centrum Teotihuacan, niet ver van het huidige Mexico, in 1970 vijf belangrijke werken van Chinese schilderkunst, in 1971 een collectie van 115 beschilderde doeken met mythologische voorstellingen, bijeengebracht door wijlen ir. Th.A. Resink.
De belangstelling voor het Rijksmuseum voor Volkenkunde is in vergelijking tot vóór 1940 belangrijk toegenomen. Van 1946 tot 1955 ligt het bezoekcijfer tussen 15 000 en 25 000, maar daarna stijgt het, zij het zeer onregelmatig, wat het gevolg was van enkele zeer druk bezochte tentoonstellingen, met als hoogtepunt het jaar 1964 toen de tentoonstelling ‘Bizonjager en Bleekgezicht’ 36 500 bezoekers trok en het totaal aantal bezoekers bijna 96 000 bedroeg. In de laatste jaren telt het museum even boven de vijftigduizend bezoekers. Behalve de tentoonstellingen heeft ook het werk van de educatieve afdeling stimulerend gewerkt. Zij werd in 1953, dus nog onder het directoraat van Locher opgericht. Naast de reeds bekende wegen van het tonen van de objecten en het geven van voorlichting over de betekenis en het gebruik ervan tegen de achtergrond van de cultuur waaruit zij afkomstig zijn, ging deze afdeling ook geheel andere richtingen door te trachten de jonge Nederlander door middel van participatie meer begrip en gevoel voor vreemde samenlevingen te geven. Het was al begonnen met het laten bespelen van de gamelan onder deskundige leiding, nog vóór de afdeling was opgericht; daarna komt een experiment in de vorm van een improvisatiespel, voorstellende de markt te Paramaribo. Er volgen onder meer een creatief spel ter uitbeelding van het leven in het noorden van India omstreeks 1880 tegen de achtergrond van Kipling's Kim en het beoefenen van versieringstechnieken. Een hoogtepunt vormde het jeugdspel voor de televisie op het terrein Langeveld in het kader van ‘Bizonjager en Bleekgezicht’ in 1964, welke tentoonstelling vooral ten doel had de vertekende voorstellingen die jong en oud van de Indianen hebben, te confronteren met de werkelijkheid.
Pott's jaarverslagen doen ook van deze activiteiten uitvoerig mededeling. Een enkel citaat uit dat van 1966 kan blijk geven van wat de educatieve afdeling in een bepaald jaar deedGa naar eind134: ‘Gedurende het verslagjaar werden z.g. werkweken georganiseerd over Afrika en Suriname en op beperkte schaal over India en Tibet. Daarnaast blijven enkele onderwerpen als de gamelan en stofvernieuwingstechnieken en de Japanse theeceremonie zeer geëigend voor de kortere programma's, terwijl een nieuwe vorm van zelfwerkzaamheid werd gevonden in het bereiden en nuttigen van een Chinese maaltijd, waarbij uiteindelijk alle zintuigen actief in het programma werden betrokken. Het bleek één der interessantste vormen van groepsactiviteit, welke zeker ook voor verdere uitwerking vatbaar is’. Ook tijdens de in 1969 te Utrecht gehouden manifestatie Musement gaf het Rijksmuseum voor Volkenkunde een voorbeeld van de inschakeling van zelfwerkzaamheid. In 1970 kwam in samenwerking tussen de grote volkenkundige musea in Nederland een boekje tot stand getiteld ‘Kijken, zien, beleven. Educatief werk in volkenkundige musea’, dat een stuk informatie geeft over de mogelijkheden die deze musea hebben aan te bieden.
Zoals reeds gezegd, werd het bezoek van het museum bevorderd door het houden van tijdelijke tentoonstellingen, al was in sommige gevallen het succes minder dan de organisa- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toren zich hadden voorgesteld. Dat was het geval met de expositie ‘Volk van Suriname’, in 1957-1958 gehouden naar aanleiding van het bezoek van prinses Beatrix aan de West.Ga naar eind135 De titels van de tentoonstellingen geven blijk van een grote verscheidenheid zoals ‘Vertrouwd Bezit van Vreemde Herkomst’ (1952), ‘Van klei tot pot’ (1953), ‘Het leven van Buddha in de Kunst’ (1955), ‘Mens in miniatuur? De Wereld van het Poppenspel’ (1957), ‘Japanse penseeltekeningen en schetsen’ en ‘Wat doe je in de kou’ (over het leven der circumpolaire volken), beide in 1959, ‘Urundi Urundi’ in 1960, ‘Vang die vis’ (1961), ‘Naar Wijder Horizon’, gehouden in 1962 ter gelegenheid van het 125 jarig bestaan van het museum-van de hand van Pott verscheen een gelijknamig jubileumboek -, ‘De mens van toen’ (de prehistorische mens) in 1966, ‘Bali: beeld en droombeeld’ (1966-1967), ‘Viva Mexico’ in 1968 naar aanleiding van de Olympische Spelen dat jaar in Mexico-City, ‘Oase '70’, ‘Tiderida’ (leven en bedrijf van een bepaalde groep Eskimo's) in 1971 en ‘Zuidzee uit de Doeken’ (1974).
Van de publicistische arbeid van het museum moeten nog worden genoemd de in 1961 verschenen ‘Gids voor het Rijksmuseum voor Volkenkunde te Leiden’Ga naar eind136 en het sinds 1966 verschijnende eigen tijdschrift ‘Verre Naasten Naderbij’. De belangstelling van een vaste kern van bezoekers en geïnteresseerden in het werk van het museum werd in 1967 als het ware gebundeld in de toen opgerichte ‘Vereniging van Vrienden van het Rijksmuseum voor Volkenkunde’; deze richt haar activiteiten op het organiseren van lezingen e.d. - voorheen werden deze door het museum zelf georganiseerd - door leden van de wetenschappelijke staf of andere ethnologen en op de exploitatie van de verkoop in het museum van op de volkenkunde betrekking hebbende boeken en andere publicaties.
Over de te Breda opgerichte afdeling van het Leidse museum onder de naam Volkenkundig Museum ‘Justinus van Nassau’ zal hierna worden gesproken als de na 1945 opgerichte rijksmusea aan de orde komen.
Tenslotte nog een en ander over het contact met de andere grote volkenkundige musea in ons land. In 1960 gaf de toenmalige wethouder van kunstzaken van de gemeente Rotterdam, mej. mr. J. Zeelenberg vertrouwelijk aan de leiding van afdeling o.k.n. te kennen, dat zij zich zorgen maakte over de volgens haar te ambitieure plannen van de directeur van het aan die gemeente toebehorende Museum voor Land- en Volkenkunde dr. C. Nooteboom. Op haar verzoek maar met dien verstande dat laatstgenoemde onkundig van haar initiatief zou blijven, organiseerde de afdeling op 1 december 1960 een bespreking ten departemente, waarbij onder meer de directeuren van de volkenkundige musea te Amsterdam, Leiden en Rotterdam tegenwoordig waren. Bij deze laatsten bleken tegen de bestaande situatie geen bezwaren te bestaan maar mej. Zeelenberg zag afbakening van taken niet slechts voor de toekomst als een dringende eis maar ook voor het heden in verband met het nijpende ruimtetekort waarover de museumdirecties klaagden; zij was van oordeel dat een klein land als Nederland zich niet zou kunnen veroorloven, drie grote volkenkundige musea te blijven exploiteren en te doen uitbreiden, te minder daar zij op zeer korte afstand van elkander zijn gelegen. Zij zou willen, dat er ‘in de top’ afspraken werden gemaakt over de terreinen, waarop elk der musea zich zou willen richten. De vergadering besloot, dat er tussen de drie museumdirecteuren, de leiding van de departementsafdeling en D.F. Lunsingh Scheurleer in diens kwaliteit van secretaris van de onderhavige Rijkscommissie voor de Musea, tweemaal per jaar besprekingen zouden worden gehouden om over de onderhavige kwestie nader overleg te plegen. Twee jaar later zou een gelijke bespreking worden gehouden als die van 1 december 1960. Er is van deze min of meer formele besprekingen niets gekomen. Nooteboom is kort daarna heengegaan als directeur, enige jaren later is hij overleden en mej. Zeelenberg verwisselde het wethouderschap voor het lidmaatschap van de Raad van State. Het was ook de vraag of er veel reden voor de bezorgdheid van Mej. Zeelenberg was. Als zij van mening was dat de plannen van een onder haar ressorterend hoofd van dienst te ver gingen, had het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eerder op haar weg gelegen dit openlijk met hem uit te praten. Zoals in de vergadering van 1 december 1960 ook uitdrukkelijk is vastgesteld en in het verslag daarvan is neergelegd, zijn de taken van de drie musea niet geheel gelijk. Het Leidse museum geeft voorlichting voor het hele land: het wil slechts verzamelingen en voorwerpen verwerven, die volledig zijn gedocumenteerd; bovendien was er nog de band met curatoren der Leidse universiteit. Het Museum voor Land- en Volkenkunde geeft voorlichting over volken en landen overzee in het bijzonder aan het Rotterdamse publiek. Het Tropenmuseum beperkt zich tot de tropen en de subtropen, het economische element is zeer belangrijk, nl. voorlichting over handel en bedrijf; het accent ligt op het acculteratieproces. Uit het voorgaande moet men niet afleiden dat contact tussen de directies van de drie musea, en ook met die van het zich steeds meer op de niet-westerse wereld richtende Museum voor het Onderwijs te 's-Gravenhage niet gewenst zou zijn: niet slechts voor afbakening van taken en voor het vermijden van concurrentie in geval van aankopen maar vooral ter bevordering van gezamenlijke projecten. Een goed voorbeeld van samenwerking tussen de vier musea is de door deze ondernomen z.g. ‘verzamelexpeditie’ (eind 1971-1972) naar Thailand. ‘Het gaat hier’, zo schrijft Pott in zijn verslag over 1971, ‘om het samenbrengen van voorwerpen en beelddocumentatie over het leven en bedrijf in de samenleving in een dorpsgebied in Centraal Thailand, waarbij uiteraard veel aandacht wordt gegeven aan de rijstbouw, maar waarbij ook allerlei aspecten van het dagelijks leven, het onderwijs, de intermenselijke relaties en de invloeden van de moderne ontwikkeling de aandacht hebben. Het gaat hierbij tevens om het opbouwen van een beeld dat in zekere mate exemplarisch kan zijn voor de rijstbouwgebieden van Zuidoost-Azië. Het betreft hier tevens een eerste poging tot een georganiseerd verzamelen in teamverband, waarin een groep van musea participeert en waarvan de resultaten gelijkelijk aan alle betrokken musea ten goede dienen te komen. Daarbij heeft elk museum een specialist met een bepaalde, gerichte belangstelling in het veld, zodat inderdaad gelijktijdig en toch gedifferentieerd kon worden gewerkt’.Ga naar eind137 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
d Rijksmuseum voor de Geschiedenis der NatuurwetenschappenOp initiatief van dr. C.A. Crommelin, lector in de natuurkunde aan de Leidse universiteit werd op 30 augustus 1928 opgericht de Stichting Het Nederlandsch Historisch Natuurwetenschappelijk Museum. Crommelin werd directeur en de hoogleraar in de zoölogie prof. dr. C.J. van der Klaauw adjunct-directeur van het nieuwe museum, dat op 5 juni 1931 werd geopend in het voormalig Boerhaavelaboratorium op het terrein van het oude Academisch Ziekenhuis. Crommelin en Van der Klaauw, die beiden hun werk voor het museum zonder beloning verrichtten, brachten in enkele jaren een zeer belangrijke verzameling instrumenten, preparaten, documenten, portretten e.d. alsmede een kleine handbibliotheek bijeen. Het museum had zijn ontstaan vooral te danken aan de noodzaak instrumenten van groot historisch belang, afkomstig van Christiaan Huygens, Antoni van Leeuwenhoek, 's-Gravesande, Musschenbroek, Kamerlingh Onnes, P. Zeeman en talrijke andere, meestal Nederlandse geleerden van wereldnaam voor de toekomst een veilig onderdak te bezorgen. De wetenschappelijke bewerking en de instandhouding ervan en het geven van een ruimere bekendheid aan deze historische schatten werden de voornaamste doeleinden van het museum. In de loop der jaren bleek meer historisch belangrijk materiaal hier en daar verspreid bewaard te zijn gebleven dan men tevoren had vermoed, met het gevolg dat de verzameling al spoedig aanzienlijke afmetingen aannam en zich tot een der belangrijkste op haar gebied ter wereld ontwikkelde. De zalen raakten overvol en de exploitatie van het museum als particuliere instelling begon bezwaarlijk te worden. Op 11 december 1944 verwoestte een vliegtuigbom een deel van het gebouw. Daar grote bestanddelen van de verzamelingen in kelders waren opgeborgen, bleef het verlies aan museum-objecten beperkt maar van de tentoonstellingsruimte gingen zeer belangrijke zalen verloren. Bij de herinrichting na de oorlog moest een algehele reorganisatie worden doorgevoerd en was de directie gedwongen sommige afdelingen in veel kleinere ruimten dan voorheen onder te brengen. De uiterst belangrijke natuurkundige verzameling moest tot op ongeveer een derde der vroegere oppervlakte worden gecomprimeerd, de afdeling biologie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
evenzo en de voor het publiek zo aantrekkelijke afdeling geneeskunde nog sterker, en dit alles ondanks het feit dat de collecties zich voortdurend uitbreidden. Uiteraard kwamen de verzamelingen op deze wijze niet tot hun recht, zeer veel dat een plaats behoorde te hebben in de permanente tentoonstelling moest in depot worden gehouden, terwijl ruimte voor tijdelijke exposities ontbrak.Ga naar eind138 Besprekingen met het departement om het museum om te zetten in een rijksinstelling hadden voor en tijdens de oorlog geen gevolg gehad maar toen zij dadelijk na de bevrijding werden hervat, werd de omzetting al spoedig een feit. Het bestuur der stichting besloot in zijn vergadering van 6 december 1946 tot opheffing van de stichting en tot overdracht van het museum aan het Rijk; op 23 september 1947 werd tussen de Staat en de stichting in liquidatie een overeenkomst getekend, waarbij de eerste te rekenen van 1 januari 1947 af het museum ‘met alle lusten en lasten’ overnam om dit te zullen exploiteren onder de naam van ‘Rijksmuseum voor de Geschiedenis der Natuurwetenschappen’. Alle eigendommen van de stichting kwamen aan de Staat, die tevens zich verplichtte de hiervoor genoemde directeur alsmede de conservatrice mej. dr. M. Rooseboom en de custos-timmerman in vaste dienst van het Rijk te nemen. De minister van o., k. en w. nam de verplichting op zich een commissie van advies - tegenwoordig commissie van bijstand geheten, overeenkomstig de benaming in gebruik bij soortgelijke commissies bij een aantal andere rijksmusea - ter voorlichting van minister en directie in het leven te roepen.
Deze bij beschikking van 12 januari 1948 ingestelde commissie is in de eerste plaats zodanig samengesteld, dat in het algemeen van elke universiteit of hogeschool waar de natuurwetenschappen worden gedoceerd, tenminste één hoogleraar wordt benoemd. Hiermede wordt bereikt dat tussen het museum en de hierbedoelde universiteiten en hogescholen een rechtstreeks contact tot stand komt, wat vooral van belang is voor het aan het museum afstaan van materiaal, dat niet meer wordt gebruikt. Bovendien wordt zo voorkomen, dat het museum uitsluitend als een ‘Leidse instelling’ wordt gezien, dus als een onderdeel van de Leidse universiteit. Dit laatste toch zou in het licht van de interuniversitaire verhoudingen in ons land allicht hebben geleid tot terughoudendheid bij de andere universiteiten en hogescholen en tot het oprichten van concurrerende instellingen.Ga naar eind139 Door deze samenstelling was implicite in afwijzende zin beslist op het verzoek van curatoren van de Leidse universiteit het museum op te nemen onder de instellingen van deze.Ga naar eind140
De herinrichting van het museum, dat slechts tweederde van de plaatsruimte van voor het bombardement bezat, maakte het mogelijk dat op 30 september 1947 de officiële opening als rijksmuseum kon plaatsvinden. In het eerste jaarverslag schrijft Crommelin: ‘Met verlangen zien wij het ogenblik tegemoet, waarop met de herbouw van het verwoeste gedeelte zal worden begonnen’.Ga naar eind141 Het leek een alleszins redelijke wens, maar de Rijksgebouwendienst en vooral het ministerie van financiën dachten er anders over. Jaar in jaar uit heeft mej. Rooseboom, die op 1 januari 1949 Crommelin was opgevolgd - de adjunct-directeur prof. van der Klaauw was reeds met ingang van 1 juli 1948 op zijn verzoek van zijn post ontheven -, in haar jaarverslagen maar ook in vele brieven aan het departement, in besprekingen met ambtenaren van het ministerie van o., k. en w. en ook met die van het ministerie van financiën en van de Rijksgebouwendienst, en in de vergaderingen van de commissie van advies haar nood geklaagd over de ten enen male ontoereikende situatie, die nog werd verergerd door de constante toeneming van de collecties. Wel zijn in de loop der jaren verschillende herstelwerkzaamheden en ook vernieuwingen in het gebouw aangebracht, ook zijn er enige ruimten in de nabijheid van het museum gehuurd om te dienen als depotruimte en heeft de toenmalige secretaris van de commissie van advies, de Leidse hoogleraar prof. Holmer, de welwillendheid gehad een zolder van de door hem beheerde gynaecologische kliniek van het Academisch Ziekenhuis ter beschikking van het museum te stellen, maar daarmede was en is het ruimtetekort bij lange na niet opgelost. De ruimte voor permanente expositie is veel en veel te klein; tijdelijke tentoonstellingen konden slechts worden gehouden door delen van de permanente opstelling te ontruimen. Ook de personeelsbezetting bleef lange tijd onvoldoende; het zou de grootste moeite kosten voor het ministerie van o., k. en w. hierin na ruim | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tien jaar - in 1958 telde de personeelsformatie nog slechts vijf krachten - geleidelijk aan verbetering te brengen. De ambtenaren van het ministerie van financiën waren niet bij machte of niet bereid het belang van het museum in te zien. En toch was dit evident: in een tijd, waarin de beoefening der natuurwetenschappen zo'n aandacht ondervindt en waarin deze zo snel evolueren, is het wel vanzelfsprekend dat aan de geschiedenis van deze ontwikkeling op wetenschappelijk verantwoorde wijze aandacht moet worden besteed. Ook van de zijde van de geesteswetenschappen is de belangstelling hiervoor stijgende; vele historici zien in, dat dit gebied van de cultuurgeschiedenis al te lang was verwaarloosd. Bovendien kan een instelling als dit museum er toe bijdragen de wetenschappelijk onverantwoorde kloof die hier te lande was ontstaan tussen beoefenaars van de natuur- en die van de geesteswetenschappen, zo al niet te slechten, dan toch te overbruggen. Het standpunt van het departement van financiën was ook zuiver financieel bezien onbegrijpelijk: niet alleen dat de leiding van het museum zich wegens het gebrek aan plaatsruimte genoodzaakt zag ten geschenke aangeboden objecten te weigeren - die wellicht te enigertijd tegen hoge prijzen zullen moeten worden aangekocht - maar ook omdat het museum zich zou moeten kunnen ontplooien tot een soort ‘archief’ voor de geschiedenis der natuurwetenschappen; daardoor zou het beter in staat zijn als inlichtingenbron te fungeren voor de wetenschappelijke en praktische onderzoeker en deze door het verstrekken van gegevens er van te weerhouden kosten te maken voor onderzoekingen, die reeds vroeger en wellicht reeds zeer veel vroeger waren gedaan. Ook voor stimulering van de belangstelling van jongeren, in het bijzonder van de leerlingen van scholen van voortgezet onderwijs, zou deze instelling van veel groter nut kunnen zijn als haar wat meer armslag was gegeven. De jaarverslagen geven een indruk van de grote verscheidenheid van vragen zowel van de zijde van wetenschap en praktijk als van die van scholieren - ten behoeve van projecten en werkstukken -, waarmee het museum als het ware wordt overstelpt. Maar van hoeveel meer nut zou het zijn als het grotere delen van zijn collecties zou kunnen tonen en zo mogelijk ook de jeugd de gelegenheid zou kunnen geven tot eigen onderzoek. In de omstandigheden waarin het museum sinds 1947 nog altijd verkeert, heeft de leiding ook moeten afzien van het maken van veel propaganda: het blijkt al bezwaarlijk te zijn wanneer enigszins grote groepen het museum bezoeken. Dit kwam vooral tot uiting bij de tijdelijke exposities die ondanks de ongustige situatie toch af en toe werden gehouden. Van deze noemen wij ‘Van vergrootglas tot oog der Wetenschap; 2½ Eeuw Microscopie’ in 1954, ‘Uit de kinderjaren van de elektriciteit’ (1600-±1830) in 1961 - deze had een permanente expositie moeten worden als er voldoende ruimte was geweest -, die over de in 1668 geboren Herman Boerhaave in 1968. Deze tentoonstellingen hebben de bezoekcijfers sterk beïnvloed: die van 1954 bracht het bezoek, dat normaliter in de jaren voor 1960 de drieduizend niet haalde, op ruim 4 000. In 1960 komt het boven de 8 000, wat wederom het geval is geweest in 1971; de jaren 1970, 1972 en 1973 brengen ruim 7 000 bezoekers. Het is maar al te begrijpelijk dat de ongustige situatie zoals die hier is geschetst, frustrerend op de personeelsverhoudingen heeft gewerkt. Vooral voor de directrice mej. Rooseboom is de gang van zaken zo teleurstellend geweest dat deze haar krachten ten slotte te boven is gegaan. Nadat zij in 1968 tijdens de Boerhaave-herdenking ziek was geworden, bleek zij bij later herstel niet meer in staat het directoraat te vervullen. Nadat eerst drs. P. van der Star als waarnemend directeur had gefungeerd, noopte in het begin van 1970 diens gezondheid hem deze taak te beëindigen. Daarop werd het directoraat tijdelijk opgedragen aan drs. A.J.F. Gogelein; met ingang van 1 april van dat jaar werd hij definitief aangewezen tot directeur. Intussen blijft de onbevredigende toestand voortduren, ook al zijn er zoals gezegd af en toe wat verbeteringen in het toch wel volkomen verouderde en veel te kleine gebouw aangebracht. Zeer aantrekkelijk mag de in 1966 tot stand gekomen reconstructie van een zestiende-eeuws alchemistisch laboratorium worden genoemd. In de laatste jaren begint het er op te lijken alsof in een helaas vermoedelijk nog ver verwijderde toekomst een oplossing zal kunnen worden gevonden. Nadat in 1967 curatoren en senaat van de Leidse universiteit een commissie in het leven hadden geroepen tot restauratie en het zoeken van een passende bestemming voor het voormalige Caecilia-Gasthuis | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met de zich daarin bevindende Boerhaave-zalen, is er van die zijde contact opgenomen met het departement van c.r.m., met de directie van het Rijksmuseum voor de Geschiedenis der Natuurwetenschappen en het gemeentebestuur van Leiden. Door het departement was inmiddels een werkgroep gevormd om programma's van eisen voor het Rijksmuseum voor Volkenkunde en dat voor de Geschiedenis der Natuurwetenschappen op te stellen. Een en ander leidde er toe, dat het hoofd van de directie m.m.a. tot de conclusie is gekomen laatstgenoemd museum in het Caecilia-Gasthuis-complex onder te brengen maar in de memorie van toelichting op de begroting voor 1974 is hierover slechts meegedeeld dat dit plan nog niet kon worden afgerond en het overleg met de betrokken autoriteiten wordt voortgezet.
Dank zij schenkingen, bruiklenen, waarvan er zijn met een praktisch permanent karakter, en aankopen zijn de collecties van het museum sinds het aan het Rijk is overgegaan, belangtijk toegenomen ook al moest gelijk gezegd vaak van mogelijkheden tot verwerving worden afgezien wegens ruimtegebrek: dit laatste was vooral het geval wanneer het ging om grote instrumenten. In 1951 schonk dr. J.E. Kroon zijn verzameling boeken, die vooral medische onderwerpen betroffen, 500 portretten, andere afbeeldingen en zijn collectie aantekeningen bestaande uit tienduizenden biografische gegevens over medici. In 1964 ontving het museum in eigendom de boekerij van de ‘Stichting Instituut voor Geschiedenis der Geneeskunde, Wiskunde en Natuurwetenschappen’, die het reeds sinds 1950 in bruikleen had. In 1961 en in 1967 droeg de hoofddirectie van de Dienst van het IJkwezen verzamelingen standaardmaten en -gewichten en ijkrapporten over. In 1969 kreeg het museum een stereoplanigraaf gemerkt ‘Zeiss-Aeropograph’, een kostbaar fotogrammetisch instrument afkomstig van het laboratorium voor landmeetkunde van de Landbouwhogeschool te Wageningen. In 1970 ontving het museum enige brokjes maangruis in kunsthars gevat en gemonteerd op een houten standaard, als geschenk van de president der Verenigde Staten van Amerika aan het Nederlandse volk, uit het maanmonster dat door de bemanning van de Apollo 11 in juli 1969 was meegebracht. Van een latere maanexpeditie werd een groter stuk maansteen verkregen.
Van de bruiklenen dient hier in de eerste plaats te worden vermeld een door koningin Juliana afgestane entomologische verzameling, die in twee negentiende-eeuwse mahoniehouten kabinetten is ondergebracht. ‘De collectie bestaat klaarblijkelijk uit twee bestanddelen. Een daarvan is gerangschikt volgens het systeem van Linnaeus en is van bijschriften voorzien. Het andere is vanuit historisch oogpunt gezien zeer interessant, omdat het nog op de xviiie eeuwse decoratieve wijze in dozen is opgesteld. De in 116 met glas bedekte laden gerangschikte insekten bevinden zich in redelijk goede toestand, maar er is helaas geen catalogus aanwezig waaruit de geschiedenis van de verzameling blijkt. Vermoedelijk is deze zeer kwetsbare collectie in Holland achtergebleven, toen de Fransen in 1795 de hoofdbestanddelen van de collecties van het Stadhouderlijk Kabinet naar Parijs brachten’.Ga naar eind142 In 1965 stond de afdeling heelkunde van het Academisch Ziekenhuis te Leiden haar verzameling oude instrumenten in bruikleen af; deze bestaat uit meer dan 450 chirurgische instrumenten uit de 17de tot de 19de eeuw. In 1970 kon worden gemeld de inbruikleengeving van de grote magneet met krysostaat en pompen, waarmee W.J. de Haas en E.C. Wiersma in 1935 de extreem lage temperatuur van 0,005o Kelvin bereikten; deze buitengewoon belangrijke aanwinst voor de verzameling van de koeltechnische natuurkundeafdeling van het museum was tot november 1970 in gebruik geweest in het Kamerlingh Onnes Laboratorium te Leiden. In 1971 kreeg het museum een 38-tal fysiotherapeutische apparaten van het Zander-Instituut te Rotterdam uit het einde van de vorige eeuw met documentatie en gebruiksaanwijzigingen in bruikleen van het Van Dam-Ziekenhuis in die stad. Voor aankopen werd in de jaren 1947-1953 jaarlijks nog geen 2 000 gulden beschikbaar gesteld; daarna lopen de bedragen geleidelijk op tot ongeveer 15 000 gulden. Voor 1974 is 17 000 toegewezen. Hier volgt een aantal opmerkelijke aankopen. 1954: een grote verzameling fysische instrumenten en apparaten uit de 19de eeuw, afkomstig van het gezelschap ‘Physica’ te Schiedam; 1956: een Arabisch fraai gegraveerd astrolabium uit het midden van de 18de eeuw; een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verzameling van ongeveer 800 ronde microscopische preparaten met beschrijving door Abraham Ypelaar, in notehouten kabinet (± 1800); 1957: honderd instrumenten uit de verzameling van wijlen N.C.A.J. Groenendijk, welke collectie teruggaat tot het beroemde in 1777 gestichte Amsterdamse gezelschap Felix Meritis waarin voordrachten met demonstraties werden gehouden op het gebied der natuurwetenschappen; de gehele collectie microscopen en microscopische preparaten van dr. W.H. van Seters (ongeveer 100 stuks), daterend uit de 2de helft van de 17de eeuw tot de 1ste helft der 19de eeuw; 1962: een collectie zeer belangrijke documenten aangaande leven en werk van de 18de eeuwse Haagse entomoloog Pieter Lyonet en voorts zijn ‘kunstboek’, dat knappe en kunstzinnige biologische tekeningen bevat voor door hem uitgegeven boeken. Deze aankoop werd mogelijk gemaakt door een bijdrage van de Uyttenboogaert-Eliazen Stichting; 1963: met behulp van een extra krediet dat het normale krediet enige malen te boven ging en met financiële steun van het Genootschap voor Geschiedenis der Geneeskunde, Wiskunde en Natuurwetenschappen, daartoe in staat gesteld door het Prins Bernhard Fonds, de collectie portretten, prenten en boekenGa naar eind143 van de in 1936 overleden Haagse huisarts dr. J.G. de Lint, sinds 1958 door de erven in bruikleen gegeven aan het museum; idem: een zeer welkome aanvulling van de collectie betreffende de microscopie uit de verzameling van wijlen ir. Marcel de Decker te Antwerpen; een collectie simplicia en obsolete geneesmiddelen verzameld door de 18de eeuwse Amsterdamse stadsdoctor dr. Hendricus de Bosch; 1965: een grote apothekerspot van gepolychromeerd Chine de commande met het opschrift Aq. Portulacae (uit 1725 à 1740); 1966: een planetarium, tellurium en lunarium vervaardigd in 1794 te LondenGa naar eind144; 1968: een verzameling farmaceutisch aardewerk, waaronder enkele fraaie majolica en Delfts aardewerk apothekerspotten, glaswerk en een bijzonder mooie proportionaalpasser uit 1665.
Het museum verzorgt een reeks publikaties onder de naam van ‘Mededelingen van het Rijksmuseum voor de Geschiedenis der Natuurwetenschappen te Leiden’.Ga naar eind145 Bijzondere aandacht werd in 1956, ook in pers en radio, besteed aan nr. 95 van deze serie getiteld ‘Microscopium’ van de hand van mej. Rooseboom. De uitgave van dit boekje samengesteld naar aanleiding van de in 1954 gehouden tentoonstelling over de geschiedenis der microscopie, werd mogelijk gemaakt door de farmaceutische industrie, en wel door Pfizer n.v. afdeling Nederland te Rotterdam. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7 De overige reeds ten tijde van de bevrijding bestaande rijksmuseaa Rijksmuseum voor Volkenkunde ‘Het Nederlandse Openluchtmuseum’ te ArnhemIn 1962 verschijnt ter gelegenheid van het feit, dat vijftig jaar tevoren de Vereniging ‘Het Nederlandsch Openluchtmuseum’ was opgericht, van de hand van de toenmalige directeur van het Rijksmuseum voor Volkskunde ‘Het Nederlands Openluchtmuseum’ prof. dr. A.J. Bernet Kempers een boekwerk ‘Vijftig jaar Nederlands Openluchtmuseum’.Ga naar eind146 Het geeft een nauwkeurig beeld van de voorgeschiedenis van de oprichting van het museum en van de lotgevallen van het museum toen het nog door de evengenoemde vereniging werd geëxploiteerd, van de overgang naar het Rijk en van de geschiedenis als rijksinstelling. Ook de gebeurtenissen ten tijde van de oorlog en de bevrijding worden uitvoerig beschreven. Wij kunnen dan ook voor zover de tijd tot 1962 betreft, in het algemeen volstaan met de hoofdzaken weer te geven van hetgeen Bernet Kempers heeft beschreven. Slechts één belangrijke maar niet aangename kwestie, waarbij ook het departement zeer nauw is betrokken geweest, heeft de schrijver met de mantel der liefde bedekt; het lijkt echter niet verantwoord dit ook te doen in een boek dat de gestie van de rijksoverheid met betrekking tot het museumwezen beschrijft. Een zware taak wachtte na de bevrijding leiding en personeel van het museum: grote en belangrijke delen van de verzamelingen realia waren te loor gegaan doordat de bergplaatsen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarheen ze uit veiligheidsoverwegingen waren overgebracht, slachtoffer van het oorlogsgeweld waren geworden; ook de opstallen op het museumterrein hadden zwaar geleden. Daarbij kwam nog, dat de financiële omstandigheden waarin het Rijk verkeerde en het materiaalgebrek vele jaren stagnerend zouden werken bij de wederopbouw. Bovendien moest het museumpersoneel de bouw en het onderhoud van administratieve, expositie- en depotruimten zelf ter hand te nemen, aangezien de Rijksgebouwendienst hiervoor geen gelden en mankracht ter beschikking kon of wellicht nauwkeuriger gezegd mocht stellen. Het is duidelijk, dat hierdoor veel, in feite veel te veel van de bouwkundige afdeling van het museum werd gevergd. Daargelaten dat zij niet was ingesteld op eigentijdse nieuwbouw, zij had haar handen al vol met herstel en onderhoud van de museale opstallen als boerderijen en molens en met de afbraak ter plaatse en de opbouw van nieuwe aanwinsten. Deze situatie heeft tot 1959 geduurd: eerst toen werden het onderhoud en de nieuwbouw van de gebouwen die geen museumobjecten waren, door de Rijksgebouwendienst ter hand genomen.
Uit het voorgaande blijkt dat het museum na de bevrijding een rijksinstelling is gebleven: de voormalige Vereniging ‘Het Nederlandsch Openluchtmuseum’, die zoals wij in het vorige hoofdstuk zagen was omgezet in de Vereniging van Vrienden van het Museum, had ongetwijfeld op rechtsherstel aanspraak kunnen maken. Inderdaad heeft het bestuur zich begin 1946 met een verzoek om rechtsherstel tot de minister-president gewend. Maar in een brief aan de minister van o., k. en w.Ga naar eind147, waarin van het verzoek om rechtsherstel mededeling wordt gedaan, geeft het tevens te kennen dat het bestuur nog overweegt wat het meest in het belang van het museum is: het weder overgaan in handen van de vereniging dan wel het definitief aanvaarden van de door de oorlogsomstandigheden ontstane toestand; het bestuur liet zich daarover voorlichten door een commissie uit zijn midden en het was voornemens zo spoedig mogelijk aan de ledenvergadering een voorstel te doen, waarna het de minister van het genomen besluit in kennis zou stellen. Begin maart 1946 ontving het ministerie een telegram waarin het bestuur berichtte, dat in beginsel was besloten het beheer aan het Rijk te laten; ongetwijfeld een verstandig besluit want sindsdien is steeds duidelijker gebleken, dat in ons land een museum van enige omvang, zeker van die als van het Nederlands Openluchtmuseum niet meer als particuliere instelling kan worden geëxploiteerd. Voor de nodige gelden zou men voor het overgrote deel toch een beroep op de overheid moeten doen; personeelsvoorzieningen, in het bijzonder de pensioenregelingen gelijk die hier te lande voor het overheidspersoneel gelden, kunnen niet door een particuliere vereniging of stichting worden getroffen, zodat deze daarom alleen al niet in staat is voldoende bekwaam personeel aan te trekken.
Zoals gezegd, de leiding van het museum werd voor een moeilijke opdracht gesteld. Daar kwamen nog twee factoren bij, die het voor een directeur bijzonder lastig maakten. In de eerste plaats kon niet of nauwelijks het voorbeeld van andere Nederlandse musea worden gevolgd, omdat de problematiek die eigen is aan een openluchtmuseum met zijn museale opstallen een geheel speciale aanpak verlangt; weliswaar leverde het buitenland, vooral Scandinavië enige voorbeelden, die men ook voor ogen heeft gehouden, maar toch was daar de situatie in veel opzichten wel weer heel anders dan die bij het Arnhemse museum. Een tweede moeilijkheid was, dat het Nederlands Openluchtmuseum toentertijd een heel bijzondere personeelsbezetting had, en wel in die zin dat er velen in zijn dienst waren, die museaal, ambtelijk, administratief en wetenschappelijk weinig waren geschoold maar over een weldadig aandoend enthousiasme beschikten en tegelijkertijd de typische instelling bezaten van de hobbyist met alle voor- en nadelen van dien. Bovendien was en is nog steeds het museum gedwongen door een veel te geringe officiële personeelsformatie een groot deel van zijn werkzaamheden permanent te laten vervullen door personen, tewerkgesteld door tussenkomst van de dienst voor sociale zaken van de gemeente Arnhem. Het was duidelijk dat voor een goede gang van zaken en vooral voor goede personeelsverhoudingen veel zou afhangen van de nieuw te benoemen directeur. Het stond namelijk vast dat Bouma niet zou terugkeren: de gebeurtenissen in 1944 hadden hem toentertijd zo aangegrepen, dat hij de uitoefening van zijn functie moest staken; er waren ook verder wel moeilijkheden geweest, die het voor het departement minder gewenst | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maakten hem weer met het directeurschap in Arnhem te belasten. Van der Haagen had hem de leiding toegedacht van het nieuw te stichten Zuiderzeemuseum, waarvoor Bouma reeds in de oorlogsjaren plannen had gemaakt en documentatiemateriaal verzameld. Glazema, die op 29 september 1944 tijdelijk het directoraat op zich had genomen, legde op 16 juni 1945 het beheer over het museum neer om terug te keren naar het toenmalige Rijksbureau voor de Monumentenzorg, waarbij hij in dienst was. Met ingang van 15 november 1945 werd drs. L.S. Meihuizen, ambtenaar bij het ministerie van o., k. en w., waarnemend directeur van het museum, waarbij hij al enige maanden werkzaam was. Over wat aan de benoeming van een nieuwe directeur is voorafgegaan, had Bernet Kempers geen gegevens. De meerderheid van de Commissie van Bijstand stelde de secretaris van de Rijkscommissie voor de Musea en tevens adviseur voor de musea D.F. Lunsingh Scheurleer voor; deze had behalve in deze beide functies ook museale ervaring opgedaan in een voorafgaande ambtsperiode bij het Haagse Gemeentemuseum. Een minderheid van eerstgenoemde commissie bepleitte de benoeming van dr. W. Roukens en wel op grond van diens wetenschappelijke kwaliteiten; deze miste echter elke museale ervaring. Minister Gielen tekende op de brief van de Commissie van Bijstand van 30 september 1947 aan, waarin deze hem de standpunten van meerderheid en minderheid had medegedeeld: ‘Waar mijn opvattingen over “volkskunde” en “museum” U [van der Haagen] bekend zijn, zal het U niet verbazen dat ik zonder aarzelen de voorkeur geef aan dr. Roukens’. De Rijkscommissie voor de Musea schreef, op de hoogte gebracht van de keuze van de minister, onaangenaam getroffen te zijn door het feit, dat de beslissing was gevallen zonder haar te hebben gehoord; zij ontried het experiment iemand van 53 jaar te benoemen, die geen enkele museale ervaring bezat. Merkwaardig is dat blijkbaar in geen van beide commissies naar voren is gekomen, dat het hier ging om een instelling, die zich voor alles richt op de materiële producten van volkskunde en volkskunst, dat wil zeggen op een bepaald deel van Nederlands materiëel cultureel erfgoed, terwijl de belangstelling van Roukens was gericht op een geheel ander gebied, nl. op dat van de ideële volkskunde en de dialectologie. Hoe dan ook, over de benoeming van Roukens, geëffectueerd bij Koninklijk besluit van 9 februari 1948 nr. 19, heeft achteraf niemand reden gehad zich te verheugen: niet de benoemde zelf, die van meet af aan grote moeilijkheden kreeg met vele personeelsleden, niet het personeel van wie er nog al wat waren, die op den duur mentaal niet tegen de ontstane spanningen opgewassen bleken, noch de Commissie van Bijstand tot wie Roukens ook in een gespannen verhouding kwam, evenmin het departement, waar minister Cals en Rohling zich genoodzaakt zagen zeer veel tijd, die vruchtbaarder had kunnen worden besteed, te besteden aan de in het Nederlands Openluchtmuseum gerezen conflictsituaties. Roukens kreeg ook moeilijkheden met Bouma als directeur van het Zuiderzeemuseum; hij betwistte het bestaansrecht van dat museum, dat hij als een ongewenste concurrent zag voor de onder zijn beheer staande instelling.
Voor het conflict ‘Arnhem - Enkhuizen’ werd een taakafbakeningscommissieGa naar eind148 ingesteld onder voorzitterschap van dr. Ph.J. Idenburg. Overeenkomstig haar rapport stelde minister Cals in 1952 richtlijnen vastGa naar eind149 voor die gebieden, waarop de werkingssferen van de beide musea elkaar raken of kunnen raken; hierop komen we nog terug bij het Zuiderzeemuseum. Werd hiermee het conflict met het Zuiderzeemuseum wel uit de weg geruimd, voor het overige spitste ondanks alle pogingen van het departement, de toestand in het Openluchtmuseum zich steeds meer toe, hetgeen ertoe leidde dat in het najaar van 1956 Roukens ziekteverlof kreeg en hem bij Koninklijk besluit van 18 februari 1957 met ingang van 1 juni 1957 eervol ontslag werd verleend. Hij kreeg van minister Cals een wetenschappelijke opdracht op het hem vertrouwde gebied van de dialectologie. Vanaf het tijdstip waarop het ziekteverlof van Roukens was ingegaan, werd S.H. Frederiks, oud-directeur van de plantsoenendienst van de gemeente Arnhem en lid van de Commissie van Bijstand van het Nederlands Openluchtmuseum met de waarneming van het directoraat belast. Hieraan kwam op 16 januari 1958 een einde, toen prof. dr. A.J. Bernet Kempers, tevoren hoogleraar aan de Universiteit van Indonesië en hoofd van de Oudheidkundige Dienst van Indonesië als directeur werd geïnstalleerd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het voorgaande betekent geenszins dat in de jaren van het directoraat van Roukens er niet zeer veel positiefs tot stand zou zijn gebracht: het tegendeel is waar, niet alleen het publiek, dat van de interne spanningen niets afwist, maar ook de insider kon constateren dat in vele opzichten het Nederlands Openluchtmuseum zich niet alleen herstelde van de slagen uit de oorlog maar zich zelfs op een tot dusverre ongekende wijze ontplooide. Het hierboven genoemde boek van Bernet Kempers en de jaarverslagen leveren hiervan vele bewijzen. De bouwkundige dienst bracht in 1954 het administratiegebouw tot stand, waarin ook de wetenschappelijke afdelingen werden ondergebracht. Het was slechts een deel van een veel groter geprojecteerd gebouw; in 1955 kwam een klederdrachtenvleugel gereed, waarin naast ateliers en depot ook een zaal kwam voor tijdelijke klederdrachtententoonstellingen. In dat jaar kwamen ook een nieuw ingangsgebouw met aula en nieuw een restaurant klaar. Voorts verscheen in de loop der jaren op het terrein een aantal nieuwe museumobjecten, zoals in 1948 een tolhuis uit Zuidlaren en een Marker scheepswerf, in 1950 een stelphoeve uit Zuid-Scharwoude, in 1952 een 18de eeuwse boerderij uit Staphorst en een vakwerkschuur uit het Limburgse Terstraten, in 1953 een dorpsschooltje uit Lhee en een loshoes uit Zeijen, beide Drentse aanwinsten, in 1956 de boerenherberg ‘De Hanekamp’ uit Zwolle. Reeds voor de oorlog bevond zich een kruidentuin in het museum; de huidige kreeg zijn gestalte in 1955. Voorlichting over de inrichting krijgen de tuinbouwkundige ambtenaren van het museum van een in 1951 op verzoek van Roukens door de Vereniging van Vrienden in het leven geroepen speciale commissie. Ter vervanging van de in de Tweede Wereldoorlog verloren gegane collectie klederdrachten werd direct na de bevrijding begonnen met het bijeenbrengen van een nieuwe verzameling. In 1948 is een landelijk comité tot verzameling van Nederlandse klederdrachten tot stand gekomen, dat zich ten doel stelde een nieuwe collectie bijeen te brengen en aan koningin Wilhelmina aan te bieden bij haar gouden regeringsjubileum. In 1949 konden de eerste tachtig costuums worden geschonken. De vorstin, die inmiddels afstand van de troon had gedaan, gaf de collectie, die sedertdien voortdurend wordt uitgebreid, in bruikleen aan het Openluchtmuseum. Behalve door giften in natura kan het comité de verzameling ook uitbreiden door middel van aankopen, voor welk doel zij kan putten uit het grootste gedeelte van een extra heffing voor het bezoeken van de klederdrachtententoonstellingen. Het bruikleen bleef voortduren na het overlijden van prinses Wilhelmina zoals zij na haar troonsafstand zich wilde genoemd zien. In 1973 is het comité omgezet in een stichting. De andere collecties realia in het museum ondergingen eveneens voortdurend uitbreiding; ook bij deze instelling vonden er belangrijke aankopen plaats en daarnaast schenkingen en legaten. De aankoopbedragen liepen nog al uiteen, in de laatste jaren van Roukens’ directoraat gemiddeld 65 000 gulden per jaar. In voorkomende gevallen bood de Vereniging van Vrienden nogal eens de helpende hand. De kostbaarste aankoop betrof die in 1956 van een collectie van ongeveer 850 voorwerpen klein-beeldhouwwerk bijeengebracht door H. Wiegersma, arts te Deurne. Een belangrijk legaat was dat van mej. Maria van Hemert (overl. 3 april 1949), die aan het museum naliet haar zeer grote documentatieverzameling op het gebied van het handwerk.
De belangstelling voor het museum nam zeer sterk toe, zowel in de vorm van de talrijke vragen om inlichtingen op de zovele gebieden waarop deze instelling zich richt en een steeds toenemende documentatie heeft weten aan te leggen, als in die van het bezoek. Nadat het museum in 1948 voor het eerst na de oorlog over de 100 000 bezoekers had geteld, liep het jaarlijkse aantal op tot over het kwart miljoen in 1956. De museumstaf droeg zeker hiertoe bij door het organiseren van demonstraties van oude ambachten, volksdansen, klederdrachtenshows, ook elders dan binnen het museum. Een krachtige propaganda werd gevoerd en aan het educatieve werk werd voor zover de veelal te geringe personeelsbezetting dit toeliet, veel aandacht besteed. Een bijzondere attractie voor de bezoekers blijken naast kleinere exposities, die meestal in de Zaanse buurt werden gehouden op het gebied van oude ambachten en volkskunst, vooral de tweejaarlijkse klederdrachtententoonstellingen in de nieuwe daarvoor bestemde vleugel te vormen: een belangrijk deel van het succes daarvan is zeker te danken aan de kennis en smaak van het hoofd van de klederdrachtenafdeling J. Duyvetter. Het begon in 1955 met ‘Nederland in bruiloftstooi’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Na het ontslag van Roukens is op de hiervoor geschetste weg voortgegaan. Een belangrijke bouwkundige voorziening betrof de aanleg van een nieuw ingangscomplex met parkeerterrein aan de Kluizeweg die naar de stichter van het museum in Hoeferlaan werd vernoemd. De oude ingang aan de Schelmseweg was uit overwegingen van verkeersveiligheid onverantwoord geworden. Nieuwe, ten dele al tijdens het directoraat van Roukens aangekochte museumobjecten verschenen, o.m. de Oud-Beyerlandse kasteelboerderij Jan Schillemansstede, een poldermolen uit Noordlaren, een kapitale Friese boerderij uit Midlum en een boerderij uit het Betuwse Varik. De vele aanwinsten hadden het intussen duidelijk gemaakt, dat het museumterrein overvol begon te worden. De gemeente Arnhem bleek bereid een stuk grond aan het door haar in erfpacht gegeven gebied toe te voegen; wel hebben juridische problemen de definitieve afsluiting van het contract bemoeilijkt maar op 27 december 1965 kon toch de nieuwe erfpachtsovereenkomst worden afgesloten. Ook hier bleek weer de goede verstandhouding met de gemeente, wier burgemeester, eerst in de persoon van C.G. Matser, later in die van drs. J.A.F. Roeien, het voorzitterschap bekleedt van de Commissie van Bij stand. Naast al deze positieve geluiden moet helaas één negatief worden vernomen: in de nacht van 8 op 9 januari 1970 brandde een deel van de Zaanse buurt af. Terstond werd voor zover mogelijk met de herbouw begonnen. Verheugend was het dat ter gedeeltelijke vergoeding voor het verlies van de tabakswinkel in de Zaanse buurt het museum van de Vereniging Hendrick de Keyser de gelegenheid kreeg een interieur van een tevoren door haar aangekochte kruidenierswinkel te Broek in Waterland om niet over te nemen. Ook andere schenkingen bleven het museum toevloeien, niet alleen realia maar ook op het gebied van de documentatie, zoals in 1958 door T.J. Uilkema de wetenschappelijke nalatenschap van zijn vader, de bekende onderzoeker op het gebied van de boerderijenbouw K. Uilkema, en in hetzelfde jaar een verzameling gegevens over de Nederlandse schuttersgilden, bijeengebracht door J.A. Jolles. Het jaarlijkse krediet voor aankopen bedroeg tijdens het directoraat van Bernet Kempers met uitzondering van 1958, toen het museum slechts 45 000 gulden kreeg toebedeeld, 60 à 70 000 gulden en in 1971, het jaar van zijn aftreden, 85 000 gulden. Aan het wetenschappelijk werk van het museum werd zeer veel aandacht besteed. Vermeldenswaard is de oprichting bij akte van 9 januari 1960 van de ‘Stichting Historisch Boerderij Onderzoek’ (s.h.b.o.), die gehuisvest werd in het Openluchtmuseum, waar ook haar verzamelingen worden bewaard en beheerd; belangrijker nog zou worden het bijeenbrengen van talrijke gegevens die haar medewerkers door veldonderzoek verzamelden, daarnaast ook het verwerven van bestaande collecties documentatiemateriaal en bovendien het verzorgen van publikaties. In de stichting werken samen het Openluchtmuseum, de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, het Provinciaal Museum van Drenthe, het Bureau van de Rijkslandbouwconsulent voor de Boerderijen en het Volkskundebureau van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen. De eerste jaren ontvingen zij subsidie van de Nederlandse Organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek (zwo), nadien krijgt zij een jaarlijks subsidie van het ministerie, waaronder het Openluchtmuseum ressorteert. Publicistische arbeid, ten dele van populair-wetenschappelijke aard, verschijnt in verschillende vormen. Bernet Kempers bevorderde een regelmatiger verschijnen van de door de Vereniging van Vrienden uitgegeven ‘Bijdragen en Mededelingen’. Ook zelf publiceerde hij op het gebied van de Nederlandse volkskunde en volkskunst. De tentoonstellingsactiviteit is voortgezet, waarbij zoals gezegd de klederdrachtenexposities de meeste aandacht en bekendheid genieten; de onderwerpen spreken voor zichzelf: Marktgang (1957-1958), De blijde gebeurtenis (1959-1960), Het platteland thuis (1961-1962), Feest en vermaak (1963-1964), Elck wat wils (1965-1966), Hou en Trou (1967-1968) - naar aanleiding van het huwelijk van prinses Beatrix - Handel en Wandel (1969-1971).Ga naar eind150 In 1959 komt het bezoekcijfer voor het eerst boven de 300 000; het is sedertdien steeds daar boven gebleven maar met uitzondering van het jaar 1962, toen er ruim 441 000 personen het museum bezochten, schijnt zoals ook Bernet Kempers ging veronderstellen, een zeker verzadigingspunt te zijn bereikt. Tot zijn aftreden in 1971 schommelt het bezoekcijfer meestal om de 340 000, 1971 gaat daar met 396 000 bovenuit. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nadat in 1972 het bezoekcijfer even boven de 400 000 is gekomen, lijkt het alsof het uitzonderlijk hoge aantal in 1973, toen het bijna 512 000 heeft bedragen, vooralsnog moet worden toegeschreven aan het uitzonderlijk mooie zomer- en najaarsweer. De belangstelling voor het museum pleegt voorts sterk te worden beïnvloed door een krachtig propagandabeleid, dat voor een deel educatief is gericht.
Op 1 november 1971 is aan het directoraat van Bernet Kempers, die de 65-jarige leeftijd heeft bereikt, een einde gekomen. Hij wordt opgevolgd door dr. J.H. Jager Gerlings, die zich al sinds 1 april 1971 bij het museum was komen voorbereiden. Als directeur van het Tropenmuseum te Amsterdam had hij ruime ervaring opgedaan op het gebied van museumbeheer van - zij het niet Nederlandse - volkskunde en volkskunst. Evenals Roukens en Bernet Kempers is ook Jager Gerlings zijn werk begonnen met zich rekenschap te geven van de taak van het Nederlands Openluchtmuseum. In een aan het departement toegezonden geschrift getiteld ‘Toekomstperspectief Rijksmuseum voor Volkskunde “Het Nederlands Openluchtmuseum”’ heeft hij een programma opgesteld. Hij wijst op het verschil tussen ‘de oude school’ van de Nederlandse volkskunde en het moderne begrip volkskunde. De eerste hield zich vooral bezig met het spectaculaire, het uitzonderlijke gebeuren, beperkte zich bij voorkeur tot het platteland en in het bijzonder tot de boerencultuur en zag de volkskunde meestal als iets van het verleden met hoogstens enkele survivals in het heden, thans wordt onder het begrip volkskunde verstaan de studie van het dagelijks leven, terwijl het meer omvat dan de studie van bepaalde op het platteland gesitueerde groepen uit het verleden; zij wil zich eveneens met het heden bezighouden en betrekt mede de stad in haar werkterrein. Bij de verdere uitwerking van het programma houdt hij steeds voor ogen, dat het, zoals hiervoor reeds is meegedeeld, gaat om de geschiedenis van het dagelijkse leven. Wij willen hier volstaan met het weergeven van zijn conclusies:
Tot zover Jager Gerlings. Of het departement met de daad hem zal volgen moet nog worden afgewacht. Wel lezen we in de toelichting voor de begroting voor het jaar 1974: ‘De | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
doelstelling van het Rijksmuseum voor Volkskunde ‘het Nederlands Openluchtmuseum’ te Arnhem is in zoverre uitgebreid, dat met alle daarvoor geschikte middelen een zo objectief mogelijk beeld zal worden gepresenteerd van de geschiedenis van het dagelijks leven in Nederland. Dat wil zeggen niet uitsluitend de plattelandscultuur van het verleden, maar volkscultuur in het algemeen tot de dag van vandaag.’ Doch de personeelsformatie blijft volgens die begroting op 82 gehandhaafd, nadat deze in de jaren 1966-1969 op 86 was gesteld geweest en in 1970 en 1971 op 90. Toch zal het nodig zijn, wil het museum werkelijk zijn vergrote taak kunnen gaan uitvoeren, de gewone bezetting uit te breiden en niet te veel gebruik te maken - voor de vervulling van vaste taken - van door de gemeentelijke dienst van sociale zaken beschikbaar gestelde hulpkrachten. Nu mag wel worden opgemerkt, dat het museum in het verleden zich nimmer strikt heeft beperkt tot de plattelandscultuur. Men denke aan de Zaanse buurt en ook aan het verschijnen van stadsklederdrachten in de periodieke tentoonstellingen in de klederdrachtenafdeling. Het behoeft dus niet als een volkomen novum te worden beschouwd, dat Jager Gerlings in 1972 een object kocht dat typisch behoort tot de volkscultuur van een stad, zelfs van een grote stad, nl. een draaiorgel. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
b Historische Zaal van het Prinsenhof te DelftOp 25 september 1940 waren zowel de voorwerpen, die zich in de door het Rijk geëxploiteerde Historische Zaal van het Prinsenhof bevonden, als de daarboven aanwezige collectie oudheden van de gemeente Delft naar elders overgebracht in verband met de restauratie van het Prinsenhofcomplex, die toen eindelijk op gang was gekomen. ‘Lang zou deze duren, doch niet te lang! Het lijkt een hogere bestiering dat gedurende de gehele bezetting dit bij uitstek nationale monument in zodanige staat verkeerde, dat het als van zelf gevrijwaard was voor de ontwijding door de vijand en zijn handlanger, die - consequent als steeds in hun volkomen gemis aan historisch inzicht - bij herhaling getracht hebben de grote strijder voor geestelijke vrijheid in hun pantheon in te lijven’.Ga naar eind152 Wanneer in 1948 de restauratie gereed is gekomen, hebben inmiddels Rijk en gemeente een overeenkomst betreffende de bestemming van het complex gesloten.Ga naar eind153 De gemeente Delft nam op zich het gehele complex slechts te gebruiken voor culturele doeleinden; daarin zou zij met de Historische Zaal als middelpunt, een monument scheppen gewijd aan de nagedachtenis van Prins Willem van Oranje, waartoe zij een vijftal zalen zou moeten bestemmen voor de geschiedenis van Nederland's onafhankelijkheidsstrijd tegen Spanje, zodanig ingericht dat zij naast een herdenkende ook een pedagogische strekking zou verkrijgen. Voorts zal de gemeente in het museum haar historische verzameling opstellen. Ten einde de gemeente in staat te stellen aan haar verplichting te voldoen, droeg het Rijk de verzameling van de Historische Zaal in bruikleen aan haar over en zegde het ook toe de daarvoor in aanmerking komende voorwerpen uit andere rijksverzamelingen daaraan toe te voegen. Voorts werd overeengekomen, dat de gemeente het directoraat zou opdragen aan de directeur van het Rijksmuseum Huis Lambert van Meerten en dat voortaan beide partijen over de benoeming in overleg zouden treden. Tot directeur van beide musea werd benoemd mr. L.J.F. Wijsenbeek, aan wie op 26 januari 1948 de collectie van de Historische Zaal werd overgedragen. Daarmede was in feite ook een einde gekomen aan de exploitatie van deze zaal door het Rijk.
Het plan in het Prinsenhof een museum van de Tachtigjarige Oorlog te vestigen lijkt misschien op het eerste gezicht niet onaantrekkelijk, men mag het toch wel gelukkig vinden dat gemeente noch Rijk in de sedert 1948 verstreken jaren ooit er naar hebben gestreefd aan deze gedachte uitvoering te geven. Het gevolg toch zou zijn geweest dat de afdeling Nederlandse geschiedenis van het Rijksmuseum te Amsterdam haar gehele of althans vrijwel haar gehele bezit aan objecten uit de tijd van de Tachtigjarige Oorlog - om nog maar niet te spreken van die van het ‘Voorspel’, die om het beeld duidelijk te maken ook onmisbaar zouden zijn geweest - aan Delft had moeten afstaan. Dat had betekend dat men in Amsterdam de geschiedenis van ons land zou hebben moeten uitbeelden met een hiaat die juist een van de belangrijkste perioden betreft; het gebrek aan voorwerpen uit die tijd, vooral uit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de beginperiode, dat toch ook wel bekend moet zijn geweest aan degenen die van de zijde van het Rijk de overeenkomst hebben voorbereid, sloot bepaaldelijk uit dat naast Delft ook nog te Amsterdam voldoende aandacht aan de Tachtigjarige Oorlog zou kunnen worden gewijd. Ten departemente is in de jaren vijftig de gedachte opgekomenGa naar eind154 of de afdeling Nederlandse Geschiedenis, waarvan vaststond dat de inrichting in Amsterdam nog zeer lang zou duren, niet veel goedkoper en vlugger en wellicht ook wel zo aantrekkelijk in het Prinsenhofcomplex zou kunnen worden ondergebracht, maar Röell wist de Rijkscommissie voor de Musea, waarin het punt ter sprake werd gebracht, te overtuigen dat het complex er niet voor geschikt was. Het lijkt echter wel zo waarschijnlijk, dat Röell's hoofdbezwaar was dat de historische afdeling het Rijksmuseumgebouw zou hebben moeten verlaten. De overeenkomst van 1947 is officieel nog steeds van kracht, hoewel reeds sedert een aantal jaren ambtenaren van Rijk en de gemeente Delft bezig zijn haar te herzien. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
c Rijksmuseum Huis Lambert van Meerten te DelftMet een aankoopbudget, dat van ongeveer 2 500 gulden in de eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog vervolgens varieerde van 4 000 tot 7 800 gulden en sinds 1960 meestal 9 000 gulden per jaar bedroeg (in 1974 tienduizend gulden), hebben mej. Peelen die tot 1 december 1947 directrice was en haar opvolgers mr. L.J.F. Wijsenbeek (tot 1 juni 1951), drs. D.H.G. Bolten (van 1 maart 1952Ga naar eind155 tot 1 april 1971) en vervolgens drs. R.A. Leeuw de collectie ceramiek van het Rijksmuseum Huis Lambert van Meerten weten aan te vullen. Bolten legde zich er op toe niet slechts tegels te kopen maar vooral de collectie Delfts aardewerk met topstukken aan te vullen. De belangstelling voor het museum, dat op 1 augustus 1945 weer voor het publiek werd opengesteld, kwam tot 1970 met uitzondering van de jaren 1953 en 1966 niet boven de tienduizend; sedertdien telt het 12 600 à 13 000 bezoekers, bepaald toch wel weinig voor een zo beroemd verzamelterrein als het Delftse aardewerk is en dat nog wel in een door toeristen steeds drukker bezochte stad. Deze cijfers zijn intussen nog geflatteerd in die zin dat in het museum nog al eens tentoonstellingen werden gehouden die in geen enkel verband stonden tot de permanente collectie. De tegenwoordige directeur heeft in een kort na zijn optreden samengestelde beleidsnota er op gewezen, dat het museum in drie opzichten te kort schiet nl. in zijn toegankelijkheid: door de gesloten voorgevel en een zware houten deur, die de drempelvrees vergroot, in zijn identiteit omdat het twee gezichten heeft, nl. enerzijds het huis van een rijke verzamelaar tegen de eeuwwisseling en anderzijds een tegelmuseum, en in de overzichtelijkheid van de presentatie. Leeuw constateert dat aan de geslotenheid van de ingang niets kan worden veranderd zonder het karakter van het gebouw aan te tasten; hij zou de beide aspecten van het museum in een boekje of stencil nader willen toelichten en de belangrijkste tegels geïsoleerd willen presenteren. Ook de verlichting zou moeten worden veranderd. Men kan het met Leeuw eens zijn, dat er wel enige verbeteringen in presentatie en toelichting zouden kunnen worden aangebracht, maar het lijkt toch wel twijfelachtig of het museum daardoor wèl grote aandacht zou trekken. De vraag dient te worden gesteld of het zin heeft dit museum te handhaven; om het gebouw behoeft men het niet te doen: er zijn op de Oude Delft heel wat aantrekkelijker huizen dan dit in 1893 gebouwde pand. Als men de collectie in Delft wil laten, zou die vermoedelijk in het nu eenmaal wèl druk bezochte Prinsenhofcomplex beter tot haar recht komen en zou het publiek het voordeel hebben dat het zijn aandacht niet over twee gebouwen behoeft te verdelen. Juridisch zal het niet langer nakomen van de verplichtingen die het Rijk destijds tegenover de ‘Vereeniging Huis Lambert van Meerten’ op zich heeft genomen, geen moeilijkheden opleveren: deze vereniging heeft niet alleen haar rechtspersoonlijkheid - door het verstrijken van de termijn waarvoor zij was opgericht - allang verloren maar bovendien bestaat zij ook in feite niet meer; zij is weliswaar nooit formeel ontbonden maar leden heeft zij niet. Ook moreel lijkt er geen afdoend bezwaar tegen te bestaan, dat het Rijk zijn verplichtingen niet langer nakomt: het zou bepaald overdreven zijn te stellen, dat het Rijk tot in lengte van jaren een museum zou moeten exploiteren, dat nooit veel belangstelling heeft getrokken en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat zelfs al is het geen afgesloten verzameling, alleen al door de beperkte ruimte toch nooit tot een waarlijk nationaal ceramiekmuseum en zelfs niet tot een algemeen museum van de Delftse ceramiek zou kunnen uitgroeien. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
d Rijksmuseum van Bilderbeek-Lamaison te DordrechtHet Rijksmuseum Van Bilderbeek-Lamaison leidde begrijpelijkerwijs een vrijwel vergeten bestaan zolang de bewoonster van Huize Cronenburgh, de weduwe van de legataris W.H. van Bilderbeek die het levenslang vruchtgebruik had van het huis en de collectie, nog in leven was. Nadat zij op 6 januari 1951 in de leeftijd van bijna 102 jaar was overleden en vervolgens in het pand alleen de destijds door de Staat aanvaarde collectie, bestaande uit schilderijen van Haagse en Amsterdamse impressionisten en aardewerk van Colenbrander, was achtergebleven, was het duidelijk, dat hier geen sprake kon zijn van een levensvatbaar museum. Met de erfgenamen en met de gemeente Dordrecht werden besprekingen gevoerd, die ertoe hebben geleid dat werd overeengekomen, dat de verzameling voorlopig zou worden opgeslagen en te zijner tijd onder aanduiding van de naam ‘Rijksmuseum Van BilderbeekLamaison zou worden gehuisvest in een gedeelte van het Dordrechts Museum, nadat dit zou zijn uitgebreid.Ga naar eind156 Tot dusverre is de collectie nog steeds opgeborgen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
e Rijksmuseum Twen the te EnschedeTerwijl in het laatste deel van de oorlog Enschede zware schade heeft opgelopen, is het Rijksmuseum Twenthe met zijn collecties gespaard gebleven. Reeds op 19 mei 1945 kon het museum weer voor het publiek worden opengesteld. Dr. Jan van Heek - hem werd evenals aan Röell een eredirectoraat verleend - bleef ondanks dat hij ten tijde van de bevrijding reeds ruimschoots boven de zeventig jaar was, honorair-directeur. Hij legde zich vooral toe op het aankopen van oude Nederlandse sculpturen en kunstnijverheid en op boekverluchtingen. Begin 1948 meldt Van Heek aan het ministerieGa naar eind157 de schenking door H.E. ten Cate te Almelo van de ‘prediking van Johannes de Doper’ van de hand van Jan van Swart van Groningen. In het jaarverslag wordt er echter niet van gesproken. Een zeer belangrijke verrijking van het museum, althans in de toekomst, betekende in de loop van 1947 de schenking van de collectie schilderijen van de op 25 juni 1947 overleden J.B. Scholten te Enschede door diens familie, onder voorwaarde, dat Scholten's zuster mej. I.S. Scholten het levenslang vruchtgebruik ervan zou hebben. Van Heek had tegen deze voorwaarde allerminst bezwaar: er bestond immers volgens hem ‘geen mogelijkheid de verzameling vooralsnog een blijvende plaats in het museum te geven, daar geen ruimte ter beschikking staat’.Ga naar eind158 Het kwam bij Van Heek niet op dat de kwaliteit van de collectie-Scholten zo ver uitging boven vele van de toentertijd in het museum tentoongestelde schilderijen, dat het alleszins de moeite waard zou zijn geweest de keur van de collectie de plaats te laten innemen van een aantal werken, dat waarlijk niet op zijn plaats was in de voor het publiek opengestelde ruimten van een rijksmuseum. Hoe weinig Van Heek het belang van de verzameling met haar vele goede 17de eeuwse werken inzag, bewijst wel, dat hij zich in zijn verslag over het jaar 1947 beperkte tot het doen opnemen van foto's van een schilderij van Daubigny en één van Decamps.Ga naar eind159 Wel kon in de winter van 1947-1948 de verzameling-Scholten in het museum tijdelijk worden getoond; eerst na de dood van mej. Scholten op 1 oktober 1964 is de collectie voorgoed naar het museum overgebracht. Een geschenk, dat geen onverdeelde instemming ondervond was dat van G.J. van Heek jr., van de naar zijn overleden vrouw genoemde ‘Jacobavleugel’, bestaande uit een zaal en drie kabinetten met een collectie schilderijen die een voortzetting vormden van de door hem in 1938 geschonken afdeling ‘Uit het Rijk der Dieren’. Als Van Heek tegen het einde van 1953 erover gaat denken het directoraat neer te leggen, lijkt het voor de hand te liggen dat de tweede man, dr. C.C.W.J. Hijszeler, die toch al als een soort manager optrad in het museum, waar Van Heek slechts weinig meer verscheen, hem zou opvolgen. Daar hij als archeoloog zich in de eerste plaats bezig hield | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met opgravingen en de in het museum aanwezige archeologische collecties, scheen het voorts aangewezen dat onder Hijzseler als wetenschappelijk ambtenaar weer een kunsthistoricus zou worden aangesteld. Maar Van Heek en volgens hem ook de grote meerderheid van de groep vrienden met wie hij geregeld over de aangelegenheden van het museum overleg pleegde, dachten er anders over. In hun ogen zou Hijszeler - hij behoorde nu eenmaal niet tot de Van Heek-kring - niet de man zijn om het museum te leiden; de benoeming van een vooraanstaande kunsthistoricus, die volgens de minderheid van de evenbedoelde groep nodig was, stuitte af op het bezwaar, dat, zoals Van Heek aan Rohling te kennen gaf, dan teveel de nadruk zou komen te liggen op de schilderijen, terwijl het museum toch allerlei andere afdelingen telde.Ga naar eind160 Bewust of onbewust zal bij Van Heek wellicht tegen de aanstelling van een kunsthistoricus hebben gespeeld, dat van deze was te verwachten dat hij een radicale opruiming zou houden onder de toen geëxposeerde 17de eeuwse schilderijen. Van Heek deelde aan Rohling mee, geen bezwaar er tegen te hebben, dat Hijszeler de titel van directeur zou krijgen en zelfstandig de archeologische afdeling en de opgravingen zou leiden, maar er zou naast en niet onder hem een man moeten komen, die de overige afdelingen van het museum zou moeten verzorgen. In april 1954 stelt Van Heek de instelling voor van een door de minister te benoemen raad van beheer, dus geen commissie van bijstand.Ga naar eind161 Als Rohling hem echter te kennen geeftGa naar eind162 dat bij alle rijksmusea éénhoofdige leiding nodig is in verband met de verantwoordelijkheid tegenover de minister en dat een raad van beheer in dat systeem niet past maar eventueel wel een commissie van bijstand, gaat Van Heek hiermee akkoord; hij wil voorkomen, dat de directeur een geïsoleerde figuur wordt, staande buiten de Twentse samenlevingGa naar eind163 waarmee hij wel zal hebben bedoeld buiten Van Heek's eigen kring. Voorts dringt Van Heek aan op de benoeming van de jonge rechtshistoricus A.L. Hulshoff.Ga naar eind164 In dat geval kan hij zich verenigen met de benoeming van Hijszeler tot directeur. Het departement geeft Van Heek te kennen Hulshoff wel te willen benoemen maar zoals ook Van Heek zelf had voorgesteld, eerst nadat deze zijn doctoraal examen met succes zou hebben afgelegd.Ga naar eind165 Overeenkomstig Van Heek's voorstellen vinden de instelling en de samenstelling van een commissie van bijstand plaats onder voorzitterschap van Van Heek zelf, die daardoor de gelegenheid krijgt Hulshoff gedurende enige tijd in te werken. Op 1 januari 1956 vond de directoraatswisseling plaats en trad Hulshoff, die inmiddels voor het doctoraal examen in de vrije studie-richting van de rechtswetenschap was geslaagd, in dienst bij het museum. Bij beschikking van de volgende dagGa naar eind166 werd een commissie van bijstand ingesteld onder voorzitterschap van Van Heek; deze overleed echter reeds ruim een jaar later. Het enige lid van de commissie met kunsthistorische kennis zou voorlopig de bejaarde oud-directeur van het Aartsbisschoppelijk Museum mgr. A.E. Rientjens zijn.Ga naar eind167 Tijdens het directoraat van Hijszeler kwam het museum in het bezit van twee panelen van Jan Provoost, voorstellende Johannes de Doper en St. Dominicus.Ga naar eind168 In 1965 kan een schilderijtje van Pieter Molijn worden aangekocht maar belangrijker was voor het museum, dat in dat jaar de schilderijenafdeling een grote wijziging kon ondergaan, ‘aangezien een belangrijk deel van de oude collectie plaats heeft gemaakt voor de schilderijen uit de verzameling van wijlen de heer J.B. Scholten te Enschede, waardoor het algemeen gehalte aanzienlijk is verhoogd’.Ga naar eind169 In het volgende jaar vond de aankoop plaats van een schilderij van Breitner, ‘meisje in witte kimono met witte rand’, afkomstig uit de collectie van de inmiddels overleden H.E. ten Cate. Medio 1967 werd tussen de ‘Stichting Oudheidkamer Riessen’ te Rijssen en het Rijksmuseum Twenthe een overeenkomst gesloten, waarbij eerstgenoemde de aan haar door mevr. G.J.M. van Heel-Willems gelegateerde verzameling in langdurig bruikleen afstond. Deze collectie, bijeengebracht door haar reeds in 1950 overleden echtgenoot M.G. van Heel, bestaat uit ca. 400 stuks Delfts blauw en gepolychromeerd aardewerk, ongeveer 20 zakhorloges, 50 gouden sieraden, 50 zilveren sieraden en andere voorwerpen, 40 stuks zilveren speelgoed, een kleine twintig glazen, 14 meubelen en 27 schilderijenGa naar eind170, 2 tekeningen, een pastel en een aquarel. Kort na het afsluiten van deze overeenkomst, waardoor tezamen met de collectie-Scholten de kwaliteit van de tentoongestelde collecties van het Rijksmuseum Twenthe op een veel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hoger peil kon komen, trad Hijszeler af wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Op 1 september werd hij opgevolgd door drs. A.L. Hulshoff, terwijl op die datum in de persoon van mr. drs. O. ter Kuile eindelijk weer iemand bij het museum in dienst trad met een volwaardige kunsthistorische opleiding. De invloed van deze benoeming is al merkbaar in het jaarverslag over 1968, waarin Hulshoff o.m. schrijftGa naar eind171: ‘De gedachten zijn uitgegaan naar het vestigen van een afdeling moderne kunst. Aangezien de verzamelingen vrijwel geen kunstuitingen tellen uit deze eeuw, ligt het in de bedoeling deze voorlopig door bruiklenen van elders aan te vullen’. Hulshoff en Ter Kuile hebben, zo gaat het verslag voort, oriënterende besprekingen gevoerd met de leiding van het Stedelijk Museum te Amsterdam, de gemeentemusea te 's-Gravenhage, Utrecht, Eindhoven en Schiedam, het Rijksmuseum Kröller-Müller en het Museum voor Stad en Lande te Groningen. Een begin van uitvoering van het programma van toekomstige activiteiten is te vinden in het tentoonstellingsbeleid van 1968, waarbij de aandacht in het bijzonder valt op de expositie van werken van Melle Oldeboerrigter en van Kees Verweij, de tentoonstelling ‘Deutscher Kunstpreis der Jugend’ en de tentoonstelling ‘Kunst uit Gelderland.’ Hulshoff hoopt ook veranderingen aan het gebouw te kunnen bewerkstelligen: ‘Wat het gebouw betreft is reeds geruime tijd de behoefte gevoeld het interieur van het museum te vernieuwen, de ingangspartij te herzien en meer ruimte te creëren voor het houden van tentoonstellingen.’ Vooralsnog kon tot dit laatste nog niet worden overgegaan. Wel werden in 1969 en 1970 herziene programma's van eisen ten aanzien van de voorgestelde verbouwingen ingediend: de voornaamste veranderingen betreffen de overkoepeling van de tweede binnenplaats voor tentoonstellingen en andere manifestaties, modernisering van de ingangspartij en hal, een ruime zitgelegenheid met terras en het aanbrengen van een tweede toegang tot het museum. Een noodtoestand ontstond doordat het noodzakelijk bleek ten gevolge van instortingsgevaar de bibliotheek over te brengen naar een depotkelder, waardoor weer andere ruimten moesten worden leeggemaakt. Intussen is voortgegaan met het streven de collecties uit te breiden. Pogingen in 1969 tot aankoop van de bekende verzameling hedendaagse kunst van de Twentenaar De Jong liepen op niets uit. In 1971 werd met hulp van de Vereniging Rembrandt en het Prins Bernhard Fonds de ‘Rotskust bij Sainte Adresse’ van Jongkind gekocht. Deze financiële steun was zeer welkom, omdat het aankoopkrediet, dat na de oorlog gemiddeld slechts 13 000 gulden had bedragen en eerst in de jaren zeventig 35 000 à 40 000 gulden was gaan belopen, voor deze aankoop niet toereikend was. Ook dit schilderij had tot de collectie H.E. ten Cate behoord. Het moet wel zeer worden betreurd, dat het niet mogelijk was deze in haar geheel voor Nederland te behouden. In hetzelfde jaar vond in het museum een grote tentoonstelling van Jongkind plaats, die geboren was in de buurtschap Lattrop bij Denekamp. Zij werd door bijna 12 000 personen bezocht, hetgeen volgens Hulshoff in zijn verslagGa naar eind172 ‘gezien de ligging van het museum aan de oostelijke rand van Nederland, redelijk was’, maar naar schatting heeft de regio niet die belangstelling opgebracht, die werd verwacht. Ruim 60% van alle bezoekers kwam uit andere provincies dan Overijssel. Naar west-nederlandse maatstaf is het hiergenoemde bezoekersaantal voor een zo belangrijke expositie toch bepaald onbevredigend. Wel steeg het totaal bezoek in 1971 tot het record voor het museum van ruim 45 000, nadat het bezoekersaantal voorheen meestal beneden de 30 000 was gebleven. Ook de bezoekcijfers van ruim 33 000 en ruim 38 000 in 1972 en 1973 zijn nog bepaald te laag voor het enige kunstmuseum in Twenthe. Hopelijk zullen reorganisatie en vooral ook interne en externe moderniseringen van het gebouw op den duur hierin verbetering brengen. Daarnaast zullen tevens uitbreiding van de personeelsbezetting en het in het leven roepen van een adequate educatieve afdeling onontbeerlijk zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
f Rijksmuseum Muiderslot te MuidenIn het algemeen is het in ons land zeer moeilijk, zo niet onmogelijk een bij het verleden aansluitende functie voor een kasteel te vinden. Inrichting als middeleeuwse leef- en verdedigingsburcht is meestal uitgesloten wegens het ontbreken van authentiek meubilair; zelfs al | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zou dat een enkele maal wel min of meer gelukken, dan zou het kasteel wegens het ontbreken van bewoners een doodse indruk maken, te meer daar het aanzien van het middeleeuwse slot toch al niet zo heel fleurig zal zijn geweest. Anders is dat in landen, waar de in de kastelen wonende adel ook na de middeleeuwen in het staatkundige of het culturele en sociale leven een belangrijke rol is blijven spelen en waar deze bouwwerken vaak van een veel grootser allure en praal waren dan hier te lande: maar ook daar zijn eveneens heel wat problemen om kastelen een aanvaardbare bestemming te geven. Het kasteel met zijn historisch daarmee verbonden inhoud kan een dankbaar onderwerp zijn om te bezichtigen, niet slechts voor het grote publiek, voor het toerisme, maar ook voor hen die in slot of burcht wat meer dan oppervlakkige belangstelling hebben. In Nederland zijn er maar twee kastelen die ook na de middeleeuwen een rol hebben gespeeld, maar één daarvan, Loevestein, is slechts van betekenis geweest om zijn telkens herhaalde - zelfs nog na de Tweede Wereldoorlog - bepaald niet aantrekkelijke functie van gevangenis. Het enige kasteel echter dat in het culturele leven van Nederland van belang is geweest, was het Muiderslot in de tijd toen Pieter Cornelisz. Hooft er woonde en de Muiderkring er bijeenkwam. Nu bleken weliswaar in de vorige eeuw, zoals we reeds zagen, de bewoning door Hooft en het samenzijn van de Muiderkring op het slot niet te zijn vergeten, maar het ging toen, en ook nog bij de Hooft-herdenking in 1947 met de tentoonstelling ‘P.C. Hooft en zijn Kring’ - die ruim 62 000 bezoekers trok - om tijdelijke manifestaties. Als A.W.C.L. Koot, beter bekend als Ton Koot, in 1948 H.P. Baart, die inmiddels directeur van het Frans Halsmuseum was geworden, als slotvoogd opvolgt, gaat er een nieuwe wind waaien. Laten we hem zelf aan het woordGa naar eind173: ‘De luisterrijke herdenking in Amsterdam en in het Muiderslot was wel in schrijnende tegenstelling tot de intussen weer verpoverde staat van het kasteel, dat in 1609-1647 door Hooft bewoond was geweest en waaraan hij zo'n glans had gegeven. Allereerst het gebouw zelf. De laatste restauratie was al weer een halve eeuw geleden. Het toenmalige gebruik van eigentijdse en eigenlijk onvolwaardige bouwmaterialen, het historisch onjuiste uitgangspunt van BerdenGa naar eind174 met alle gevolgen van dien en - wat het interieur betreft - de onbevredigende meubilering, voor een deel uit bruiklenen bestaand en zelfs nagemaakte, geromantiseerde meubelen, droeg allerminst bij tot het scheppen van een aanvaardbaar beeld van Hooft's bewoning in Hollands bloeitijd. De bewustwording daarvan werd aanleiding tot een nieuwe aanpak, waartoe schrijver dezes met ingang van de zomer 1948 de gelegenheid kreeg. Het eerste probleem: inrichting naar het voorbeeld van de middeleeuwen óf gericht op de tijd van Hoofts bewoning, was spoedig opgelost. Afgezien van de onmogelijkheid om voldoende authentieke materialen bijeen te krijgen uit de middeleeuwen, lag het zwaartepunt van de geschiedenis van het kasteel dusdanig bij Hooft en diens bewoning in onze gouden eeuw, dat daarnaar gestreefd diende te worden, hoe moeilijk of liever hoe kostbaar het ook in dit geval zou zijn om voldoende authentieke materialen bijeen te krijgen. Bij de volgende keuze: een museum met het noodzakelijke gevolg van statische inrichting dan wel een historisch kasteel met de mogelijkheid van het gebruik daarvan voor met zorg gekozen manifestaties verband houdend met de roemrijke zeventiende-eeuwse traditie van het Muiderslot, viel de beslissing op het laatste. Hiertoe werd de volle medewerking van het Ministerie van o., k. en w. verkregen, zij het aanvankelijk met strak gehouden beurs... Noodzakelijk waren, geleidelijk herstel van daken en fundering om het zakkende slot weer steun en hechtheid te geven, algehele restauratie van gebouw en zalen om tot een verbetering en verfijning van het herstel rond 1900 te komen. Inrichting van een taveerne, verbetering van de verwarming. De omgeving zou vrij gemaakt moeten worden van negentiende-eeuwse loods en kazematten, een parkeerterrein diende aangelegd, de schansen hersteld, de heraanleg van een pruimeboomgaard, iepenlaning en kruidhof diende bevorderd, een poortgebouw zou weer moeten opgebouwd, dat tevens conciërgewoning zou zijn, een wetenschappelijk bodemonderzoek zou plaats moeten hebben voor een juister inzicht in de huidige bouw. Door aankoop van authentieke kunst- en gebruiksvoorwerpen zouden de vele door derden afgestane bruiklenen, die niet altijd de gewenste betekenis hadden, moeten worden vervangen’. Geleidelijk aan, begrijpelijkerwijs te geleidelijk aan naar de mening van de voortvarende slotvoogd, zijn zijn plannen tot uitvoer gekomen, zoals de restauratie van het gebouw in etappes; dank zij de aankleding door aankoop uit het toegestane aankoopkrediet - meesten- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tijds 6 500 gulden per jaar - of door de nog immer bestaande Commissie voor de Inwendige RestauratieGa naar eind175 en door schenkingen wist Koot het beeld van Hooft's tijd weer levend te maken. Van het departement kreeg Koot toestemming het slot te laten bezigen voor die culturele manifestaties die daarvoor zijns inziens in aanmerking kwamen: zijn jaarverslagen bewijzen hoe intensief dit gebruik is geweest. Maar het was niet slechts een passief afwachten of gezelschappen zich soms kwamen melden, hij zelf was het die de stoot gaf tot de oprichting in 1954 van het cultureel genootschap ‘De Muiderkring’, dat uiteraard in het Muiderslot bijeen pleegt te komen. De belangstelling voor het slot bij het publiek is verrassend groot: van 1953 tot 1966 af zijn er telkenjare tussen de 75 000 en 100 000 bezoekers, van 1967 af steeds boven de 100 000, in 1971 zelfs ruim 142 000. De entourage van het Muiderslot kon belangrijk worden verbeterd, nadat in 1954 het departement van defensie bereid was gebleken het tot dusverre daarbij in beheer zijnde om het slot gelegen terrein aan het ministerie van o., k. en w. in materieel beheer over te dragen.Ga naar eind176 Pruimeboomgaard en kruidhof sieren de voorzijde van het slot. In 1969 kwam eindelijk, hoeveel jaren had Koot er niet vergeefs op aangedrongen, het nieuwe Poortgebouw gereed dat 's nachts kan worden afgesloten, hetgeen de beveiliging van het slot belangrijk is ten goede gekomen. In Koot's laatste jaarverslag voor zijn aftreden, dat over 1971, kon hij nog melding maken van de vervulling van een andere lang gekoesterde wens, de totstandkoming van een rondweg om en door Muiden met éénrichtingsverkeer, waardoor aan een vooral op dagen met veel bezoek onaanvaardbare verkeerssituatie voor de bezoekers maar ook voor de bevolking van Muiden een einde is gekomen. Hoeveel Koot in 23 jaren ook voor het Muiderslot heeft gedaan, hij heeft het slotvoogd-schap steeds gedeeld met andere, veel tijd vergende functies, in de eerste plaats die van algemeen secretaris van het Rijksmuseum en van secretaris van de Bond Heemschut. Ook na zijn aftreden is het, te minder nu het Muiderslot toch wel zijn definitieve outillage in het algemeen heeft gekregen, niet nodig geoordeeld de slotvoogdij tot een volledige betrekking te maken. Het kasteel is komen te ressorteren onder de Rijksdienst KastelenbeheerGa naar eind177 - reeds hiervoor genoemd bij het Rijksmuseum Gevangenpoort -, aan het hoofd waarvan mr. S.P. baron Bentinck is gesteld; hij draagt ook de titel van slotvoogd van het Muiderslot. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
g Rijksmuseum G.M. Kam te NijmegenHet heeft meer dan zes jaar tijd gevergd eer het Rijksmuseum G.M. Kam na de verwoestingen die aan het gebouw in 1944 waren aangebracht weer voor het publiek kon worden opengesteld. Terecht gingen in het zwaargetroffen Nijmegen heel wat andere herstel- en wederopbouwwerkzaamheden voor; het heeft ook weinig zin te trachten achteraf uit te maken of desalniettemin het herstel van het museum niet wat spoediger had kunnen plaatsvinden. Holwerda heeft de heropening op 30 juni 1951 niet meer beleefd: ruim twee maanden tevoren overleed hij op 77 jarige leeftijd nadat hij op 1 september 1948 het honorair-directeurschap, dat hij al van 1935 had bekleed, had neergelegd. Van 1 september 1948 tot 1 oktober 1949 is de toenmalige directeur van het Rijksmuseum van Oudheden dr. W.D. van Wijngaarden waarnemend directeur geweest. Van laatstgenoemde datum af heeft het Museum Kam eindelijk weer een eigen bezoldigde directeur, zij het ook dat het directoraat nog niet werd gezien als een volledige dagtaak: de nieuw benoemde functionaris dr. H.J.H. van Buchem vervulde naast de directeurspost ook nog een halve leraarsbetrekking Deze combinatie werkte, zoals wel vanzelfsprekend is, frustrerend ten aanzien van de mogelijkheid het museum tot zijn recht te laten komen. Wil het zin hebben een museum zelfs van een beperkte omvang als die van het Rijksmuseum Kam en met een beperkte taak - zowel ruimtelijk, nl. het gebied van de Romeinse provincie waarin het tegenwoordige Nijmegen is gelegen, als in tijd, nl. tot het jaar 1000 na Chr. - te exploiteren, dan moet het kunnen beschikken over een behoorlijke materiële outillage en moet tevens de personeelsbezetting zodanig zijn, dat er voldoende werkkrachten zijn die het in staat stellen deze taak uit te voeren. Het minste toch wel voor dit museum is een full-time direc- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toraat; het moge nog verwondering wekken, dat Van Buchem bijgestaan door wijlen mej. Den Boesterd zoveel wetenschappelijk werk heeft weten te volbrengen, maar van een educatieve taak zoals andere musea die ter hand gingen nemen en van een doelgericht werken op een groter publiek kon nauwelijks of geen sprake zijn. Eerst na het ontslag van Van Buchem op 1 september 1962 kon aan een breder uitslaan van de vleugels worden gedacht maar veel armslag kreeg de nieuwe directeur drs. A.V.M. Hubrecht, die op 1 september 1964Ga naar eind178 in dienst kon treden, toch ook niet. Wel werd het directeurschap nu een volledige dagtaak maar zolang men zich moet behelpen met een man en een paardekracht en vooral met de veel te kleine ruimte van het huidige gebouw kan nog niet veel worden bereikt. Reeds in 1953 is een stuk braakliggende grond naast het museum aangekocht met het oog op een toekomstige uitbreiding, toentertijd door Van Buchem reeds nodig geoordeeld, maar er is nog geen aanwijzing dat spoedig tot aanbouw zal worden overgegaan. Dat ligt niet aan de huidige directeur die in 1970 een programma van eisen heeft ingediend.Ga naar eind179 Hubrecht spreekt daarin van een drieledige taak van het museum, nl. wetenschappelijk, archivalisch en educatief:
Hubrecht stelt voor in het nieuwe gedeelte ‘voor de gemiddelde bezoeker, bij wie men rekening houdt met een zeker verlangen naar informatie en recreatie en met een waardering van esthetische voorwerpen’ een educatieve en tevens smaakvolle opstelling in te richten. In het oude gebouw wil hij een wetenschappelijke, goed toegankelijke opstelling, ‘te gebruiken als bodemarchief voor een ieder, die archeologisch geïnteresseerd is en meer van de prehistorische en Romeinse oudheden wil zien en weten dan in de publieke opstelling wordt geboden’. Bij uitvoering zal de architect voor een moeilijke taak komen te staan, nl. het plaatsen van een aantrekkelijk gebouw, dat toch ook niet te veel mag afsteken tegen het oude, dat zoals Hubrecht opmerkt, ‘ontworpen is in een pompeuze, neo-classisistische stijl’ en ‘van buiten een zeer gesloten indruk maakt’. Er blijft dan nog het bezwaar van de ongelukkige, min of meer verborgen ligging in Nijmegen. Maar daaraan zal wel niet veel te verhelpen zijn want een ander geschikter terrein zal er niet licht kunnen worden gevonden. Het ruimtetekort is in de na de bevrijding verstreken tijd sterk toegenomen, niet slechts door de uitbreiding en uitbouwing van de museale taken, maar ook door een sterke vermeerdering van de collecties. Verschillende omstandigheden en factoren hebben daartoe meegewerkt. In de eerste plaats moet worden genoemd de in 1950 door het Sint-Canisiuscollege te Nijmegen in bruikleen gegeven verzameling Romeinse oudheden, voornamelijk bestaande uit een honderdtal ‘gesloten’ grafvondsten, die in 1906 en 1907 waren opgegraven op het terrein van dit college. Sedertdien bestaat de kern van het Museum Kam uit drie gedeelten, de door G.M. Kam zelf vergaarde collectie, de reeds voor de Tweede Wereldoorlog door de gemeente NijmegenGa naar eind180 in bruikleen afgestane verzameling en die van het Sint-Canisiuscollege. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De archeologische vondsten in de bodem van Nijmegen en omgeving, vroeger al talrijk en thans sterk toegenomen door de wederopbouwwerkzaamheden, leverden door schenking, aankoop en bruikleen veel materiaal op. Van de schenkingen zij genoemd die van ir. J.C. Struik Da1m te Nijmegen, die zijn uit de Bijland bij Lobith opgebaggerde collectie Romeinse oudheden in 1963 overdroeg. Een prachtige aankoop was die van een op zijn minst levensgrote Romeinse portretkop, in brons gegoten, die vermoedelijk keizer Trajanus voorstelt. Deze in de omgeving van Nijmegen uit de rivier opgebaggerde vondst werd juist tijdens de voorbereidingen van de tentoonstelling ‘Keizer Trajanus en de keizerlijke familie’ in 1955 voor het eerst aan Van Buchem getoond. De gemeente Nijmegen bleek bereid de kop aan te kopen ten behoeve van het Rijksmuseum G.M. Kam, waarvan het aankoopkrediet niet voldoende was om de prijs terstond te betalen.Ga naar eind181 In de volgende drie jaren kon het museum de koopprijs geleidelijk aan uitbetalen aan de gemeente. Het verslag van Van Buchem over het jaar 1961 maakt melding van een heel bijzonder bruikleenGa naar eind182: de Utrechtse edelsmid Leo Brom had namelijk besloten de hem toebehorende ‘kantharos van Stevensweert’, een zilveren beker, in bruikleen af te staan. Van Buchem noemt deze het mooiste kunstwerk, dat in Nederland uit de Romeinse tijd is bewaard gebleven. Brom's oogmerk was ‘het toevoegen van een wezenlijke verrijking aan het geheel der waardevolle verzamelingen van het Rijksmuseum Kam en het verhogen van het aanzien der Universiteitsstad Nijmegen in haar groeiende betekenis op het terrein der archeologie en cultuur’. Van Buchem voegde er aan toe, dat hoewel het Museum Kam zich beperkt tot voorwerpen die uit Nijmegen en omgeving afkomstig zijn, hij ‘natuurlijk geen ogenblik [heeft] geaarzeld dit prachtige aanbod van de heer Brom met de grootste erkentelijkheid te aanvaarden.’ Kort voordat Van Buchem in 1962 het museum verliet, kwam een grondige reorganisatie en modernisering gereed, die het interieur van het museum met behoud of moet men zeggen ondanksGa naar eind183 behoud van de nu eenmaal bestaande architectuur en ornamentiek in het gebouw toch een aangenaam aspect gaven. Hoewel ook vele niet aan het museum verbonden archeologen geregeld publikaties het licht laten verschijnen die betrekking hebben op zijn verzamelingen - zoals in 1955 deel iv van de catalogus door M.P.M. Daniëls en H. Brunsting verzorgdGa naar eind184 -, pleegt de museumstaf ook zelf te publiceren: zo verschenen er vele artikelen in het op de archeologie van Nijmegen en omgeving betrekking hebbende tijdschrift ‘Numaga’ en in 1956 kwam van de hand van mej. Den Boesterd deel v uit van de catalogus onder de titel ‘The Bronze Vessels, Description of the collections in the Rijksmuseum G.M. Kam at Nijmegen’. Een populaire maar tevens goed verzorgde geïllustreerde gids van het museum verscheen in 1967. Het museum bleef een centrum van archeologisch onderzoek en tevens een inlichtingenbron voor wetenschappelijke onderzoekers in binnen- en buitenland en andere geïnteresseerden. Maar daarnaast hebben eerst Van Buchem en vervolgens Hubrecht er toch ondanks alle bezwaren van het huidige gebouw en de weinige personele en financiële steun die hun ten dienste stond, naar gestreefd het museum wijder bekendheid te geven. Onder meer hebben zij verschillende tijdelijke exposities georganiseerd zoals de al eerder genoemde tentoonstelling ‘Keizer Trajanus en de keizerlijke familie’ in 1955, ‘Het Romeinse bronzen vaatwerk in Nederland’ (1956-begin 1957), ‘De Romeinen in Pannonië’ (1968-1969) en ‘10 Gemina’, een expositie over de opgravingen van de legerplaats van het lode legioen Gemina te Nijmegen in 1971. De geringe ruimte maakt het helaas nodig delen van de gewone opstelling tijdens de duur van deze exposities te verwijderen, want over een afzonderlijke zaal voor tijdelijke tentoonstellingen zal het museum eerst kunnen beschikken, wanneer aan de plannen van Hubrecht uitvoering wordt gegeven. In het licht van alle opgelegde beperkingen en het bezwaar van de ongunstige ligging bezien is het bezoekcijfer zeker niet beneden wat men mag verwachten. Van 1952 af, het eerste naoorlogse jaar dat het museum steeds geopend is geweest, tot en met 1968 was het jaargemiddelde ruim 47 500; in 1969, het jaar van de tentoonstelling ‘de Romeinen in Pannonië’, komen er voor het eerst over de tienduizend bezoekers. Nadat in 1970 ruim 7 400 personen het museum hadden bezocht, toch ook een aantal, dat vóór 1969 nooit was bereikt, tellen 1971 en 1972 elk ruim 13 000 en 1973 bijna 11 000 bezoekers. Deze cijfers zijn wel bemoedigend en geven een aanwijzing dat het bepaald zou lonen het museum een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
betere outillage en voor alles meer ruimte te geven. De culturele ontwikkeling, in het bijzonder van de bevolking in het oosten van ons land, zou er zeker mee gebaat zijn als zij in aanraking zou komen met de in het Rijksmuseum G.M. Kam bijeengebrachte collecties. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
h Rijksmuseum Kröller-Müller te OtterloHoeveel er sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog in, aan en om het Rijksmuseum Kröller-Müller veranderd moge zijn, aan de grondgedachte van mevrouw Kröller-Müller van een integratie van natuur, architectuur en beeldende kunst is trouw de hand gehouden, en wellicht zelfs meer reliëf gegeven dan zijzelf bewust voor ogen had gehad of althans voor verwezenlijking vatbaar had geacht, en dit ondanks het feit dat het door haar en Van de Velde bedoelde ‘grote’ museum er nooit is gekomen. De directeuren Hammacher (1947-1963) en Oxenaar (sinds 1963) zijn er met de alom terecht geprezen hulp van de architecten Van de Velde, Eschauzier, Wenkebach, Bijhouwer en Quist op werkelijk grootse wijze in geslaagd de ideeën van degene, wier naam het museum draagt, verder uit te bouwen. Na de bevrijding wordt aan het directoraat van Van Deventer op grond van de door hem tijdens de oorlog aangehangen politieke opvattingen een einde gemaakt. De conservator W. Auping jr. wordt met de waarneming van het directeurschap belast, maar reeds in 1946 overvalt hem een ziekte, die hem in het begin van het volgende jaar noodlottig werd. Op 1 juli 1947Ga naar eind185 deed A.M.W.J. Hammacher - toen nog geen prof. dr. - als conservator en waarnemend directeur zijn intrede in het museum. Een jaar later volgde zijn definitieve benoemingGa naar eind186 tot directeur.
Oxenaar heeft in zijn eerste jaarverslag Hammacher's grote verdiensten voor het Rijksmuseum Kröller-Müller tijdens een directoraat van zestien jaar treffend weergegevenGa naar eind187: ‘Gedurende die periode heeft hij, geleid door zijn veelzijdige en zo als vanzelfsprekend in het kader van mevrouw Kröller-Müller's ideeënwereld passende gaven, het museum internationale faam gebracht. Met nimmer falend inzicht en met grote piëteit heeft hij de jaren door veranderd, gemoderniseerd, weggelaten en aangevuld, om zo, met behoud van de gegeven sfeer, het museum voor verstarring te behoeden. Een lange reeks van door hem steeds met de grootste zorg voorbereide Van Gogh-tentoonstellingen in het buitenland droeg mede de naam van het museum over de wereld uit, terwijl in het museum zelf een reeks van zomertentoonstellingen met een geheel eigen sfeer werd ontwikkeld. Ook de reeds lang tot een gevestigde traditie geworden concerten kregen door zijn persoonlijke betrokkenheid een heel eigen karakter. Zijn veelzijdigheid als museumdirecteur, muziekliefhebber, auteur, hoogleraar en vooral als steeds persoonlijk en emotioneel bij de kunst betrokken mens bracht het museum die adem en wijde ontwikkeling waarvan mevrouw Kröller-Müller steeds droomde. Na jaren van vechten voor de verwezenlijking van zijn grootse idee konden nog juist onder zijn leiding de aanleg en inrichting van de beeldentuin tot stand komen. In de daar reeds bijeengekomen collectie en in de wijze van plaatsen weerspiegelt zich wel het sterkste wat hij voor het museum betekent’. Degenen, die ten departemente geroepen waren Hammacher's ideeën en voorstellen te bevorderen, kunnen deze woorden ten volle onderschrijven; comptabele ambtenaren e.d. die nog al eens moeite hadden met een directeur die zo ver stond van bureaucratie en van vaak vrij zinloze of hooguit op achterdocht berustende vormvoorschriften, vergaten maar al te licht, dat figuren als Hammacher - voor Röell gold hetzelfde - er niet zijn om hen behulpzaam bij hun taak te zijn maar dat het omgekeerde het geval behoort te zijn. Daarbij komt nog, dat Hammacher evenals Rien bijzonder loyaal was tegenover diegenen van wie zij voelden, dat ze alles in het werk stelden om de verwezenlijking van hun voorstellen mogelijk te maken.
Als de collectie na de oorlog uit de schuilplaatsen is teruggekeerd, worden in het voorste gedeelte van het museum de werken geplaatst van voorlopers van Van Gogh en van tijdgenoten wier werk zich bij zijn Hollandse periode aansluit. In het centrum rondom de binnenplaats is het werk van Van Gogh chronologisch gehangen, zodat men zijn ontwikkeling kan volgen; in de achterste zalen hangen uitingen van abstracte kunst, van het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eerste verschijnen af tot de uiterste consequentie. Bovendien werd een duidelijke scheiding gemaakt tussen de Nederlands-Vlaamse en Franse kunst. Bij de heropening op 6 oktober 1945 sprak Auping de hoop uit, dat de uitbreiding van het inmiddels meer en meer als permanent beschouwde ‘overgangsgebouw’ spoedig zou worden voltooid. De werkzaamheden waren reeds voor een derde gereed toen de oorlogsgebeurtenissen verdere afwerking onmogelijk hadden gemaakt. Het zou evenwel tot 1951 duren aleer de minister van wederopbouw en volkshuisvesting zijn goedkeuring hechtte aan de voortzetting van het werk; eerst in 1953 kwam de nieuwe vleugel gereed met een aula, een beeldenzaal en enige andere zalen en kabinetten, nadat de negentigjarige bouwmeester prof. Henry van de Velde zelf nog de uitvoering van zijn plannen in ogenschouw was komen nemen. De officiële inwijding van het nieuwe gedeelte viel samen met de herdenking van de geboorte van Vincent van Gogh voor honderd jaar. In samenwerking met de directeuren van het Haagse Gemeentemuseum en het Amsterdamse Stedelijk Museum werd een grote herdenkingstentoonstelling gehouden, waarbij tijdelijk de collectie van ir. V.W. van Gogh en die van het Rijksmuseum Kröller-Müller waren verenigd, aangevuld met een klein aantal werken uit het buitenland. Het was de eerste van een reeks imposante en succesrijke tijdelijke exposities die in het museum te Otterlo sedertdien hebben plaatsgevonden. ‘Het museum voldoet thans’, zo schreef Hammacher in zijn verslag over 1953Ga naar eind188, ‘in beknopte vorm aan de idee, die het echtpaar Kröller-Müller altijd voor ogen heeft gestaan, toen besloten werd van de collectie een museum te maken. Hier moest een levend geheel worden geschapen, dat om de collectie heen educatief werkzaam moest zijn. De aula maakt het nu mogelijk kleine congressen te ontvangen, internationale ontmoetingen te organiseren in de wereld van de kunsten, muziek te doen uitvoeren enz. Een filmcabine maakt projectie mogelijk. Prof. van de Velde heeft uit zijn herinneringen geput om voor de huidige generatie nog eens vast te leggenGa naar eind189, wat het echtpaar Kröller met hem indertijd besprak om van het museum een cultureel centrum te maken. Wat de omgeving van het museum betreft, is een herziening nodig geworden van de aanleg en beplanting wegens het gebruik, dat van de nieuwe vleugel zal worden gemaakt. De nieuwe beeldenzaal geeft uitzicht op het park en volgens het oorspronkelijke plan was het de bedoeling ook buiten beelden te plaatsen. In overeenstemming hiermede is een plan ontworpen, waardoor de Stichting “Het Nationale Park De Hoge Veluwe”, de Kröller-Müller Stichting en het Rijk in samenwerking een beeldenverzameling zullen doen ontstaan in de openlucht, die voor de beeldhouwkunst in onze tijd representatief behoort te zijn’. In 1954 werd het project voor de beeldentuin als natuurlijke voortzetting van de beeldenzaal nader omlijnd. Prof. dr. ir. J.T.P. Bijhouwer te Wageningen kreeg de opdracht de mogelijkheden van het terrein te onderzoeken en een uitgewerkt plan in tekening te brengen. ‘Enkele beelden’, schreef Hammacher in zijn verslag over dat jaarGa naar eind190, ‘werden reeds aangekocht, waarbij van de gedachte uit werd gegaan, dat, evenals dit bij de schilderijencollectie het geval is, het hoofdaccent zou worden gelegd op de moderne sculptuur, maar dat het werk der grote voorgangers uit de negentiende eeuw zoals Rodin, Bourdelle e.a. een kleine, scherp geselecteerde basiscollectie zou moeten vormen. In deze werkwijze wordt een waarborg gevonden dat de in de tuin te plaatsen beeldencollectie niet buiten het kader van het museum zal vallen, maar een nieuw verhelderend facet zal tonen van de weg der historie, die mevrouw Kröller heeft trachten te volgen. Duidelijk bleek, dat de verkalking, die zij wel eens vreesde bij een overdracht van haar verzameling aan derden, niet op hoeft te treden, wanneer men aan de bouw van het koraaleiland bleef werken volgens het patroon dat mevrouw Kröller zelf eraan gaf. Onmisbaar bleek hierbij ook, mede in financieel opzicht, de hulp der Kröller-Müller Stichting’. Wat het laatste punt, dat van de financiering betreft, de Kröller-Müller Stichting bleek bereid grote bedragen, - die zij kon putten uit de winst behaald met het organiseren van tentoonstellingen en met de verkoop van foto's, briefkaarten enz. -, voor te schieten met de bedoeling dat het museum de daaruit aangekochte beeldhouwwerken na verloop van een aantal jaren zou overnemen. Zo'n tussenperiode heeft het voordeel, dat niet aanstonds het Rijk behoeft te beslissen over de duurzame verwerving, terwijl afstoting van aangekochte objecten nu eenmaal door een privaatrechtelijke rechtspersoon als de Kröller- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Müller Stichting niet onderworpen is aan de voor het Rijk geldende formele beperkende voorschriften. Wel was het nodig dat het Rijk het aankoopkrediet voor het museum, juist met het oog op de vorming van de beelden collectie en de hiervoorbedoelde overneming van door de Kröller-Müller Stichting aangekochte kunstwerken, opvoerde. Dit is in etappes gebeurd: nadat in de eerste tien jaar na de oorlog evenals voor de andere rijksmusea de aankoopbedragen ook voor het Rijksmuseum Kröller-Müller beperkt moesten blijven, werd van 1956 af 50 000 gulden per jaar beschikbaar gesteld; alleen het jaar 1958 met zijn bestedingsbeperking bracht een teruggang tot 38 000 gulden. In 1960 werd het bedrag van 50 000 gulden verdubbeld om het aan het museum mogelijk te maken de door de Kröller-Müller Stichting gekochte beelden over te nemen. In de jaren zestig gaat het aankoopbedrag geleidelijk aan omhoog; in 1971 komt het op 200 000 gulden, in 1972 en 1973 bedragen de kredieten resp. 160 000 en 170 000 gulden maar in 1974 kan weer 200 000 gulden worden toegekend. De voortdurende prijsstijgingen, ook en juist voor werken van de topfiguren onder de hedendaagse beeldhouwers, maken het begrijpelijk dat ondanks de evengenoemde verhogingen en zeker vóórdat hiervan sprake was, de directie van het museum, de Commissie van Bijstand en de regenten van de Kröller-Müller Stichting allerminst tevreden waren over de beschikbaar gestelde kredieten voor aankopen. Minder juist intussen was het, dat van de zijde van de commissie en van de regenten wel vergelijkingen werden getrokken met andere rijksmusea. Deze hebben nu eenmaal geheel andere verzamelgebieden en kampen trouwens met dezelfde financiële problemen. Natuurlijk heeft het departement dat met de zorg voor de Rijksmusea is belast, tot taak, en het heeft deze taak ook herhaaldelijk, soms zonder, soms met succes nagestreefd, de aankoopbedragen voor die rijksmusea op te voeren, ten aanzien waarvan kan worden aangetoond dat de totdusverre beschikbaar gestelde kredieten te laag waren; het is er daarbij echter altijd vanuit gegaan, dat dit niet ten koste van de andere rijksmusea zou mogen gaan. Evenmin sloeg het nogal eens gebezigde argument aan, dat het de hoogste tijd was dat het Rijk het Rijksmuseum Kröller-Müller diende te beschouwen als een algemeen museum voor moderne kunst en daarvoor de nodige financiële voorzieningen ging treffen. Dat strookte immers stellig niet met de wensen en inzichten van mevr. Kröller-Müller zoals zij die in haar nota van 1937 had neergelegd; bepaalde eigentijdse kunstinrichtingen heeft zij beslist willen uitsluiten.Ga naar eind191 Het zou intussen nog tot 1961 duren voor het eerste deel van de beeldentuin kon worden opengesteld. In zijn verslag over 1955 laat Hammacher, toch waarlijk geen man van scherpe woorden, een ernstige vermaning horenGa naar eind192: ‘In 1955 blijkt zich een groeiende discrepantie te ontwikkelen tussen de initiatieven, die van museumwege naar voren gebracht worden en die logisch voort lijken te vloeien uit de huidige museumconstellatie, en de realisatiemogelijkheden, die beschikbaar kunnen worden gesteld. De spanning, die zodoende ontstaat, zou op den duur ingrijpender gevolgen kunnen hebben, dan nu te voorzien zijn. De toenemende intense belangstelling van het publiek, het besef vooral ook bij deskundigen uit buiten- en binnenland van de grote waarde der gedachte, die door mevr. Kröller in samenwerking met dr. Bremmer en prof. Van de Velde hier werd verwezenlijkt en die meer omvat dan het tonen en bewaren van een collectie kunstvoorwerpen, uit de xixe en xxe eeuw, vraagt van de generatie, die na mevr. Kröller de verantwoording heeft deze gedachte te realiseren, een ruimtelijk besef en een gevoel voor verhoudingen, die beantwoorden aan de expansiemogelijkheden, die in het museumorganisme besloten liggen. Het moge dan zo zijn, dat de Kröller-Müller Stichting hierin meermalen vervangend op kon treden, het gevaar van een stilstand, die in wezen gelijk is aan een verschrompeling, dat in deze situatie verscholen ligt, lijkt niet denkbeeldig en springt des te sterker in het oog wanneer men de dynamische ontwikkeling waarneemt, die aan vele musea op het ogenblik mogelijk wordt gemaakt’. In het volgend jaarverslag treft men een soortgelijke hartekreet aan.Ga naar eind193 Hammacher's klachten waren wel begrijpelijk, zij het dat de vergelijking met andere musea, althans voor zover het de rijksmusea hier te lande betreft, bepaald niet juist was: ook daar trad herhaaldelijk stagnatie op bij de uitvoering van de evenzeer nodig geachte uitbreidings- en vernieuwingsplannen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In deze jaren treffen drie sterfgevallen het museum: begin 1956 overlijdt op 85 jarige leeftijd dr. H.P. Bremmer, die nog altijd lid van de commissie van bijstand was, in 1957 gaan heen prof. Eschauzier, die in 1953 de praktische leiding had gehad bij de bouw van de nieuwe vleugel volgens het plan van prof. Henri van de Velde, en enige maanden daarna ook Van de Velde zelf, 94 jaar oud. Nadat Hammacher ook in de volgende jaren sombere geluiden moest laten horen over de totstandkoming van de beeldentuin, was het in 1959 toch zo ver, dat de Staat en de Stichting het Nationale Park ‘De Hoge Veluwe’ instemden met uitbreiding van het erfpachtsterrein en dat de Nederlandse Heide Maatschappij kon beginnen met het vellen van bomen: ‘in november zagen wij in de romantische sfeer van nog ruw bos met lichte heuvels de open pleinen ontstaan, die de verbeelding van de ontwerper vooruit had gezien. Daarmede begint het museum een nieuwe fase in zijn bestaan. De strenge geslotenheid van het gebouw door H. van der Velde reeds doorbroken met de beeldenzaal, wordt verrijkt door het openmaken van de natuur daaraan grenzend. Voor de directie betekent dit de verwezenlijking van een plan tot aankopen van Europese beeldhouwkunst. Het museum krijgt er een dimensie bij’.Ga naar eind194 Er waren in de volgende tijd nog wel tegenslagen maar op 3 juni 1961 kon toch de beeldentuin officieel worden geopend. Het aankopen van beelden wordt met kracht ter hand genomen, niet slechts door aan te kloppen bij de kunsthandel maar ook door rechtstreekse bestellingen bij beeldhouwers. In 1961 werden twee beelden gekocht die speciaal voor de beeldentuin waren ontworpen, nadat de kunstenaars ‘het terrein met zijn mogelijkheden op zich hadden laten inwerken en uit de daarop gevolgde discussie bepaalde concepties waren gegroeid. Ook wat de plaatsing betreft is daarbij niet uitgegaan van enkel het beeld als object, doch van het gehele grondplan en de situatie van het museumgebouw daarin. De conceptie van bedoelde beelden heeft derhalve plaats gevonden in een landschappelijk-architectonische gebondenheid. Het betreft de drijvende sculptuur van Marta Pan, uitgevoerd door de Compagnie de St. Gobain en de Compositie van Hans Aeschbacher, die ter plaatse in de marmergroeve bij Bellinzona de uitvoering heeft verwezenlijkt’.Ga naar eind195 De aankoop was mogelijk geworden dank zij bijdragen van de Stichting het Nationale Park ‘De Hoge Veluwe’ en de Vereniging Rembrandt; deze laatste gaf ook een renteloos voorschot.
Het jaar 1965 bracht twee belangrijke gebeurtenissen. Nog ter herdenking van het 25-jarig bestaan van het museum in 1963 werden de ‘Drie Staande Motieven’ van de Engelse beeldhouwer Henry Moore op een door hem ontworpen voetstuk geplaatst aan de rand van de Wildbaan in het Nationale Park ‘De Hoge Veluwe’ in de buurt van de fundamenten van het z.g. ‘grote’ museum. Kort daarna kon tegelijkertijd met de opening van een tentoonstelling van werken van de beeldhouwster Barbara Hepworth het ‘Rietveld-paviljoen’ worden ingewijd. Een grote groep beeldhouwers en vrienden van de in het vorige jaar overleden architect G.Th. Rietveld had te zijner ereGa naar eind196 aan het museum de reconstructie geschonken van het paviljoen, dat deze in 1955 had gebouwd voor de derde internationale beeldententoonstelling in het Park Sonsbeek te Arnhem. In 1966 kwam, wederom onder leiding van prof. Bijhouwer, een uitbreiding van de beeldentuin gereed van ongeveer 4 tot 9 hectaren. Met het bestuur van de Stichting Het Nationale Park ‘De Hoge Veluwe’ is overeengekomen, dat het aan de beeldentuin toegevoegde gebied vanwege het uitzonderlijk plantensociologisch belang onder beheer van het Park blijft. Was met deze uitbreiding voor het ‘buitenmuseum’ een bevredigde situatie geschapen, met het museumgebouw was dit bepaald niet het geval: in het begin van de jaren zestig komt er een snel groeiend ruimtetekort en tevens vertoont het bij de totstandkoming als tijdelijk gedacht gebouw steeds meer gebreken. Wat het eerste euvel betreft, in zijn verslag over 1964 wijst OxenaarGa naar eind197 op een tekort aan kantoor-, vergader-, werk-, depot- en opslagruimte. Voor ‘berging van boeken, tijdschriften en catalogi, van archieven en kantoorbehoeften en vooral voor een verantwoorde berging van de steeds groeiende collectie is in feite eenvoudig geen ruimte meer te vinden. Ook is er dringende behoefte aan een flinke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
loods of schuur voor opslag van bouwmaterialen, tuinmachines, kisten en sokkels en voor winterberging van beelden’. Geleidelijk aan kwam er wel een aantal veranderingen en verbeteringen tot stand zoals in 1965 een nieuwe kunstverlichting, maar daarmee waren de beide hier genoemde problemen ten aanzien van het gebouw nog lang niet uit de weg geruimd. In de volgende jaarverslagen wijst Oxenaar steeds op de gevaren die de algehele onderhoudstoestand van het gebouw voor de kunstwerken inhoudt. Bouwstop en financiële moeilijkheden beletten vooralsnog een afdoend ingrijpen van de zijde van de Rijksgebouwendienst, in het bijzonder in de kritieke situatie waarin de verwarmingsinstallatie zich bevond. Dat Oxenaar niet had overdreven, bewijst het gebeurde in de nacht van 3 op 4 december 1969, toen een ernstig lek in de plafondverwarming van de grote Van Gogh-zaal ontstond. Het water droop vlak langs een aantal belangrijke werken van Van Gogh en het was alleen aan toeval te danken dat geen grote schade aan kunstwerken werd toegebracht Onmiddellijk werd de verwarmingsinstallatie afgesloten en met toestemming van het ministerie werden alle zalen ontruimd behalve de vleugel achter de beeldenzaal, die een apart verwarmingssysteem heeft. Daar werd een kleine kerncollectie bijeengebracht, zodat aan het publiek nog iets kon worden getoond. Toen de weersomstandigheden in 1970 het toelieten zonder verwarming te exposeren, werden de zalen weer ingericht. Inmiddels was gebleken, dat een nieuwe verwarmingsinstallatie niet voor het hoogseizoen gereed kon zijn, te minder daar over het te kiezen systeem twijfel bleek te bestaan. Op dringend verzoek van de regenten van de Kröller-Müller Stichting vroeg de Rijksgebouwendienst advies aan t.n.o. In Delft werd een proefzaal gebouwd en de daarin genomen proeven bewezen, dat het aanvankelijk door de Rijksgebouwendienst gekozen systeem dat zich geheel onder de vloer zou bevinden, niet voldeed aan de door het museum gestelde eisen ten aanzien van een constante temperatuur en relatieve vochtigheid in alle seizoenen. Na veel overleg en nieuwe proeven door t.n.o. werd tenslotte een oplossing gevonden die uit een oogpunt van warmtetechniek voldeed en tevens aan de esthetiek van het gebouw geen afbreuk deed. Het zou echter nog tot begin 1971 duren aleer de werkzaamheden een aanvang konden nemen; zij brachten met zich mee, dat het gebouw het gehele jaar 1971 ontruimd zou moeten blijven. Terwijl reeds besprekingen gaande waren om een deel van de collecties tijdelijk te exposeren in een vrijkomend gebouw van de Algemene Bank Nederland te Arnhem, gaf de directeur van het Gemeentemuseum in die stad, Pierre Janssen, te kennen bereid te zijn een groot deel van dat museum gedurende 1971 ter beschikking te stellen als expositiegelegenheid voor het Rijksmuseum Kröller-Müller; het gemeentebestuur bood aan een naast het Arnhemse museum gelegen villa als kantoor te verhuren. Op beide aanbiedingen is dankbaar ingegaan; daardoor kon in 1971 het publiek toch de kern van de verzameling bezichtigen. Met de vernieuwing van de verwarmingsinstallatie is niet volstaan maar tevens is kunnen worden overgegaan tot de verwezenlijking van de eerste fase van de nieuwbouw. In augustus 1969 had de commissie van bijstand mede namens de regenten van de Kröller-Müller Stichting aan minister Klompé voorgesteld prof. W.G. Quist als architect te doen kiezen voor deze nieuwbouw. Bij het ministerie van volkshuisvesting en ruimtelijke ordening en in het bijzonder bij de daaronder ressorterende Rijksgebouwendienst stuitte dit voorstel aanvankelijk op grote weerstanden: deze dienst vond dat het hier een project betrof dat bij uitstek geschikt was voor een prijsvraag en bovendien had men tot dusverre geen ervaring met prof. Quist opgedaan. Maar bij de commissie van bijstand, regenten en directeur leefde de overtuiging dat niemand beter dan de voorgestelde architect in staat zou zijn een nieuwbouw tot stand te brengen, die in de geest lag van wijlen Henri van de Velde. Zij vonden steun bij minister Klompé, die tenslotte haar ambtgenoot van volkshuisvesting en ruimtelijke ordening wist te overtuigen. Eind oktober 1970 volgde de benoeming van prof. Quist tot architect. Dat de Rijksgebouwendienst achteraf geen spijt van de keuze heeft gehad, blijkt wel uit het feit dat hij later ir. Vegter als rijksbouwmeester zou opvolgen. De nieuwbouw in 1971 bracht een nieuwe hoofdingang aan de achterzijde van het museum, een hal met zitgelegenheid voor het publiek, garderobe, toiletten, een tijdelijke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ruimte voor reproduktieverkoop, een tijdelijke opslagruimte, een onderstation van de air-conditioning en een verbindingsgang met het bestaande gebouw. De tweede fase, waarmede volgens de memorie van toelichting op de begroting voor het jaar 1974 in 1976 een aanvang zal worden gemaakt, zal nieuwe expositiezalen, kantoren, bibliotheek, archief, depot, werkplaatsen, aula en een koffiebar omvatten. ‘Met de verlegging van de hoofdingang naar achteren als principiële idee heeft prof. Quist een geheel nieuwe benadering en beleving van het gehele museumcomplex gecreëerd’, constateert Oxenaar terecht.Ga naar eind198 Maar als hij even verder opmerkt ‘De consequentie hiervan, die wij met vreugde hebben aanvaard, is dat de collectie die ongeveer op dezelfde manier als vroeger zal worden gepresenteerd, in omgekeerde volgorde wordt beleefd. Men zal van het heden naar het verleden gaan’, dan past hier toch op zijn minst een vraagteken. Op zichzelf is het al twijfelachtig of deze antihistorische belevenis algemeen zo grif zal worden aanvaard: men kan het met het departement eens zijn, dat ook in dit geval aan architect en museumdirecteur zoveel mogelijk de vrije hand moest worden gelaten. Ernstiger lijkt het echter, dat afbreuk wordt gedaan aan de grondconceptie van mevr. Kröller-Müller, die juist steeds voor ogen heeft gehad dat zou moeten worden getoond hoe uit het verleden het heden is gegroeid: dus eerst het verleden en dan het heden maar niet omgekeerd. Uit museumtechnisch oogpunt is de nieuwe ingang een grote verbetering: de oude entrée vormde bij enigszins grote toeloop - en die komt bij dit museum herhaaldelijk voor - een zeer hinderlijk obstakel, terwijl thans een buitengewoon aantrekkelijke toegangspartij is geschapen. Afgezien van de hiervoor gemaakte bedenking ten aanzien van de volgorde waarin de bezoekers de schilderijen voor ogen krijgen, kan men vol lof zijn over de wijze waarop prof. Quist en zijn medewerkers er in zijn geslaagd het gebouw een duurzaamheid te verzekeren, die weliswaar bij de totstandkoming niet was bedoeld maar die het om zijn bijzondere esthetisch-architectonische en museumtechnische kwaliteiten ten volle verdient.Ga naar eind199
Hiervoor is al gesproken over de aankoopkredieten voor het Rijksmuseum Kröller-Müller en over enige verworven sculpturen. Enkele andere belangrijke aanwinsten volgen hier. Zo werden voor het museum aangekocht in 1947 de ‘Joodse Wetschrijver’ van Jozef Israëls, in 1951 met steun van de Vereniging Rembrandt een anoniem (Vlaams?) stilleven uit 1538, eveneens in 1951 Gauguin's portret van het prinsje Atito op zijn doodsbed, in 1956 wederom dank zij de medewerking van de Vereniging Rembrandt vier schilderijen en drie beeldhouwwerken uit de collectie van wijlen dr. H.P. Bremmer waaronder Vincent van Gogh's Herfstlandschap met vier bomenGa naar eind200, in 1961 alweer met hulp van de Vereniging Rembrandt een damesportret van Odilon Redon, dat jarenlang in het bezit van Bremmer was geweest, in 1970 - ditmaal zowel dank zij bijdragen van de Vereniging Rembrandt en het Prins Bernhard Fonds als met een extra door het departement beschikbaar gesteld krediet - een tekening van Van Gogh ‘Gezicht uit het gesticht te St. Rémy’, in 1971 een tekening van Giacomo Balla ‘De vlucht der zwaluwen’, de laatste met een renteloos voorschot van de Vereniging Rembrandt en een extrakrediet van het departement en in 1974 met steun van de Vereniging Rembrandt en het Prins Bernhard Fonds een bloemstilleven van Van Gogh. De meeste aankopen vanwege het Rijk of door de Kröller-Müller Stichting waren voor beeldenzaal en beeldentuin; we noemen hier Marino Marini's ‘Ruiter en Paard’ (1958), ‘Judith en Holofernes’ van Arturi Martini en de ‘Grote baadster’ van Emilio Greco, beide in 1960, ‘Archaïsche vorm’ van Barbara Hepworth en ‘Monitor’ van Kenneth Armitage in 1961, ‘L'air’ van Maillol in 1962 met behulp van de Vereniging Rembrandt, een marmeren relief van Fritz Wotruba en ‘Onwillekeurige snelheid’ van Zoltan Kemeny in 1963, ‘Relations pures’ van Jésus Raphael Soto (1965), een aantal werken van Barbara Hepworth en ‘Sky Cathedral in’ van Louise Nevelson in 1967, een 28 meter hoge toren van staal en aluminium van Kenneth Snelson, ‘Untitled 1969’ van Donald Dudd, een zuil van André Volten en een sculptuur in gekleurd perspex van Joost Baljeu in 1970, ‘Grote Cirkel’ van Ettore Colla, ‘De truffel’ van Claes Oldenburg, ‘De beeldhouwer’ van Hildo Krop, een sculptuur van Robert Morris in 1971, een zevendelige sculptuur ‘Span’ van Philip King, ‘Sphère-trame’ van François Morellet en ‘Relief nr. 20’ van Henryk Stazewski in 1972. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het museum kocht ook niet-westerse sculpturen aan om daarmede invloed op en band met de westerse kunst te tonen. Zo werden gekocht een houten beeld van de Baulé-stam aan de Ivoorkust (1960), een grote speeltrommel van de Nieuwe Hebriden (1962) en precolumbiaanse beelden uit Mexico (1963). Pott heeft tegen deze aankopen wel bezwaren geuit, omdat het hier gaat om objecten, die zijn inziens thuisbehoren in het door hem beheerde Rijksmuseum voor Volkenkunde, vooral ook omdat zij te Otterlo worden getoond buiten de sfeer waartoe zij hebben behoord. Zijn standpunt was wel begrijpelijk maar daartegenover staat, dat de leiding van het Rijksmuseum Kröller-Müller met de verwerving van deze voorwerpen een gerechtvaardigd doel voor ogen had. Zolang het museum zich niet gaat toeleggen op het bijeenbrengen van een uitgebreide collectie niet-westerse beeldhouwkunst maar het blijft gaan om een beperkt aantal exemplaren hiervan, is er zeker geen reden voor het departement om in te grijpen in het aankoopbeleid, zoals dat in het algemeen niet meer gebeurt na het vertrek van De Stuers. Wel zou er misschien reden zijn om op te treden als er sprake mocht zijn van een - al dan niet bedoelde - concurrentie tussen beide musea bij pogingen nieuwe objecten te verwerven.
Aan de grote waardering voor het in het Rijksmuseum Kröller-Müller gevoerde beleid is het ongetwijfeld te danken dat zovelen door schenkingen en legaten de collecties hebben verrijkt. Onder degenen die het museum bedachten, waren ook beeldhouwers die eigen werk afstonden. Enkele voorbeelden laten we hier volgen. Het begon reeds in juli 1945 toen de ouders van de in 1940 overleden schilder Dick Ket een aantal werken van hun zoon schonken. In 1947 schonk prof. dr. J.G. van Gelder twee jeugdtekeningen van Van Gogh. Tien jaar later ontving het museum als legaat het olieverfschilderij ‘Jeanne’ van Toulouse-Lautrec en als schenking een uitgebreide verzameling grafiek van R.N. Roland Holst. Prof. dr. J.A.M. Meerloo te New York schonk in 1961 een Mezcala-figuur en in 1963 een zittende vrouwenfiguur en een staande mannenfiguur, alle drie uit het pre-columbiaanse Mexico; dezelfde was het die in 1964 enige te New York wonende Nederlanders in een comité verenigde, dat ten doel heeft in Amerika uit te zien naar werken van buiten-europese culturen, die in Nederlandse musea niet of te gering zijn vertegenwoordigd. Als eerste schenking van dit comité kreeg het museum te Otterlo twee grote stenen 15de eeuwse Koreaanse tempelwachters, ter plaatsing in de beeldentuin. Eveneens in 1964 schonk baron Philippe Lambert te Brussel het beeld de ‘Gesluierde staande vrouw’ van Fritz Wotruba.
In 1966 schonk de beeldhouwster Gra Rueb een door haar vervaardigde cementen mannekop. Als tegenprestatie voor de in 1966 te Belgrado georganiseerde Van Gogh-tentoonstelling schonk de regering van Yoegoslavië drie beelden van kunstenaars uit dat land aan de Nederlandse Staat ter plaatsing in het Rijksmuseum Kröller-Müller. In 1967 gaf de beeldhouwer Eduardo Paolozzi het door hem vervaardigde beeld ‘Medea’; uit de nalatenschap van jkvr. A.C.O.J. Clifford verkreeg het museum dat jaar door bemiddeling van het Gemeentemuseum in Den Haag een ets van Jongkind ‘Tours’. De Duitse kunsthistoricus en verzamelaar prof. dr. A. Schulze Vellinghausen legateerde in 1967 een ijzeren beeld van Carel Visser ‘Stervend paard’. In hetzelfde jaar schonk prof. Meerloo twee kleine Costa-Ricaanse stenen sculpturen uit de pre-columbiaanse tijd. Het lid van de commissie van bijstand en regent van de Kröller-Müller Stichting prof. mr. P. Sanders schonk in 1970 een bronzen beeld ‘De hand’ van E. Dodeigne. In 1971 liet de weduwe van de beeldhouwer Hans Arp het museum een keuze doen uit zijn originele gipsen. Zeven van Arp's werken vielen aldus aan het museum ten deel. Mevr. G.E.G. van Giffen-Duyvis schonk dat jaar het portret van haar moeder van de hand van Claude Monet. In 1973 legateerde jhr. mr. J.I. de Jonge van Ellemeet een schilderij van Mondriaan.
Verwondering en tevens bewondering wekt het, dat een museum met zo'n kleine wetenschappelijke staf - deze telt nog steeds slechts drie personen - naast de al zo veel omvattende en tijdrovende taken van vernieuwing en herinrichting van het gebouw, de inrichting van beeldenzaal en beeldentuin en die van aanvulling van de collecties nog tijd en energie heeft weten te vinden voor twee andere evenzeer veel vergende activiteiten, nl. de organisatie van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tijdelijke tentoonstellingen en de verzorging van op het museum betrekking hebbende publikaties. Het tentoonstellingsbeleid ging in twee richtingen: enerzijds heeft na de Tweede Wereldoorlog een reeks grote Van Gogh-exposities in het buitenland plaats gevonden, waarin naast de collectie van ir. V.W. van Gogh - thans in het Rijksmuseum Vincent van Gogh te Amsterdam - ook het Rijksmuseum Kröller-Müller een groot aandeel heeft gehad, terwijl anderzijds in het museum tal van zeer belangrijke tentoonstellingen hebben plaats gevonden. Om een indruk te geven van het gewicht en tevens van de verscheidenheid van onderwerpen noemen we hier de volgende exposities, die in het museum gedurende de laatste twintig jaar zijn gehouden:
Wat de publicistische arbeid betreft, valt in de eerste plaats te vermelden, dat met een reeks goed verzorgde wetenschappelijke catalogi, waarvan regelmatig bijgewerkte herdrukken verschijnen, het Rijksmuseum Kröller-Müller een gunstige uitzondering maakt; juist op dit punt immers schieten tegenwoordig zeer veel andere musea hier te lande te kort. Van geheel andere aard is het sinds 1955 verschijnende ‘Museumjournaal’, een periodiek gezamenlijk verzorgd door een aantal Nederlandse musea, waaronder het Rijksmuseum Kröller-Müller, en een aantal andere instellingen op het gebied van de moderne kunst.
De situering van het museum op althans naar Nederlandse maatstaf grote afstand van de Randstad Holland heeft allerminst belemmerend gewerkt op de publieke belangstelling.Ga naar eind201 Noch de ligging, noch de reiskosten die men zich moet getroosten of het ontbreken van openbaar vervoer naar het museum, behalve in de zomermaanden, hebben verhinderd, dat het bezoek een omvang is gaan aannemen, die men vroeger niet voor mogelijk had gehouden. Werd voorheen nog al eens kritiek uitgeoefend op de dubbele entreegeldheffing, nl. eerst als men het Nationale Park De Hoge Veluwe binnenkwam en vervolgens bij het betreden van het museum, hieraan is een einde gekomen sedert in 1967 een gemeenschappelijke toegangsprijs wordt geheven voor park en museum; de hierdoor ontstane schijnbaar kosteloze toegang tot het museum heeft voor de parkbezoekers ongetwijfeld stimulerend gewerkt en anderzijds ook het parkbezoek gunstig beïnvloed. Het heeft wel veel voeten in de aarde gehad voordat tussen Parkbestuur en het Rijk de hierbedoelde regeling tot stand is gekomen. Nadat in 1957 voor het eerst de grens van honderdduizend bezoekers was overschreden, is het jaarlijks aantal sedertdien steeds daarboven gebleven: het nam geleidelijk aan toe om sinds 1967, het jaar dus van de invoering van de gemeenschappelijke entreegeldheffing, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
boven de 200 000 te komen en te blijven, zelfs in 1971 toen alleen de beeldentuin kon worden bezichtigd. Het jaar 1972 met de heropening van het museum en de tentoonstelling van de werken uit de Russische musea, bracht een record van bijna 388 000; in 1973 kwamen er bijna 250 000 bezoekers. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
8 Nieuwe rijksmusea sedert het einde van de Tweede WereldoorlogSedert 1945 zijn in ons land enige nieuwe rijksmusea in het leven geroepen; één hiervan, het Rijksmuseum voor de Geschiedenis der Natuurwetenschappen te Leiden, is reeds besproken. In volgorde van de totstandkoming komen hier thans in behandeling het Rijksmuseum ‘Zuiderzeemuseum’ te Enkhuizen, het Volkenkundig Museum ‘Justinus van Nassau’ te Breda, het Rijksmuseum Paleis Het Loo te Apeldoorn, het Rijksmuseum Vincent van Gogh te Amsterdam, en het Rijksmuseum ‘Nederlands Scheepvaart Museum’ eveneens te Amsterdam, en daarna een rijksmuseum in oprichting, t.w. het Rijksmuseum Het Catharijneconvent te Utrecht. Het Rijksarchitectuurmuseum blijft hier buiten beschouwing; afgezien van de vraag of het hier een museum in de gebruikelijke betekenis betreft, past de behandeling ervan beter in het gelijktijdig verschijnende boekwerk dat betrekking heeft op de monumentenzorg in Nederland. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
a Rijksmuseum ‘Zuiderzeemuseum’ te EnkhuizenMeer dan 90 000 bezoekers hebben zowel in 1971 als in 1972 en 1973 zich ervan kunnen overtuigen, op welk een aantrekkelijke en interessante wijze het ‘binnenmuseum’ van het in 1950 opengestelde Rijksmuseum ‘Zuiderzeemuseum’ te Enkhuizen in een aaneengesloten complex van 17de eeuwse panden een beeld geeft van het leefpatroon van de bevolking om de Zuiderzee uit de tijd van vóór de totstandkoming van de Afsluitdijk en de inpoldering van grote delen van deze binnenzee. Reeds kan men op enige afstand een drooggelegd terrein zien, waarop al een aantal opstallen is herrezen afkomstig uit de oude Zuiderzeeplaatsen, als een eerste aanzet tot het toekomstige ‘buitenmuseum’, een tweede openluchtmuseum in ons land. Het lijkt achteraf bezien zo vanzelfsprekend, dat gepaard aan het grootse nationale werk van de drooglegging het Rijk in een van de oude Zuiderzeesteden dit museum heeft gevestigd en exploiteert. Weliswaar betreft het hier slechts een deel van ons land, maar het gaat dan toch om niet minder dan vijf provincies en de grootste stad van Nederland, die te zamen in ons verleden een rol hebben gespeeld, welke voor een belangrijk deel juist werd bepaald door hun ligging aan de Zuiderzee. Zeker, cultureel is het gebied om de Zuiderzee nooit een eenheid geweest in die zin, dat het een eigen, afzonderlijke positie innam, die contrasteerde met de rest van ons land, en het doet ook gezwollen aan termen te gebruiken als Flevisch leven en Flevische cultuur. Maar dat neemt niet weg, dat het leven in de plaatsen, vooral in de kleinere steden om de voormalige Zuiderzee door een en dezelfde oorzaak, nl. de drooglegging, zeer sterk van karakter is veranderd. En het is alleszins de moeite waard gebleken deze veranderingen en vooral de situatie van vóór deze veranderingen voor het nageslacht blijvend vast te leggen.
Maar toch, wat heeft het een moeite en inspanning gekost, wat een tegenwerking en onwil moesten worden overwonnen, niet alleen vóór de officiële opening op 1 juli 1950, precies 75 jaar na de instelling van de afdeling k.w., maar zelfs nog nadien. Daartegenover, wat een enthousiasme bij de voorvechters, als dr. H.E. van Gelder, in diens hoedanigheid van voorzitter der Rijkscommissie van advies inzake de musea, prof. dr. G. van der Leeuw, de eerste minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen na de bevrijding, Van der Haagen en de directeur van het Zuiderzeemuseum S.J. Bouma. En daarnaast de tenminste zo grote en belangrijke geestdrift en inzet van senatus populusque Enkhuiziensis. Hierop zal nog worden teruggekomen. Mr. A.F. KampGa naar eind202 heeft in de hem eigen stijl in 1972 ter gelegenheid van het 25 jarig bestaan van de Vereniging ‘Vrienden van het Zuiderzeemuseum’ de geschiedenis van deze vereniging uit de doeken gedaan in een geschrift getiteld ‘De Zilveren Vrienden’.Ga naar eind203 Hij be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schrijft daarinGa naar eind204 niet slechts het verleden van de vereniging, aan wie het museum zo machtig veel te danken heeft, maar ook de voorgeschiedenis en geschiedenis van het museum zelf. Men kan lezen, hoe in het najaar van 1949, ondanks de in een overeenkomst van 8 december 1947 jegens de evengenoemde vereniging en de gemeente Enkhuizen door het Rijk op zich genomen verplichting tot vestiging en exploitatie van een Zuiderzeemuseum, de Rijksoverheid, d.w.z. de toenmalige ministers van o., k. en w. en van financiën zich van dit rijksmuseum in statu nascendi wensten te ontdoen. Deze bewindslieden zonden twee ambtenaren, die tevergeefs poogden het museum over te doen aan de gemeente; toen dat niet gelukte, werd, uiteraard met even weinig resultaat, aangeklopt bij de vereniging van vrienden. Deze vereniging wist een aantal kamerleden te bewegen een bezoek aan Enkhuizen te brengen, dat op 4 maart 1950 plaatsvond. Het had geen onmiddellijk resultaat, maar wanneer de vereniging uitdrukkelijk te kennen geeft niets te gevoelen voor overneming van het museum, geeft minister Rutten zich gewonnen. Doch bij de opening is hij verhinderd en voor zover uit de jaarverslagen valt op te merken, heeft hij het museum ook later nooit bezocht. Bij het onderhoud op 4 maart 1950 hebben de kamerleden naar Kamp mededeelt, hun verbazing erover geuit dat het contract van 1947 zonder voorkennis van de Staten-Generaal is afgesloten. Dat was wel waar - het contract is zelfs buiten het ministerie van financiën om tot stand gekomen - maar het Parlement was toch wel door minister Van der Leeuw destijds uitvoerig ingelicht over de plannen tot vestiging van een Zuiderzeemuseum als rijksmuseum te Enkhuizen en wel in de memorie van toelichting op de begroting voor het jaar 1946.Ga naar eind205 Dit was de hierbedoelde kamerleden blijkbaar ontgaan. Als op 1 juli 1950 na inleidende redevoeringen van oud-minister Van der Leeuw en directeur Bouma, de toenmalige chef van afdeling o.k.n. Kuipers het museum officieel heeft geopend, is daarmede de positie van het Zuiderzeemuseum als Rijksmuseum nog niet verzekerd. Enige jaren later heeft een hoofdambtenaar van het ministerie van financiën in opdracht van dat ministerie een poging gedaan het museum aan de vereniging van vrienden over te dragen: niet alleen gelukte hem dit niet zoals was te voorzien - hoe zou een vereniging met enig verantwoordelijkheidsgevoel dit hebben aangedurfd - maar ook deze ambtenaar werd tijdens zijn bezoek even enthousiast voor het museum als de twee ambtenaren die in 1949 soortgelijke pogingen hadden moeten doen. Intussen stelde dit streven van het departement van financiën de zo vaak door zijn ambtenaren verkondigde opvatting, dat het Rijk niet allerlei zou moeten ondernemen als niet van particuliere en regionale of plaatselijke zijde men zich ook financiële offers wilde getroosten, in een vreemd daglicht. Hier had men nu een zeer duidelijk voorbeeld van energieke plaatselijke medewerking - naast financiële steun van de aan de Zuiderzee gelegen provinciale besturen - zowel in geld als in werkkracht, maar niettemin was er toch weer sprake van duidelijke tegenkanting van het ministerie van financiën. De plaatselijke medewerking kwam zowel van de kant van het gemeentebestuur als van particulieren. De gemeente Enkhuizen stelde bedragen van 25 000 en 75 000 gulden in het uitzicht, wanneer onderscheidenlijk het binnen- en het buitenmuseum tot stand zouden zijn gekomen, maar wat nog belangrijker was, zij verklaarde zich bereid de restauratie en opbouw van het binnenmuseum te doen geschieden door de dienst gemeentewerken onder leiding van de voor het Zuiderzeemuseum zo geestdriftige architect D. Ybema. De particuliere medewerking bestond in de eerste plaats uit de steun van de op 31 mei 1947 opgerichte Vereniging ‘Vrienden van het Zuiderzeemuseum’, tot 1968 onder het energieke voorzitterschap van P. Sybrandy.
Deze vereniging verkreeg nog in 1947 voor de huisvesting van het toekomstige Zuiderzeemuseum te Enkhuizen in eigendom een complex panden aan de Wierdijk aldaar gelegen, nl. het uit 1625 daterende Peperhuis, een voormalig pakhuis van de Kamer Enkhuizen van de Verenigde Oostindische Compagnie, dat door de firma Sluis en Groot om niet werd overgedragen, en een aantal belendende huizen, die de vereniging van de eigenaren kon aankopen. Op den duur zou de Staat dit complex om niet in eigendom verwerven. Intussen liet de vereniging het met rijkssubsidie restaureren door de dienst gemeentewerken. Bij ministeriële beschikking van 14 januari 1948 werd met ingang van die datum formeel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het Rijksmuseum ‘Zuiderzeemuseum’ te Enkhuizen ingesteld; bij Koninklijk besluit van 8 januari 1948 nr. 27 werd S.J. Bouma tot directeur benoemd.Ga naar eind206 Drie maanden later werd een commissie van bijstand voor het nieuwe museum in het leven geroepen onder voorzitterschap van de burgemeester van Enkhuizen, naar het voorbeeld van de commissie van bijstand voor het Nederlands Openluchtmuseum, waarvan de burgemeester van Arnhem voorzitter is. Om mogelijke wrijvingen tussen Arnhem en Enkhuizen te voorkomen, die de beide musea als concurrerende instellingen zouden kunnen gaan zien, is de burgemeester van Arnhem tevens tot lid van de Enkhuizer commissie en die van Enkhuizen tot lid van de commissie voor het Arnhemse museum benoemd. Als er toch een tegenstelling ontstaat tussen ‘Arnhem’ en ‘Enkhuizen’, betreft dat allerminst de gemeentebesturen noch de commissies van bijstand of het aan beide musea verbonden personeel, maar moet de oorzaak worden gezocht in de leiding van het Nederlands Openluchtmuseum, die, zoals al is opgemerkt bij de bespreking van het Nederlands Openluchtmuseum, zich heftig verzette tegen het bestaan van het Zuiderzeemuseum. Roukens was van argwaan vervuld tegen Bouma maar ook jegens het departement dat hij er volkomen ten onrechte van verdacht het onder zijn beheer staande museum achter te stellen bij dat te Enkhuizen. Dat Roukens' argwaan ongegrond was, bleek hem zelf toen, conform het rapport van de speciaal voor het conflict ingestelde adviescommissie, minister Cals de richtlijnen voor de taakafbakening vaststelde. Veel moeite met de samenstelling van deze richtlijnen heeft de commissie niet gehad. Zij hadden alleen betrekking op die gebieden waarop de werkingssferen van beide musea elkaar zouden kunnen raken. In de praktijk hebben zich geen moeilijkheden voorgedaan.
Nadat de restauratie van het Peperhuis begin 1950 gereed was gekomen, werd met de inrichting van het museum begonnen, hetgeen zo voortvarend geschiedde dat zoals gezegd reeds op 1 juli van dat jaar de officiële opening kon plaats vinden. Dank zij een krachtige verzamelcampagne, die mogelijk werd gemaakt doordat de vereniging van vrienden vaak voorfinancierde en op de rijksbegroting een aankoopbedrag voor het museum werd uitgetrokkenGa naar eind207, kon al spoedig een alleszins aantrekkelijke collectie worden bijeengebracht. Belangstelling trok het museum terstond ondanks de vrij moeilijke bereikbaarheid van Enkhuizen in de eerste tijd, toen er nog geen tunnels onder het IJ waren. Nadat in het openingsjaar toen het museum van 1 juli tot 1 november te bezichtigen was geweest - tot 1969 is het steeds in de wintermaanden gesloten gebleven -, er al ruim 13 000 bezoekers waren geweest, liep het bezoekcijfer geleidelijk aan op: in 1961 werd voor het eerst de 50 000 gepasseerd, sinds 1965 is het aantal daar nimmer meer beneden gekomen en gelijk gezegd in de jaren 1971 tot en met 1973 bezochten jaarlijks meer dan 90 000 personen het museum. Was wat dit betreft de ontwikkeling van meet af aan gunstig, al spoedig werd het departement ten aanzien van de leiding van het museum met soortgelijke moeilijkheden geconfronteerd als zich met die van het Nederlands Openluchtmuseum voordeden. Op den duur bleek Bouma als directeur niet te handhaven: met ingang van 1 januari 1956 werd hem eervol ontslag verleend uit zijn functie onder gelijktijdige benoeming tot wetenschappelijk hoofdambtenaar bij het ministerie van o., k. en w. belast met de documentatie van de monumentale landelijke bouwkunst.Ga naar eind208 Van 1 januari 1956 tot en met 1 februari 1957 was D.F. Lunsingh Scheurleer die altijd een van de krachtigste gangmakers van het Zuiderzeemuseum is geweestGa naar eind209, tijdelijk belast met het directoraat. Ondanks zijn zo drukke werkzaamheden als rijksinspecteur voor roerende monumenten en secretaris van de Rijkscommissie voor de Musea heeft hij zich tijdens zijn waarnemend directeurschap toch zeer actief met de zaken van het Enkhuizer museum bezig gehouden. Hij heeft een belangrijke verbetering gebracht in de wijze van expositie der objecten zodat deze veel meer dan tot dusverre tot hun recht konden komen. Het ging hierbij vooral om een betere systematiek en een logischer indeling van de bestemming der zalen. Het aankoopbeleid, dat tot dien vaak nogal afhankelijk was geweest van toevallig aanbod, werd doelbewust gericht op het aanvullen van lacunes. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In Enkhuizen had men Lunsingh Scheurleer gaarne als definitief directeur benoemd gezien maar hiertoe was hij niet bereid. Met ingang van 1 februari 1957 werd drs. G.R. Kruissink, die in verschillende functies blijk had gegeven van een gevariëerde culturele belangstelling, tot directeur aangesteld. Hij zou deze functie blijven uitoefenen totdat hij op 1 september 1973 wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd het directoraat moest neerleggen en vervangen werd door drs. U.E.E. Vroom, die sinds medio juli 1965 bij het Zuiderzeemuseum werkzaam was geweest.
Geleidelijk aan zijn de museumruimten uitgebreid: in 1952 kwamen de expositiezalen aan de Wierdijk gereed, in 1956 die aan de Kade. In 1962 werd de taveerne ‘In de Meermin’ in gebruik genomen. Twee jaar later vond de in 1947 in uitzicht gestelde overdracht door de vereniging van vrienden aan het Rijk plaats van de tot dusverre gereed gekomen panden; de vereniging behield daarbij het recht de taveerne te exploiteren. Een grote aantrekkelijkheid vormde de collectie schepen, die in het water aan de Kade bijeenlagen. Al in 1948 kocht de vereniging als eerste schip de Friese boeier ‘De Sperwer’. Daarna volgt een reeks andere vaartuigen, veelal de laatste of althans heel zeldzaam geworden exemplaren van de vele typen, die voorheen de Zuiderzee bevoeren. Op den duur bleek dat de tot de verzameling behorende houten schepen onherroepelijk verloren zouden gaan, wanneer zij in het water zouden blijven liggen. Met het oog daarop - enige boten moesten al worden gesloopt - werd een schepenhal gebouwd, die in 1966 officiëel door minister Vrolijk werd geopend. Zij bood plaats aan twaalf houten schepen. In de jaren 1966-1968 vindt een verdere uitbreiding plaats, toen twee elders in Enkhuizen gelegen 17de eeuwse pakhuizen met monumentale gevels naar het open terrein naast de taveerne zijn overgebracht. Daarin kwamen o.a. een ontvangsthal, een zaaltje voor lezingen, filmvoorstellingen en vergaderingen, administratieve en dienstruimten en een depot voor schilderijen. Het leek toen dat daarmede het binnenmuseum zijn definitieve omvang had gekregen, maar in 1972 kon nog worden verworven de tot die tijd particuliere directeurswoning aan de Wierdijk en bovendien ligt het in het voornemen, zodra daarvoor gelden beschikbaar kunnen worden gesteld, over te gaan tot de herbouw eveneens aan de Wierdijk, van het voormalige Westindisch Pakhuis, waarvan de delen thans liggen opgeslagen.
Het museum voert sinds het daartoe de nodige ruimte heeft gekregen een intensief tentoonstellingsbeleid. Deels hebben de tijdelijke exposities betrekking op het verleden van de Zuiderzeesteden of van de eilanden die daarin hebben gelegenGa naar eind210, voor een deel zijn het tentoonstellingen van werken van kunstenaars, die zich door leven en bedrijf om en op de Zuiderzee of door de droogleggingswerken hebben laten inspireren.Ga naar eind211 Voor deze laatste categorie kon veelal voor een groot deel worden geput uit het eigen bezit van het museum; Kruissink heeft zich bijzonder ingespannen voor het verwerven van schilderijen betreffende de Zuiderzee en haar omgeving, zelfs in die mate dat wel eens op matiging is aangedrongen van de zijde van het departement, waar met respectering in het algemeen van de aan rijksmuseumdirecteuren toegekende vrijheid in het aankoopbeleid, toch wel af en toe enige beduchtheid ontstond voor een te zeer op schilderijen en andere kunstvoorwerpen gericht acquisitieprogramma. De Vereniging ‘Vrienden van het Zuiderzeemuseum’ verzorgt sinds 1952 de uitgave van een reeks publikaties onder de naam ‘Uit het Peperhuis’ waarin artikelen en monografieën zijn verschenen, die op het leven om en op de Zuiderzee betrekking hebben. Veel bijdragen zijn van de hand van de museumstaf. Daarnaast geeft de vereniging ook catalogi van de permanente collecties en van tijdelijke tentoonstellingen uit. Kan met de hiergenoemde publikaties het museum zich tot het publiek wenden, voor de instelling van een educatieve dienst konden tot dusverre geen mankracht en gelden beschikbaar worden gesteld.
Tot zover het binnenmuseum. In de overeenkomst van 8 december 1947 heeft de Staat naast zijn verplichtingen betreffende dat deel van het museum tevens op zich genomen het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mogelijke te doen het Zuiderzeemuseum ‘te voltooien met een buitendijks gelegen openluchtmuseum, welk voornemen de burgerij’ - die in deze overeenkomst ook als partij is genoemd - ‘als zedelijke verplichting van den Staat aanvaardt’. Kamp spreekt van een ‘subtiel gekozen formulering’Ga naar eind212; in de praktijk betekende het dat afdeling o.k.n., zeker toen Van der Haagen het departement had verlaten, zich opgescheept voelde met een tekst die geen been gaf om op te staan, maar haar wel in een netelige positie plaatste. Enerzijds kon zij tegen de ambtenaren van het ministerie van financiën niet betogen dat de Staat een juridische verplichting op zich had genomen, anderzijds kreeg zij te horen van de zijde van ‘Enkhuizen’ en anderen die de totstandkoming van een buitenmuseum voorstonden, dat een morele verplichting, ook voor de Staat, nog meer betekende dan alleen maar een juridische! Nu kwam de kwestie van wel of geen buitenmuseum praktisch voorlopig nog niet aan de orde; wel had Bouma in 1948 een groots, zij het ook voorlopig plan gemaakt voor een buitenmuseum - er zou een heel museumdorp moeten verrijzen, waarin het oude leven van de voormalige Zuiderzeeplaatsen met zijn door de drooglegging en mechanisering in onbruik geraakte ambachten en bedrijven zou moeten terugkeren -, maar de verwezenlijking ervan was alleen daarom al uitgesloten, omdat waarlijk niet kon worden verwacht dat een groot aantal personen bereid zou worden gevonden zich met hun gezinnen voor dit doel daar permanent te vestigen... en zich door het publiek te laten bekijken. Trouwens, vooralsnog kon er niet worden gedacht aan maar enig begin in welke vorm ook van een buitenmuseum: het daarvoor gedachte buitendijks terrein was nog niet drooggelegd, de financiële omstandigheden sloten elke mogelijkheid uit en bovendien was voorlopig alle aandacht van degenen die op enigerlei wijze bij het Zuiderzeemuseum waren betrokken, gericht op het binnenmuseum, waarvan totstandkoming en uitbreiding al moeilijkheden te over boden. Daarbij kwam nog dat, zoals hiervoor vermeld, Bouma, de enthousiaste voorvechter van de buitenmuseumgedachte, eind 1955 al de leiding van het Zuiderzeemuseum uit handen moest geven, toen het binnenmuseum bij lange na nog niet was voltooid. Kruissink heeft zich wanneer dit wel gereed gaat komen, nog niet erg warm voor het buitenmuseum kunnen maken maar dan is het de vereniging van vrienden die weer het initiatief neemt; zij had trouwens steeds de gedachte aan een mogelijk buitenmuseum levend gehouden. Februari 1958 gaf zij de stedebouwkundig architect R.H. Fledderus, broer van de toenmalige secretaris van de vereniging van vrienden, opdracht een nieuw plan voor een buitenmuseum te maken.Ga naar eind213 Deze ontwerpt een schetsplan, dat in 1961 door de commissies van bijstand aan staatssecretaris Scholten wordt voorgelegd. Het departement kan zich in beginsel met het plan verenigen, ook het ministerie van financiën gaat akkoord en in de toelichting op artikel 426 van de begroting van het ministerie van o., k. en w. voor het jaar 1964 lezen we: ‘Sinds het opstellen van de eerste plannen tot stichting in het Peperhuis en aangrenzende gebouwen te Enkhuizen van een museum, dat een beeld zou geven van de oude cultuur uit de gebieden van de voormalige Zuiderzee, heeft steeds de gedachte geleefd dit museum na zijn voltooiing uit te breiden met een buitenmuseum, waarheen een aantal van de meest karakteristieke huizen en andere bouwwerken uit het Zuiderzeegebied zou kunnen worden overgebracht en tentoongesteld. Tevens zouden daar ook enige van de voor dit gebied meest kenmerkende oude ambachten kunnen worden getoond. Nu door de uitvoering van de droogleggingswerkzaamheden in de onmiddellijke nabijheid van het Zuiderzeemuseum een voor het onderhavige doel uitmuntend terrein beschikbaar is gekomen, acht de ondergetekende het tijdstip gekomen dat met de werkzaamheden voor een buitenmuseum een aanvang wordt gemaakt. Uitstel in dezen zou vrijwel zeker afstel betekenen, daar veel van het oude in steeds sneller tempo verdwijnt. Het eerst nodige is een ruimte, die voorlopig kan dienen tot veilige berging van de van afbraak van de bovenbedoelde gebouwen afkomstige materialen in afwachting van latere wederopbouw en die op den duur als tentoonstellingsruimte zal kunnen worden ingericht. Voor 1964 is voor dit doel een bedrag vanf 50 000 uitgetrokken’. Met de goedkeuring van het hiervoor genoemde artikel heeft derhalve de begrotingswetgever met de toekomstige stichting van een buitenmuseum ingestemd. In 1964 vroeg het departement aan de vereniging van vrienden of zij bereid was op dezelfde wijze als destijds ten aanzien van het binnenmuseum had plaatsgevonden, ook de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
opdracht tot de door het Rijk te financieren bouw van het binnenmuseum te aanvaarden. Zij was daartoe bereid maar op den duur bleek, dat wat in 1947 de enige oplossing was, vooral omdat toen het museum zelf geen personeel voor de opbouw had en de Rijksgebouwendienst overbelast was, voor de zo veel meer omvattende opbouw van een buitenmuseum praktisch niet goed mogelijk was. Daarop heeft op 1 oktober 1968 het Rijk op verzoek van de vereniging de opdracht teruggenomen en werd de eigen dienst van het Zuiderzeemuseum hiermede belast. Het oorspronkelijke plan van de inmiddels overleden architect R.H. Fledderus bleek toch niet goed uitvoerbaar te zijn. Na verschillende wijzigingen kwam in 1969 het ‘Structuurplan-Heyligenberg’ gereed, zo genoemd naar de ontwerper N. Heyligenberg, architect bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg en lid van de zogenaamde Bouwcommissie voor het Zuiderzeemuseum. Dit plan kreeg niet alleen de instemming van deze commissie en van de commissie van bijstand doch in het volgende jaar ook van de Rijkscommissie voor de Musea en van de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg. Ook het departement hechtte er zijn goedkeuring aan. Op kostprijsbasis van medio 1969 werden de kosten die nog benodigd zouden zijn, geraamd op negen miljoen gulden. Op de begroting van de voorafgaande jaren waren reeds belangrijke bedragen uitgetrokken en in de volgende jaren is daarmede voortgegaan.Ga naar eind214 De gesteldheid van het buitendijks gelegen terrein, de meermalen optredende hoge grondwaterstand en de soms hoge waterstanden op het IJsselmeer, ten gevolge van windinvloeden, hebben het noodzakelijk gemaakt het terrein van het buitenmuseum te omgeven met een dijk, sloten te graven en een compleet bemalingssysteem op te zetten voor het aldus ontstane poldertje. De Dienst der Zuiderzeewerken - waarvan de hoofdingenieur-directeur lid is van de commissie van bijstand voor het Zuiderzeemuseum - heeft zich belast met de supervisie over alle noodzakelijke waterstaatswerken. Het aanleggen van de sloten, haven, dijken, beschoeiingen, steigers, dijkbekleding enz. sloot aan bij het werk waarmede deze dienst in de omgeving van Enkhuizen bezig is: zwaar materieel en mankracht ter plaatse aanwezig, zijn op het geëigende moment ten behoeve van het museum ingezet en als een post ‘meer-werk’ in de projecten van genoemde dienst ingepast, waardoor het gehele karwei van de terreinaanleg op niet meer dan 750 000 gulden kon worden begroot. Uiteraard mag het dienstbetoon aan het Zuiderzeemuseum geen vertraging voor de Dienst der Zuiderzeewerken teweegbrengen. Bij de oorspronkelijke opzet in 1965 ging men van de gedachte uit dat het gehele plan in ongeveer vijftien jaren gereed zou komen. Bezuinigingsmaatregelen sindsdien hebben ertoe geleid, dat voor verwezenlijking van het programma geen voldoende middelen ter beschikking konden worden gesteld. Uit de toelichting op de begroting voor het jaar 1974 kan men opmaken dat er naar wordt gestreefd de achterstand in te halen; daartoe is de onderhevige begrotingspost van f 344 000 in 1973 voor het volgende jaar verhoogd tot ruim f 800 000.
In 1967 is begonnen met de werkzaamheden voor het buitenmuseum: in dat jaar ving de bouw aan van een kapel uit Den Oever en van een hal voor berging van materialen en objecten; beide kwamen in 1968 gereed. Van 1967 af is de verwerving van panden op volle gang gekomen: zo konden in dat jaar al worden verkregen ‘een boerderijtje uit Zuiderwoude, een woning uit Grootebroek, een tweetal woningen uit Urk, waaronder het laatst overgeblevene der, in de vorige eeuw daarheen overgebrachte, Schokkerhuisjes, een visserswoning uit de omgeving van Roptazijl, een poortje uit Vollenhove, belangrijke onderdelen van twee woningen uit Edam en een viertal kanonlopen, laatstelijk gebruikt als meerpalen langs het Noordhollands kanaal’.Ga naar eind215 In de volgende jaren is op deze weg voortgegaan en geleidelijk aan verrijzen de heropgerichte panden op het terrein van het buitenmuseum. Bij de overbrenging wordt zoveel mogelijk een ander systeem toegepast dan in het Nederlands Openluchtmuseum gebruikelijk is: de bouwkundige dienst van dat museum pleegt de aangekochte boerderijen, molens en andere panden geheel, steen voor steen, te slopen en op het museumterrein weer op te bouwen; bij het Zuiderzeemuseum worden de panden zover zulks doenlijk is, geheel of grotendeels in hun geheel naar het buitenmuseum-terrein getransporteerd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Reeds is men zo ver gevorderd met de opbouw, dat kan worden geconstateerd dat de moeiten en kosten besteed aan de bouw alleszins lonen en dat op den duur, hopelijk binnen een jaar of vijf, een museumdorp ontstaat, dat een duidelijk beeld geeft van leven en bedrijf uit het voormalige Zuiderzeegebied. In één opzicht is Enkhuizen in vergelijking met Arnhem in het voordeel: hoezeer men ook de gemeente Arnhem dankbaar mag zijn, dat zij destijds een groot en mooi terrein - waaraan na de Tweede Wereldoorlog nog een belangrijk stuk is toegevoegd - heeft beschikbaar gesteld voor het Openluchtmuseum, dit bosrijke en geaccidenteerde terrein biedt toch geen ideale situering voor de plaatsing van molens, boerderijen en andere bouwwerken uit het Nederlandse polderlandschap; in Enkhuizen daarentegen heeft men de gelegenheid door de ligging aan het water een zo getrouw mogelijk beeld van het verleden te herscheppen. Een probleem, dat hiervoor al werd genoemd bij het plan-Bouma, doet zich ook voor bij het buitenmuseum zoals men het thans voor ogen heeft, zij het ook wel in wat beperkter omvang.Ga naar eind216 Dit betreft de eventuele bewoning van een deel van de ongeveer 125 historische panden die van het buitenmuseum deel zullen uitmaken. Vele hiervan zijn voor bewoning volgens de normen van onze tijd te klein maar een dertigtal zou bewoonbaar gemaakt kunnen worden. Het grote voordeel van bewoning is de verlevendiging van het museumdorp. Bovendien kan bewoning de staat der huizen, b.v. door stoken in het koude seizoen, ten goede komen. Eventuele bewoners zullen echter in het hoogseizoen rekening moeten houden met zeer druk bezoek, dat niet steeds de discretie in acht zal nemen. Dit zou kunnen leiden tot zekere beperking van de particuliere verworvenheden. Gesprekken met bewoners van ‘De Zaanse Schans’, het Museum voor de IJsselmeerpolders op Schokland, het Nederlands Openluchtmuseum, van Marken en Volendam hebben niet tot duidelijke conclusies geleid. Ten aanzien van de huizen, welke voor bewoning in aanmerking zullen komen, zullen uiteraard maatregelen moeten worden getroffen, die elders achterwege kunnen blijven. Zo zullen de huizen zwaardere muren moeten krijgen (vochtwering), voorts aansluiting op aardgas, elektriciteit, waterleiding, riolering, telefoon. Het museumterrein zal hier en daar aan de eisen van bewoning moeten worden aangepast: verbreding van een pad voor het kunnen berijden met een ziekenauto of auto van de reinigingsdienst, versteviging van een brug enz. Gewaakt moet worden tegen aantasting van het historisch karakter der panden (b.v. door antennes voor radio en televisie). Een aantal bewoonde ambachtshuisjes en winkels kan zeker een belangrijke bijdrage vormen tot een levendig aanzien van het Zuiderzeedorp: gedacht wordt aan een palingrokerij, wafelbakkerij, scheepswerf, touwslagerij, koffiehuis, antiquair, kunstnijverheidswinkeltjes enz. De bewoning hiervan zal beperkt kunnen blijven tot de openingstijden van het museum. Voorts zal enige permanente bewoning noodzakelijk zijn, daar de gevaren van brand, inbraak en vandalisme een voortdurende aanwezigheid van verantwoordelijke personen onontbeerlijk zullen maken. Een vijftal over het terrein verspreid gelegen woningen zal daarom door personeel van het Zuiderzeemuseum moeten worden betrokken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
b Volkenkundig Museum ‘Justinus van Nassau’ te BredaOp 5 december 1950 verraste de Rijkscommissie voor de Musea het ministerie van o., k. en w. met de mededelingGa naar eind217, dat de directie van het Ethnographisch Museum van de Koninklijke Militaire Academie te Breda haar had geschreven over een mogelijke overdracht door het departement van oorlog van dat museum. De commissie gaf te kennen dat zij wel voor de overdracht voelde; het museum zou dan te Breda kunnen blijven als dependance van het Rijksmuseum voor Volkenkunde te Leiden. Het ministerie gaf te kennen dat de museumdirectie zich hiervoor tot het departement van oorlog diende te wenden. Twee maanden later deelden burgemeester en wethouders van Breda, die blijkbaar van de voorgenomen overdracht op de hoogte waren gesteld, aan het ministerie van o., k. en w. medeGa naar eind218 dat zij gaarne zouden zien dat het museum te Breda zou blijven. Eerst tegen het einde van het jaar wendde de minister van oorlog zich tot minister Rutten met een brief, waarin hij de collectie van het museum onder de volgende voorwaarden aanbood: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het gebouw waarin het museum tot dusverre was gevestigd, het in 1606 voor de gouverneur van Breda Justinus van Nassau gebouwde paleis, zou zo spoedig mogelijk ontruimd dienen te worden, omdat het ministerie van oorlog dit voor andere doeleinden had bestemd. Het museum was in zijn toenmalige vorm in 1923 ontstaan door een combinatie van de verzameling van de Koninklijke Militaire Academie met die van de vroegere Hoofdcursus te Kampen. Ook al konden anderen het museum bezoeken, zijn voornaamste taak was geweest te dienen als een hulpmiddel bij de opleiding van de toekomstige officieren van het Koninklijke Nederlands-Indische Leger. Nu dit laatste ten gevolge van de politieke gebeurtenissen in Indonesië was opgeheven, had het geen zin meer het museum als onderdeel van de Koninklijke Militaire Academie te laten voortbestaan. Er volgden vele besprekingen tussen ambtenaren van de afdeling o.k.n., waarbij op den duur zich ook ambtenaren van het ministerie van financiën voegden, de directeur van het Rijksmuseum voor Volkenkunde, ambtenaren van het departement van oorlog en het gemeentebestuur van Breda, in het bijzonder de toenmalige gemeentesecretaris mr. Van Woensel. Het ging hierbij vooral om het vinden van een geschikte huisvestingsmogelijkheid in een bestaand gebouw te Breda; van nieuwbouw kon om financiële redenen geen sprake zijn. Van de zijde van het ministerie van oorlog werd het voormalige kazernecomplex ‘Lange Stallen’ aangeboden; dat was zo al niet volkomen onaanvaardbaar, toch bepaald weinig aantrekkelijk. Afdeling o.k.n. toonde zich vanaf het eerste bericht over een mogelijke overdracht van het museum door het ministerie van oorlog, sterk ingenomen met deze gedachte, die zo geheel paste in de door het ministerie en vooral door deze afdeling voorgestane politiek van cultuurspreiding. De vestiging van een goed geoutilleerd volkenkundig museum te Breda, dat als dependance van het museum te Leiden de steun zou kunnen verkrijgen van de wetenschappelijke en technische staven van dat museum, bood de mogelijkheid de bevolking in de zuidelijke provincies nader in contact te brengen met de culturen van de niet-westerse wereld. Als antwoord op de vraag van de zijde van het ministerie van financiën of het in de bedoeling lag ook elders in den lande dergelijke dependances op te richten, werd te kennen gegeven dat, hoewel men voorlopig zou willen volstaan met een volkenkundig museum in Breda, wellicht in de toekomst ook in het noorden en oosten des lands de vestiging van dergelijke musea aan de orde zou kunnen komen, opdat ook daar de bevolking zou kunnen worden geconfronteerd met het leven van de mens buiten ons werelddeel.Ga naar eind219 Op den duur bleek, nadat verschillende militaire mutaties in Breda hadden plaats gevonden, het ministerie van oorlog toch bereid het gebouw waarin tot dusverre het Ethnographisch Museum was gevestigd met de verzameling samen over te dragen. Wel waren een grondige restauratie en een totale herinrichting nodig om er een museum te kunnen vormen, dat aan de tegenwoordige eisen zou voldoen. Het was niet mogelijk dat voor dit doel in korte tijd van rijkswege gelden beschikbaar zouden worden gesteld en dat de Rijksgebouwendienst de benodigde werkzaamheden zou verrichten; er werd echter een andere oplossing gevonden, dank zij de medewerking van het gemeentebestuur van Breda, dat financiële offers wilde brengen en tevens mankracht aanbood. Als gevolg hiervan droeg in 1956 het ministerie van oorlog het Gouverneurshuis in eigendom over aan de gemeente Breda, die het op haar beurt ten gebruike afstond aan het ministerie van o., k. en w. en tevens op zich nam het gebouw door haar dienst openbare werken te doen restaureren, te verbouwen en tot museum in te richten. Het departement verplichtte zich na het gereedkomen daarvan, als vergoeding jaarlijks een geldsom te betalen. Op 25 oktober 1956 droeg de gouverneur van de Koninklijke Militaire Academie W. Kloppenburg officieel de collecties van het museum - met uitzondering van de wapenverzamelingen bijeengebracht door de generaals Verspyck en Ter Beek en enkele andere | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voorwerpen - met archief en handboekerij over aan schrijver dezes als vertegenwoordiger van het departement. De conservator Sj. Nauta en het onder hem ressorterende personeel traden in dienst daarvan. De naam van het museum werd gewijzigd in: Volkenkundig Museum ‘Justinus van Nassau’, Rijksmuseum voor Volkenkunde, afdeling Breda. Daar de eerste jaren ook voor de gemeente Breda nog geen mogelijkheid aanwezig was over te gaan tot de uit- en inwendige vernieuwing van het gebouw, werd het museum voorlopig, grotendeels in de oude vorm, voor het publiek opengesteld. Er werd een provisorische ruimte gemaakt voor tijdelijke tentoonstellingen, zodat ook in Breda de in het Leidse museum gehouden exposities konden worden getoond. De belangstelling vooral van de zijde van het onderwijs - het voornaamste oogmerk van het museum - bleek inderdaad aanwezig, ook van België uit; nadat reeds aanstonds na de overdracht een aanmerkelijke stijging van het aantal bezoekers zich had voorgedaan, kwamen in 1958 dank zij de toen gehouden tentoonstelling ‘Volk van Suriname’ er meer dan 10 000 bezoekers. Er werd een begin gemaakt met het educatieve werk, zij het dat dit voorlopig nog een experimenteel karakter droeg. Ook werden er op dezelfde wijze als in het museum te Leiden lezingen gehouden, veelal herhalingen van degene die daar hadden plaats gevonden. In 1959 vond een herinrichting van de afdeling Celebes plaats en werd er ruimte gevonden, waar permanent aandacht aan Suriname kon worden besteed, juist met het oog op de educatieve taak. Door de grote belangstelling voor de tentoonstelling ‘Wat doe je in de kou’, die ook van onderwijskant veel aandacht trok en ruim 9 000 personen telde, steeg in dat jaar het bezoek tot ruim 14 000. De expositie ‘Japan oud en nieuw’ in 1960 trok minder belangstelling omdat zij moest worden gehouden in de examen- en overgangstijd van de scholen. Bovendien moest het educatieve werk door de ziekte van de aan het museum inmiddels daarvoor aangestelde kracht nagenoeg worden stilgelegd. Hieraan is het ook te wijten dat het bezoek in 1960 terugliep tot 10 600 en ondanks de in 1961 gehouden expositie ‘Zijn zij zo - zijn wij zo’ in dat jaar tot 5 200. Inmiddels was de toestand van het gebouw zienderogen achteruitgegaan, zoals in de jaarverslagen telkens wordt gemeld; in afwachting van de uitvoering van de restauratie-en verbouwingsplannen bleven de meeste onderhoudswerken achterwege. In 1959 belastte de gemeente Breda het architectenbureau Siebers en Van Dael met de restauratie en vernieuwing. Architect ir. W. van Dael bezocht daarop met Nauta een aantal nieuw gebouwde en gerestaureerde musea. Het duurde echter tot 1962 voor de gemeente de rijksgoedkeuring verkreeg op de plannen tot restauratie en een begin met de uitvoeringswerkzaamheden werd gemaakt. Met het oog hierop vond in dat jaar geen tijdelijke tentoonstelling plaats. Niettemin was het bezoek vrijwel evenveel als in 1961. Omdat het niet mogelijk was de verdere werkzaamheden bij een geopend museum te laten uitvoeren, werd dit op 11 oktober 1962 gesloten en werden de collecties tijdelijk opgeborgen. Toch houdt de museumactiviteit niet geheel op: de lezingen worden zoals vroeger in het gebouw ‘De Beyerd’ gehouden en ook vinden er inleidingen plaats in het r.k. vormingscentrum Bouvigne. Begin 1967 is de verbouwing zo ver gevorderd, dat het gebouw formeel wederom door de gemeente ter beschikking van het departement wordt gesteld; in het volgende jaar kan al van de aula gebruik worden gemaakt, ook door andere instellingen dan het museum, maar de inwendige inrichting van de expositiezalen vergt veel tijd, o.a. door de vaak lange levertijden voor speciaal meubilair en ook door ziekte van en tekort aan voldoende technisch personeel. Er komt een geheel nieuwe opzet van het museum: vroeger hadden de geëxposeerde collecties alleen betrekking op Indonesië doch thans wordt met behulp van de wetenschappelijke staf van het Rijksmuseum voor Volkenkunde te Leiden een algemene volkenkundige presentatie tot stand gebracht van alle werelddelen buiten Europa. De selectie van voor dit doel geschikte voorwerpen, hun overbrenging naar Breda, de bouw van aan de objecten aangepaste vitrines en de hoogst arbeidsintensieve toepassing van additionele hulpmiddelen als overzichtskaarten, met dit alles ging veel tijd heen. Het werk moest worden verricht door specialisten, die nu eenmaal tegenwoordig schaars zijn, terwijl de levertijden voor uitbesteed werk bijzonder lang bleken te zijn en de werkzaamheden daardoor vaak ernstig werden opgehouden. Over de opzet van de inrichting vermeldt het verslag van het Rijksmuseum voor Volken- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kunde over het jaar 1970Ga naar eind220 - in de verslagen betreffende dit museum worden sinds 1956 ook opgenomen de lotgevallen van het Bredase museum nadat in het verslag over 1955 reeds melding is gemaakt van de plannen betreffende de overdracht -: ‘De inrichting van een volkenkundig museum in een toch nog beperkte ruimte, welke door de aard van zijn opbouw maar een beperkte circulatiemogelijkheid biedt, stelt haar bijzondere eisen. Getracht is een aantal cultuurelementen uit verschillende gebieden exemplarisch te behandelen in een zo open mogelijke opstelling en daarbij een zo logisch mogelijke overgang van de ene cultuur naar de andere tot stand te brengen. Ook met de verschillen in benadering van het publiek is rekening gehouden; sommige opstellingen hebben een sterk esthetische opbouw, andere een informatieve, terwijl in weer andere is getracht een sfeer te scheppen van de achtergronden waartegen het dagelijks leven zich ontplooit. Ook is getracht in foto en dia-beeld een aanvulling te geven op het getoonde materiaal, zowel om de mens in het beeld te projecteren, als om de gelegenheid te hebben veranderingen in de voortgang van een onvermijdelijk acculturatie-proces aan te geven. Zonder een dergelijke aanvulling zou een onjuiste indruk worden gewekt en het museum een verouderd beeld van de werkelijkheid geven. Het is één van de moeilijkste opgaven voor een volkenkundig museum de tijdsfactor tot uitdrukking te brengen in de opstelling, maar het bereikte resultaat is zeker aanvaardbaar geworden. Dat ook om redenen van puur technische aard het accent bij het ene cultuurgebied meer viel op een bepaald cultuurverschijnsel dan bij het andere, maakt de totale impressie van het museum alleen maar levendiger. Naar volledigheid is niet gestreefd; dit is noch met de ter beschikking staande collectie en middelen, noch binnen de beperkte ruimte te verwezenlijken’. Er is daarbij van uitgegaan, dat de nadruk dient te vallen op de educatieve functie van het museum; deze zal gaandeweg kunnen worden ontplooid, naarmate de verschillende instellingen van onderwijs de mogelijkheden leren onderkennen die het museum in zijn nieuwe gedaante heeft te bieden.Ga naar eind221 Op 10 oktober 1970 vond de officiële heropening van het museum plaats. De openingsceremonie werd verricht door prins ClausGa naar eind222, nadat minister Klompé een openingsrede had uitgesproken. Daarin ging zij in op het begrip educatie in samenhang met de typische eigen functie van de musea in onze samenleving; zij wees er daarbij op, dat het museum ook in het kader van de ‘éducation permanente’ een belangrijke en dankbare functie kan vervullen en dat vorm en uitvoering van het museum in deze tijd geen starheid gedogen.
Nog in december 1970 hervatte het museum zijn tijdelijke tentoonstellingen. De eerste, die tot begin mei 1971 voortduurde, had als thema pre-Columbiaans aardewerk uit de Centrale Andes; zij was tevoren in het Museum voor Land- en Volkenkunde te Rotterdam en in een Duits streekmuseum gehouden. Zij trok ruim 4 100 bezoekers. Het jaar 1971 toonde een expositie over de Borobudur (met ruim 4 700 bezoekers), de winter 1971-1972 bracht in samenwerking met het Ethnografisch Museum te Antwerpen de tentoonstelling ‘Exotisch textiel’ (ruim 6 100 bezoekers). Die over ‘Japan oud naast nieuw’ in de winter 1972-1973 leidde 6 000 bezoekers naar het museum. De totale bezoekcijfers in de eerste volledige drie jaren dat het museum weer geopend is geweest, respectievelijk 15 800, 20 100 en 23 780 lijken niet erg hoog, maar men kan moeilijk het Bredase museum vergelijken met de grote kunstmusea of met typisch toeristische attracties als het Nederlands Openluchtmuseum, het Zuiderzeemuseum en het Muiderslot. Aan de andere kant steken deze begincijfers bepaald niet ongunstig af tegen het ‘moedermuseum’ te Leiden, waarvan het bezoekersaantal, met uitzondering van het jaar 1943, tot en met 1955 nooit boven de 25 000 was gekomen. De belangstelling van de kant van het onderwijs groeit geleidelijk aan en er bestaat veel vraag naar rondleidingsprogramma's. Wel moet worden geconstateerd dat de personeelsbezetting te gering is om alle nodige, in het bijzonder de op educatief gebied liggende activiteiten te verzorgen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
c Rijksmuseum Paleis Het Loo te ApeldoornDe oprichting van het Rijksmuseum Paleis Het Loo te Apeldoorn is te danken aan een in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1968 tussen de Koningin en de regering getroffen regeling in zake de koninklijke paleizen. Hierin was onder meer opgenomen ‘dat het Koninklijk Paleis Het Loo nadat het zal zijn gerestaureerd, zal worden ingericht als museum, waarbij de nadruk zal vallen op de sterke banden tussen Nederland en het Huis van Oranje’. Met het oog hierop stelde minister Klompé in het begin van 1969Ga naar eind223 een commissie in ‘die tot taak heeft aan de Regering advies uit te brengen over de toekomstige uitwerking van de bestemming en de inrichting van het Koninklijk Paleis Het Loo’. Het zou wel meer voor de hand hebben gelegen, als de regering voordat zij de regeling van 1968 had aanvaard deskundig advies had ingewonnen - b.v. bij haar officieel adviesorgaan de Rijkscommissie voor de Musea - over de vraag of het mogelijk was een voldoende belangrijke collectie bijeen te krijgen om de band tussen Nederland en het Huis van Oranje uit te beelden, en of het Paleis Het Loo daartoe geschikt was met eerbiediging van zijn monumentale aspecten en historische herinneringen aan de bewoning door leden van het Huis van Oranje maar tevens op zodanige wijze, dat de inrichting zou stroken met de huidige museale inzichten. Gelukkig kon de commissie - gewoonlijk ‘Bestemmingscommissie’ genoemd, wat strikt genomen niet juist was want de bestemming stond al vast - op 25 februari 1971 een positief advies uitbrengen: het was haar gebleken, dat er voldoende bouwstoffen voor het nieuwe museum waren; er zou kunnen worden gerekend op Koninklijk bezit uit verschillende paleizen en uit voorwerpen van de collecties van het Koninklijk Huisarchief - uiteraard geen archiefbescheiden -, terwijl daarnaast het bestuur van de Vereniging ‘Oranje Nassau Museum’ in beginsel bereid bleek te zijner tijd aan de ledenvergadering een voorstel voor te leggen haar collectie, die zich tot dusverre bevond in het Stedelijk Museum ‘Het Prinsenhof’ te Delft, naar Het Loo over te brengen.Ga naar eind224 Het was wel begrijpelijk dat de regering geen advies heeft gevraagd over de vraag of er behoefte bestond aan een museum als waartoe was besloten en evenmin over de plaats van vestiging: het gaat hier immers om een thema, waarvan het gewicht zo sterk spreekt en waarvoor zeker grote belangstelling mag worden verwacht; bovendien ligt het Loo in een streek, die zeer veel toeristen trekt. Naast de bestemmingscommissie bestond reeds sinds 1956 een door de toenmalige minister van volkshuisvesting en bouwnijverheid ingestelde commissie, die tot taak had advies uit te brengen over de wijze waarop de restauratie van de tot het Koninklijk Paleis Het Loo behorende gebouwen zou kunnen worden verwezenlijkt. De beide commissies telden verschillende gemeenschappelijke leden, op den duur vergaderden ze ook wel te zamen. Dit leidde er toe dat de commissies aan de regering een formele éénwording voorstelden. Deze bleek daartoe bereid; terwijl de minister van volkshuisvesting en bouwnijverheid de Restauratiecommissie ophief en staatssecretaris Vonhoff de BestemmingscommissieGa naar eind225 stelde laatstgenoemde met instemming van de evenbedoelde minister op 3 augustus 1972Ga naar eind226 een commissie in, ‘die tot taak heeft de regering te adviseren inzake de restauratie en de inrichting van het Koninklijk Paleis Het Loo’. Intussen was door een noodlottig ongeval de architect C.W. Royaards, aan wie de restauratie van het Paleis Het LooGa naar eind227 en van het Jachtslot Het Oude Loo was opgedragen, komen te overlijden. In zijn plaats kwam de architect ir. J.B. baron van Asbeck.
Hoewel pas op 1 januari 1971 het Paleis Het Loo officieel in beheer is overgedragen aan het ministerie van c.r.m., hadden reeds sinds het voorjaar van 1970 de nodige voorbesprekingen met het oog op de museale inrichting en wat daarmede verband hield, plaats gevonden. Daaraan namen onder meer deel ambtenaren van het ministerie, de architect, de Dienst der Domeinen en Ton Koot. Laatstgenoemde is officieel met ingang van de overdrachtsdatum tijdelijk belast geweest met het directoraat van het nieuwe museum; hij werd in zijn taak bijgestaan door de kapitein ter zee v.b.d. J.M.A. Muntenaar, die werd aangesteld tot hoofd algemene zaken. Op 1 april 1972 kwam aan Koot's functie wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd een eind. Daarop volgde de benoeming van de kunsthistoricus dr. A.W. Vliegenthart tot directeur. Aan Van Asbeck vooral is het te danken geweest, dat het plan werd opgevat, het op het terrein aanwezige, uit het begin van deze eeuw daterende stallencomplex in te richten tot een permanente expositie van koninklijke rijtuigen en enige automobielen. Toen de daarvoor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nodige werkzaamheden waren gereedgekomen en de daartegenovergelegen voormalige garage van prins Hendrik tot theepaviljoen was getransformeerd, kon op 27 mei 1972 de officiële opening van de Koninklijke Stallen plaats vinden. De belangstelling was groot, in 1972 ruim 93 000 en in 1973 zelfs bijna 130 000 bezoekers. In augustus 1974 volgde de openstelling voor het publiek van de westelijke vleugel van het paleis; de vertrekken daarvan werden grotendeels gevuld met bruiklenen. Daarnaast kan het nieuwe rijksmuseum ook zelf aankopen doen uit het daarvoor beschikbaar gestelde krediet, in 1973 50 000, in 1974 65 000 gulden. Het zal nog vele jaren vergen voor de restauratie van het paleis en de volledige inrichting tot museum gereed zullen zijn gekomen maar het begin is er. Nog zij vermeld, dat op 25 mei 1972 is opgericht de stichting ‘'t Konings Loo’, die naar het voorbeeld van soortgelijke stichtingen bij o.a. het Rijksmuseum te Amsterdam, het Mauritshuis en het Rijksmuseum Kröller-Müller ten doel heeft ‘de behartiging van de belangen van het Rijksmuseum Paleis Het Loo’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
d Rijksmuseum ‘Vincent van Gogh’ te AmsterdamHet begin van de geschiedenis van het Rijksmuseum ‘Vincent van Gogh’ vindt men niet in geschreven of gedrukte stukken, hoevele van deze er ook mogen zijn die op de tot standkoming betrekking hebben. Het is hier geheel anders gegaan dan bij de andere rijksmusea die uit particuliere collecties zijn ontstaan. De verzamelingen die de basis zouden vormen van het Rijksmuseum ‘Vincent van Gogh’, bestonden uit ongeveer 150 schilderijen - voor het merendeel in bruikleen gegeven aan het Stedelijk Museum te Amsterdam - en ± 400 tekeningen van Vincent van Gogh, diens brieven aan zijn broer Theo en anderen, en de z.g. collectie van Theo van Gogh, t.w. meer dan 150 schilderijen en tekeningen van tijdgenoten. Behalve laatstgenoemde collectie, die was ingebracht in de ‘Theo van Gogh-Stichting’, was de zoon van Theo van Gogh ir. V.W. van Gogh eigenaar, in wiens huis te Laren (n.h.) zich alle schilderijen, voor zover niet in bruikleen gegeven, tekeningen en brieven bevonden.
De collectie was niet alleen wereldberoemd maar ook wereldbekend want ir. Van Gogh had in het bijzonder de schilderijen sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog in zeer veel landen tentoongesteld. De belangstelling was vaak overweldigend en het leek voor de hand te liggen dat in de toekomst buitenlandse musea pogingen in het werk zouden stellen de verzameling in haar geheel of althans grote delen er van te verwerven. Even begrijpelijk was dat hier te lande velen zich afvroegen hoe en of zij voor ons land duurzaam zou kunnen worden behouden. Het leek wellicht gepast af te wachten totdat ir. Van Gogh zich te eniger tijd zelf tot de overheid, Rijk of gemeente Amsterdam, zou wenden, maar wie hem beter kenden konden zich indenken, dat het hem niet gemakkelijk zou vallen een gevoel van een zekere schroom daarvoor te overwinnen. Tot hen behoorde de directeur-generaal voor de kunsten en buitenlandse betrekkingen van het ministerie van o., k. en w. mr. H.J. Reinink.
Na veel wikken en wegen - zoals aan schrijver dezes persoonlijk is gebleken in enige strikt vertrouwelijke gesprekken, waarin Reinink met hem overleg pleegde over de vraag of hij zich tot ‘de ingenieur’ zou wenden - is hij er toe overgegaan de eerste stap te zetten en met Van Gogh te gaan spreken. Hij was er op grond van zijn functie en zijn vriendschap met Van Gogh ook wel min of meer de aangewezen persoon voor. Het viel in goede aarde, het was blijkbaar een opluchting voor Van Gogh, dat een ander het initiatief had genomen. Er volgde een reeks besprekingen, waarbij Van Gogh ook zijn familie betrok en het departement van financiën op den duur werd ingeschakeld. Het bleek dat Van Gogh zijn bruiklenen uit het Stedelijk Museum wenste terug te nemen en de gehele verzameling wilde opgenomen zien in een afzonderlijk daarvoor te stichten rijksmuseum te Amsterdam. De vestiging te Amsterdam bleek mogelijk doordat het gemeentebestuur bereid was de benodigde grond bouwrijp om niet ter beschikking te stellen. De keuze viel op een terrein aan de Paulus Potterstraat naast het Stedelijk Museum.Ga naar eind228 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van de belangrijkste transacties die plaats vonden, volgt hier een samenvatting. Op 10 juli 1962 verkocht ir. Van Gogh zijn verzameling aan de bij akte van 28 december 1960 opgerichte Vincent van Gogh StichtingGa naar eind229 voor f 18 470 000, terwijl de Theo van Gogh Stichting haar collectie aan de Vincent van Gogh Stichting schonk. Met laatstgenoemde stichting sloot de Staat op 21 juli 1962 een overeenkomst, waarbij de Staat op zich nam de beide collecties in een nieuw te bouwen rijksmuseum onder te brengen. De stichting mag niets zonder toestemming van de Staat vervreemden, zodat het behoud van de collecties voor Nederland is verzekerd. De Staat neemt voor zijn rekening de rente en aflossing van een door de stichting te sluiten lening, welke lening tot een bedrag van f 18 407 000, ter betaling van de koopprijs, de stichting bereid is aan te gaan. In feite betaalt dus de Staat de koopprijs, die ver beneden de waarde ligt.Ga naar eind230 De stichting behield zich het recht voor reprodukties van de kunstwerken te verhandelen of te doen verhandelen; de verliezen zijn voor haar rekening maar de helft van de batige saldi valt aan het Rijksmuseum Vincent van Gogh toe. Hetzelfde geldt ten aanzien van batige saldi uit de verkoop van catalogi van de verzamelingen en van tentoonstellingen buiten het museum van werken, die behoren tot de verzamelingen. Mocht de Stichting haar verplichtingen niet nakomen, dan vervalt de verzameling, op eerste vordering van de minister, aan de Staat. Deze overeenkomst is aangegaan onder de ontbindende voorwaarde, dat de Staat door de wetgever niet zou worden gemachtigd te voldoen aan zijn verplichtingen tot het verlenen van borgtocht en het zich garant stellen voor de betaling van rente en aflossing van de lening alsmede tot het rechtsstreeks aan de geldgever betalen hetgeen aan rente en aflossing van de lening opeisbaar zal worden. De hierbedoelde wettelijke goedkeuring is verleend bij de wet van 29 november 1962 Stb. 502. Nog zij vermeld, dat in het bestuur van de Vincent van Gogh Stichting behalve leden van de familie, zitting heeft een vertegenwoordiger van de minister; als zodanig trad op bij de oprichting mr. Reinink.Ga naar eind231
De bouw van het nieuwe museum zou geschieden door de architect G. Rietveld; na diens dood in 1964 nam zijn compagnon ir. J. van Dillen de taak over maar deze overleed reeds in 1966. Daarop werd ir. J. van Tricht van hetzelfde architectenbureau - thans het bureau Van Tricht en Timmler te Utrecht - met het werk belast. Deze voltooide het werk, dat in 1969 was aangevangen. Voor de bouw stond hem een door de Rijksgebouwendienst in het leven geroepen adviescommissie ter zijde, eerst onder voorzitterschap van Reinink, vervolgens onder dat van zijn ambtelijke opvolger dr. J. Hulsker, een van de beste Van Gogh-kenners, die op zijn beurt is opgevolgd door Yperlaan hoofd van de directie m.m.a. Voorts is in 1970 ingesteld een stuurgroep, dank zij welke een uitvoerig organisatierapport ten behoeve van het te voeren beleid kon worden samengesteld. Aan het hoofd van het nieuwe museum kwam te staan drs. E.R. Meyer, voorheen hoofd van de educatieve dienst van het Rijksmuseum. Nog voor de opening van het museum werd overgegaan tot de uitgave van een driemaandelijks bulletin door de Vincent van Gogh Stichting onder de naam ‘Vincent’. Voor het verkrijgen van aanwinsten kreeg het museum een eigen aankoopkrediet, sinds 1971 50 000 gulden per jaar. In 1969 werd met behulp van een extra krediet en met bijdragen van de Vereniging Rembrandt en de Universiteit van Amsterdam aangekocht het bekende Van Gogh-archief van dr. M.E. Tralbaut te Antwerpen, bestaande uit boeken, catalogi en documenten van allerlei aard, alle betrekking hebbende op Vincent van Gogh. Dit archief, te zamen met de bibliotheek, en het archief van de Vincent van Gogh Stichting vormen een documentatie, die het museum tot een internationaal centrum van onderzoek maakt. In 1970 werd aangekocht ‘Clair de Lune’ van Van Gogh, in 1971 met steun van de Vincent van Gogh Stichting en de Vereniging Rembrandt een vroege tekening van Van Gogh, ‘tuinman met kapmes’ uit de Ettense tijd; voorts werden in 1971 gekocht een schilderij van Isaac Israëls, voorstellende een jonge vrouw in kimono bij Van Gogh's Zonnebloemen, en een ets van Cézanne ‘Guillaumin au Pendu’. Ook schenkingen vonden plaats zoals in april 1969 toen mevr. F.W.M. Bonger-bsse Van der Borch van Verwolde een schilderij van Emile Bernard gaf. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Vincent van Gogh Stichting verwierf in 1970 o.a. 14 brieven van Gauguin en in 1972 een tekening van Van Gogh ‘de Volksgaarkeuken’.
Nadat in 1972 een z.g. ‘inrichtingscommissie’ was ingesteld, schoten de werkzaamheden zo op, dat op 2 juni 1973 het museum officieel kon worden geopend. De belangstelling is overweldigend; in de resterende 7 maanden van het jaar telt het niet minder dan 345 590 bezoekers, een bewijs, dat bij de behandeling van het wetsontwerp tot goedkeuring van de overeenkomst van 21 juli 1962 in de Staten-Generaal terecht hulde is gebracht aan ir. Van Gogh en zijn familie, aan de Nederlandse regering en speciaal aan staatssecretaris Scholten en aan het gemeentebestuur van Amsterdam. Men mag echter niet de rol vergeten die mr. Reinink heeft gespeeld! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
e Rijksmuseum ‘Nederlands Scheepvaart Museum’Tijdens haar bezoek aan de historische afdeling van de in 1913 te Amsterdam gehouden ‘Eerste Nederlandse Tentoonstelling op Scheepvaartgebied’ (entos)Ga naar eind232 gaf koningin Wilhelmina uiting aan haar bezorgdheid, dat al wat daar bijeen was gebracht na de sluiting der tentoonstelling weer zou worden verstrooid; zij vroeg of het niet mogelijk was daaruit iets blijvends te stichten. Dit was aanleiding om een commissie te vormen, die de oprichting van de ‘Vereeniging Nederlandsch Historisch Scheepvaartmuseum’ voorbereidde. Deze vereniging had bij haar oprichting in 1916 vèrstrekkende plannen. In samenwerking met het Rijk en de gemeente Amsterdam hoopte zij te kunnen komen tot de stichting van een groot nationaal scheepvaartmuseum. Evenwel konden deze plannen niet worden verwezenlijkt. Wel ontving de vereniging de toezegging, dat te zijner tijd een aantal maritiem-historische stukken uit het Rijksmuseum zouden worden beschikbaar gesteld en heeft de gemeente Amsterdam gedurende een lange tijd een terrein - waarop later de Apollohal is gebouwd - voor het onderhevige doel gereserveerd gehouden, maar al spoedig na de Eerste Wereldoorlog waren de economische omstandigheden niet meer zo gunstig, dat het Amsterdamse bedrijfsleven, gelijk in het voornemen had gelegen, de bouw van een groot museum op zich kon nemen. Het museum werd ‘tijdelijk’ gehuisvest in een gebouw op de hoek van de Cornelis Schuytstraat en de De Lairessestraat te Amsterdam, dat in 1922 voor het publiek werd opengesteld. Het zou er ruim een halve eeuw blijven! In de loop der jaren zijn daar een zeer belangrijke collectie voorwerpen en een grote boekerij bijeengebracht maar de veel te geringe omvang van het gebouw en de voor een scheepvaartmuseum zeker niet gunstige ligging hebben het museum belet zich te kunnen ontplooien tot een nationale instelling van een belang, dat zou overeenkomen met wat de scheepvaart en wat hiermee samenhangt voor Nederland in het verleden hebben betekend en ook thans nog steeds betekenen. Het bestuur van de vereniging is daarom gaan uitzien naar een gebouw, waarin het mogelijk zal zijn de Nederlandse geschiedenis ter zee in haar volle omgang te tonen, zodat een zo volledig mogelijk beeld zal kunnen worden gegeven van de ontwikkeling van de Nederlandse scheepvaart zelf maar ook van de scheepsbouw, de cartografie en nautische wetenschappen. Het museum zou de bezoekers, waarbij in verband met de beroepskeuze vooral werd gedacht aan de rijpere jeugd een indruk moeten geven, hoe in het verleden vrijwel ons gehele volksbestaan samenhing met het zeewezen; in een op de toste eeuw betrekking hebbende afdeling zou de betekenis voor ons land van de zeevaart in de jongste tijd - onder zeevaart wordt hier begrepen zowel koopvaardij en visserij als marine - moeten worden getoond.
Tot ongeveer 1950 heeft de vereniging voor de exploitatie geen financiële steun van overheidswege ontvangen, doch deze geheel uit eigen middelen bekostigd. Eerst toen zijn het ministerie van o., k. en w. en het gemeentebestuur van Amsterdam een jaarlijks subsidie gaan geven, hetgeen nodig was gevonden door de gestegen exploitatiekosten. Het was echter wel duidelijk dat wanneer de grotere opzet, waarvan hiervoor sprake was, zou worden verwezenlijkt, het voortbestaan als particuliere instelling niet langer mogelijk zou zijn. Ook het bestuur van de vereniging zag exploitatie in de vorm van een rijksmuseum als de enige mogelijke en juiste oplossing; het bleek bereid in dat geval de aan de vereniging | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toebehorende verzamelingen in bruikleen af te staan en de jaarlijkse opbrengst van haar kapitaal en de contributies te besteden voor aankopen ten behoeve van het museum. Bij de ontwikkeling van de plannen het Nederlands Historisch Scheepvaartmuseum om te zetten in een Rijks Maritiem Museum, zoals de naam oorspronkelijk was gedacht is in de loop van de jaren vijftig rekening gehouden met de mogelijkheid, dat eerlang 's Lands Zeemagazijn op Kattenburg te Amsterdam door de Koninklijke Marine zou worden ontruimd. Daarbij bleek, dat dit gebouw niet alleen als bouwwerk maar ook vanwege zijn unieke ligging zich uitstekend zou lenen voor de huisvesting van een groot maritiem museum.Ga naar eind233 Een tijdlang heeft het er naar uitgezien dat in verband met de plannen voor de aanleg van een tunnel onder het IJ het terrein waarop 's Lands Zeemagazijn was gebouwd, zou worden overgedragen aan de gemeente Amsterdam. Gehoopt en verwacht mocht worden, dat het gemeentebestuur bereid zou worden gevonden als zijn bijdrage in de vestiging van een maritiem museum te Amsterdam alsdan deze grond en het gebouw van 's Lands Zeemagazijn om niet ter beschikking van het Rijk zou stellen voor zolang dit het museum zou exploiteren. Toen na enige tijd het tunneltracé werd verlegd, verviel daarmee ook de toekomstige overdracht van het hierbedoelde terrein aan de gemeente. Omdat allen, die op enigerlei wijze bij de plannen voor het te stichten rijksmuseum waren betrokken, van oordeel waren dat de gemeente Amsterdam een aandeel hierin behoorde te leveren, gingen de gedachten er naar uit, dat de gemeente de kosten van de restauratie van 's Lands Zeemagazijn en de inrichting daarvan tot museum voor haar rekening zou dienen te nemen. Tijdens het interdepartementaal overleg, waarbij waren betrokken de ministeries van o., k. en w. - sinds 1965 dat van c.r.m. -, van verkeer en waterstaat, van defensie (marine) en van financiën, is van de zijde van laatstgenoemd departement voorgesteld, dat het Rijk de restauratie en inrichting zou bekostigen en de gemeente Amsterdam de jaarlijkse exploitatie op zich zou nemen. Dat was bepaald geen reëel voorstel: daargelaten dat de financiële positie van Amsterdam dit niet zou gedogen, het was ondenkbaar dat het gemeentebestuur bereid zou worden gevonden naast de andere musea die het exploiteert, ook de exploitatie van het scheepvaartmuseum op zich te nemen; bovendien zou er als de gemeente het wel zou willen - en wat niet aan te nemen was, de benodigde toestemming van hogerhand zou krijgen -, voor het Rijk en voor de Vereeniging Nederlandsch Historisch Scheepvaartmuseum geen enkele zekerheid bestaan, dat het gemeentebestuur de exploitatie blijvend zou willen uitvoeren op een wijze, die in overeenstemming zou zijn met de wensen en inzichten van het Rijk en deze vereniging. Het bestuur van deze laatste bleek dan ook allerminst genegen de door het ministerie van financiën naar voren gebrachte oplossing te aanvaarden; evenmin waren dit de andere betrokken departementen: vooral afdeling o.k.n. heeft van 1956 af, toen de eerste bespreking met het bestuur van de vereniging en het gemeentebestuur heeft plaats gevondenGa naar eind234, steeds met klem betoogd, dat de enige bevredigende oplossing de stichting van een door het Rijk te exploiteren museum zou zijn. Volgens haar zou ook niet acceptabel zijn dat Rijk en gemeente gemeenschappelijk de kosten van de exploitatie op zich zouden nemen, omdat dit licht tot grote moeilijkheden aanleiding zou kunnen geven en het ook in die opzet niet met zekerheid kon worden verwacht, dat de gemeente de benodigde middelen zou kunnen verschaffen. Het zou nog tot 1967 duren aleer de ministerraad het besluit nam tot de oprichting van een Rijks Maritiem Museum, dat zou ressorteren onder het ministerie van c.r.m. en zou worden gehuisvest in 's Lands Zeemagazijn, dat in 1969 door de Koninklijke Marine zou worden ontruimd. Een combinatie van drie overwegingen vormde de grondslag tot dit besluit: de zeegeschiedenis als zodanig is voor Nederland van eminent belang, de collectie van de vereniging, die tot dusverre het Nederlandsch Historisch Scheepvaartmuseum exploiteert, kan wedijveren met de belangrijkste ter wereld op dit gebied, en op deze wijze wordt een passende bestemming gevonden voor 's Lands Zeemagazijn, dat zo'n belangrijke rol in onze geschiedenis heeft gespeeld.
De gemeente Amsterdam zou de kosten van restauratie, verbouwing en technische installaties van 's Lands Zeemagazijn op zich nemen. Aangezien deze kosten, die werden geschat op f 13 842 000, te zwaar voor de draagkracht van Amsterdam bleken te zijn, werd later besloten dat alleen de verbouwing en technische installaties, geschat op ongeveer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
f 6 300 000 voor rekening van de gemeente zouden komen maar dat het Rijk de restauratie zou betalen. In januari 1971 werd een nieuwe kostenraming gemaakt op basis van een door een studiecommissie uitgebracht programma van eisen, dat de instemming van de regering kon verwerven (restauratie 8 miljoen, verbouwing 6 miljoen, technische installaties 6 miljoen, waarbij rekening was gehouden met de inmiddels opgetreden prijsstijgingen). Op basis hiervan werd gepoogd een voor het Rijk en de gemeente Amsterdam acceptabele regeling te vinden. Als gevolg van de ongunstige ontwikkeling van 's Rijks financiën moest echter worden overgeschakeld naar een bescheidener en gefaseerd plan om 's Lands Zeemagazijn gereed te maken voor huisvesting van het te stichten rijksmuseum. Januari 1972 worden de besprekingen tussen Rijk en gemeente hervat; voor staatssecretaris Vonhoff golden daarbij vooral de overwegingen, dat de behuizing van het museum steeds meer te wensen overliet, de beveiliging onvoldoende was en het verval van 's Lands Zeemagazijn geen langer uitstel van de meest urgente herstelwerkzaamheden gedoogde. Het programma van eisen werd verminderd door het afzien van airconditioning, wat een bezuiniging van vier miljoen gulden betekende; bovendien bleek de minister van volkshuisvesting en bouwnijverheid bereid om vooruitlopend op de definitieve vestiging van het museum, een bedrag ter beschikking te stellen voor de restauratie van de kap van 's Lands Zeemagazijn om verder verval te stuiten. Dit bedrag zou toch moeten worden uitgegeven en de Rijksgebouwendienst had hiervoor de mogelijkheden en de geldmiddelen. De gemeente Amsterdam bleek bereid in het totale plan 5,6 miljoen gulden bij te dragen, te verdelen over 7 à 8 jaar, terwijl het restant ad 10,4 miljoen dan voor rekening van het Rijk zou komen. Evenwel bleken de toenmalige ministers van binnenlandse zaken en van financiën van oordeel te zijn dat de gemeente niet meer zou mogen bijdragen dan een miljoen gulden, nl. het gekapitaliseerde bedrag voor afkoop van het jaarlijks subsidie van de gemeente aan het museum. Dit had in 1972 f 72 000 belopen. Mede om uit de impasse te komen, stelde de Rijksgebouwendienst voor de restauratie van 's Lands Zeemagazijn een nieuw gefaseerd plan op; de kosten van de restauratie van het zuidwest gedeelte (1ste fase) werden op acht miljoen gulden geraamd, de rechtervleugel (ede fase) zal daarna worden gerestaureerd, waarvan de kosten f 2 325 000 zullen zijn. De eerste fase zal begin 1978 gereed zijn, de tweede fase kan in 1978 en 1979 worden uitgevoerd, wanneer dan gelden beschikbaar zouden komen. De kosten zijn ten opzichte van de oorspronkelijke raming ongeveer tot de helft teruggebracht: er zullen geen inwendige verbouwingen plaatsvinden, er komt geen bassin zoals oorspronkelijk in de bedoeling had gelegen en gelijk reeds gezegd geen airconditioning. Wel wordt er bouwkundig rekening mee gehouden, dat later alsnog airconditioning kan worden aangebracht. Vernieuwing van de steigers heeft het mogelijk gemaakt vanuit de waterkant aan de restauratie te werken. In de toekomst zullen hier ‘toeristische’ bootjes kunnen aanleggen. In de winter 1972-1973 is de rechtervleugel van 's Lands Zeemagazijn gereed gemaakt voor een voorlopige huisvesting van het scheepvaartmuseum; op 13 april 1973 is het officiëel voor het publiek opengesteld. De Rijksgebouwendienst heeft tweehonderdduizend gulden kunnen verschaffen uit de aan deze dienst ter beschikking staande gelden voor achterstallig onderhoud, het ministerie van c.r.m. droeg honderdduizend gulden bij uit de door Rijksgebouwendienst aan dit departement ter beschikking gestelde gelden voor exploitatievoorzieningen. De kosten voor de museale inrichting zijn door de vereniging gedragen: de middelen daartoe verkreeg zij door een actie onder haar leden en door de verkoop van het pand Cornelis Schuytstraat. Er is een huurcontract opgesteld, waarin een bepaling is opgenomen, dat de vereniging als huurcompensatie te zijner tijd de collectie om niet aan het Rijk ter beschikking zal stellen. De vereniging heeft daarnaast nog verschillende depots te Amsterdam, waarvoor wel huur wordt betaald. Op 1 januari 1975 vindt de omzetting van Nederlandsch Historisch Scheepvaartmuseum in Rijksmuseum ‘Nederlands Scheepvaart Museum’ plaats. Tot deze naam was op verzoek van het bestuur van de vereniging besloten in plaats van die van Rijks Maritiem Museum. Ter voorbereiding is op de begroting voor het jaar 1974 reeds een bedrag voor aankoopkosten opgenomen. Ook het personeel komt dan in Rijksdienst, waaronder de directeur H. Hazelhoff Roelfzema. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zo is na een zeer moeizame aanloopperiode van bijna twintig jaar het Rijks Maritiem Museum in het daarvoor bij uitstek geëigende en zo spectaculair gelegen 's Lands Zeemagazijn op Kattenburg tot stand gekomen; althans is er een begin gemaakt met deze totstandkoming Men mag verwachten dat dit museum een toeristische bezienswaardigheid van de eerste orde zal worden, maar men moet vooral hopen dat het de nodige mankracht en outillage zal krijgen om het bezoek, vooral van jonge mensen, zinvol te maken en niet minder dat het in de gelegenheid zal worden gesteld wetenschappelijk werk te verrichten op het gebied van de geschiedenis van Nederland ter zee, vooral zover die in de vorm van objecten is bewaard gebleven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
f Rijksmuseum Het Catharijneconvent te UtrechtAls laatste in de rij der rijksmusea, althans tot dusverre, komt het Rijksmuseum Het Catharijneconvent te Utrecht. Ook hier ligt de oorsprong in de omstandigheid, dat het voor niet-overheidsinstellingen gaandeweg steeds bezwaarlijker valt een museum van enige allure te exploiteren, zelfs als de overheid subsidieert. We zullen aan deze kwestie in haar algemeenheid nog aandacht besteden, wanneer de subsidieverlening van het Rijk aan niet aan het Rijk toebehorende musea in de jongste tijd ter sprake komt. In dit geval gaat het in de eerste plaats om het Aartsbisschoppelijk Museum te Utrecht. Dit aan de gelijknamige stichting toebehorende museum is in 1868 geopend en sinds 1937 ondergebracht in een gedeelte van het Centraal Museum. Het heeft een uitermate belangrijke collectie voornamelijk middeleeuwse kerkelijke kunst bijeengebracht: schilderijen, beeldhouwkunst, miniaturen enz. Gesubsidieerd door het Rijk en de gemeente Utrecht vertoonde het grote activiteit zowel door het verwerven van aanwinsten als het houden van tijdelijke tentoonstellingen, maar het had sinds lang te kampen met een ernstig ruimtetekort. Dit heeft er al toe geleid, dat in 1934 in een deel van het gebouw van het voormalige Catharijneconvent aan de Lange Nieuwstraat een afzonderlijke afdeling voor moderne religieuze kunst werd gevormd; daarvoor was in het gebouw van het Centraal Museum geen plaats. Op den duur werd ook voor de oude kunst de huisvesting steeds bezwaarlijker, te meer omdat ook voor de door de gemeente Utrecht geëxploiteerde verzamelingen in het Centraal Museum een groot tekort aan ruimte was ontstaan, dat te uitzichtlozer werd omdat in verband met de financiële situatie van de gemeente, voorgenomen uitbreidingsplannen geen doorgang konden vinden. Ook het Bisschoppelijk Museum voor religieuze kunst te Haarlem had met moeilijkheden te kampen. Dit aan het Bisdom Haarlem toebehorende museum was in 1870 geopend en sinds 1932 weinig opvallend gehuisvest in een 18de eeuws woonhuis aan de Jansstraat - in 1931 gerestaureerd en uitgebreid -; het trok weinig belangstelling wat niet was te verwonderen, want al had het een aantal interessante objecten, als geheel was de collectie toch niet van dien aard, dat het bestaan ervan als afzonderlijke instelling gerechtvaardigd leek. Besprekingen tussen de toenmalige bisschop van Haarlem mgr. dr. J.A.E. van Dodenwaard en het bestuur van de Stichting Aartsbisschoppelijk Museum leidden er toe, dat in het begin van 1966 werd overeengekomen de verzamelingen samen te voegen en in Utrecht te exposeren, zodra daartoe een passende ruimte in gereedheid zou zijn gebracht. Deze overeenkomst kwam tot stand met instemming van het Rijk en in nauw overleg met het gemeentebestuur van Utrecht. Burgemeester en wethouders verklaarden zich bereid te bevorderen dat het voormalig Catharijneconvent zo spoedig mogelijk als museumcomplex zou worden ingericht. Er kwamen wel protesten tegen de opheffing van het museum te Haarlem maar de gekozen oplossing leek toch wel het meest doelmatig. Een derde instelling waarmee in overleg werd getreden was de Stichting Oud-Katholiek Museum; dit museum was in 1928 geopend en gevestigd aan de Mariahoek te Utrecht. Op 13 december 1967 sloten deze stichting en de Stichting Aartsbisschoppelijk Museum een overeenkomst waarbij werd besloten ook de collectie van het Oud-Katholiek Museum op te nemen in het nieuwe te stichten museum. Ook dit geschiedde na overleg met Rijk en gemeente. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij de besprekingen met het departement kwam voorts de gedachte naar voren zo mogelijk ook de reformatorische kerken te betrekken in de opzet voor het nieuwe museum, dat een rijksmuseum zou dienen te worden. In september 1971 werden opgericht de Stichting Het Catharijneconvent en de Vereniging van Vrienden van het Rijksmuseum ‘Het Catharijneconvent’. Tegelijkertijd kwam een reeks overeenkomsten tot stand, waarbij betrokken waren de Stichting Aartsbisschoppelijk Museum, het Bisdom Haarlem, de Stichting Oud-Katholiek Museum, de Stichting Vriendenkring van het Aartsbisschoppelijk Museum, de nieuw opgerichte stichting en de Staat der Nederlanden. De verdere besprekingen, ook met het gemeentebestuur van Utrecht hadden een vlot verloop. De gemeente heeft op zich genomen het bestaande gebouw te restaureren en ook voor de noodzakelijke nieuwbouw te zullen zorg dragen.Ga naar eind235 Officieel zijn op 28 mei 1974 de werkzaamheden begonnen. Het ligt in de verwachting dat het gebouw in de loop van 1975 bedrijfsklaar zal worden opgeleverd. Dan zal het Rijk de exploitatie aanvaarden en het personeel in zijn dienst nemen. Het ligt zoals uit het voorgaande blijkt in het voornemen in het nieuwe museum op te nemen de collecties van het Aartsbisschoppelijk Museum, het Bisschoppelijk Museum te Haarlem en het Oud-Katholiek Museum te Utrecht; bovendien zullen naar het museum overgaan een deel van de verzamelingen van het Bisschoppelijk Museum uit het Bossche diocees en tevens een collectie reformatoria, die thans in opbouw is. ‘De dan beschikbare voorwerpen van kunst en geschiedenis zullen - zo is de bedoeling - op een ter zake dienende en actuele manier zo danig in hun historische samenhang worden geexposeerd en toegelicht, dat de plaats van het christendom in de Nederlandse geschiedenis en de Nederlandse samenleving in haar vele facetten duidelijk tot uitdrukking zal komen’. Zo staat het vermeld in de memorie van toelichting op de begroting voor 1974. Er blijkt uit dat het accent van het museum niet louter valt op de kunsthistorische of esthetische waarden van de getoonde kunstvoorwerpen maar dat bovenal de doelstelling is gericht op de plaats van deze voorwerpen in het totaal van de ontwikkeling van het kerkelijk, religieus en maatschappelijk leven in Nederland. Het is een alleszins aantrekkelijke en een tevens uiterst belangrijke opzet. Even doet de combinatie van ‘kunst en geschiedenis’ denken aan de schepping van het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst door Victor de Stuers en tegelijkertijd aan alle bezwaren, die de praktijk ten aanzien van deze band heeft opgeleverd, maar hopelijk zullen deze, juist als men de lessen van het verleden ter harte neemt, wel kunnen worden vermeden, vooral als men zich voor ogen houdt dat het hier primair gaat om een museum betreffende het Christendom in ons land en niet speciaal om een museum van kerkelijke kunst. Voor deze laatste zou het Rijk trouwens geen nieuw museum behoeven te stichten: de afdeling beeldhouwkunst en kunstnijverheid van het Rijksmuseum te Amsterdam bestaat immers althans voor zover het gaat om objecten uit de middeleeuwen hoofdzakelijk uit kerkelijke kunst. Bij de opbouw van het nieuwe rijksmuseum is het departement nauw betrokken. In 1971 werd op voorstel van burgemeester en wethouders van Utrecht een bouwcommissie in het leven geroepen onder voorzitterschap van het hoofd van de directie m.m.a. Na enige tijd werd haar naam omgezet in ‘Begeleidingscommissie Catharijneconvent’. Voorts is ingesteld een commissie van bijstand, bestaande uit vijf à negen door de minister te benoemen leden, van wie één op voordracht van burgemeester en wethouders van Utrecht, drie op voordracht van de Stichting Het Catharijneconvent en één op voordracht van de Vereniging van Vrienden van het Rijksmuseum ‘Het Catharijneconvent’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
9 Nog andere rijksmusea?Er is wel sprake van geweest, dat het Rijk ook nog andere dan de tot dusverre besproken musea zou moeten gaan exploiteren en daarnaast bestaat er een aantal instellingen, die min of meer het karakter van rijksmusea dragen, zij het dat zij niet of althans niet rechtstreeks ressorteren of hebben geressorteerd onder de directie m.m.a. of haar voorgangsters. Wat de eerste categorie betreft, kan hier worden genoemd de in 1953 aan het Rijk vermaakte collectie schilderijen van W. van Rede te RotterdamGa naar eind236; het departement wenste | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
echter dit legaat niet te aanvaarden onder de in het testament vastgelegde voorwaarde, dat het te Rotterdam zou moeten worden geëxploiteerd als een afzonderlijk rijksmuseum, en wel omdat de kwaliteit van de verzameling daartoe niet van voldoende belang was. Met de weduwe van Van Rede en de executeurs-testamentair is toen overeengekomen, dat de schilderijen door de Dienst voor 's Rijks verspreide kunstvoorwerpen zouden worden beheerd en zouden mogen worden uitgeleend op gelijke wijze als geschiedt met de andere aan deze dienst toevertrouwde kunstvoorwerpen. Voorts is ten departemente wel de gedachte geopperd, uit de door het Rijk aangekochte werken van hedendaagse kunstenaars een rijksmuseum te vormen, dat te Rotterdam - omdat daar ter stede geen enkel rijksmuseum bestaat - zou moeten worden gevestigd. Te Rotterdam zelf zag men echter liever steun, vooral financiële, aan het Museum BoymansVan Beuningen, waarnaast men ongaarne de stichting van een rijksmuseum voor moderne kunst zou zien: immers het evengenoemde museum richt zich zelf mede hierop. De Rijkscommissie voor de Musea en de afdeling o.k.n. waren evenzeer tegen dit denkbeeld gekant: het leek hun zeer twijfelachtig, dat uit de tot dusverre plaatsgevonden rijksaankopen een collectie kon worden samengesteld, die representatief was voor de moderne Nederlandse kunst en die de moeite waard was als rijksmuseum te worden geëxploiteerd. Ook werd betwijfeld of het zin had een museum van moderne kunst te stichten, dat zich uitsluitend op Nederlandse werken zou richten. Verder is er, toen na de watersnoodramp van 1953 de Deltawerken aanvingen, gedacht aan de vorming van een Deltamuseum, dat zowel waterstaatkundig van belang zou zijn, als een beeld zou moeten geven van de culturele en maatschappelijke veranderingen die van deze werken in het Deltagebied het gevolg zouden zijn. Er is een werkgroep gevormd, waaraan werd deelgenomen door vertegenwoordigers van de ministeries van o., k. en w. en van verkeer en waterstaat en van de provinciale besturen van Zeeland, Noord-Brabant en Zuid-Holland. Al spoedig bleek de beoogde opzet financieel niet haalbaar omdat het ministerie van verkeer en waterstaat niet bereid bleek deel te nemen in de exploitatiekosten en ook enige van de provincies te geringe bijdragen wilden of konden geven. Daardoor zou de last voor het ministerie van o., k. en w. veel te zwaar zijn geworden in een tijd dat het toch al de grootste moeite had voor de tot dusverre onder haar ressorterende rijksmusea een zo groot mogelijk gedeelte van de volgens afdeling o.k.n. volstrekt nodige bedragen op de rijksbegroting uitgetrokken te krijgen. Er is daardoor niets van de plannen terecht gekomen, wat zeker moet worden betreurd: een Deltamuseum zou, vooral als het zich had ontplooid tot een algemeen waterstaatkundig museum, een beeld hebben kunnen geven van een in het verleden en heden geheel eigen facet van ons land, een facet dat overal ter wereld de aandacht trekt. Nu moet Nederland, voor wat zijn strijd tegen het water betreft, op museaal gebied volstaan met het toch maar zeer kleine Museum CruquiusGa naar eind237 in de voormalige Haarlemmermeer. Een andere hiaat in ons museaal bestel betreft het ontbreken van een landbouwmuseum; er is in Wageningen onder auspiciën van de Landbouwhogeschool wel een museum voor landbouwwerktuigen geweest, maar het is tot dusverre niet mogen gelukken een museum te stichten, dat de landbouw in zijn geheel als onderwerp heeft. Het zou toch wel op zijn plaats zijn in een land waarin de landbouw een van de hoofdbronnen van bestaan is of althans is geweest. Ten departemente is in de laatste jaren informeel overleg gepleegd over de totstandkoming van een mijnmuseum, dat in een niet meer in gebruik zijnde mijn zou kunnen worden gevestigd. Vooralsnog zijn de desbetreffende plannen nog in een zeer voorlopig stadium; het lijkt intussen niet waarschijnlijk, dat hier sprake zal zijn van een rijksmijnmuseum, dat komt te ressorteren onder de directie m.m.a. In de laatste jaren is de gedachte naar voren gekomen van een algemeen technisch museum, dat in navolging van het Science Museum te Londen een beeld zou moeten geven van de ontwikkeling van de techniek tot in het jongste verleden. Het departement is hier zijdelings wel bij betrokken, maar vooralsnog schijnen de plannen meer te gaan in de richting van het, houden van min of meer tijdelijke exposities; daartoe is een stichting genaamd ‘Technisch educatief Tentoonstellingscentrum’ in het leven geroepen. Een rijksmuseum zal dit zeker niet worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat de tweede hierboven bedoelde categorie aangaat, wordt gedoeld op die aan het Rijk toebehorende collecties die op een andere wijze worden geëxploiteerd dan de tot dusverre besproken rijksmusea. Met twee ervan heeft de directie m.m.a. rechtstreekse bemoeienis, in die zin, dat ten laste van de door haar beheerde begrotingspost voor subsidies aan niet aan het Rijk toebehorende musea de stichtingen die met de exploitatie zijn belast, een jaarlijks subsidie ontvangen ter dekking van het nadelig saldo, nl. Huis Doorn te Doorn en de Schotse Huizen te Veere.
De inhoud van Huis Doorn is gebleven zoals het was ingericht tijdens het verblijf van ex-keizer Wilhelm it, die er tot zijn dood in 1941 heeft gewoond. Het beheer van huis, collectie en park, die na de Tweede Wereldoorlog tot vijandelijk vermogen waren verklaard, is later door het ministerie van financien in handen gegeven van een afzonderlijke daarvoor in het leven geroepen stichting. In 1968 is het ‘materiëel beheer’ door de directie domeinen van dat departement overgedragen aan het ministerie van c.r.m. Voortzetting van het beheer in de stichtingsvorm heeft het voordeel, dat het daardoor mogelijk is geworden provincie en gemeente rechtstreeks hierbij te betrekken. Het personeel is tegenwoordig onder de werking van de Pensioenwet gebracht. Beheerder is thans het hoofd van de Rijksdienst Kastelenbeheer mr. S.P. baron Bentinck.Ga naar eind238
Van de Schotse Huizen te Veere is het ene, ‘Het Lammetje’, eind vorige eeuw door Victor de Stuers gekocht en in 1907 aan de Staat geschonken. Het andere ‘In de Struys’ is na de Tweede Wereldoorlog door de eigenares miss A. Oakes aan de Staat geschonken onder voorwaarde dat deze het pand zou onderhouden en als museum exploiteren. Het ministerie van financiën kon zich slechts met aanvaarding van deze schenking verenigen, als het geen geld aan het Rijk zou kosten: er is daarom toen een stichting opgericht, die de Schotse Huizen - met een op Zeeland en in het bijzonder op Veere betrekking hebbende collectieGa naar eind239 - beheert. Sedert een aantal jaren is het toch onvermijdelijk gebleken, dat het Rijk geldelijke steun verleent. Het lijkt niet nodig verandering in de beheersvorm te brengen. In het Museumboekje staan voorts vermeld Slot Loevestein, dat men bij gebrek aan een collectie moeilijk een museum kan noemen, en de Ruïne van Brederode te Santpoort, waarin zich een kleine collectie bevindt van voorwerpen, gevonden bij de ontgraving van de ruïne. LoevesteinGa naar eind240 en Brederode ressorteren tegenwoordig onder de Rijkskastelendienst.
Voorts zijn er enige rijkscollecties die direct of indirect ressorteren onder andere departementen dan dat van c.r.m.:
Ook het Czaar Peterhuisje en de enkele zich daarin bevindende voorwerpen zijn eigendom van het Rijk; nadat tot voor enige jaren het beheer in handen van de inspecteur der domeinen te Haarlem was geweest, is dit overgegaan naar burgemeester en wethouders van Zaandam (thans Zaanstad). Tot de rijksmusea behoort ondanks zijn naam niet te worden gerekend het Rijksmuseum van Geologie en Mineralogie te Leiden, daar dit niet toebehoort aan en ook niet wordt geexploiteerd door het Rijk, maar door een andere rechtspersoon, nl. de Rijksuniversiteit aldaar. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
10 Rijksinstellingen nauw verbonden met het museumwezen sinds 1945a Rijkscommissie voor de MuseaBij beschikking van 20 november 1945 nr. 10703 afd. o.k.w. verving minister Van der Leeuw de Rijkscommissie van advies voor de musea door de Rijkscommissie voor de Musea, eveneens met een algemeen adviserende taak in zake museale aangelegenheden. Bij Koninklijk besluit van 20 juni 1946 nr. 18 werd ingesteld de Voorlopige Monumentenraad, die op 19 september 1946 door minister Gielen werd geïnstalleerd. De commissie van 1945 werd toen opgeheven; in haar plaats trad afdeling in van de Voorlopige Monumentenraad, eveneens Rijkscommissie voor de Musea geheten, met de taak te adviseren over de roerende monumenten na 800 na Chr. en de musea. De inwerkingtreding van de MonumentenwetGa naar eind241 maakte een einde aan het bestaan van de Voorlopige Monumentenraad en zijn afdelingen. Volgens artikel 3 van die wet is er een Monumentenraad, die tot taak heeft de minister ‘desgevraagd of eigener beweging van voorlichting te dienen in zaken, welke op monumenten of stads- en dorpsgezichten betrekking hebben’, en die voorts ‘de werkzaamheden hem bij de wet, door Ons of door Onze minister opgedragen’ verricht. Artikel 5, 1ste lid, splitst de raad in vijf afdelingen waarvan afdeling iii wederom heet Rijkscommissie voor de Musea. De opneming van deze commissie in de Monumentenwet doet wat irreëel aan. De Monumentenwet toch stelt alleen regels ten aanzien van onroerende monumenten, behalve dat zij ook betrekking heeft op het oudheidkundig bodemonderzoek, maar daarvoor kent het evengenoemde artikel 5 een afzonderlijke adviescommissie. Bovendien hebben de musea niet allen betrekking op monumenten, zoals deze worden gedefinieerd in artikel 1, onder b, sub 1, van de wet, nl. ‘alle vóór ten minste vijftig jaar vervaardigde zaken, welke van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap of hun volkskundige waarde’: afgezien van de natuurhistorische en geologische musea waarmede de Rijkscommissie voor de Musea zich ook nooit heeft ingelaten, behoren tot de verzamelterreinen van de musea, zowel van kunstmusea als van andere, vele voorwerpen van recenter datum. De enige rechtvaardigingsgrond voor opneming van de Rijkscommissie voor de Musea in de Monumentenwet schijnt hierin te zijn gelegen, dat zo zonder de rompslomp van een afzonderlijke wet haar bestaan wettelijk was vastgelegd, zodat op deze wijze is voldaan aan het voorschrift van artikel 87 van de Grondwet luidende: ‘De instelling van vaste colleges van advies en bijstand aan de Regering geschiedt krachtens de wet, die tevens regelen inhoudt omtrent hun benoeming, samenstelling, werkwijze en bevoegdheid’.
Voorzitter van de commissie is tot zijn dood op 25 juli 1949 mr. J. van Kuyk geweest: sindsdien heeft het departement nimmer meer deze functie in handen willen zien van een nog in dienst zijnde directeur. Vervolgens is tot de inwerkingtreding van de Monumentenwet mr. J.W. Frederiks voorzitter geweest. Als de door die wet in het leven geroepen Monumentenraad is geïnstalleerd, wordt de oud-hoofddirecteur van het Rijksmuseum te Amsterdam jhr. dr. D.C. Röell, voorzitter van de Rijkscommissie voor de Musea. Zijn voorzitterschap heeft slechts enkele maanden geduurd: op 3 december 1961 overleed hij reeds. De ondervoorzitter, de oud-directeur van het Stedelijk Museum De Lakenhal te Leiden drs. E. Pelinck volgde hem op. Deze trad in 1967 af en werd vervangen door de ondervoorzitter mr. G.C. van der WilligenGa naar eind242, toen burgemeester van Leiden. Het secretariaat is tot zijn pensionering in 1973 ambtshalve - nl. eerst als ‘adviseur van de Rijkscommissie voor de Musea’ en sinds 1949 als ‘rijksinspecteur voor roerende monumenten’ - in handen geweest van D.F. Lunsingh Scheurleer. In 1973 werd hij lid en ondervoorzitter van de commissie; het secretariaat kwam toen aan zijn opvolger drs. R.R. de Haas.
In het vorige hoofdstuk is al opgemerkt, dat met het toenemen van het aantal museologische vraagstukken na de Tweede Wereldoorlog het steeds moeilijker wordt personen die geen museale functie bekleden te vinden, die geacht kunnen worden deskundig te zijn op het gebied van het museumwezen en de zich daarbij voordoende kwesties en die tevens in de gelegenheid zijn zich door eigen waarneming regelmatig op de hoogte te stellen van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stand van zaken in de Nederlandse musea, ook in die buiten de Randstad. Maar ook de museumdirecteuren zelf hebben tegenwoordig hun handen meer dan vol met het beheer van hun eigen museum; de meesten van hen hebben daarnaast hooguit tijd om zich althans enigermate op de hoogte blijven houden van die andere musea, die hetzelfde verzamelterrein bestrijken. Het is daarom niet te verwonderen, dat de Rijkscommissie in de periode na 1945 bepaald niet zeer op de voorgrond is kunnen treden en dat de diensten, die zij door de aan haar gevraagde of eigener beweging aan het departement gegeven adviezen heeft bewezen, ook niet van heel grote betekenis zijn geweest. Het zou onbillijk zijn de leden hiervan een verwijt te maken en evenmin is er reden kritiek te hebben op de keuze van de leden van de commissie door de regering: de situatie is nu eenmaal geheel anders geworden dan in de jaren twintig en dertig en ook niet te vergelijken met andere terreinen waarmee de directie m.m.a. bemoeienis heeft: er zijn ongetwijfeld wel personen die buiten hun eigen beroep op de hoogte zijn van de monumentenzorg, de monumenten in ons land en de zich daarbij bestaande vraagstukken of die zonder een functie bij een archief te bekleden, toch kennis dragen van de huidige problematiek van het archiefwezen in het algemeen en van die van Nederland in het bijzonder, maar heel zelden treft men nog mensen aan, die niet beroepsmatig algemeen deskundig zijn op het gebied van het museumwezen en uit eigen aanschouwen ook vele van de kleinere musea kennen. In de jaarverslagen van Lunsingh Scheurleer als adviseur van de Rijkscommissie voor de Musea en sinds 1949 als rijksinspecteur voor roerende monumenten treft men lange lijsten aan met namen van die niet aan het Rijk toebehorende musea, die na advies van de commissie een rijkssubsidie hebben ontvangen, terwijl van andere activiteiten niet of slechts zelden wordt gerept. Het lijkt alsof het adviseren over de subsidies de voornaamste en de meest tijdrovende bezigheid is van de commissie, die meestal vier maal per jaar vergadert: in de praktijk verlaat zij en moet zij zich ook wel in deze verlaten op het deskundig oordeel van haar secretaris. De lengte alleen al van de even bedoelde lijsten maakt het duidelijk, dat de leden niet in staat zijn de daarin vermelde musea, of zelfs een groot aantal ervan regelmatig te bezoeken. Vele zeer uiteenlopende museale zaken van algemene of incidentele aard plegen aan de orde te komen: daarbij richt de commissie nog al eens het verwijt tot het departement, dat zij pas wordt ingelicht nadat de zaken die haar worden voorgelegd, in feite al zijn beslist. Het verwijt is wellicht in sommige gevallen niet ongegrond geweest maar er waren ook kwesties waarin het moeilijk anders had gekund zoals met betrekking tot de onderhandelingen die voorafgingen aan de totstandkoming van het Rijksmuseum Vincent van Gogh. Soms was zij echter terecht ontstemd dat zij niet was gehoord: als een frappant voorbeeld noemden we al de schenking van de ‘Twee Watermolens’ van Hobbema uit het Mauritshuis aan Canada. Ook over de bestemming van het Paleis Het Loo tot museum was haar voorafgaand advies niet gevraagd. De commissie heeft zich herhaaldelijk bezig gehouden met de in deel 1 besproken onderwaardering van een aantal leidende museumfuncties en zich daarover ook wel schriftelijk en mondeling gewend tot minister of staatssecretaris, maar dat bij de verbeteringen die in de loop der jaren hebben plaatsgevonden, zij een rol van betekenis zou hebben vervuld, kan moeilijk worden gezegd. Over de benoeming van directeuren van rijksmusea pleegt het departement het advies van de commissie te vragen maar ook hierbij is haar advies zelden of nooit doorslaggevend geweest. Gewoonlijk ging het om adhesie aan de door het departement voorgelegde suggestie. Museale aangelegenheden van algemene strekking plegen niet in de Rijkscommissie, althans niet in den brede, te worden behandeld maar komen in de eerste plaats aan de orde in de vergaderingen van de Nederlandse Museumvereniging, die zich geleidelijk aan heeft ontwikkeld tot een soort museumparlement, waarin gelegenheid wordt geboden alle facetten van de museale vraagstukken ampel te bespreken. De problemen, waarmee in de eerste plaats of uitsluitend de rijksmusea zijn betrokken, worden tegenwoordig behandeld in het sinds 1969 bestaande convent van rijksmuseumdirecteuren. Het voorgaande zou tot de conclusie kunnen leiden, dat het blijven voortbestaan van de Rijkscommissie voor de Musea geen of weinig zin heeft. Dit behoeft toch niet het geval te zijn; in de eerste plaats is het van belang dat de minister onder wiens departement het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
museumwezen ressorteert, vertrouwelijkGa naar eind243 advies kan vragen over zich voordoende museale kwesties aan een college, waarvan zeker de niet-museumdirecteuren maar ook de meeste leden-museumdirecteuren geen direct betrokkenen zijn. Wel kan het vragen om advies in zake de verlening van subsidies aan niet aan het Rijk toebehorende musea, behalve wanneer in een enkel geval daartoe speciale aanleiding bestaat, achterwege worden gelaten.
Over de Commissie van Advies van Natuurhistorische Musea wordt nog gesproken, als de bemoeienissen van het Rijk met de niet aan het Rijk toebehorende musea aan de orde komen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
b Bureau van de Rijksinspecteur voor roerende monumentenIn het vorige hoofdstuk is al gesproken over de benoeming in 1943 van D.F. Lunsingh Scheurleer tot ‘adviseur verbonden aan de Rijkscommissie van advies inzake de musea’. Zoals meer in de overheidsdienst geschiedt, groeide deze functie geleidelijk aan uit, maar wanneer in andere gevallen dan vaak niet ten onrechte ironisch wordt gesproken over de Wet van Parkinson, is het hier de persoon van Scheurleer geweest, die op den duur een aantal taken aan de vervulling waarvan grote behoefte bestond, niet alleen op zijn schouders nam maar deze ook op zo'n wijze wist te vervullen, dat hij èn voor een zeer groot aantal museumdirecteuren en museumbesturen èn tegelijkertijd voor het departement de vertrouwensman in museale aangelegenheden bij uitnemendheid is geworden. Zijn adviseurstaak vatte hij zo op, dat hij door grondig kennis te nemen en te blijven nemen van zoveel mogelijk museale instellingen in ons land, in staat was zowel de directies en besturen als het departement en de Rijkscommissie raad en voorlichting te geven over de meest uiteenlopende museale kwesties. Hoezeer zijn optreden als deskundige en bemiddelaar tussen departement en musea werd gewaardeerd, blijkt ook daaruit, dat verschillende besturen van belangrijke niet aan het Rijk toebehorende musea hem in hun midden als lid opnamenGa naar eind244; daarnaast verleende het departement hem te zamen met het hoofd van de afdeling o.k.n. het recht, de vergaderingen bij te wonen van de commissies van bijstand van Het Nederlands Openluchtmuseum en van het Zuiderzeemuseum en benoemde het hem tot lid van de commissie van advies voor het Rijksmuseum voor de Geschiedenis der Natuurwetenschappen. Zijn positie werd behalve door de wijze waarop hij zijn taak vervulde ook nog versterkt doordat het adviseurschap op den duur uitgroeide tot een bureau, dat weliswaar onder het departement ressorteert maar toch een afzonderlijke rijksinstelling werd. Dit werd nog geaccentueerd toen dit bureau enige jaren na de oorlog een eigen huisvesting kreeg. Scheurleer wist voor zichzelf en mede dank zij het optreden van de ambtenaren die hij allengs aan zijn bureau kon verbinden, ook voor hen een vertrouwenspositie te scheppen, die van eminente betekenis is geworden, vooral in een tijd dat zoals we nog zullen zien, de contacten tussen het Rijk en zeer vele niet daaraan toebehorende musea steeds intensiever zijn geworden.
De adviserende taak die Scheurleer ten aanzien van de evenbedoelde categorie van musea heeft uitgeoefend, is zeker naast de andere nog te noemen taken van zijn bureau, te veel voor één persoon, hij is trouwens zelf in de loop der jaren in eerstgenoemde taak vooral bijgestaan door de bekende schrijfster van de zo populair geworden boekjes ‘Wat is Antiek’, Petra ClarijsGa naar eind245 en later door mevr. drs. A.L. Bouma, maar thans, na de pensionering van Scheurleer, is ten departemente het plan opgevat de adviseurstaak los van het bureau te maken en deze rechtstreeks op te dragen aan de directie m.m.a. in dier voege, dat bij deze directie een ‘hoofdconsulent’ zal worden aangesteld. Onder diens supervisie zou een aantal consulenten ten behoeve van een of meer provincies, hetzij in Rijksdienst hetzij - en dan eventueel met rijkssubsidie - in dienst van de provincie of van het centrale provinciale museum, moeten komen. In het licht van de wijze waarop de adviserende taak ten behoeve van de musea in dertig jaar door en onder leiding van Scheurleer zich heeft ontwikkeld, moet men wel een vraagteken zetten bij dit voornemen. Als men de hoofdconsulent tot een departementsambtenaar bij de directie m.m.a. maakt en niet tot hoofd van of ambtenaar bij het hier-besproken bureau wordt het voor deze functionaris nodeloos moeilijk gemaakt voor zich | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de zo noodzakelijke vertrouwenspositie te vernieuwen, zeker bij een ministerie dat zo veelvuldig tot veranderingen in de formatie ten departemente overgaat. De adviseurstaak werd in 1949 nog uitgebreid, toen Scheurleer werd belast met het verstrekken van adviezen aan de provinciale inspecteurs voor de kunstbescherming betreffende het nemen van maatregelen ter bescherming van roerende monumenten tegen oorlogsgevaren; deze laatsten hadden op hun beurt mede tot taak in vredestijd adviezen te verstrekken aan locale museale instellingen. In verband hiermede werd de ambtelijke titel van Scheurleer gewijzigd in ‘rijksinspecteur voor roerende monumenten’. In de praktijk bleek een andere taak die eveneens in 1949 aan Scheurleer werd toevertrouwd, veel belangrijker en omvattender te zijn. Hij werd nl. belast met het toezicht op en het beheer van de niet in een inventaris van enig rijksmuseum opgenomen aan het Rijk toebehorende kunstvoorwerpen. Deze taak is formeel vastgelegd in het Koninklijk besluit van 26 augustus 1949 nr. 5Ga naar eind246; dit besluit is niet alleen gecontrasigneerd door de minister van o., k. en w. maar ook door de minister-president omdat het betrekking heeft op de kunstvoorwerpen die aanwezig zijn bij alle departementen van algemeen bestuur en de daaronder ressorterende diensten en instellingen, alsmede bij de Hoge Colleges van Staat. Bij dit besluit is ingesteld de Dienst voor 's Rijks verspreide kunstvoorwerpen, waarvan de leiding volgens artikel 12 is opgedragen aan de Rijksinspecteur voor roerende monumenten. Sedertdien is alleen evengenoemde dienst bevoegd de kunstvoorwerpen waarvan hier sprake is uit te lenen, terwijl bovendien in de reglementen voor de hoofden van dienst der rijksmusea een bepaling werd opgenomen, dat voortaan de inbruikleengevingen op lange termijn - dus anders dan voor tijdelijke exposities - eveneens diende te geschieden door tussenkomst van de Dienst voor 's Rijks verspreide kunstvoorwerpen. Door dit laatste voorschrift werd een einde gemaakt aan de praktijk, dat Nederlandse ambassadeurs in den vreemde voor het in bruikleen verkrijgen van schilderijen of meubelen ten behoeve van de ambassadegebouwen zich rechtstreeks wendden tot museumdirecteuren, wat tot ongewenste situaties aanleiding kon geven, niet alleen omdat deze verzoeken soms moeilijk konden worden geweigerd ook al was er wel reden voor, maar vooral omdat de uitgeleende voorwerpen meestal van elk deskundig toezicht verstoken bleven. De hoofden van de departementen van algemeen bestuur werden verplicht aan de Dienst mededeling te doen van de aan het Rijk toebehorende kunstvoorwerpen, die zich ten tijde van de inwerkingtreding van het besluit in de onder hen ressorterende gebouwen en dienstvertrekken bevonden of daarin nadien zouden worden opgenomen. Hierdoor werd het de Dienst mogelijk gemaakt een inventaris aan te leggen en het bij het besluit opgedragen toezicht op de voorwerpen te houden. Bij het besluit is een Commissie voor 's Rijks verspreide kunstvoorwerpen ingesteld; deze kreeg bij het voor de Dienst en deze commissie vastgestelde reglementGa naar eind247 o.m. tot taak te beslissen over de uitleningsvoorstellen van de Dienst. De eerste tijd werden de voorstellen aan de leden schriftelijk voorgelegd; maakten zij binnen een bepaalde tijd geen bezwaar, dan werd aangenomen dat zij akkoord gingen. Op den duur is echter, toen de leden nooit meer opmerkingen maakten, het voorleggen van de voorstellen aan de commissie in onbruik geraakt. Vergaderd heeft zij sinds 1951 nooit meer. Wel heeft de rijksinspecteur de eerste jaren met de departementale vertegenwoordigers in de commissie overleg gepleegd, in het bijzonder met die van het ministerie van buitenlandse zaken als het ging om bruiklenen ten behoeve van Nederlandse ambassades en legatiegebouwen. De Dienst voor 's Rijks verspreide kunstvoorwerpen kreeg nog andere catagorieën objecten onder zijn beheer dan die zich in rijksgebouwen bevonden of die uit de rijksmuseum-depots in aanmerking kwamen voor langdurig bruikleen, omdat de musea zelf toch niet tot hun expositie overgingen. Reeds is hiervoor melding gemaakt van de overdracht in 1952 van het uit Duitsland gerecupereerde kunstbezit. Voor zover dit aan de rijksmusea in duurzaam bruikleen is gegeven, is het na een aantal jaren van de inventaris van de Dienst afgevoerd en opgenomen in die van het desbetreffende museum. Voorts kreeg, met toepassing van de bepalingen van het hierbovenvermelde besluit van 1949, de Dienst het beheer over de door de departementale aankoopcommissie ten laste van de begroting van de afdeling (thans directie) kunsten gekochte werken van levende Nederlandse kunstenaars. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook kwamen bij de Dienst in beheer de voorheen door het Centraal Bureau voor Genealogie beheerde verzamelingen van aan het Rijk door particuliere eigenaars geschonken portretten en daarnaast kreeg de Dienst ook wel legaten en schenkingen. Genoemd zij hier het legaat van de Middelburgse antiquair W.H. Bal in 1962; reeds is ter sprake gekomen de aan de Staat door W. van Rede te Rotterdam gelegateerde collectie. Verreweg het grootste aantal kunstvoorwerpen, nl. ongeveer tweederde gedeelte van de totaal meer dan honderdduizend door de Dienst formeel in beheer genomen objecten, wordt gevormd door die, welke aan het Rijk ten deel zijn gevallen ten gevolge van de als steunregeling voor noodlijdende kunstenaars door het ministerie van sociale zaken in het leven geroepen z.g. sociale contraprestatieregeling, tegenwoordig ‘Regeling beeldende kunstenaars’ geheten; deze werken worden zoveel mogelijk gebruikt ter aankleding van gebouwen van rijksdiensten en ook van raadhuizen in de gemeenten, waar de kunstenaars wonen wier werk is aangekocht.
In 1954 werd in het kader van het streven de jeugd nader tot de beeldende kunst te brengen, een afdeling pedagogie aan het Bureau van de rijksinspecteur voor onroerende monumenten toegevoegd; deze begon met na te gaan hoe het schoolbezoek kon worden bevorderd aan die musea, die daarvoor geen speciale afdeling hebben. In 1955 werd aangevangen met het organiseren van reizende tentoonstellingen voor scholen: de eerste was die van goede reprodukties van Rembrandt-etsen met toelichtingen, een visueel-didactisch overzicht van Rembrandt's leven en werk en van de etstechniek, die langs middelbare en kweekscholen circuleerde; een tweede, eveneens in 1955 begonnen, gaf onder de titel ‘De stille glans der Gouden Eeuw’ een overzicht van het Nederlandse stilleven uit de 17de eeuw, waarbij behalve schilderijen ook een aantal voorwerpen, zoals die op de stillevens voorkomen, werd geexposeerd. Een speciale tentoonstellingsafdeling werd op 1 november 1955 opgericht. Als neventaken kreeg zij het geven van adviezen bij de organisatie van exposities in kleine gemeenten en het verlenen van wetenschappelijke hulp; de voornaamste taak werd echter het samenstellen van z.g. reizende standaardtentoonstellingen. Deze beogen de bevolking in gemeenten waar niet of slechts zeer zelden kunstmanifestaties plaatsvinden, in contact te brengen met uitingen van kunst en cultuur uit verleden en heden. Zij worden zoveel mogelijk samengesteld uit kunstvoorwerpen bij de Dienst in beheer. Op den duur worden zij ook wel gehouden in andere dan de evenbedoelde plaatsen en zelfs in het buitenland. Beide afdelingen organiseerden in de volgende jaren talrijke exposities totdat zij in 1961 zijn verenigd in één afdeling; deze is blijven voortgaan met de beide typen van exposities om zo eensdeels de jonge mens in aanraking te brengen met kunstvoorwerpen waarbij vooral wordt gepoogd kunst te laten zien, en daarnaast tentoonstellingen te organiseren in het bijzonder in plaatsen waar geen kunstmusea zijn of van onderwerpen, die buiten het verzamelgebied liggen van de musea ter plaatse. Om een voorbeeld te geven van de gevarieerdheid van de onderwerpen laten we hier de titels volgen van niet minder dan negen in 1971 reizende exposities: ‘Kunst in het klein; de schoonheid van oude tegels’Ga naar eind248 ‘In brons bestendigd’Ga naar eind249, ‘Prentpraat’Ga naar eind250 ‘Pieter Brueghel de Oude’Ga naar eind251 ‘Chine de Commande’Ga naar eind252, ‘Keramiek uit het Verre Oosten’Ga naar eind253 ‘Met u naar Afrika’Ga naar eind254, ‘Keramiek aus Delft’Ga naar eind255 en ‘Livet i Holland i det 17 århundrede’.Ga naar eind256
Nog meer activiteiten heeft het Bureau van de rijksinspecteur voor roerende monumenten aan de dag gelegd: zoals in de eerste jaren na de bevrijding de organisatie van de z.g. ‘kunstwerken’, waaraan kunstliefhebbers, museumdeskundigen, studenten en docenten uit verschillende landen deelnamen. Ook heeft het Bureau een groot aandeel in de ‘Museumcursus’, gehouden in nauwe samenwerking met de Nederlandse Museumvereniging, onder auspiciën waarvan deze cursus formeel staat. De cursus beoogt personen zonder academische vorming op te leiden voor een museale loopbaan, in het bijzonder voor die van assistent: bij de eerste cursus, begonnen in 1951, bleef de deelneming beperkt tot personen die reeds in dienst van een museum waren; zij werden op deze cursus bijgeschoold. Sinds de tweede cursus die in 1954 aanving, konden ook diegenen deelnemen, die nog geen museale werkkring hadden maar deze ambieerden.Ga naar eind257 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aan het Bureau is van de tweede drukGa naar eind258 af de verzorging opgedragen van het door de Staatsuitgeverij uitgegeven repertorium ‘De Nederlandse Musea’, algemeen bekend als het ‘Museumboekje’; in 1970 verscheen de vijfde druk van deze veel geraadpleegde uitgave, in 1973 kwam een supplement hierop uit.
Tot zijn pensionering op 1 juli 1973 is D.F. Lunsingh Scheurleer als rijksinspecteur voor roerende monumenten in functie geweest. Gedurende dertig jaar heeft hij als adviseur en later als rijksinspecteur aan het Nederlandse museumwezen onschatbare diensten bewezen, gelijk ieder weet, die in deze periode op een of andere wijze hierbij betrokken is geweest. Als lid en ondervoorzitter van de Rijkscommissie voor de Musea kan hij ook na zijn aftreden als rijksinspecteur de Nederlandse musea diensten blijven bewijzen. In zijn functie van rijksinspecteur is hij opgevolgd door drs. R.R. de Haas, die al bij het Bureau werkzaam was. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
c Rijksbureau voor Kunsthistorische DocumentatieHet Rijksbureau voor Kunsthistorische en Ikonografische Documentatie zag op 1 januari 1946 zijn naam veranderd in Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie; de ikonografische afdeling was nl. al in de zomer van 1945 afgesplitst en gevoegd bij de Stichting Centraal Bureau voor Genealogie, waarvan zij later opnieuw zou worden afgesplitst om een afzonderlijke stichting onder de naam van ‘Stichting Iconografisch Bureau’ te worden. Toen ons land bevrijd werd, was in naam dr. H. Schneider nog directeur van het bureau; met ingang van 27 juni 1945 werd hem op zijn verzoek eervol ontslag verleend. Dr. J.G. van Gelder die al sinds 1 december 1940 met de waarneming van het directoraat was belast geweest, werd toen ook formeel tot directeur benoemd. Hij bleef slechts tot 1 juli 1946 in functie, omdat hij toen werd benoemd tot hoogleraar in de kunstgeschiedenis aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Officieel werd zijn opvolger dr. A.B. de Vries, die tegelijkertijd eveneens als opvolger van Van Gelder werd benoemd tot directeur van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen; hij trad pas 1 mei 1947 in functie. In feite was sedert het vertrek van Van Gelder de leiding in handen van dr. H.K. Gerson, die sinds 1 juli 1945 in vaste dienst bij het bureau was aangesteld. Op 1 juli 1946 werd hij waarnemend directeur met de persoonlijke titel van onderdirecteur; bij Koninklijk besluit van 14 oktober 1949 nr. 53 volgde zijn benoeming tot onderdirecteur te rekenen van af 1 januari 1948. Dat Gerson toentertijd niet tot directeur is benoemd, schijnt te zijn gelegen in bezwaren van de zijde van de grote mecenas van het bureau Frits Lugt, die er zich tegen kantte, dat zo kort na de oorlog iemand, die nog niet de Nederlandse nationaliteit bezat, tot directeur zou worden benoemd. Eerst met ingang van 1 januari 1954 is Gerson, die dan allang het Nederlanderschap bezit, tot directeur benoemd; het onderdirecteurschap komt dan te vervallen. Gerson's directoraat duurde tot 1 oktober 1965; ook hij is afgetreden wegens een benoeming tot hoogleraar in de kunstgeschiedenis en wel aan de Rijksuniversiteit te Groningen. Hij werd opgevolgd door dr. S.J. Gudlaugsson, die sinds 1 juli 1945 in vaste dienst was bij het bureau en op 29 oktober 1960 de persoonlijke titel van onderdirecteur had gekregen. Als op 1 juni 1970 Gudlaugsson De Vries opvolgt als directeur van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen en van het Rijksmuseum H.W. Mesdag, wordt hij als directeur van het bureau vervangen door zijn naaste medewerker J. Nieuwstraten, die 1 januari 1962 bij het bureau in dienst was getreden.
Met kunsthistorici van internationale faam aan het hoofd van het bureau behoeft het geen verwondering te wekken, dat ook in de laatste dertig jaar talrijke legaten en schenkingen hebben plaatsgevonden. Van de schenkers moet in de eerste plaats worden genoemd Frits Lugt, die in november 1945 na een vijfjarig verblijf in de Verenigde Staten in ons land was teruggekeerd met een enorme hoeveelheid boeken, tijdschriften, veilingcatalogi en foto's die hij daar had verzameld. De jaarverslagen - deze worden opgenomen in de bundels die de verslagen van de rijksmusea bevatten - maken gewag van een onafgebroken steun aan het bureau tot aan zijn dood op 15 juli 1970. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hier volgen enkele van de meest opvallende legaten en schenkingen. In 1946 legateerde Bredius aan het bureau alle documenten over kunst, die hij uit archieven had geput; een groot deel daarvan was nog niet gepubliceerd. In 1949 schonk Martin zijn reprodukties, negatieven en bescheiden betreffende Nederlandse schilders uit de 19de eeuw, in totaal ongeveer 4 000 foto's en reprodukties, 600 negatieven, excerpten uit de boeken van de firma Goupil, die destijds een groot deel van het werk der meesters van de Haagse school aan de markt had gebracht, inventarissen en brieven van schilders, krantenartikelen, catalogi en boeken. Bovendien mocht het bureau een keuze doen uit alle reprodukties en catalogi, die Martin had verzameld. Toen Martin in 1954 overleed, bleek hij aan het bureau te hebben gelegateerd 7 000 foto's en reprodukties naar schilderijen en tekeningen van de 17de eeuwse Hollandse school, een groot aantal veilingcatalogi, museumcatalogi en overdrukken. In 1956 overleed dr. H.P. Bremmer, die zijn verzameling van ongeveer 150 000 reprodukties naar voornamelijk 19de eeuwse kunst aan het bureau naliet. Twee jaar later stierf de beroemde Duitse kunsthistoricus dr. M.J. Friedlander, die reeds in 1939 zijn foto-archief aan het bureau had geschonken onder de bepaling, dat dit na zijn overlijden bovendien een keuze uit zijn bibliotheek zou mogen doen. In totaal bestond de schenking uit ongeveer 32 000 foto's en ongeveer 3 000 boeken, catalogi en brochures. Tenslotte zij hier nog genoemd de schenking in 1964 van een oud-medewerker van Lugt, Lucien Hutôt te Parijs, die zijn uit ongeveer 5 000 reprodukties bestaand archief afstond. Ook aankopen vonden geregeld plaats zoals in 1962 uit het archief van de firma Frederik Muller de verzameling reprodukties, ongeveer 90 000 stuks, en de verzameling veilingcatalogi uit de periode 1850-1950, ongeveer 25 000 stuks. In 1964 en later kocht het bureau gedeelten van de foto's naar foto's uit het archief van Bernard Berenson, nadat de chairman van het kunsthistorisch instituut van de Harvard University het bureau als enige instelling in Europa in de gelegenheid had gesteld aan deze fotocampagne deel te nemen. In 1966 tekende het Bureau in op de door het Warburg Institute te London uitgegeven Bartsch-serie waardoor bijna 6 900 foto's naar Nederlandse en Duitse prenten werden verkregen.
De enorme aanwas van documentatiemateriaal heeft het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie voor grote problemen gesteld. Eén ervan was een steeds nijpender plaatsgebrek; in de laatste jaren kon dit althans gedeeltelijk worden verholpen doordat elders in Den Haag enige ruimten werden verkregen. Een werkelijke oplossing kan slechts worden gevonden als een geheel nieuwe huisvesting ter beschikking zal kunnen komen. De memorie van toelichting op de begroting voor het jaar 1974 maakt gewag van de gedachte aan nieuwbouw in combinatie met die voor de Koninklijke Bibliotheek; deze zal komen in de onmiddellijke nabijheid van de nieuwe Algemene Rijksarchiefbewaarplaats. Een tweede moeilijkheid is dat het bureau voor zijn werkzaamheden door de jaren heen telkenmale heeft te kampen gehad met een onvoldoende personeelsbezetting en met te lage materiële kredieten. Veel taken werden dientengevolge niet of slechts op ontoereikende wijze vervuld: de situatie zou nog veel ongunstiger zijn geweest als niet de Stichting Custodia en de Stichting tot Bevordering van het Kunsthistorisch Onderzoek in Nederland geld en mankracht ter beschikking hadden gesteld. Daarnaast werden ook werkeloze hoofdarbeiders door de gemeentelijke dienst van sociale zaken bij het bureau te werk gesteld en waren hierbij ook herhaaldelijk volontairs werkzaam. Als er één onder de afdeling o.k.n. en haar opvolgsters ressorterende instelling is geweest en in feite nog steeds is, die het slachtoffer is geworden van bezuinigingsmaatregelen en vooral van de tegenwerking van het ministerie van financiën, dan is het wel het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie geweest. Voor ambtenaren van dat departement was het blijkbaar veelal te moeilijk begrip op te brengen voor de wetenschappelijke betekenis van het bureau en voor de diensten, die het ten behoeve van het kunsthistorisch onderzoek bewijst. Het ernstigste probleem van het bureau is echter hoe het verworven materiaal zodanig en vooral binnen zo kort mogelijke tijd kan worden verwerkt, opdat dit voor het kunsthistorisch onderzoek het meeste nut oplevert. Was het bureau door Hofstede de Groot | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bedoeld ‘voor het gebruik van enkele belangstellenden in de kunsthistorische wereld’, thans moet iedere onderzoeker op het gebied van de Nederlandse kunst en in vele gevallen ook op dat van de buitenlandse, het bureau raadplegen om een verantwoord inzicht in het materiaal en de problemen van zijn kunsthistorische navorsingen te verkrijgen. ‘Het Rijksbureau is daarmede het centrale orgaan geworden voor het kunsthistorisch onderzoek in de wereld en dit niet alleen voor specialisten die publicaties voorbereiden op het gebied van de Nederlandse kunst, maar ook voor de samenstellers van catalogi voor musea en tentoonstellingen, voor historici die illustratiemateriaal nodig hebben, voor verzamelaars, a.s. verzamelaars en handelaren. De dienstverleningen van het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie zijn van jaar tot jaar groter geworden. Het aantal bezoekers dat het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie voor eigen onderzoek raadpleegt, ligt thans boven de 6 000 per jaar. Fundamentele publicaties zoals F. Lugt, Répertoire des Catalogues de Ventes; de Bibliographic der Nederlandse Schilderkunst; de Catalogue raisonné van de werken van Vincent van Gogh en vele andere projecten werden voor het grootste deel op het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie uitgevoerd; hierbij komen nog talrijke ondernemingen die met behulp van de Stichting tot Bevordering van het Kunsthistorisch Onderzoek in Nederland - waaronder de jaarlijks verschijnende series van de Iconographische Index - worden gerealiseerd.’ Aldus een citaat uit het rapportGa naar eind259 van een door minister Klompé in september 1969Ga naar eind260 gevormde commissie ad hocGa naar eind261, ingesteld om voorlichting en advies te verstrekken over de taak van het bureau ‘met name voor wat betreft de Nederlandse beeldende kunst, het onderzoek en de publicatiemogelijkheden.’
Deze commissie moest constateren, dat de achterstand in de verwerking van het materiaal voor een deel werd veroorzaakt door de overstelpende dienstverlenende arbeid. Zij kwam tot de conclusie, dat het vóór alles de taak van het bureau is het materiaal voor het publiek toegankelijk te maken en dit de weg te wijzen naar dit materiaal. Het oplossen van de vele vragen die van buiten af komen, behoort niet primair te zijn. ‘Het is een feit’, zo merkt de commissie ad hoc op, ‘dat door de moderne ontwikkeling van de goedkope fotografie het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie overspoeld wordt door afbeeldingen van zogenaamde “kunstwerken” waaraan door de eigenaren bewust of onbewust verkeerde toeschrijvingen werden gegeven waarvoor dan een bevestiging wordt gevraagd. Tevens worden de medewerkers geplaagd door een grote hoeveelheid vragen over onbenullige zaken die slechts dienen om materiële belangen van eigenaren en handelaren te steunen. Schriftelijke en mondelinge inlichtingen aan particulieren en handelaren zijn te beperken. Het lijkt onnodig en dikwijls voor ongewenste uitleg vatbaar indien medewerkers van het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie hun tijd en energie verspillen door het geven van inlichtingen of toeschrijvingen, het gemeenschappelijk doorkijken van reproducties, etc.’
Nog in 1970 ging het bureau er toe over een aantal voorwaarden voor onderzoekingen te stellen:
Daarmede waren de moeilijkheden nog niet van de baan, zoals in het volgende jaar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bleek, toen als gevolg van het verkopen met een garantietermijn van twee weken door een bepaalde veilinghouder, die daarbij voor onderzoek naar de echtheid verwees naar het bureau, de belangstelling voor de spreekuren van het bureau aanzienlijk toenam. Om aan deze toestand een einde te maken werden de spreekuren afgeschaft; het vragen om inlichtingen bleef mogelijk maar dit moest schriftelijk geschieden en met overlegging van een duidelijke foto van het object. Aan de pers werd van deze wijziging mededeling gedaan door de voorlichtingsdienst van het departement.Ga naar eind262 Toch is met het beperken van het vragen om inlichtingen het euvel van de achterstand in de verwerking van het binnengekomen documentatiemateriaal nog niet verholpen. Hiervoor en voor de publicistische arbeid van het bureau is allereerst een adequate personeelsbezetting vereist.
Allerminst gelukkig lijkt de gedachte die in 1972 door staatssecretaris Vonhoff als een uitvloeisel van het zogenaamde ‘profijtbeginsel’ is gelanceerd, nl. om voor verstrekking van inlichtingen betaling te vragen, waarbij bedragen van 500 à 1 000 gulden werden genoemd. Volgens Nieuwstraten zou dit ongetwijfeld sterk prohibitief werken, aangezien de aard van vele gevraagde inlichtingen dergelijke prijzen niet rechtvaardigt en deze niet door de eigenaren zullen worden geaccepteerd als het gaat om identificatie van een stads-of dorpsgezicht of om het onderwerp (b.v. ontlening aan Bijbel, mythologie, geschiedenis of literatuur). Bovendien zou volgens hem het heffen van een tarief risico's en complicaties kunnen meebrengen: men zou allicht een belangrijke mate van verantwoordelijkheid verbinden aan de alsdan gegeven adviezen en ook eisen gaan stellen ten aanzien van uitvoerigheid en promptheid van uitvoering. Het zou zijns inziens zeker niet denkbeeldig zijn dat ongegronde en kwaadwillige acties tegen de uitspraken van het bureau zeer tijdrovend en kostbaar verzet zouden vergen. De berekening der tarieven zou vele problemen scheppen. Invoering van de maatregel zou onvermijdelijk een groot verlies aan goodwill ten gevolge hebben, zeker bij degenen die het bureau een goed hart toedragen en vaak allerlei materiaal, waaronder betrekkelijk kostbaar fotomateriaal, plegen te schenken. Met het aftreden van Vonhoff, die wellicht zelf de gegrondheid van de bezwaren van Nieuwstraten had erkend, is vooralsnog, en laten we hopen voorgoed, van het denkbeeld afgezien.
Over de situatie van het bureau en het tekort aan personeel en middelen schrijft Nieuwstraten in zijn verslag over 1972 het volgendeGa naar eind263: ‘Door uitgesproken onderbezetting kan een aantal gebieden noch kwalitatief noch kwantitatief bij benadering op aanvaardbare wijze worden gedocumenteerd. Dit geldt vooral ook voor de Nederlandse kunst sinds 1945. De aangewezen remedie is natuurlijk allerminst de stichting van een nieuwe instelling, zoals in het verslagjaar vanuit bepaalde kringen is voorgesteld. Het is immers duidelijk dat ook een nieuw instituut niet tot de gewenste resultaten zal kunnen komen indien het niet van voldoende personeel en middelen zal worden voorzien. Waarom zou men die dan aan een bestaande instelling onthouden, waar aanzienlijk geringere uitgaven dan die, vereist voor een nieuw instituut, de gewenste grotere capaciteit tot verwerkelijking kunnen brengen? Behalve op economische gronden moet de opsplitsing van het kunsthistorisch documentatiewerk onder verschillende instellingen gevestigd in verschillende plaatsen ook afgewezen worden op grond van de er onvermijdelijk uit voortvloeiende versnippering en verspreiding, waardoor allerlei onderzoek op een aantal plaatsen zou moeten worden verricht en waardoor allerlei onzekerheid zal ontstaan betreffende de plaats, waar men de documentatie over bepaalde kunstenaars of een bepaalde kunstrichting zal kunnen aantreffen. Deze onoverzichtelijkheid zal gepaard gaan met een grote mate van duplicatie, terwijl allerlei vormen van onwenselijke concurrentie moeilijk of niet te voorkomen zullen zijn. Het is wel ironisch dat in dit tijdvak van fusie en concentratie men in Nederland maar al te veel geneigd is op het gebied der kunsthistorische documentatie nieuwe organen te stichten; kostbare projecten te ondernemen en zonder enige relatie of coördinatie met dit Rijksbureau; en sommige museale documentatieverzamelingen te vergroten buiten de grenzen van de directe samenhang met kunstwerken uit de eigen collectie; dit alles in ons | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
land dat, in tegenstelling tot veruit de meeste landen, een documentatiecentrum bezit met omvangrijke verzamelingen’. Het is te hopen, dat deze hartekreet indruk zal maken en dat niet nodeloos geld en energie worden verspild aan een heilloze versnippering maar dat op een onbekrompener wijze dan voorheen het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie overeenkomstig zijn internationale roep zijn werk ten behoeve van de kunsthistorische wetenschap zo onbelemmerd mogelijk zal kunnen voortzetten.
Een enkel woord nog over de periodieke publicistische arbeid van het bureau. In 1946 verschenen de eerste nummers van de ‘Kunsthistorische Mededelingen van het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie’ en de Bibliografie over Nederlandse Kunst, reeds in de laatste oorlogsjaren door Van Gelder voorbereid. In 1947 zag het eerste deel van het Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek het licht, dat werd samengesteld op initiatief en met medewerking van het bureau. Nadat later hiervoor een afzonderlijke stichting in het leven is geroepen, is deze uitgave thans los van het bureau in handen van de ‘Stichting Kunsthistorische Publikaties’, die ook het enige malen per jaar verschijnende ‘Simiolus’ verzorgt. Van 1948 af verschijnt jaarlijks de Ikonografische Index, waarvan evenals van de Bibliografie het nadelig saldo wordt gedragen door de ‘Stichting tot Bevordering van het Kunsthistorisch Onderzoek in Nederland’. In 1950 is met de redactie en uitgeefster van het kunsthistorisch tijdschrift ‘Oud-Holland’ overeengekomen, dat de hiervoor genoemde Kunsthistorische Mededelingen in het vervolg in dat tijdschrift verschijnen. Sinds enige jaren wordt het tekort in de exploitatie van Oud-Holland bekostigd uit het materiële krediet van het bureau. Ook een populaire uitgave verzorgt het bureau, nl. de tentoonstellingsagenda, een tweewekelijks overzicht van de tijdelijke exposities van oude en moderne kunst in Nederland en ook van een aantal in het buitenland. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
11 Het rijk en de niet aan het rijk toebehorende musea sinds 1945In het vorige hoofdstuk bleek dat van een bewust beleid van het Rijk ten opzichte van de niet aan het Rijk toebehorende musea in de tijd tussen de beide wereldoorlogen niet kan worden gesproken. Wat er op dit gebied gebeurde, was in hoofdzaak de verlening van kleine jaarlijkse subsidies, die nauwelijks meer waren dan een soort officiële erkenning en een aanmoediging aan provinciale en gemeentebesturen om ook financiële steun te verlenen. Na 1945 kwam hierin niet aanstonds verandering. Wel leidden het belang, dat men sedertdien in binnen- en buitenland (het buitenland en vooral de Verenigde Staten van Amerika en Frankrijk gingen hierin voor) aan het bestaan van goed ingericht museale instellingen is gaan hechten en vooral het streven een zo groot mogelijk gedeelte van de bevolking (maar ook vreemdelingen) met de in de musea vergaarde werken van kunst en wetenschap in een zinvol contact te brengen er toe, dat ook in Nederland de rijksoverheid voor museale doeleinden meer geld beschikbaar is gaan stellen. Maar begrijpelijkerwijs, het hemd is nader dan de rok, begon dit men het uittrekken van meer gelden voor de musea van het Rijk zelf: herinrichting, betere opstelling, grote tentoonstellingsactiviteit, verhoging van de materiële en de aankoop-kredieten, personeelsuitbreiding (zij het ook in veel geringer mate dan nodig was), betere honorering van het personeel, al ging deze in vele fasen, die twintig jaar in beslag hebben genomen, oprichting van educatieve afdelingen, stichting van het Zuiderzeemuseum enz. Verschillende overwegingen pleitten voor meer financiële steun van het Rijk aan de niet aan het Rijk toebehorende musea. Vooral de idee van cultuurspreiding over het gehele land en van die van kunstspreiding in het bijzonder, speelde een grote rol, wat hier inhield het streven in alle delen des lands de bevolking gemakkelijker in contact met de musea te brengen. Immers, wanneer men aan dit streven inhoud wilde geven, was het nodig dat niet alleen in het westen en het midden des lands, waar zich in hoofdzaak de rijksmusea en de grote gemeentemusea bevonden, maar dat ook in de periferie goed ingerichte en behoorlijk geëxploiteerde museale instellingen aanwezig zouden zijn. Dit zou in theorie mogelijk zijn geweest door oprichting van nieuwe rijksmusea maar op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
één enkele uitzondering na - het Volkenkundig Museum ‘Justinus van Nassau’ te Breda, dat trouwens niet eens als een geheel nieuwe instelling kan worden beschouwd omdat het, zij het ook in andere vorm, een voortzetting is van het voormalige ethnografisch museum van de Koninklijke Militaire Academie, dat in hetzelfde gebouw was gevestigd - is daartoe niet overgegaan; er is daaraan zelfs niet gedacht; er zou ook geen geld voor zijn geweest, maar er is gebruik gemaakt van de aanwezigheid van particuliere musea in de hoofdsteden van de provincies waar het hier om gaat, om deze met financiële steun van de overheid - Rijk, provincie en meestal ook de gemeente - de mogelijkheid te bieden de taken die het museum in de tegenwoordige tijd heeft, naar behoren uit te voeren. Zonder overheidssteun waren deze instellingen hiertoe zeker niet in staat. Een bijkomend argument was de overweging, dat het onbillijk was, dat de belastingbetaler in de provincie meebetaalt aan de rijksmusea, maar dat deze, doordat hij althans naar Nederlandse maatstaf ver weg woont, minder van deze musea kan profiteren dan degenen die in of bij de Randstad Holland wonen en dat daarom als een soort compensatie ook uit 's Rijks Schatkist meebetaald dient te worden aan de kosten van de musea in de periferie. Uit de begrotingen voor de eerste na-oorlogse jaren blijkt van deze overwegingen nog niets. Wel werd op de begroting voor het jaar 1946 de post voor subsidie aan de niet aan het Rijk toebehorende musea aanmerkelijk omhoog gebracht, nl. op ruim 75 000 gulden tegen ruim 12 000 gulden voor de jaren 1939 en 1940, maar uit de toelichting blijkt niets van een een beleid dat bewust deze categorie van musea een rol in het nationaal cultuurbeleid toekent. Wat men wèl leest, is dat minister Van der Leeuw het wenselijk acht samen met het ministerie van oorlog gedurende enige jaren een bedrag beschikbaar te stellen voor ten hoogste drie musea in ons land, die de herinnering levendig houden aan de oorlogsgebeurtenissen. Hij zou dergelijke subsidies slechts willen geven als in de eerste plaats de gewesten die de instelling bestrijkt, daaraan steun geven. De minister zegt deze musea te zien als tijdelijke exposities van enigszins lange duur. Na enige tijd - de bewindsman zegt hier aan vijf jaar te denken -zou hij geen gelden meer voor dit doel beschikbaar willen stellen. Heel duidelijk was deze opzet niet, maar er kwam in de praktijk niets van; de twee musea die de herinnering aan de laatste oorlog in stand houden, nl. het Nederlands Nationaal Oorlogs- en Verzetsmuseum in het Noordbrabantse Overloon en het Airborne-Museum dat is ondergebracht in een bijgebouw van het Kasteel Doorwerth, zijn zuiver particuliere instellingen, die het departement niet heeft gesubsidieerd. Op de begrotingen voor 1950 tot en met 1952 werd voor de onderhevige post telkens 60 000 gulden uitgetrokken. Als men bedenkt dat liefst 12 000 gulden hiervan was bestemd voor het toenmalige Museum van den Arbeid te Amsterdam, dat een wonderlijk samenraapsel was en de herinnering aan een rariteitenkabinet van de slechtste soort opriepGa naar eind264, dan is het duidelijk dat van een eigenlijk beleid ten aanzien van de niet aan het Rijk toebehorende musea nog geen sprake was. Merkwaardig was de reden, waarom in die jaren het Fries Museum te Leeuwarden, het Groninger Museum van Oudheden en het Bonnefantenmuseum te Maastricht elk 2250 gulden en het Frans Halsmuseum 1330 gulden subsidie ontvingen: deze bedragen dienden namelijk ter gelijkstelling van de directeurssalarissen met die van elk der drie grote Leidse rijksmusea en werden gegeven onder voorwaarde, dat deze museumdirecteuren dan ook bereid zouden moet zijn zonder vergoeding te fungeren als provinciaal inspecteur voor de kunstbescherming. Minister Rutten toch wilde voor de kunstbescherming geen gelden op zijn begroting aanvragen. Van verschillende kanten werd intussen aangedrongen op een belangrijke verhoging van de onderhevige begrotingspost, o.a. door de Rijkscommissie voor de Musea, die in deze geheel voer op het kompas van haar secretaris D.F. Lunsingh Scheurleer, degeen die niet slechts steeds voor de belangen van de niet-rijksmusea opkwam maar tevens ook het gewicht van deze instellingen zo goed inzag. Ook de ‘Commissie bevordering museumbezoek’ vroeg op de begroting er ook mede rekening te houden, dat een hoger bedrag uitgetrokken wordt voor de post ‘subsidiën voor niet aan het Rijk toebehorende musea’ met de bedoeling de uitvoering van aanbevolen maatregelen te bevorderen.Ga naar eind265
Nadat Kuipers bij de begrotingen die hij voorbereidde, niet genegen was geweest pogingen in het werk te stellen de post waarvan hiervoor sprake was omhoog te brengen, was het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Rohling, die bij de begroting voor het jaar 1953 erin is geslaagd een begin te maken met het verhogen van het desbetreffende begrotingsbedrag. Het was nog maar een bescheiden begin, nl. met 25 000 gulden tot 85 000 gulden maar als principebesluit toch wel van belang. Van die tijd af is met uitzondering van de jaren 1958 en 1972 de begrotingspost steeds omhoog gegaan, zoals uit het hiernavolgende overzicht blijkt.
Op de meest spectaculaire verhoging, die op de begroting voor 1974, wordt hieronder afzonderlijk teruggekomen. Deze verhogingen zijn niet zonder strijd tot stand gekomen: de ambtenaren van het ministerie van financiën met wie de begroting jaarlijks wordt voorbereid, hebben zich herhaaldelijk krachtig hiertegen verzet en verschillende keren getracht gebruik te maken van wisselingen in de leiding van hun departement om niet slechts de voorgestelde verhogingen te bestrijden, maar zelfs om de post belangrijk terug te brengen; het liefst zouden zij die tot een, in de ogen van de afdeling o.k.n. en haar opvolgsters ridicuul laag peil hebben gereduceerd. Vaak werd het nut van deze post, wellicht soms in opdracht van hun superieuren in twijfel getrokken; niet werd begrepen of mocht niet worden begrepen, dat een aanzienlijke verlaging van de post het doodvonnis zou betekenen voor een groot aantal musea met als gevolg, dat aan het culturele leven vooral buiten de Randstad Holland een zware slag zou worden toegebracht. Met een taalkundig verkeerde gebruikmaking van het woord ‘afbouw’ - waarmee blijkbaar afbraak was bedoeld - werd de mening naar voren gebracht, dat deze musea na verloop van tijd het zonder rijkssubsidie zouden moeten stellen en als dat niet ging maar moesten verdwijnen. Men mag hopen, dat deze strijd thans voorgoed is gestreden en dat ook het ministerie van financiën er van doordrongen zal blijven, dat het - en dat is de basis voor dit subsidiebeleid - een rijkszaak en een rijkstaak is te bevorderen, dat een zo groot mogelijk deel van ons volk vertrouwd raakt en blijft met de uit het verleden, ook uit het allerjongste verleden, tot ons gekomen schatten van kunst en wetenschap. Een achillespees in dit subsidiebeleid blijft, dat het niet mogelijk is, in tegenstelling tot instellingen van onderwijs en vele instellingen, werkzaam in andere sectoren van het ministerie van c.r.m., volkomen objectieve normen voor de subsidiëring aan niet-rijksmusea vast te stellen. Zou dit wel mogelijk zijn, dan was de weg geëffend voor een wettelijke subsidieregeling, maar de omstandigheden, zoals de aard, de samenstelling en het belang van de collecties, de gebouwen waarin de musea zijn gevestigd, zijn daarvoor te uiteenlopend. Thans willen we nagaan hoe, sedert de verhoging van de begrotingspost het mogelijk heeft gemaakt geleidelijk aan een beleid te gaan voeren ten aanzien van de subsidiëring van niet aan het Rijk toebehorende musea, deze post is besteed. 1 In de eerste plaats, het volgt al uit het hiervoor opgemerkte, is het streven geweest de min of meer centrale particuliere musea in de hoofdsteden van de provincies buiten de Randstad Holland door het verlenen van jaarlijkse subsidies in staat te stellen hun taak als museale instelling, vooral in het kader van de cultuurspreidingsgedachte, beter te kunnen uitvoeren dan voorheen. Dat is niet ineens gegaan, er waren vele moeilijkheden te overwinnen, sommige zijn zelfs nu nog niet eens overwonnen, vooral wanneer de organisatievorm een belemmering vormde - en in het geval van 's-Hertogenbosch nog vormt -, in die zin, dat voorheen op één uitzondering na, de musea van deze categorie werden geëxploiteerd door genootschappen die zich ook met geheel andere activiteiten bezig hielden dan museale: oudheidkundig bodemonderzoek, wetenschappelijke openbare bibliotheek, publikatie van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geschiedwerken enz. Slechts het museum te Groningen kende van oudsher een afzonderlijke stichting; in de loop der jaren zijn thans dergelijke stichtingen tot stand gekomen eerst te Zwolle, later te Middelburg, Maastricht en Leeuwarden. In Den Bosch is men nog steeds niet zo ver met onder meer als zeer groot nadeel, dat het personeel niet onder de werking van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds kan worden gebracht, terwijl zeker door de steeds voortgaande geldontwaarding, voor particuliere instellingen het afsluiten van waardevaste pensioenverzekeringen onbetaalbaar is. In Middelburg wilde men, d.w.z. wijlen dr. W.S. Unger, zolang deze zitting had en de lakens uitdeelde in het bestuur van het Zeeuws Genootschap der wetenschappen, dat vóór de oprichting van de Zeeuwse Museumstichting het Zeeuws Museum exploiteerde, zelfs geen subsidie aanvragen, uit vrees voor rijksinmenging in de zaken van het museum. Thans ontvangen alle zes de hierbedoelde musea, nl. het Groninger Museum voor Stad en Lande, het Noordbrabants Museum te 's-Hertogenbosch, het Fries Museum te Leeuwarden, het Bonnefantenmuseum te Maastricht, het Zeeuws Museum te Middelburg en het Provinciaal Overijssels Museum te Zwolle, rijkssubsidie ten behoeve van hun jaarlijkse exploitatie. Het tweede van deze musea wordt nog steeds geëxploiteerd door het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant. Voor dat te Groningen bestond zoals gezegd reeds een afzonderlijke stichting, voor de drie andere zijn inmiddels stichtingen in het leven geroepen: behalve het personeel van het museum in Den Bosch vallen thans alle personeelsleden van de hiergenoemde musea onder het Algemeen burgerlijk pensioenfonds, waardoor hun positie aanmerkelijk is verbeterd. De situatie is niet overal gelijk. In Groningen is bij voorbeeld het gebouw eigendom van de gemeente, die daarvan alle lasten draagt, en is het personeel in gemeentedienst: Rijk en provincie dragen bij in de materiële kosten. In Leeuwarden droeg tot voor kort de gemeente slechts weinig bij in de kosten van het Fries Museum, omdat deze ook nog een eigen museum, het Princessehof, exploiteerde. Thans delen Rijk, provincie en gemeente in de lasten van beide musea. Aan het museum te Zwolle dragen Rijk, provincie en gemeente gelijke delen bij in het exploitatietekort, terwijl bovendien de Rijksgebouwendienst de kosten van het gebouw voor zijn rekening neemt omdat het Rijk daarvan eigenaar is. In Zeeland subsidieert Middelburg, omdat dit zo'n kleine gemeente is, minder dan Rijk en provincie. Van de hier genoemde musea zijn in de laatste twintig jaar zeker mede dank zij de overheidssubsidies verschillende een steeds belangrijker rol gaan spelen in het kader van de cultuurspreiding. Groningen en Leeuwarden zijn daarbij voorop gegaan; Middelburg kreeg in het Abdijcomplex een nieuwe, veel aantrekkelijker behuizing dan het voorheen in de Wagenaarstraat had gehad en Zwolle en Maastricht werden belangrijk verbouwd. In Den Bosch is ook wel verbouwd maar er moet nog veel gebeuren voor het werkelijk een centraal museum in de provincie wordt. Behalve uiteraard de drie provinciale hoofdsteden van de Randstad ontbreken in de opsomming nog twee andere provinciehoofdsteden, nl. Assen en Arnhem. Het Provinciaal Museum van Drenthe is het enige museum in Nederland, dat de naam provinciaal ook in die zin met recht draagt dat de collecties eigendom zijn van de provincie en dat het geheel als provinciale instelling wordt geëxploiteerd en gefinancierd. De enige bijdrage van het Rijk bestaat uit wat de Rijksgebouwendienst betaalt voor het Rijksarchiefgebouw te Assen, waarin een groot deel van het museum is gevestigd. In verband met het tekort aan archiefruimte wordt er sinds jaar en dag naar gestreefd een einde te maken aan de gemeenschappelijke huisvesting van rijksarchief en Provinciaal Museum. In Arnhem is een gemeentemuseum en bovendien treft men in en om deze stad drie rijksmusea aan: het Nederlands Openluchtmuseum, het Rijksmuseum Kröller-Müller en het Rijksmuseum G.M. Kam, terwijl ook het nieuwe Rijksmuseum Paleis het Loo niet veraf ligt. De gemeente Arnhem heeft een over een groot aantal jaren uitgespreid rijkssubsidie gekregen voor één bepaald doel, nl. als aandeel in de kosten van de bouw van een vleugel voor de Gelderse archeologie en geschiedenis, welk subsidie vooral is gegeven omdat het Gemeentemuseum te Arnhem in de Tweede Wereldoorlog zwaar was getroffen. 2 en 3 Voorts wordt ten laste van de onderhavige begrotingspost een aantal musea gesubsidieerd, die hetzij zoals in sommige gevallen de naam het al aangeeft van nationaal belang zijn dan wel van regionaal, althans een meer dan zuiver plaatselijk karakter dragen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De grens tussen nationaal en regionaal kan in sommige gevallen wat twijfelachtig zijn maar het verschil heeft geen betekenis wat betreft het principe van subsidieverlening, wellicht soms wel wat de hoogte van het subsidie betreft. 2 Tot de gesubsidieerde musea van nationaal belang kan men rekenen, opgesomd in volgorde van grootte van de in 1973 verleende rijkssubsidies, - waaruit althans enigszins de maat van het belang valt op te maken -:
In deze opsomming staat niet vermeld het Toneelmuseum te Amsterdam, omdat het subsidie dat het Rijk daaraan verleent, tegenwoordig geheel ten laste komt van een begrotingspost van de directie kunsten van het ministerie. 3 Subsidies aan musea met een regionaal karakter betreffen:
4 Dan rest er nog een aantal musea van zeer uiteenlopende aard, die jaarlijks een rijks-subsidie ontvangen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gelijk hiervoor is gezegd, bracht de begroting voor het jaar 1974 een verhoging van de post tot 4 139 800 gulden tegen 1 915 000 gulden voor het voorafgaande jaar. Al is aan deze opzienbarende opvoering van het artikel bij de behandeling van de begroting in de Staten-Generaal stilzwijgend voorbijgegaan, zij is toch ongetwijfeld belangrijk genoeg om er speciale aandacht aan te besteden. De toelichting luidde als volgt: ‘Daar de kosten van de normale exploitatie jaarlijks stijgen, dreigen steeds meer gesubsidieerde musea in financiële moeilijkheden te geraken. De verplichtingen van het Rijk zullen verder toenemen op grond van met medesubsidiënten gemaakte afspraken. Het is dringend noodzakelijk de beveiliging van de musea in Nederland te verbeteren. Om in de meest urgente gevallen van rijkswege financiële steun te kunnen verlenen in de aanschaffing van beveiligingsinstallaties is een bedrag van f 150 000 uitgetrokken. Het ligt in de bedoeling het educatieve werk ter voorbereiding op en ter begeleiding van bezoek aan museumverzamelingen te stimuleren, o.a. door subsidiëring in de kosten van daarvoor aan te schaffen hulpmiddelen. Volgens plan zal in 1975 het Nederlands Historisch Scheepvaart museum worden omgezet in het Rijks Maritiem Museum. Ter voorbereiding van deze overdracht zal naar raming in 1974 een bedrag van f 100 000 nodig zijn. Voor financiering van bouwprojecten van de musea waren tot nu toe geen gelden beschikbaar. In enkele gevallen moest derhalve een deel van het verleende exploitatiesubsidie worden aangewend voor betaling van rente en aflossing van leningen aangegaan in verband met nieuwbouw of uitbreiding van een museum. Daar dit ten koste gaat van gelden voor normale museumexploitatie wordt nu voor investeringen ruim f 100 000 opgenomen. Na langdurige onderhandelingen is in beginsel overeenstemming bereikt over de aankoop van Kasteel Amerongen met inboedel en archief, dat niet alleen wegens de betekenis als monument maar ook wegens het zeer belangrijke historisch interieur waard is als geheel behouden te blijven. Aangezien de verwachting gewettigd is dat de onderhandelingen in 1974 hun beslag zullen krijgen, is een bedrag uitgetrokken voor de betaling van de eerste termijn van de koopsom’. Ten gevolge van deze verhoging zal aan de hierboven genoemde vier categorieën van musea ten behoeve van hun exploitatie meer kunnen worden uitgekeerd: onderscheidenlijk ongeveer f 220 000, f 135 000, f 550 000 en f 50 000. Als ook in de komende jaren de voor 1974 uitgetrokken subsidies, vermeerderd met de bedragen die benodigd zullen zijn om de stijging van lonen en prijzen op te vangen, gehandhaafd kunnen blijven evenals de in de toelichting genoemde tegemoetkomingen in de aanschaffing van beveiligingsinstallaties, in de oprichtingskosten van educatieve diensten en in bouwvoorzieningen, dan ziet de toekomst van de uit deze begrotingspost gesubsidieerde musea er bepaald heel veel rooskleuriger uit, dan toen in 1953 werd begonnen met het voeren van een bewust rijksbeleid ten aanzien van deze musea. Na de totstandkoming van het Rijksuseum ‘Nederlands Scheepvaart Museum’ en van het Rijksmuseum Het Catharijneconvent kunnen de subsidies voor het Nederlands Historisch Scheepvaartmuseum en voor het Aartsbisschoppelijk Museum te Utrecht en het Bisschoppelijk Museum voor religieuze kunst te Haarlem vervallen. De aankoop van Kasteel Amerongen met zijn inhoud zou zeker verheugend zijn: het gaat hier om een cultuurhistorisch ‘document’ van de eerste orde. Het ligt voor de hand, dat in de toekomst de exploitatie in handen zou komen van de Rijksdienst Kastelenbeheer.
Uit de hiervoor gegeven opsomming van gesubsidieerde musea kan men opmaken, dat twee categorieën musea van kunst en geschiedenis tot dusverre niet voor jaarlijkse subsidiëring in aanmerking komen, nl. de gemeentemusea in de grote steden en, op een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
enkele uitzondering na, de talrijke al dan niet aan een gemeente toebehorende kleine musea en oudheidkamers, die slechts van plaatselijk belang zijn. Voor de tweede categorie is dit voor de hand liggend: het zou voor het Rijk praktisch ondoenlijk zijn hieraan te beginnen; vele van deze instellingen zijn zo klein en vaak zo onbeduidend, dat het niet verantwoord zou zijn als het Rijk ze ging subsidiëren. Het departement heeft zich op het standpunt gesteld, dat plaatselijke overheid en ingezetenen, zo zij het voortbestaan wensen, hiervoor ook de voor de jaarlijkse exploitatie benodigde gelden beschikbaar dienen te stellen. Uiteraard kan ook de provincie zo zij dat wenst, deze instellingen financieel steunen. Een landsbelang is hierbij niet betrokken: overal hier te lande zijn op een betrekkelijk korte afstand van elke gemeente museale instellingen van groter formaat en groter belang dan die talrijke plaatselijke museumpjes en oudheidkamers die zo zij al geen slapend bestaan leiden dan toch vaak nauwelijks kunnen dienen om de bevolking nader tot de materiële cultuur te brengen. Het zou echter niet juist zijn ze alle over één kam te scheren: er zijn er ongetwijfeld onder, die over interessante collecties beschikken en daarmee een bescheiden steentje bijdragen in de cultuurspreiding. Het is dan gerechtvaardigd dat daaraan in incidentele gevallen, b.v. in de kosten van verbouwing, de aanschaffing van vitrines of ander meubilair, het Rijk eenmalige subsidies uitkeert uit de hier besproken begrotingspost, voor zover daarop nog gelden beschikbaar zijn. Dit soort subsidies wordt trouwens ook wel verleend aan de musea, die een jaarlijks exploitatiesubsidie ontvangen. Bij de gemeentemusea, vooral de kunstmusea in Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Utrecht, Eindhoven, Haarlem, Arnhem en Leiden staat men voor een veel moeilijker probleem. Er wordt wel gesteld, dat het Rijk verplicht zou zijn deze musea te subsidiëren omdat ze een nationale taak vervullen, b.v. wanneer ze zich op een terrein bewegen, dat niet door het Rijk wordt verzorgd, zoals dat van de moderne kunst - met uitzondering dan van de hedendaagse beeldhouwkunst in het Rijksmuseum Kröller-Müller -, maar daarnaast omdat zij, zelfs al gaat het om gebieden die in de rijksmusea ook worden behartigd, collecties van nationale of zelfs internationale importantie tonen. Ook voert men aan, dat althans in aanmerking voor subsidiëring zouden kunnen komen de gemeentemusea in steden als Rotterdam, Eindhoven en Haarlem, waar geen rijksmusea zijn of zullen komen, terwijl in het rijksbeleid in zake het brengen van de bevolking tot de cultuur het zeker past, dat in deze grote centra belangrijke kunstmusea zijn. Op zichzelf kan een gemeente er geen recht aan ontlenen, zelfs geen morele aanspraak op maken, dat het Rijk financieel zou moeten bijspringen als een gemeente een activiteit gaat ontplooien, die geacht kan worden van nationaal belang te zijn of in haar algemeenheid te passen in het beleid van het Rijk. Ware dat wel zo, dan zou een gemeente kunnen ingrijpen in de prioriteiten die de Rijksoverheid zichzelf heeft gesteld. Ter verduidelijking zij hier een theoretisch voorbeeld genoemd dat betrekking heeft op het museumwezen, zij het niet op kunstmusea. Wanneer de gemeente Middelburg, eventueel te zamen met een of meer provincies, zou zijn overgegaan tot de vestiging van een Deltamuseum of een andere stad tot de oprichting van een landbouwmuseum, dan zou dat geen aanspraak op financiële steun van het Rijk behoeven met zich mee te brengen. Immers, hoe belangrijk men een Deltamuseum of een landbouwmuseum ook mag vinden, het Rijk heeft nu eenmaal bij de afweging van prioriteiten een rijksscheepvaartmuseum laten voorgaan. Anders ligt het, wanneer het evident is, dat het Rijk zich niet afzijdig had gehouden, indien niet één of meer gemeentebesturen zich de behartiging van een museale taak hadden aangetrokken. Dit lijkt zeker ten aanzien van de eigentijdse kunst onbetwistbaar, wat intussen niet impliceert, dat het Rijk alle gemeentemusea die moderne kunst brengen, zou behoeven te steunen: liet is immers niet aannemelijk en zelfs hoogst onwaarschijnlijk, dat als het Rijk deze taak wel op zich had genomen, het zoveel musea als zich thans op dit terrein bewegen, in het leven had geroepen. Mogen in theorie inderdaad wel argumenten aanwezig zijn voor subsidiëring door het Rijk, althans van een aantal van de gemeentemusea in de grote steden, er blijven nog wel enige grote praktische moeilijkheden, die niet licht zullen kunnen worden overwonnen. In de eerste plaats zou deze steun niet ten koste mogen gaan van de taak, die van het begin | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de 19de eeuw het Rijk zich op museaal gebied in de eerste plaats heeft gesteld, dus van de verzorging van zijn eigen musea. Het departement, dat met de behartiging van het Nederlandse museumwezen is belast, dient te voorkomen dat het uittrekken van gelden voor de gemeentemusea een beletsel zou vormen om gelden te vinden voor de verdere ontplooiing van de rijksmusea; zeker ware hier tot deze subsidiëring niet over te gaan zolang op het gebied van de behuizing van een aantal rijksmusea, vooral die te Leiden, op dat van de personeelsvoorziening en op dat van de aankoopkredieten nog zulke ernstige tekortkomingen bestaan. Moeilijk zou het ook zijn een verantwoorde grondslag te vinden voor de hoogte van de bedragen die zouden dienen te worden verstrekt. Anders dan bij scholen, openbare leeszalen, bejaardentehuizen, ziekenhuizen enz. kan men bij musea geen of hooguit toch wel zeer willekeurig gekozen objectieve criteria aanleggen. Er is geen absolute vorm voor de grootte van een educatieve dienst of voor de omvang van de activiteiten van zo'n dienst, noch voor het aantal personen waaruit een wetenschappelijke staf zou moeten bestaan. Een vast percentage van het exploitatietekort, zoals de Rijkscommissie voor de Musea voor een aantal jaren heeft voorgesteld - nl. 33⅓ - heeft het nadeel, dat het Rijk voor een fait accompli wordt gesteld, dat zou kunnen en vermoedelijk inderdaad ook zou inhouden, dat het departement telkenjare steeds grotere bedragen voor subsidiëring ten behoeve van de hierbedoelde gemeentemusea zou moeten uitkeren, zonder dat het zelf een vinger in de pap heeft. Een ander probleem - dat ook wel door gemeentebestuurders is erkend - is, dat in geval van subsidiëring aan gemeenten voor hun musea geen zekerheid bestaat, dat de gelden werkelijk aan deze instellingen ten goede komen en niet in feite aan andere zaken zullen worden besteed, terwijl voor de musea evenveel gelden worden beschikbaar gesteld als wanneer het Rijk niet subsidieert. In theorie is dit wel zo maar men kan het bezwaar ook ter zijde schuiven als men eenmaal als doorslaggevend argument voor subsidiëring aanvaardt, dat het gaat om gemeenten die een belangrijke bijdrage leveren aan het nationaal museumbestel. Dit zou intussen wel impliceren, dat als een gemeentebestuur een museum, in de exploitatie waarvan het Rijk subsidieert, zou gaan verwaarlozen of althans bij de samenstelling van de gemeentebegroting te slecht zou bedelen, en derhalve zijn bijdrage aan het nationale museumbestel vermindert, het Rijk geen reden heeft te blijven subsidiëren.
In aansluiting op hetgeen hier is gezegd over eventuele Rijkssteun aan de gemeente-musea in grote steden mogen hier twee gebeurtenissen worden genoemd, die beide op één dezer betrekking hebben gehad en waarbij het ministerie van o., k. en w. een rol heeft gespeeld, zij het dat het Rijk er geen gelden voor heeft behoeven te verstrekken. De eerste betreft de aankoop van de collectie-Van Beuningen in 1958 door het Museum Boymans. De gemeente Rotterdam moest om aan het benodigde geld te komen een lening bij de Bank voor Nederlandsche Gemeenten afsluiten; hiervoor was wegens de hoogte van het bedrag toestemming van de ministerraad vereist. Ondershands werd van de zijde van het gemeentebestuur van Rotterdam aan het departement om adhesie gevraagd. Deze werd officieel verleend in de vorm van een nota aan de ministerraad, waarin minister Cals uitvoerig het belang van de collectie en van het behoud ervan voor Nederland uiteenzetteGa naar eind267; daarenboven werd van twee zijdenGa naar eind268 minister Luns benaderd om in de vergadering van de Ministerraad het voorstel krachtig te ondersteunen, hetgeen hij inderdaad heeft gedaan. De raad verleende daarop de gevraagde toestemming. Het tweede geval betrof de toezegging van het ministerie in 1962 aan de gemeente Haarlem ‘op grond van het nationaal belang van de Frans Hals-tentoonstelling de helft van een eventueel nadelig saldo tot een bedrag van maximaal f 50 000 voor rekening van het Rijk te laten komen’. In de toelichting op de in de begroting voor dat jaar opgenomen pro-memoriepost stond voorts vermeld, dat mocht worden verwacht dat slechts wanneer zich onvoorziene omstandigheden voordeden, die het bezoek sterk zouden afremmen, de tentoonstelling een deficit zou opleveren. Het was ook met deze argumentatie dat voor deze post de instemming van het ministerie van financiën was verkregen. De verwachting is uitgekomen, er kwamen geen ‘onvoorziene omstandigheden’, waarmede internationale | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verwikkelingen waren bedoeld, en de expositie leverde een batig saldo op. Desniettemin vroeg achteraf het gemeentebestuur toch nog om beschikbaarstelling van het bedrag van 50 000 gulden, omdat het departement toch al met deze uitgave rekening zou hebben gehouden. Uiteraard werd dit geweigerd.
Een andere begrotingspost waarmede onder meer niet aan het Rijk toebehorende musea soms worden geholpen is het uit 1956 daterende artikel ‘subsidies voor het herstel van voorwerpen van kunst of wetenschap, toebehorend aan lagere publiekrechterlijke lichamen, genootschappen, stichtingen en dergelijke, die zich in openbare gebouwen bevinden’. Vooral kleine museale instellingen hebben herhaaldelijk subsidies ten laste van dit artikel ontvangen. De post is in de loop der jaren gestegen van 20 000 gulden tot 165 700 gulden in 1974.
Er zijn nog andere manieren, waarop het departement de niet aan het Rijk toebehorende musea heeft geholpen; ze zijn hiervoor al ter sprake gekomen. Gedoeld wordt op de adviezen van het Bureau van de Rijksinspecteur voor roerende monumenten en vooral op de langdurige bruiklenen, die door tussenkomst van dit bureau aan zeer vele musea hier te lande zijn verstrekt, in het bijzonder uit het uit Duitsland gerecupereerde kunstbezit.
Ook enige andere departementen leveren geldelijke bijdragen ten behoeve van musea: zo wordt het nadelig exploitatiesaldo van het Nederlands Leger- en Wapenmuseum Generaal HoeferGa naar eind269 te Leiden met de dochterinstelling Armentarium te Delft gedragen door het ministerie van oorlog en dragen enige departementen, maar niet dat van c.r.m., bij in de kosten van het aan de ‘Vereniging Koninklijk Instituut voor de Tropen’ toebehorende Tropenmuseum te Amsterdam. Het nadelig saldo van ‘Het Nederlandse Postmuseum’Ga naar eind270 te 's-Gravenhage komt ten laste van de begroting van de p.t.t. Lunsingh Scheurleer heeft er herhaaldelijk voor gepleit alle geldelijke bedragen, die het Rijk aan musea direct of indirect ten koste legt, ter wille van de overzichtelijkheid en deskundigheid ten laste te laten komen van de afdeling o.k.n. of haar opvolgsters. In theorie is daar veel voor te zeggen, een praktisch bezwaar zou echter zijn, dat het wel heel moeilijk zou worden voor de desbetreffende departementsafdeling telkenjare de benodigde gelden voor al de hierbedoelde museale instellingen uitgetrokken te krijgen, ofschoon het in beginsel er niets toe zou mogen doen op welke begroting of begrotingen de bedragen worden opgenomen.
Tenslotte moet hier worden gesproken over de rijksbemoeienis met de niet aan het Rijk toebehorende natuurhistorische musea. ‘Het getuigde van een vooruitziende blik dat de toenmalige Minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen bij besluit van 1 september 1954 een speciale Commissie van Advies voor de Natuurhistorische Musea instelde, rekening houdende met de aparte plaats die deze musea binnen het bestel innemen. De Minister ging er van uit dat de natuurhistorische musea, mits opvoedkundig en esthetisch op de juiste wijze verzorgd, er in belangrijke mate toe kunnen bijdragen in brede lagen van de bevolking het inzicht in de natuur te verdiepen, daarmede de belangstelling voor de natuur te verhogen en de recreatie in de natuur meer inhoud te geven. Voorts overwoog de Minister dat in dit opzicht in het bijzonder een nuttig effect te verwachten was van kleine musea in of nabij natuurreservaten en meer in het algemeen in streken die door hun natuurschoon veel bezoekers trekken’. Aldus het lste jaarverslagGa naar eind271 van dr. A.C.V. van Bemmel in zijn hoedanigheid van rijksadviseur voor de natuurhistorische musea, waartoe hij in maart 1969 was benoemd. Van Bemmel, van de oprichting af lid en secretaris van de commissie wist natuurlijk wel, toen hij deze regels schreef, dat de lof in werkelijkheid toekwam aan degeen, die het initiatief nam tot het in leven roepen van deze commissie, mr. M.C. Bloemers, toentertijd hoofd van het bureau natuurbescherming van de afdeling o.k.n. De commissie heeft niet slechts het ministerie geadviseerd - in het bijzonder over de hoogte van de te verstrekken subsidies-, maar zij heeft ook de museale instellingen op natuurhistorisch gebied technische en organisatorische adviezen gegeven. Zij heeft aldus | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
veel nuttig werk verricht en mede met behulp van de verleende subsidies is de kwaliteit en daarmee ook het nuttig effect van een aantal van deze categorie van musea aanzienlijk opgevoerd. Bovendien wisten de leden van de commissie in persoonlijke contacten vaak provinciale en gemeentebesturen tot medewerking en vooral tot medesubsidiëring te bewegen. Hoewel deze groep van musea haar eigen problemen heeft, zijn er toch veel vraagstukken en belangen die zij gemeen heeft met de andere musea: de directeuren en conservatoren van de natuurhistorische musea hebben zich dan ook allerminst afzijdig behoeven te houden en hebben dat ook in feite niet gedaan als het ging om de behartiging van algemene aangelegenheden. In dit licht bezien behoeft het geen verwondering te wekken, dat jarenlang - en zelfs gelijktijdig - de toenmalige directeur van het Zoölogisch Museum van de Universiteit van Amsterdam prof. dr. H. Engel voorzitter en de toenmalige onderdirecteur van het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie dr. H.C. Blöte secretaris van de Vereniging ‘De Museumdag’ - de huidige Nederlandse Museumvereniging - zijn geweest. De benoeming van Van Bemmel in 1969 tot rijksadviseur voor de natuurhistorische musea - een organiek ambtelijke functie bij het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie - had ten doel de leden van de commissie te ontlasten van hun langzamerhand steeds bezwaarlijker en meer tijdvergende taak van zelf contacten te moeten leggen en onderhouden met deze musea. Behalve voor de inrichting verleent de rijksadviseur ook bijstand bij de organisatie van tijdelijke tentoonstellingen. Daarbij kon hij ook beschikken over collecties van het Leidse museum. Evenals dat het geval is met de rijksinspecteur voor roerende monumenten, die in zijn kwaliteit van secretaris van de Rijkscommissie voor de Musea de commissie voorlicht omtrent de aan het ministerie uit te brengen adviezen in zake het verlenen van subsidies, is ook de rijksadviseur degeen, die als secretaris van de commissie voor de natuurhistorische musea de subsidievoorstellen voor deze instellingen voorbereidt. Beide commissies plegen in het algemeen de voorstellen van hun secretarissen te volgen. In 1975 is bij de directie m.m.a. een consulent voor de natuurhistorische musea aangesteld. Voor de subsidies aan de natuurhistorische musea zondert het departement jaarlijks een bedrag af van de op de begroting uitgetrokken post voor financiële steun aan de niet aan het Rijk toebehorende musea. Dit bedrag wordt aan de commissie van advies voor de natuurhistorische musea meegedeeld, op basis waarvan zij haar voorstellen aan het ministerie kan doen. In de eerste jaren van het bestaan van de commissie konden slechts enige tienduizenden guldens voor dit doel beschikbaar worden gesteld; met het oplopen van de begrotingspost steeg ook de som voor subsidiëring van de natuurhistorische musea, in de jaren 1972 tot en met 1974 onderscheidenlijk 128 000, 180 000 en 240 000 gulden. Jaarlijkse subsidies ontvangen thans het Texels Museum te Den Burg, het Museum Natura Docet te Denekamp, het Master S.E. Wendelaar Bonga Museum te Dokkum, Het Nederlands Jachtmuseum te Doorwerth, het Natuurmuseum te Enschede, het Fries Natuurhistorisch Museum te Leeuwarden, het Natuurhistorisch Museum te Maastricht, het Natuurhistorisch Museum Klif en Gaast te Oudemirdum, de Botanische Tuin Jochems Hof te Steyl (gem. Tegelen), het Natuurhistorisch Museum te Tilburg, het Natuurhistorisch Museum op Vlieland, het Gemeentemuseum 't Behouden Huys en het Gemeentelijk Natuurhistorisch Streekmuseum beide te West-Terschelling, alsmede het Pieter Vermeulen Museum te IJmuiden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
12 NabeschouwingEen vergelijking met de vooroorlogse situatie van het Nederlandse museumwezen mag zeker tot de slotsom voeren, dat Nederland op dit gebied op de goede weg is; dat werd ook internationaal erkend tijdens de in 1962 in ons land gehouden zesde Algemene Conferentie van the International Council of Museums (icom). ‘Op de goede weg zijn’ houdt in, dat men er zeker nog niet is. Nu zal een eindpunt ook nimmer bereikt worden: dat kan ook niet het streven zijn omdat musea geen statische maar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dynamische instellingen behoren te zijn. Deze dynamiek betreft niet slechts de collecties, die voortdurend behoren te worden aangevuld en verbeterd, maar evenzeer de wijze van presentatie en voorlichting: ook hier past geen starheid, maar een voortdurende evolutie en een aanpassing aan de steeds veranderende omstandigheden. Afgezien daarvan, er zijn zoals herhaaldelijk in dit hoofdstuk is gebleken, nog heel wat tekortkomingen. Deze betreffen ook de verzamelingen, die soms ernstige hiaten kennen, welke door de steeds sterker stijgende prijzen, het verdwijnen van het particulier mecenaat en de onvoldoende aankoopkredieten steeds moeilijker zullen kunnen worden aangevuld. Wat de rijksmuseumgebouwen betreft, om de belangrijkste wensen te noemen, men mag hopen dat voor de moeilijkheden die het Rijksmuseum te Amsterdam ondervindt bij het verwerken van de bezoekerstroom, binnen enkele jaren een afdoende oplossing wordt gevonden. Urgent is zeker een verbetering in de situatie van de Leidse museumgebouwen en daarnaast ook een huisvesting, wellicht eveneens te Leiden, van het Koninklijk Penningkabinet, die ruimere gelegenheid biedt tot expositie dan thans en die tevens voldoet aan de veiligheidseisen. Het Rijksmuseum Kröller-Müller krijgt hopelijk inderdaad binnen afzienbare tijd een voortzetting van de uitbreiding. Een andere wens is, dat de restauratie en inrichting van het Rijksmuseum ‘Nederlands Scheepvaart Museum’ van het Rijksmuseum Het Loo en het Rijksmuseum Het Catharijneconvent een vlot verloop zullen hebben. Verwacht mag worden, dat de uitbouw van het Nederlands Openluchtmuseum - van museum voor het platteland tot een museum van het dagelijks leven in Nederland - vlot in zijn werk zal gaan en dat de totstandkoming van het buitenmuseum van het Zuiderzee-museum geen nieuwe stagnatie zal ondervinden. Daarmede zou nog lang niet alles zijn bereikt: het Rijksmuseum Twenthe en het Rijksmuseum G.M. Kam behoeven uitbreiding; wellicht zal het mogelijk blijken in de nabijheid van het Mauritshuis ruimte voor tijdelijke exposities en de educatieve dienst te vinden, terwijl misschien de mogelijkheid bestaat daarbij tevens de thans zo verscholen verzameling van het Rijksmuseum H.W. Mesdag te betrekken.
Een onbetwistbaar tekort vormt de personeelsbezetting in vrijwel alle rijksmusea en aanverwante rijksinstellingen. Meer personeel is er nodig, willen de rijksmusea hun taken op een adequate wijze verzorgen: dit geldt tegelijkertijd het wetenschappelijke, het conserverende, het voorlichtende en educatieve werk en niet te vergeten de bewaking. Het blijft een wat onbevredigende indruk maken op degenen die in deze instellingen werkzaam zijn, en zeker op de directeuren, dat zovelen, vooral ten departemente, zich bezig houden met allerlei theoretische bespiegelingen en andere aangelegenheden betreffende toekomst en organisatie van de rijksmusea, maar dat in deze zelf zo veel functies, waarvan de vervulling dringend is vereist, tot dusverre niet in de personeelsformaties zijn opgenomen.Ga naar eind272 Dat neemt niet weg, dat het goed is, dat ‘men’ zich bezint op de taken van het museum in deze tijd, waarbij vooral voor ogen dient te staan dat ook al is op een bepaald moment een aanvaardbare visie geaccepteerd, het museumbeleid niet mag blijven stilstaan en dat dus geregeld dient te worden bezien, in hoeverre veranderingen nodig of althans gewenst zijn. De vraag mag wel worden gesteld wie hier onder ‘men’ dienen te worden verstaan. Het antwoordt hangt af van de onderwerpen waarop men zich wil bezinnen: als het gaat om vraagstukken, die meer speciaal of uitsluitend de rijksmusea betreffen, dan is het aangewezen orgaan het sinds 1969 op initiatief van het departement tot stand gekomen ‘Convent van rijksmuseumdirecteuren’Ga naar eind273; uiteraard zal dit uit zijn midden commissies kunnen benoemen om de behandeling in kleiner kring voor te bereiden.
Wanneer de onderwerpen die het departement zou willen aansnijden, op het Nederlandse museumwezen in zijn geheel of althans mede op een groot aantal, dan wel op de belangrijkste niet aan het Rijk toebehorende musea - zoals de gemeentemusea in de grote steden - betrek-trekking hebben, dan lijkt het meer voor de hand te liggen dergelijke zaken voor te leggen aan het officiële adviescollege, de Rijkscommissie voor de Musea, of aan de Nederlandse Museumvereniging. Eventueel zou het departement een commissie ad hoc kunnen benoe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men, waarin dan enige directeuren zowel van rijksmusea als van andere musea worden opgenomen. Betwijfeld moet daarom worden of het juist is, dat uit het Convent van rijksmuseum-directeuren een commissie - na verloop van enige tijd aangevuld met enige directeuren van niet-rijksmusea - is samengesteld die een ‘nota museumbeleid’Ga naar eind274 moet samenstellen die het museumwezen in zijn algemeenheid betreft. Laat het convent, dat in de nog korte tijd van zijn bestaan zijn nut onmiskenbaar heeft bewezen, zich beperken tot wat zijn naam aangeeft. |
|