Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed
(1975)–F.J. Duparc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoofstuk 4
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
2 Een ‘boekje’ en een rapportIn het begin van het vorige hoofdstuk is opgemerkt dat in de tijd waarop dit betrekking had, het vraagstuk aan de orde begon te komen of de organisatie van het museumwezen in ons land en de verdeling van het Nederlandse museumbezit zoals zich dat in de laatste honderd jaar had gevormd wel voldeed, dan wel hoe hierin verbetering zou kunnen worden gebracht. Tevens werd vermeld, dat het nog niet de Rijksoverheid was die zich met deze problematiek was gaan inlaten maar dat het vooral de Nederlandse Oudheidkundige Bond is geweest, die hieraan aandacht heeft besteed. Het Rijk doet dit eerst nadat in 1918 het ministerie van onderwijs, kunsten en wetenschappen is gevormd. In datzelfde jaar was een publikatie van de Bond verschenen; het rechtstreeks gevolg ervan was de instelling van een rijkscommissie, die in 1921 met haar rapport gereed kwam. Het lijkt daarom logisch beide publikaties in één verband te bezien.
De in 1898 opgerichte Nederlandse Oudheidkundige Bond - later zou deze vereniging het predikaat ‘Koninklijk’ deelachtig worden - heeft in een reeks vergaderingen, de eerste op 26 januari 1911, een aantal problemen betreffende het Nederlandse museumwezen besproken.Ga naar eind1 Na veel wederwaardigheden, zoals een opdracht aan een commissie tot nadere formulering, liet de Bond een boekje verschijnen onder de titel ‘Over hervorming en beheer onzer musea’.Ga naar eind2 Het begint met een voorwoord van de commissie in haar uiteindelijke samenstellingGa naar eind3 over de totstandkoming van wat zijzelf als een ‘boekje’ aanduidde; daarop volgen drie brochures, getiteld i Reorganisatie onzer Rijksmusea, ii Handleiding voor het beheer onzer plaatselijke historische musea, iii De opleiding van onze museum-directeuren; het slot wordt gevormd door 76 tijdens de vergaderingen van de Bond aangenomen stellingen, die in hoofdzaak op deze drie brochures betrekking hebben. De stellingen zijn verdeeld in vier groepen, 13 ‘algemene stellingen’, 9 over de oprichting van een historisch museum, 39 over plaatselijke historische musea en tenslotte 15 over de opleiding der aanstaande kunsthistorici en museumambtenaren. In de eerste brochure wordt De Stuers geprezen om de opruiming van het Koninklijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Kabinet van Zeldzaamheden, vooral omdat daardoor in het Mauritshuis meer ruimte voor het Koninklijk Kabinet van Schilderijen vrijkwam, en om de schepping van het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst, maar als tekortkoming wordt hem aangerekend, dat er geen plan van organisatie aan het samenstel der rijksmusea ten grondslag ligt.Ga naar eind4 De organisatie van het Rijksprentenkabinet wordt gebrekkig genoemd omdat daarin niet thuis zouden behoren de door Franken geschonken verzameling Nederlandse portretten, de historische atlas van Frederik Muller en de door het ministerie van oorlog afgestane historisch-topografische, militair-kartografische atlas Halma. Slechts de verzameling oude Nederlandse tekeningen wordt een ‘natuurlijk aanvulsel’ genoemd.Ga naar eind5 Hoewel De Stuers zoals vermeld eerst werd geprezen om de schepping van het Nederlands Museum, wordt dit toch een ‘misgeboorte’ genoemd, omdat het tegelijk de geschiedenis en de kunst wil dienen. ‘Geen directeur vermag te gelijk een kunstmuseum en een historisch museum goed te dienen. Vooreerst omdat het beheer van deze twee musea zóó uiteenlopende gaven en kundigheden vordert, dat geen mensch ze behoorlijk kan omvatten. Maar bovendien omdat het van de onpartijdigheid van een enthousiast (en elke museumdirecteur behoort min of meer een enthousiast te zijn) niet te vergen is, dat hij in koele onpartijdigheid aan elk dezer zoo uiteenloopende richtingen zal geven wat haar toekomt’.Ga naar eind6 Daarom zou uit het Nederlands Museum de afdeling ‘Zeden en Gewoonten’ moeten verdwijnen. Intussen werd veel bewondering geuit voor hetgeen Pit in de laatste jaren tot verbetering van het museum had gedaan. Het Rijksmuseum Huis Lambert van Meerten schijnt volgens de brochure een tweede museum van kunstnijverheid te gaan worden maar zeker zou dat niet zijn bij gebrek aan een programma.Ga naar eind7 Terwijl het Rijks Ethnografisch Museum ondanks zijn deplorabele huisvesting op een gezonde en juiste basis staatGa naar eind8, wordt het Rijksmuseum van Oudheden bekritiseerd omdat naast de klassieke archeologie ook de ‘Nederlandse oudheden’ worden verzameld: ‘Eigenlijk is er geene andere rechtvaardiging dan de omstandigheid, dat (klemmend bewijs van den ongezonden toestand!) onmogelijk valt aan te wijzen, op welk rijksmuseum men deze wilde loot der Leidsche museologie [sic] passend kan enten.Ga naar eind9 Het Koninklijk Penningkabinet wordt gelaakt, omdat het ook gesneden stenen verzamelt; deze toch behoren voor zover ze antiek zijn thuis in het Rijksmuseum van Oudheden.Ga naar eind10 Voorts wordt onder meer een pleidooi gehouden voor een ‘rijkshoofdinspecteur’ voor de Nederlandse musea, waarbij wordt gewezen op een analogie met de inspectie van de algemene rijksarchivarisGa naar eind11, zij het ook dat deze laatste alleen is belast met de inspectie van de rijksarchiefbewaarplaatsen in de provinciale hoofdsteden en de rijksmuseuminspectie ook de gesubsidieerde plaatselijke musea zou moeten omvatten. Uitvoerig wordt ingegaan op de door de Bond voorgestane stichting van een rijksmuseum voor de Nederlandse geschiedenis.Ga naar eind12 Als men stelling 18 leest - ‘Het Historisch museum moet omvatten de geschiedenis van Nederland en zijne koloniën, met inbegrip van de gewesten, die in den loop der tijden tot een van beiden behoord hebben’ -, dan lijkt het alsof het hier gaat om een welbewust gekozen positieve opzet, hetgeen nog schijnt te worden bevestigd door het slot van stelling 15 waarin wordt gezegd, dat het historisch museum ‘vooral de kennis en de liefde voor het verleden dient te bevorderen’. Dit klinkt heel fraai maar in feite ging het om iets geheel anders, nl. om de verwijdering uit het Rijksmuseum voor beeldende kunsten van al wat niet van kunsthistorisch belang was. HuizingaGa naar eind13 spreekt terecht van een negatieve grondslag van het museum; hij wijst daarbij ook op stelling 17 - ‘In geval van twijfel over de plaatsing van een voorwerp, behoort het oorspronkelijke werk in den regel in het Kunstmuseum, terwijl het Historische museum zich met een doublet of eene reproduktie vergenoegen kan’ - en op stelling 21, waaruit blijkt dat het historisch museum geen uitingen mag omvatten, ‘welke op het kunstzinnig leven betrekking hebben’. Hoe sterk bij de schrijvers van het ‘boekje’ het primaat van het kunstmuseum voor ogen stond, blijkt overduidelijk uit het feit, dat de ‘stellingen over de oprichting van een historisch museum’ beginnen met een stelling die niet dit maar juist het kunstmuseum betreft.Ga naar eind14 Huizinga heeft tegenover de opvattingen van de Bond zijn stellingen geplaatst.Ga naar eind15 Samengevat luiden deze: 1 Zowel een historisch als een kunstmuseum dient in de eerste plaats om | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
te genieten, in de tweede plaats om te studeren; 2 het genieten van kunst en dat van historie verschillen niet zo essentieel, dat men langs deze maatstaf een objectieve scheiding zou kunnen aanbrengen tussen hetgeen in het kunstmuseum en in het historisch museum behoort; 3 er zijn tal van gevallen, waarin de historische belangrijkheid de kunstwaarde primeert en het historisch museum dus kunstvoorwerpen moet verwerven. Over het historisch museum, zoals dit de Bond voor ogen stond, zij tenslotte nog opgemerkt, dat dit volledig, algemeen zou moeten zijn; ‘het geve een overzicht van onze geheele beschaving’ - zij het dan blijkbaar met exceptie van de beeldende kunsten - ‘en van onze geheele geschiedenis; daarom neme men geen genoegen met partieele musea, zooals sommigen, wanhopend aan het verkrijgen van het schoone en nuttige geheel, hier en daar hebben willen oprichten: een Oranje-museum, een Wapen-museum, een Scheepvaartmuseum enz. enz. Kan het soms in groote landen nuttig, noodig zijn, door dergelijke speciale musea den verbijsterenden omvang van het Historische museum eenigszins te beperken, ten onzent zouden zulke detailmusea slechts schade, onherstelbare schade doen aan het grote doel, dat wij beoogen; wij verlangen een volledig beeld van onze zeer eigenaardige beschaving en van onze roemrijke geschiedenis’.Ga naar eind16 Wat voor ‘verbijsterende omvang’ ook toentertijd in ons land een historisch museum zou hebben moeten krijgen, dat alles omvatte wat stelling 21Ga naar eind17 voorschreef, heeft men zich blijkbaar niet gerealiseerd. In slechts drie bladzijdenGa naar eind18 wordt gesproken over ‘de waarde van buitenlandsche kunst voor onze nationale musea’; de enige aan dit onderwerp gewijde stellingGa naar eind19 - ‘Het is van het grootste belang, hoogstaande kunstwerken uit buitenlandsche scholen te verzamelen, ten einde door vergelijking hiermede de plaats, die de Nederlandsche kunst in de ontwikkeling der algemeene kunstgeschiedenis inneemt aan te toonen’ - geeft blijk van een neerlandocentrische zienswijze, die in onze tijd wel volkomen ondenkbaar zou zijn. Na een pleidooi over de inrichting in de musea van steeds voor wetenschappelijke doeleinden toegankelijke depotsGa naar eind20 komt de verhouding van de rijksmusea tot de plaatselijke musea ter sprake.Ga naar eind21 Daarbij wordt het ‘instandhouden van bestaande en het oprichten van nieuwe nationale musea voor geschiedenis, kunst of kunstnijverheid in groote centra’ een rijkszaak genoemd.Ga naar eind22 Wat de financiën der musea betreft, is wel het belangrijkste, dat naar analogie van de wet van 3 december 1874 Stb. 193 tot regeling van het beheer der gelden bestemd voor de voltooiing van het vestingstelsel, een wet tot stand zou komen, die een museumfonds zou scheppen ‘waarin de jaarlijks toegestane bedragen kunnen bijeenvloeien en opgepot worden’.Ga naar eind23 De tweede brochure geeft een ‘handleiding voor het beheer onzer plaatselijke musea’.Ga naar eind24 Het is alleszins begrijpelijk dat aan deze materie aandacht werd besteed in een tijd, toen het aantal plaatselijke musea nog steeds toenam maar huisvesting en beheer meestal zeer veel of alles te wensen overlieten. De laatste van de drie brochures draagt de titel ‘de opleiding onzer museumdirecteuren’Ga naar eind25, dus zonder enige beperking aangaande de aard der musea; de inhoud echter betreft uitsluitend de instelling van een afzonderlijke universitaire studierichting in de kunstgeschiedenis, die nodig werd geacht voor aanstaande ambtenaren bij en directeuren van de kunstmusea.
De publikatie van de Nederlandse Oudheidkundige Bond is niet aan de aandacht van de rijksoverheid ontgaan. De vraag was echter wat zij er mee moest aanvangen. De inhoud was ondanks of wellicht ook juist tengevolge van de vele jaren die aan de samenstelling waren besteed, bepaald niet zodanig dat een regering er vlotweg uit kon opmaken, welke concrete maatregelen nu op korte termijn dienden te worden genomen om verbetering te brengen in de algemeen als niet bevredigend erkende situatie van het Nederlandse museumwezen. De tijd scheen gunstig; de Eerste Wereldoorlog was zo juist voorbij en men koesterde de illusie, dat een lang tijdperk van vrede, vooruitgang en voorspoed was aangebroken, waarin democratische idealen zouden kunnen worden verwezenlijkt. Daartoe behoorde ook de wens, de bevolking door middel van opvoeding de mogelijkheid te geven deel te hebben aan | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
het culturele leven. De instelling van een afzonderlijk ministerie van onderwijs, kunsten en wetenschappen leek een duidelijke vingerwijzing, dat ook de regering in ons land van deze ideeën was doortrokken.
Een man van de aard en aanleg van De Stuers, indien althans zo iemand met de door de Oudheidkundige Bond onder woorden gebrachte gedachten enigermate had kunnen instemmen - De Stuers zelf zou als hij de verschijning van het boekje van de Bond nog had beleefd, dit wellicht scherp hebben veroordeeld - zou misschien hebben overwogen welke vernieuwingen van rijkswege ter hand zouden kunnen worden genomen, terwijl Royer, zeker in de tweede helft van zijn chefschap, het niet had kunnen opbrengen in enigszins belangrijke mate aandacht te schenken, laat staan gevolg te geven aan de geuite ideeën en wensen. Royer's opvolger, de in 1916 tot chef van afdeling k.w. benoemde mr. M.I. Duparc, koos een andere weg. Voor hem was de publikatie van de Oudheidkundige Bond aanleiding de enige maanden tevoren opgetreden eerste bewindsman van het ministerie van onderwijs, kunsten en wetenschappen dr. J.Th. de Visser voor te stellen over te gaan tot de samenstelling van een commissie van een brede samenstelling, die de regering zou moeten adviseren over de reorganisatie van het museumwezen hier te lande.Ga naar eind26 Dat Duparc zichzelf daarbij allerminst wenste uit te schakelen en ook niet lijdelijk wilde afwachten tot deze commissie met haar voorstellen zou komen, bewijst het feit, dat hij niet slechts lid maar zelfs voorzitter werd. Of het in theorie verstandig kan worden genoemd, dat een departementsambtenaar voorzitter wordt van een commissie, die de regering van advies moet dienen over eventueel door haar te treffen maatregelen, kan men daarlaten; de praktijk heeft bewezen, dat het in de gegeven omstandigheden wel de wijste weg was het presidium in handen te leggen van iemand die, ook afgezien van zijn persoonlijke kwaliteiten, enerzijds door zijn functie alleen al de nodige autoriteit bezat en anderzijds kon worden geacht in beginsel neutraal te staan tegenover de te verwachten divergerende opvattingen, die in de commissie tot uitdrukking zouden komen. In beginsel neutraal wil allerminst zeggen, dat de voorzitter geen eigen standpunt zou hebben ingenomen en zich slechts zou hebben gericht naar de wensen van de commissie of althans van haar meerderheid. Duparc heeft herhaaldelijk van zijn eigen zienswijze doen blijken en in enkele gevallen heeft hij bij stemmingen tot de minderheid behoord. De commissie was groot, te groot naar de leden zelf op den duur hebben kunnen constateren en inderdaad in de vergaderingen verschillende malen hebben gezegd. Opgericht bij Koninklijk besluit van 5 februari 1919 nr. 62 onder de titel ‘Rijkscommissie voor het Museumwezen’Ga naar eind27 telde zij oorspronkelijk 20, later 22 leden.Ga naar eind28 Ondervoorzitter werd de grote coming-man in de Nederlandse museumwereld de 37 jarige Frederik Schmidt DegenerGa naar eind29, directeur sinds tien jaar van het Museum Boymans, waar hij de presentatie van de kunstwerken belangrijk had verbeterd, in het bijzonder door het aantal voor het publiek tentoongestelde objecten sterk te verminderen met toepassing van een strenge selectie op grond van esthetische kwaliteit. Toen al werd hij, naar later zou blijken terecht, gedoodverfd als de toekomstige hoofddirecteur van het Rijksmuseum. Schmidt Degener was een dominerende persoonlijkheid, die zijn stempel op de commissie, zeker op haar meerderheid, heeft weten te drukken. Dit werd nog bevorderd door de grote bewondering die de voorzitter voor hem had.Ga naar eind30 Het secretariaat kwam volgens het instellingsbesluit in handen van twee leden-secretarissen, dr. C. Hofstede de Groot en prof. dr. W. Martin; P. Visser, toentertijd commies bij afdeling k.w. die eerst adjunct-secretaris was maar een jaar later ook lid-secretarisGa naar eind31 werd, notuleerde doch de eigenlijke redactie van de notulen werd verzorgd door Hofstede de Groot. Voor de samenstelling van het door de commissie ingediende rapport is een speciale redactiecommissie in het leven geroepenGa naar eind32, bestaande uit Schmidt Degener, Hofstede de Groot en de dichter-schilder prof. dr. Jan Veth, buitengewoon hoogleraar aan de Rijksacademie van Beeldende Kunsten te Amsterdam. Martin heeft als secretaris geen rol gespeeld; Duparc heeft in zijn afscheidswoord in de laatste vergadering aan Hofstede de Groot dank gebracht voor hetgeen hij heeft gedaan | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
‘voor de verzorging onzer Notulen en voor het Secretariaat’ en aan Visser voor het schrijven der notulen maar Martin heeft hij toen niet genoemd.Ga naar eind33 Behalve de reeds genoemden maakten deel uit van de commissie praktisch alle anderen, die in het Nederlandse museumleven van toen een belangrijke rol hadden vervuld of nog vervuldenGa naar eind34, de meest op de voorgrond tredende kunsthistoriciGa naar eind35 , een archivarisGa naar eind36 en een architect.Ga naar eind37
Op 20 februari 1919 installeerde minister De Visser de commissie met een rede, die door de voorzitter werd beantwoord. Daarna toog zij terstond aan het werk. Na 35 plenaire vergaderingenGa naar eind38 en vele bijeenkomsten van subcommissies en van het uit de voorzitter, de ondervoorzitter, de secretarissen en de adjunct-secretaris samengestelde ‘bureau’ diende de commissie in de maand juni 1921 haar tot de koningin gerichte rapport in. Het was door alle leden getekend maar wel werd op verschillende plaatsen melding gemaakt van afwijkende opvattingen. Wat de notulen betreft, eerst werden gedrukte concepten aan de leden toegezonden, die dan hun opmerkingen konden insturen. Vervolgens werden ze, wederom in gedrukte vorm, aan de leden toegezonden ter goedkeuring in de volgende vergadering. Aan de leden werd geheimhouding van het verhandelde en van de notulen opgelegd; hieraan hebben zij zich, op een enkele uitzondering in het begin naGa naar eind39, goed gehouden. Van enige raadpleging of gebruik van deze notulen in latere jaren blijkt niets. Ze zijn interessante lectuur, niet alleen omdat zij in bijzonderheden tonen hoe en op wiens initiatieven de besluiten van de commissie zijn tot stand gekomen maar ook en wellicht nog meer omdat zij een inzicht geven in karakter en geesteshouding van een groep figuren, van wie de meesten in hun tijd toch wel zeer markante persoonlijkheden zijn geweest en een toonaangevende rol hebben gespeeld in het culturele leven van het eerste kwart van deze eeuw. Zoals gewoonlijk geven ook deze notulen geen letterlijke weergave van het verhandelde, hoe objectief Hofstede de Groot en vooral Visser ook waren. Maar tussen de regels door of doordat soms melding wordt gemaakt van verontschuldigingen blijkt hoe fel vaak de debatten zijn geweest.
En nu het rapport, dat terstond openbaar is gemaakt.Ga naar eind40 De opdracht aan de commissie was geweest ‘na te gaan, wat in het algemeen ontbreekt aan de organisatie van het Museumwezen hier te lande en in het bijzonder, wat verbetering behoeft ten aanzien van: het samenstel, de werking, inrichting en leiding der Musea van Geschiedenis en Kunst, voornamelijk der Rijksmusea, de onderlinge verhouding dier instellingen en de opleiding der a.s. Museumambtenaren’. De commissie heeft, het vloeit voort uit haar samenstelling, zich alleen bezig gehouden met de musea van geschiedenis en kunst. Wel nam zij het begrip geschiedenis heel ruim want daaronder rekende zij ook volkskunde en volkenkunde maar aan de natuurhistorische musea heeft zij geen aandacht gewijd; technische musea bestonden er toen hier te lande nog niet.Ga naar eind41 In de ‘inleidende samenvatting der voorstellen’Ga naar eind42 ziet de commissie het Nederlands museumwezen ‘als een levend organisch geheel’. Ook het afzonderlijke museum diende volgens haar ‘een organisch geheel’ te vormen. Daarom zouden ‘veel duidelijker dan tot nog toe het geval was, het karakter van elk museum en de plaats daarvan in het algemeen samenstel bepaald moeten worden’. Op grond daarvan meende de commissie scheiding te moeten brengen in de verzamelingen, die van verschillende standpunten uit waren gevormd en ten onrechte vermengd waren gebleven.
De commissie verklaarde drie hoofdsoorten van objecten te onderkennen, ‘voorwerpen van uitstekende kunstwaarde, van kunsthistorische betekenis en van historisch belang. Deze verschillende soorten moeten strikt afzonderlijk gehouden worden’.Ga naar eind43 Zij wijst op de verwarring en de vermoeienis, die de bezoeker van het Rijksmuseum overvallen, als hem ‘de aandacht er nu eens voor een werk van kunstwaarde, dan weer voor een stuk van in hoofdzaak kunsthistorische beteekenis, dan weer voor een afbeelding van speciaal historisch belang wordt gevraagd, zonder dat de opmerkzaamheid van den bezoeker rustig in een bepaalde richting wordt geleid’. Opgemerkt wordt in dit verband, dat bij het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst de naam alleen reeds duidelijk maakt, hoe daar oor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
spronkelijk aan scheiding van beide soorten voorwerpen niet is gedacht. Alle openbare verzamelingen zouden in meerdere of mindere mate aan ditzelfde euvel lijden. ‘Het is daarom’, zo gaat het rapport verder, ‘dat de Commissie zich allereerst vereenigd heeft in het voorstel, om een volstrekte scheiding te maken tusschen de voorwerpen, die getoond worden om der schoonheid wille en zulke, die speciaal van historische draagkracht zijn. De laatste verschaffen in het project der Commissie de kern voor een Nederlandsch Historisch Museum. Dit museum moet een instelling zijn van breede allure, waarin, door middel van twee evenwijdig loopende serieën, die der beschavings- en der politieke geschiedenis, de historie van ons volk wordt opgeroepen’. Dit was dan de eerste splitsing maar de commissie stelt ook een tweede voor: ‘Want de werken, waarvan gezegd kan worden, dat zij tot het ruimer gebied der wereldkunst behooren, moeten - losgemaakt, uit zulk een eerder neertrekkend milieu (d.w.z. waar zij waren opgesteld tezamen met voorwerpen alleen van kunsthistorisch of van geschiedkundig belang) - in hun volle dracht dienstbaar kunnen worden aan de geestelijke en aesthetische beschaving van ons volk’. Deze eis heeft voor de commissie de betekenis van een algemeen beginsel gekregen; zij wil de scheiding niet alleen in het Rijksmuseum zien toegepast maar ook ten aanzien van het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst, het Rijksprentenkabinet, het Rijksmuseum van Oudheden en het Rijks Ethnographisch Museum. De werken van het hoge kunstniveau waarop de commissie hier doelt, zouden aan de evengenoemde musea moeten worden ontnomen, in de overweging ‘dat wanneer naast een keuze van schilderijen, hoofdzakelijk uit het Rijksmuseum, een beperkt aantal kunstwerken van zeer voorname orde uit het tegenwoordige Museum van Geschiedenis en Kunst, de Musea van Oudheden en ethnographie en het Prentenkabinet wordt saamgebracht, daarmede een synthese van wereldkunst kan worden verkregen, van welke, door haar geestelijke eenheid, een machtig cultureele werking zal kunnen uitgaan’. Wat de huisvesting van deze collectie betreft, het Rijksmuseumgebouw zou hiervoor ‘reddeloos ongeschikt’ zijn. ‘Noch de verlichting, noch de zaalverdeeling zijn voldoende; zonder ernstige schending der architectuur is de voor kunstgenot onontbeerlijke rustige omgeving niet te verkrijgen. De Commissie zou de verschillende deelen dier encyclopaedische verzameling dan ook willen zien geordend in een nieuw gebouw van bescheiden omvang, waar geen weelde of pracht de aandacht afleidt van de kunstwerken die er, in uitgelezen nabuurschap, elkaars schoonheid zouden helpen dragen. Zij denkt zich dit Algemeen Kunstmuseum grooter dan het Mauritshuis en kleiner dan het Amsterdamsche Stedelijk Museum, opgetrokken achter de Rijksmuseumgebouwen en daarmede door galerijen verbonden’. In grote lijnen heeft de commissie aangegeven hoe zij zich de toekomstige bestemming dacht van het RijksmuseumgebouwGa naar eind44: daarin zouden onder meer kunnen worden gehuisvest de kunsthistorische verzamelingen op het gebied van de schilderkunst na de keuze voor het Algemeen Kunstmuseum en het Historisch Museum en verdere uitdunningGa naar eind45 en op dat van de kunstnijverheid - in het rapport gebruiks- en sierkunst genoemd -, voorts het Rijksprentenkabinet en het Historisch Museum tenzij dit door samenvoeging met het Nederlands Historisch Scheepvaartmuseum, waarvoor toentertijd de plannen nog geen definitieve vorm hadden gekregen, zou kunnen worden ondergebracht in een nieuw gebouw in het z.g. uitbreidingsplan-Zuid. Ten opzichte van het Rijksmuseum van Oudheden stelde de commissie ‘zich de klassieke afdeeling in het Algemeen Kunstmuseum zoo voor, dat in deze zalen wisselende tentoonstellingen zullen worden gehouden uit 's Rijks bezit aan klassieke kunst, met dien verstande, dat de voor de Leidsche verzameling duurzaam onmisbare voorwerpen na vijf jaar, of zooveel eerder als het organisch verband van het Algemeen Kunstmuseum dit toelaat, daarheen terugkeeren’. En wat betreft ‘de verhouding van de Exotische afdeeling in het Algemeen Kunstmuseum tot het Ethnographisch museum’, deze heeft de commissie ‘aldus bedoeld, dat door de selectie van eminente kunstwerken zoo min mogelijk lacunes zouden ontstaan, en die uitgelezen voorwerpen eveneens na vijf jaren, of zooveel vroeger als zij in het Algemeen Kunstmuseum gemist kunnen worden, kunnen teruggaan’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Het Historisch Museum zou drie grote afdelingen moeten omvatten: ‘in Amsterdam kome het centrale museum, waar onze historische schilderstukken, onze uitgebreide portretverzameling en de talrijke documenten van onze beschavings- en zedengeschiedenis, die thans in het gedrang komen of op den achtergrond geraken, hun eigen taal onbelemmerd kunnen spreken, Het zal dan blijken dat zij veel grooter aantrekkingskracht hebben dan menigeen thans vermoedt. De twee andere hoofdafdeelingen zal men elders vinden: de voor- en vroeghistorische moet te Leiden blijven, daar zij het verband niet missen kan met de archaeologische verzameling. De even belangrijke afdeeling der meer eigenlijke volkskunde, in het bijzonder die van het platteland, is ontworpen in nauwen samenhang met het Arnhemsche Openluchtmuseum’. De voornaamste andere voorstellen van de commissie waren:
Nog enige aangelegenheden waarop het rapport betrekking heeft waren de volgende:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Tot zover in korte trekken de inhoud van het rapport. De aandacht valt in de eerste plaats op wat de commissie ook zelf als haar hoofdthema heeft beschouwd, de oprichting van het Algemeen Kunstmuseum, in haar vergaderingen eerst Encyclopaedisch Museum genoemd. Daargelaten of het juist is het esthetisch genot van een kunstwerk zo primair, ja zo exclusief te willen stellen als de commissie heeft gedaan, het moet op zijn minst ernstig worden betwijfeld of het grote publiek - en daar ging het haar terecht om - eerder tot het esthetisch genieten van ‘exotische’ en klassieke kunstuitingen komt, wanneer deze zijn tezamen gebracht in één gebouw met de scheppingen van de Europese, dat wil zeggen in hoofdzaak Nederlandse kunstGa naar eind58, dan wanneer het met deze wordt geconfronteerd in musea zoals het Rijksmuseum voor Volkenkunde en het Rijksmuseum van Oudheden, althans wanneer daarin een betere en strengere selectie en vooral een betere opstelling zouden zijn aangebracht dan toentertijd het geval was. Met de huidige presentatie in beide musea lijkt het toch wel heel wat eenvoudiger te komen tot het waarderen - ook in esthetisch opzicht - van de aan ons kunstgevoel appellerende voorwerpen, dan wanneer zij zouden zijn onttrokken aan de culturele ambiance, waartoe zij behoren, waaruit zij zijn voortgekomen. Het was alleszins begrijpelijk, dat hiertegen bezwaar werd gemaakt door Juynboll en Holwerda, de directeuren van de beide musea, waaraan de meerderheid van de commissie de belangrijkste kunstwerken zij het wellicht tijdelijk, wat trouwens onlogisch moet worden genoemd, zou willen onttrekken; zij hadden van hun gezichtshoek uit zeker gelijk: een cultuur tonen zonder de hoogtepunten van haar kunst was in hun ogen een onding.
Maar nu van de andere kant uit gezien, dus van die der esthetici pur sang met mannen als Schmidt Degener en Veth voorop. Zij konden zich beroepen op buitenlandse voorbeelden als het Louvre, het Metropolitain Museum te New York, de Ermitage, het British Museum - maar in dit laatste ontbreekt de Europese schilderkunst -; deze hebben alle een encyclopedisch karakter en dus kan men zich afvragen, waarom dat niet in Nederland zou kunnen. Het antwoord is heel eenvoudig en nuchter: het kon en kan nog niet, omdat Nederland nu eenmaal niet in het bezit is van topstukkenGa naar eind59 van zoveel culturen, dat men met recht van een encyclopedisch of algemeen kunstmuseum zou mogen spreken. Het is merkwaardig, dat ondanks het veelvuldig gebruik van het woord ‘encyclopedisch’ het bij de commissie nooit is opgekomen, dat men geen encyclopedie kan maken als men zich zou moeten beperken tot een bepaald aantal letters. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Tegen het voorstel van de commissie pleit ook, dat de tegenwoordige huisvesting van het Museum van Aziatische Kunst in het Rijksmuseum daar toch min of meer de indruk maakt van een Fremdkörper; het trekt er bepaald niet de aandacht, die zijn zo belangrijke collecties verdienen. Hoe dan ook, het Algemeen Kunstmuseum is er nooit gekomen: toen de commissie werd ingesteld leken de omstandigheden in ons land in financieel en economisch opzicht gunstig voor nieuwe ondernemingen op cultureel gebied maar al spoedig kwam een terugslag, die de regering tot bezuiniging en terughoudendheid, allereerst in de culturele sector, heeft geleid. Om verbeteringen te brengen in de museale situatie moest worden gezocht naar veel minder gelden vergende oplossingen. Deze werden voor alles gezocht en ook gevonden in een betere presentatie in de bestaande musea. Het Rijksmuseum onderging onder leiding van Schmidt Degener, die in 1922 Van Riemsdijk als hoofddirecteur was opgevolgd, een ware metamorfose; in de eerste plaats werd in de voor het publiek opengestelde zalen van de schilderijenafdeling een groot aantal werken van secundair of nog minder belang weggenomen, waardoor het veel gemakkelijker werd de overblijvende rustig in ogenschouw te nemen. Voorts werden geheel in overeenstemming met de wensen van de rapporten van de Oudheidkundige Bond en de commissie van 1919 de tot het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst behorende collecties gesplitst in een afdeling kunstnijverheid en beeldhouwkunst en in een afdeling, die toen vaderlandse geschiedenis werd genoemd.
Wat de andere voorstellen van de commissie aangaat het volgende. Het Rijks Ethnographisch Museum is niet naar Den Haag verhuisd; in de jaren dertig werd het overgebracht naar het voormalige Academisch Ziekenhuis, een huisvesting waartegen de commissie reeds bezwaar had gemaakt. Een Museumraad met een zekere bestuursbevoegdheid, Huizinga spreekt van een ‘autoritatieve bevoegdheid’Ga naar eind60 is er niet gekomen; er kwam slechts een commissie met een zuiver adviserende taak onder voorzitterschap van een ‘buitenstaander’, zoals de eerste voorzitter, Huizinga, zich zelf heeft genoemd.Ga naar eind61 Dit was meer in overeenstemming met de in de Tweede Kamer bij de behandeling van de begroting voor het jaar 1922, waarop reeds gelden voor de Museumraad waren uitgetrokken, naar voren gekomen opvattingen.Ga naar eind62 Wèl gekomen is er een wet, die de herziening mogelijk maakt ‘in het algemeen belang van bij erfstelling of legaat gemaakte bedingen’. De tekst van deze wetGa naar eind63 is vrijwel gelijk aan het ontwerp, dat de commissie in haar rapport had ingediend.Ga naar eind64 Sedertdien kan de Hoge Raad wanneer veertig jaar zijn verlopen na het overlijden van een erflater op verzoek van degene, die het beding behoort na te leven in het algemeen belang ‘zulks zooveel mogelijk in aansluiting aan de bedoeling van den erflater’ - de tussen aanhalingstekens geplaatste woorden stonden niet in het ontwerp van de commissie - een dergelijk beding herzien of vervallen verklaren. De beschikking van de Hoge Raad wordt eerst van kracht nadat deze door de Kroon is goedgekeurd. Toepassing van deze wet, die de gelegenheid schept al te bezwarende bepalingen ten aanzien van aan openbare verzamelingen nagelaten collecties te wijzigen, heeft wat de aan het Rijk toebehorende musea betreft tweemaal plaatsgevonden zoals wij nog zullen zien met betrekking tot het Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum. Van steun op museaal gebied door het Rijk aan de gemeente Rotterdam kwam niets, terwijl ook die ten behoeve van elders gevestigde niet aan het Rijk toebehorende musea tot aan het einde van de Tweede Wereldoorlog slechts van zeer beperkte omvang is geweest. Een overbrenging van het Prentenkabinet van de Rijksuniversiteit te Leiden naar het gebouw waarin het Stedelijk Museum De Lakenhal is gevestigd, is nooit in overweging genomen. De door de commissie voorgestane stichting van een Museum van het Boek en van een Museum voor de bouwkunst - onder de naam van Architectuurmuseum - zijn eerst tientallen jaren later tot stand gekomen, het eerste in 1960, het laatste in de jaren zeventig. Bevordering door het Rijk van de eigentijdse Nederlandse kunst is eerst heel geleidelijk op gang gekomen; het was in overeenstemming met de denkbeelden van de commissie dat niet werd overgegaan tot de stichting van een rijksmuseum van hedendaagse kunst; of zij echter bezwaar zou hebben gehad tegen het Rijksmuseum Kröller-Müller in zijn huidige | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
vorm - in het bijzonder met zijn aankopen van beeldhouwwerken van levende meesters in binnen- en buitenland - mag op zijn minst worden betwijfeld. Voor de opleiding van aanstaande museumfunctionarissen heeft de invoering van de wet op het hoger onderwijs van 1921 en het daarop berustende Academisch Statuut een grote verbetering betekend door de invoering van nieuwe studierichtingen in de faculteit der letteren zoals die in de kunstgeschiedenis en de geschiedenis. Van de voorstellen van de commissie voor de vruchtbaarmaking der musea kwam voorlopig niet veel terecht; het bleef bij enkele gidsen en catalogi, rondleidingen en tijdelijke tentoonstellingen, die bepaald niet altijd van ‘geringe omvang’ waren. Er kwam geen entreegeldheffing op bepaalde dagen maar in tegenstelling tot wat de commissie had voorgestaan zou deze worden ingevoerd voor alle dagen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
3 Rijksmuseum te Amsterdam 1919-1945a De laatste jaren onder Van Riemsdijk 1919-1921Na de vorming van het ministerie van onderwijs, kunsten en wetenschappen is Van Riemsdijk nog ruim drie jaar hoofddirecteur van het Rijksmuseum geweest. De onzekerheid wat er in de toekomst met het Rijksmuseumgebouw zou gebeuren, d.w.z. welke bestemming het zou krijgen, was voor het nieuwe departement aanleiding aan Van Riemsdijk en de andere directeuren bij het Rijksmuseum te verzoeken geen veranderingen aan te brengen in het gebouw, zulks in afwachting van het rapport van de commissie van 1919.Ga naar eind65 Derhalve bleef de oude toestand voortduren met zijn tot aan de zoldering toe met schilderijen volgehangen zalen, met zijn ondanks de verbeteringen die Pit had aangebracht, onbevredigende combinatie in het Nederlands Museum van kunstnijverheid en objecten van uitsluitend of hoofdzakelijk historisch belang, met zijn tekort aan ruimte in het Rijksprentenkabinet. In de loop van 1920 trof Van Riemsdijk enige maatregelenGa naar eind66, die los stonden van de huisvesting en waarvan er één tot op de huidige dag vruchten voor het Rijksmuseum afwerpt. Gevolggevende aan een bepaling van het nieuwe bezoldigingsbesluit voor burgerlijke rijksambtenaren en tevens aan de wens die tot uiting was gebracht in het rapport van de commissie van advies inzake de herziening van de lonen en verdere arbeidsvoorwaarden van de ‘werklieden’, werkzaam bij het Rijksmuseum, verbood Van Riemsdijk het aannemen van fooien door de opzichters evenals de tot dusverre gebruikelijke uitkering aan hen van de winsten behaald bij de verkoop van foto's enz. in het museum. Ten einde die winsten ten bate van het Rijksmuseum te doen komen, verklaarden enige personen zich bereid onder hun garantie de verkoop te doen plaatshebben en verbonden zij zich de daarop behaalde winsten ter hand te stellen van de hoofddirecteur om hem in de gelegenheid te stellen in overleg met hen schilderijen aan te kopen om die aan het Rijksmuseum te schenken. Zij vormden een commissie onder voorzitterschap van de voorzitter van de Commissie van Toezicht prof. dr. J. Six; Van Riemsdijk werd secretaris-penningmeester.Ga naar eind67 Deze commissie, later om rechtspersoonlijkheid te verkrijgen omgezet in een stichting, heeft sedert het jaar van haar totstandkoming, geregeld gelden uit de netto winsten, behaald op de verkoop van reprodukties, briefkaarten enz. in het Rijksmuseum, kunnen besteden voor de verwerving van door de achtereenvolgende hoofddirecteuren gewenste schilderijen.Ga naar eind68 Aanmerkelijk meer zou voor dit doel zijn kunnen besteed, wanneer de brutowinsten niet zouden zijn afgeroomd door fiscale heffingen. Pogingen aan deze een einde te maken hebben geen resultaat opgeleverd. De verhoging van het van rijkswege beschikbaar gestelde krediet voor de aankoop van schilderijen, dat in 1918 en 1919 f 12 500 had bedragen, tot f 27 500 in 1920 en ruim f 34 600 in 1921 liet geen verwerving van zeer belangrijke werken toe.Ga naar eind69 Een paar legaten viel het Rijksmuseum van Schilderijen ten deel; daaronder was Jan van Scorel's Cleopatra, nagelaten door mr. Alphonse ridder de Stuers, in leven gezant te Parijs, oudere broeder van Victor de Stuers.Ga naar eind70 Eén aanwinst in die jaren springt boven alles uit, die in 1921 van Het Straatje van Vermeer. Prof. Jan Six had dit werk, dat eigendom was geweest van zijn overleden broeder, tijdens een audiëntie op 16 december 1919 bij minister De Visser te koop aangeboden aan het Rijk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Als taxateurs zouden optreden Schmidt Degener namens het Rijk en Hofstede de Groot namens de familie Six; professor Six zou zelf een vierde van de overeengekomen koopprijs voor zijn rekening nemen. De onderhandelingen leidden echter niet tot resultaat; daarop werd het schilderij gekocht door de directeur-generaal van de Koninklijke Petroleum Maatschappij, sir Henri Deterding, die het na bemiddeling van dr. F.C. Gerretson aan het Rijk ten geschenke gaf, ‘onder voorwaarde dat alle eventueele schenkingskosten, aan deze gift verbonden, ten laste van het Rijk zullen worden genomen, en dat ik nooit in aanmerking zal worden gebracht voor een ridderorde’.Ga naar eind71 Zo is na een tijd vol spanning en onzekerheid dit schilderij voor ons land behouden. Het Rijksprentenkabinet ontving in deze jaren enige legaten, zowel tekeningen en prenten als geld om tekeningen te kopen.Ga naar eind72 In het laatste jaar van Van Riemsdijk's hoofddirectoraat overleed de architect van het Rijksmuseumgebouw, dr. Pierre Cuypers op 93-jarige leeftijd.Ga naar eind73 Bij brief van 1 juli 1920 biedt Van Riemsdijk, die de volgende maand zeventig jaar zal worden, ontslag aan op een door de minister te bepalen datum.Ga naar eind74 Doordat zijn opvolger eerst op 1 januari 1922 in dienst kon treden, is hij nog zo lang in dienst gebleven en heeft hij als hoofddirecteur de schenking van het Straatje van Vermeer kunnen meemaken. Uit de notulen van de commissie van 1919 blijkt wel, dat zijn rol langzamerhand was uitgespeeld: hij heeft in haar vergaderingen slechts zelden het woord gevoerd en zijn opvattingen vonden veelal geen weerklank. De toekomst zou hem echter op één heel belangrijk punt gelijk geven, nl. wanneer hij in tegenstelling tot zovelen van zijn medeleden de ongeschiktheid van het Rijksmuseumgebouw heeft bestreden.Ga naar eind75 Zijn opvolger heeft als zijn verdiensten genoemd het nauwkeurig catalogiserend werk, de vorming van een omvangrijke collectie gipsafgietsels en bouwfragmenten en de belangrijke uitbreiding van de verzameling schilderijen.Ga naar eind76 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
b De periode-Schmidt Degener 1922-1941 en de laatste oorlogsjaren 1942-1945Over de opvolging van Van Riemsdijk bestond bij Duparc geen twijfel. In een nota geschreven naar aanleiding van diens ontslagaanvrage schrijft de chef van afdeling k.w.: ‘De keuze van diens opvolger is niet moeilijk. In deskundige kringen is men algemeen van meening, dat de heer Schmidt Degener de aangewezen man is voor deze functie. Daarover bestaat voor zoover mij bekend geen verschil van gevoelen’. Met functie is hier bedoeld zowel het hoofddirectoraat als het directoraat van het Rijksmuseum van Schilderijen. Duparc vond het niet nodig de Commissie van Toezicht te horen; zijns inziens kon worden volstaan met haar mede te delen, dat het in het voornemen lag Schmidt Degener tot opvolger te benoemen. Zo vlot is het evenwel niet gegaan, minister De Visser was er ook niet de man naar zo snel een beslissing te nemen. Het begon er al mee, dat de Commissie van Toezicht met het voorstel kwamGa naar eind77 het hoofddirecteurschap en het directeurschap van het schilderijenmuseum te splitsen: ‘Het komt ons voor dat de eigenschappen voor een Hoofddirecteur vereischt en die in een Directeur van schilderijen gewenscht zijn, zoo veel uiteenloopen, dat bij de keuze van laatstgenoemden het verkieselijk is niet te rekenen met een zelfs tijdelijke waarneming van het Hoofddirecteurschap.’ De minister gaf in een briefGa naar eind78, waarbij hij enige sollicitatiebrieven aan de commissie toezond en toch haar advies vroeg over de opvolging, te kennen, dat hij in tegenstelling met haar van mening was dat de hoofddirecteur tevens directeur van een der tot het Rijksmuseum behorende musea behoorde te zijn. In haar antwoord van 13 december 1920Ga naar eind79 wijdt de commissie aangaande de vervulling van het directoraat van het Rijksmuseum van Schilderijen behalve aan de onderdirecteur daarvan Steenhoff - deze had alleen naar die functie, niet naar die van hoofddirecteur gesolliciteerd - aandacht aan vijf personen, die ‘in meerdere of mindere mate in aanmerking zouden kunnen komen’ om met de leiding van het schilderijenmuseum te worden belast, nl. Hofstede de Groot, Frits Lugt, Martin, Schmidt Degener en Veth. Na over hen allen een mening te hebben uitgesproken, komt de commissie tot de slotsom een der laatste twee te moeten voordragen. Zij zou aan geen van beiden echter voorshands het hoofddirectoraat | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
opgedragen willen zien maar daarmede Van Notten, de directeur van het Nederlands Museum, tijdelijk willen belasten en na enige jaren willen bezien of de nieuwe directeur van het Rijksmuseum van Schilderijen ook hoofddirecteur zou kunnen worden. Voor degeen, die de door de Commissie van Toezicht genoemde personen heeft gekend, wekt het geen verwondering, dat afdeling k.w. bij haar standpunt bleef en aan minister De Visser voorstelde Schmidt Degener tot directeur van het Rijksmuseum van Schilderijen en tevens tot hoofddirecteur te benoemen.Ga naar eind80 De minister aarzelt nog en wil eerst spreken met de commissie; hij ontvangt haar op 19 maart 1921 en vervolgens op 1 april haar voorzitter. De commissie gaat daarop akkoord met de benoeming van Schmidt Degener in beide functies. Veth had te kennen gegeven niet in aanmerking te willen komen; hoezeer men kan instemmen met de waardering van de Commissie van Toezicht voor Veth als kunsthistoricus, het zou toch wel zeer riskant zijn geweest aan een man, die geen enkele museumervaring bezat en reeds bijna 57 jaar was, de leiding van het gehele Rijksmuseum of zelfs alleen die van het Rijksmuseum van Schilderijen in handen te geven.Ga naar eind81 Dan eindelijk durft De Visser de knoop door te hakken en wordt bij Koninklijk besluit van 9 mei 1921 nr. 37 Schmidt Degener benoemd met ingang van 1 januari 1922 tot hoofddirecteur en tevens tot directeur van het Rijksmuseum van Schilderijen. Schmidt Degener was terdege op zijn dubbele taak voorbereid: in de eerste plaats door zijn directoraat van het toen nog in het voormalig Gemeenlandshuis van SchielandGa naar eind82 gevestigde Museum Boymans, dat hij op een alom geprezen wijze had gereorganiseerd; bovendien had hij zich in een groot aantal buitenlandse musea georiënteerd in het kader van de opdrachtenGa naar eind83, die minister De Visser had verstrekt met het oog op de plannen voor de reorganisatie van het Nederlandse museumwezen, te WenenGa naar eind84, Parijs en Londen alles buiten bezwaar van 's Rijks Schatkist. Ook had hij in het tweede halfjaar van 1921 op eigen kosten een aantal Amerikaanse musea bezocht. Als Schmidt Degener zijn functies te Amsterdam aanvaardt, is inmiddels de economische en financiële toestand in Nederland volledig gekeerd en in alle opzichten ongunstig geworden, althans naar de toenmalige inzichten. Deze kentering drukt onmiddellijk haar stempel op de begroting van de afdeling kunsten en wetenschappen. Niet alleen worden de aankoopkredieten als gewoonlijk - vroeger, toen en later - beknot, maar er kon ook geen sprake zijn van enig uitzicht op de uitvoering van de grootse plannen van de commissie van 1919 waarvan Schmidt Degener niet slechts een groot voorstander was geweest maar in vele opzichten ook de auctor intellectualis. Van de stichting van het Algemeen Kunstmuseum, die door de overgrote meerderheid van de commissie werd voorgestaan en waarvan Schmidt Degener wel als de grote voorvechter mag worden beschouwd, kon niets komen; naar achteraf bleek voorgoed niets. Ondanks de door de meeste leden van de commissie te uit en ter na geopperde bezwaren tegen het Rijksmuseumgebouw van Cuypers - onder hen ook Schmidt DegenerGa naar eind85 - zouden de zich daarin bevindende meesterwerken van de schilderkunst en andere takken van kunst er moeten blijven, terwijl de zich in de Leidse en andere musea bevindende ‘toppen’ op hun plaats konden blijven en niet naar een centraal, een ‘encyclopedisch’ nieuw te stichten gebouw te Amsterdam zouden behoeven te worden overgebracht. Schmidt Degener heeft zich wonderlijk snel aangepast aan de nieuwe situatie. Toen hij begreep, dat het Algemeen Kunstmuseum van de baan was, heeft hij volledig volte-face gemaakt: hij is met alle kracht en met alle energie en genialiteit die hem eigen waren, zich gaan toeleggen op een algehele reorganisatie van de inrichting van het Rijksmuseum. In zijn eerste jaarverslag heeft hij zijn visie gegeven ten aanzien van wat er zou moeten en kunnen gebeuren met het Rijksmuseum van SchilderijenGa naar eind86: ‘De mogelijkheden om door een andere verdeeling der Schilderijen deze verzameling voor het publiek overzichtelijker en dus aantrekkelijker te maken, werd onmiddellijk na mijn in dienst treden in studie genomen. Van de plannen uitvoerig door de Rijkscommissie voor het Museumwezen omschreven, kan door het geheel ontbreken van geldmiddelen slechts een minimum in vervulling gaan. Het plan om het centrum van onze Nationale Verzamelingen te vervormen tot een Algemeen Kunstmuseum is voor langen tijd onmogelijk geworden. Wel is het mogelijk op een enkele verzameling, die der Schilderijen, eenige van de algemeene principes toe te passen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
die de genoemde Commissie bij het maken van haar plan voor oogen stonden. Maar ook daarbij moeten reeds, door den nood onzer financiën, zekere offers worden gebracht, gedurende de eerstkomende jaren zullen waarschijnlijk alle veranderingen uitsluitend moeten worden bestreden uit de loopende middelen. Het wordt door nadere bestudeering van doorgangen en ruimten, van de wantdecoratie's en de vloeren inderdaad duidelijk dat het gebouw voor het doel dat het beoogt thans weinig medewerkt. Het zijlicht is georiënteerd op het Noorden, terwijl heden ten dage juist het warme Zuiderlicht wordt gekozen. De opdringende ornamentatie leidt af, in plaats van de aandacht onverdeeld over te laten aan de kunstwerken. Toch is wanneer met overleg te werk wordt gegaan veel te verbeteren. Afmeting en verhouding der meeste lokalen zijn zelfs voorbeeldig. De versiering der zalen zal door het supprimeeren van enkele geschilderde ornamenten bescheidener kunnen worden. Daarentegen moet bij het arrangeeren der kunstwerken meer gelet worden dan tot dusver op het eigenaardige karakter van het gebouw. Er moet getracht worden, hoe lastig dit ook zij, uit gebouw en verzameling iets te maken dat op een geheel gelijkt. Een fout van de tegenwoordige verdeeling is het ontbreken van een begrijpelijke chronologische lijn. Bij het betreden van de Verzameling moet men bij het begin kunnen aanvangen en al doorgaande langs een weg die niet tot onnoodige afwijking aanleiding geeft, het verloop in successieve perioden kunnen volgen. Een opstelling die in groote trekken chronologisch is, die door de plaatsing zelve het belangrijkste onderstreept, die nooit de aandacht vraagt voor het slechts curieuze, kan ook in betrekkelijk onvoordeelige zalen, toch aan het publiek de indrukken geven, die het thans te vergeefs zoekt. De keus van de te exposeeren schilderijen is in het afgeloopen jaar door een kaartsysteem in groote lijnen vastgesteld en is iets ruimer geworden dan door de Commissie voornoemd was voorzien. Het Kunsthistorisch interessante kan zoodra de scholenGa naar eind87 het gebouw verlaten, worden saamgevoegd en wetenschappelijk gerangschikt. Het scheiden van het niet saamhoorige en het logisch opstellen van de nieuw gevormde groepen, is dus het hoofdwerk dat op uitvoering wacht. Reeds werd in den loop van 1922 afzonderlijk bijeengevoegd een keur van de xviiide Eeuwsche schilderijen in het Rijks-Museum, benevens een groep schilderijen die de geschiedenis van ± 1750-± 1850 illustreeren. Het doorzetten van deze afscheiding van het bij uitstek historische is voor de overzichtelijkheid der verzameling een hoofdvoorwaarde. Wel moet ook hier op kleiner voet worden gewerkt. Een compleet, onder eigen directie fungeerend Historisch Museum in de lijnen zooals het Museumrapport dat aangaf, brengt kosten mee die thans niet zijn te bestrijden. De mogelijkheid bestaat om het aanwezige geschilderde materiaal saam te voegen en zoo te ordenen, dat het een eigenaardige en levendige herinnering aan onze Geschiedenis kan vormen. De middentravée, die gemakkelijk van de overige verzameling te isoleeren valt, zou voor een Historische verzameling en met name voor een deel der Geschiedenis te land, aangewezen zijn. Deze proef zal weldra worden genomen. Wat de distributie der schilderijen-massa over de hoofdverdieping betreft, afgezien van het chronologisch element, en het rangschikken naar zekere scholen, zal een rustige plaatsing en een evenwichtige verdeeling over de wanden in de eerste plaats alle aandacht vergen. De proeven in den Drucker-Uitbouw genomen doen vermoeden dat ook in het hoofdgebouw een overzichtelijke opstelling van het xviide Eeuwsche schilderijenbezit, kans van slagen heeft.’ Voor het Nederlands Museum ziet Schmidt Degener echter vooralsnog weinig mogelijkhedenGa naar eind88: ‘De onbevredigende wijze, waarop het Nederlandsch Museum nog steeds gehuisvest is, verdeeld over drie verdiepingen in twee vleugels van het hoofdgebouw en over twee verdiepingen van een bijbouw doet iedere ingrijpende verandering in de rangschikking en opstelling ontraden, zoolang deze niet samenvalt met een betere verdeeling van alle tentoonstellingsruimten in het geheele gebouwencomplex. Met een betere opstelling der costuums afzonderlijk kon echter worden voortgegaan’. Het pad van Schmidt Degener liep zeker niet over rozen: in 1923 heeft hij, hoezeer ook op het departement zich gerugsteund wetende door Duparc, zelfs ontslag willen indienen naar aanleiding van de opvattingen van de Rijkscommissie van advies inzake het museumwezen, die hem te weinig armslag zou willen laten.Ga naar eind89 Haar voorzitter, prof. Huizinga, weet Schmidt Degener dan na een bezoek, dat hij eigener beweging aan deze had gebracht, te overreden van zijn voornemen af te zien.Ga naar eind90 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Het werk van de reorganisatie ging voortGa naar eind91; Schmidt Degener had de takt geregeld overleg te plegen met de zoon van de bouwmeester van het Rijksmuseum de architect Jos. Th.J. Cuypers die tegen het einde van 1924 officieel was benoemd tot adviseur ten behoeve van dit gebouw. De zalen van de Rembrandt-uitbouw waren ongeschikt gebleken voor de werken van de kunstenaar naar wie deze is genoemd. De Nachtwacht kwam terug naar de oude zaal maar op een andere wand en met een betere belichting. De verzameling primitieven werd ruimer gehangen. In de Eregalerij vormde Schmidt Degener een combinatie van schilderijen, meubelen en ceramiek uit de zeventiende eeuw. Een strenge selectie van de schilderijen naar esthetische kwaliteiten werd toegepast; er kwam een hergroepering van het schilderijenbezit, zoals Schmidt Degener al in zijn jaarverslag over 1922 had aangegeven; door een gedeelte van de overdreven wandversieringen weg te nemen kon de aandacht veel beter dan voorheen op de kunstwerken zelf gericht blijven. Het Nederlands Museum voor Geschiedenis en Kunst werd met ingang van 1 juli 1927Ga naar eind92 officieel gesplitst in het Rijksmuseum voor Beeldhouwkunst en Kunstnijverheid en het Nederlands Museum voor Geschiedenis waarmede voorgoed een einde kwam aan de verwarring, die de schepping van De Stuers steeds had gekenmerkt. Het Nederlands Museum voor Geschiedenis kwam slechts heel geleidelijk of beter gezegd met horten en stoten gereed. Op 24 oktober 1931 werd de afdeling Nederland ter zee opengesteld, op 9 mei 1933 een deel van de afdeling geschiedenis te land. De crisistijd verhinderde daarna vooralsnog de voltooiing der werkzaamheden maar met behulp van het zogenaamde ‘Werkfonds’ en van de in het kader van de ‘Werkverschaffing’ beschikbaar gestelde gelden konden deze toch weer ter hand worden genomen, zodat op 22 mei 1937 het Nederlands Museum voor Geschiedenis eindelijk in zijn geheel kon worden geopend. Op gelijke wijze konden ook de eerst onderbroken werkzaamheden ten behoeve van het Rijksprentenkabinet worden hervat. Kritiek op de reorganisatie is er wel geweest; een belangrijk detail betreft het wegnemen van de bijschriften bij de schilderijen op de namen van de vervaardigers na. Hierover werd ook in de Tweede Kamer geklaagd.Ga naar eind93 Maar in het algemeen verwierf Schmidt Degener veel lof in binnen- en buitenland. In hoeverre de door hem aangebrachte vernieuwingen van invloed zijn geweest op het bezoek aan het museum valt moeilijk aan te tonen; verschillende omstandigheden hebben er zeker toe geleid, dat de toeneming niet zo hoog is geweest als men had mogen verwachten. De heffing van een, zij het ook zeer gering, entreegeld sinds 16 oktober 1923 bracht een tijdelijk halt toe aan de stijging van het bezoek na de Eerste Wereldoorlog. Het jaar 1922, toen met de reorganisatie nog maar juist was begonnen, bracht het record voor de tijd tussen de twee oorlogen van ruim 280 000 maar dit was toch minder dan in de jaren 1910 tot en met 1912, toen er telkenjare over de driehonderdduizend bezoekers waren. Tot en met 1932 blijft het bezoekcijfer over de 200 000 maar dan veroorzaakt de crisistijd een teruggang; alleen in 1935 komen er ruim 240 000 bezoekers. Wel lezen we in de jaarverslagen uit de jaren dertig over veel bezoek van scholen aan het Nederlands Museum voor Geschiedenis. Twee aangelegenheden betreffende het Rijksmuseumgebouw in de jaren voor de Tweede Wereldoorlog dienen nog te worden vermeld. Na de brand van het Leidse stadhuis op 12 februari 1929 werden omvangrijke maatregelen genomen om de brandveiligheid te verbeteren en op 1 november 1931 werd de onderdoorgang van het gebouw voor alle verkeer per as verboden, nadat was gebleken, dat dit scheuren ging vertonen door de passage van zware voertuigen. Helaas kon het Rijksmuseum in zijn nieuwe gedaante slechts korte tijd voor het publiek geopend blijven. Daarvan was de Tweede Wereldoorlog en wat eraan vooraf ging de oorzaak. Nadat op 24 augustus 1939 ons land tot voormobilisatie was overgegaan, werd de volgende dag het Rijksmuseum gesloten. Dank zij dr. Jan Kalf, die als hoofd van de kunstbescherming in ons land ook was belast met de beveiliging van de in de musea aanwezige collecties, en met hulp van de Rijksgebouwendienst, kon het omvangrijkste transport van kunstwerken, dat Nederland tot dusverre had beleefd, tegen 1 november 1939 gereed zijn. De ontruimde zalen van de afdeling geschiedenis ter zee werden tijdelijk ter beschikking gesteld van het Nederlands Spoorwegmuseum, dat daar tot 1946 zou blijven. Andere ruimten zijn gebruikt voor tijdelijke tentoonstellingen, in het bijzonder van werken van levende | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
kunstenaars en voor concerten, totdat op 9 mei 1944 het museum geheel moest worden gesloten. Een heel ander gevolg van de oorlog en wel van de maatregelen van de Duitse bezetter was dat in 1941 aan twee leden van de wetenschappelijke staf, mej. Bottenheim en dr. A.B. de Vries op grond van hun Joodse afkomst ontslag moest worden verleend. Op 21 november van dat jaar is Schmidt Degener overleden, kort voor hij zestig jaar zou zijn geworden.Ga naar eind94 Met hem verloor niet alleen het Rijksmuseum maar het gehele museumwezen in binnen- en buitenland een van zijn meest markante persoonlijkheden. De door hem begonnen vernieuwing in de presentatie van de collecties is na de heropening van het Rijksmuseum zij het ook op een wat andere voet en met behulp van nieuw verkregen inzichten voortgezet. Schmidt Degener was een autoriteit maar ook zeker een autoritaire figuur, die ondanks hetgeen hij in de commissie van 1919 verschillende malen had verklaard, in het museum een strenge centralisatie heeft toegepast. Wellicht was die in de gegeven omstandigheden ook wel noodzakelijk, omdat hij - vermoedelijk terecht - van mening was, dat geen eendrachtige samenwerking mogelijk was met degenen, die krachtens hun functie de eerstgeroepenen zouden moeten geweest zijn om hem bij te staan in de uitvoering van de door hem wenselijk en nodig geachte vernieuwingen. Niet alleen werd de Commissie van Toezicht afgeschaft maar op grond van opheffing van hun functies werden per 1 mei 1924 de directeur van het Nederlands Museum Van Notten en de onderdirecteur van het Rijksmuseum van Schilderijen Steenhoff op wachtgeld gesteld. In 1934 vertrekt ook de directeur van het Rijksprentenkabinet jhr. Teding van Berkhout; alle afdelingen van het Rijksmuseum staan dan rechtstreeks onder de leiding van de hoofddirecteur. Toch doet men Schmidt Degener onrecht als men zich hem voorstelt als een man die alles zelf wilde doen en alleen onbetekenende figuren onder zich kon dulden. Het zou te ver voeren hier in den brede aandacht te wijden aan al diegenen die onder Schmidt Degener als conservator of assistent in dienst zijn geweest en een vooraanstaande rol hebben gespeeld in de Nederlandse musea na de Tweede Wereldoorlog zoals Van Schendel en De Vries maar één man moet hier bepaald wel worden vermeld, nl. de latere hoofddirecteur Röell. Hem heeft hij reeds in het eerste jaar van zijn hoofddirectoraat aan het Rijksmuseum kunnen verbinden. Hij had hem nader leren kennen en vooral hem leren waarderen tijdens de te Parijs in 1921 gehouden belangrijke tentoonstelling van de 17de eeuwse Nederlandse schilderkunst. Na het overlijden van Schmidt Degener wordt een van de conservatoren, M.D. Henkel, belast met de waarneming van het hoofddirecteurschap, maar deze wordt al in 1943 door ziekte verhinderd die functie verder te vervullen. Een andere conservator, dr. C.M.A.A. Lindeman vervangt dan Henkel. Als laatstgenoemde op 31 mei 1944 komt te overlijden, wordt Lindeman formeel waarnemend hoofddirecteur.
Naast het ‘herculisch’Ga naar eind95 werk van de reorganisatie en modernisering van het Rijksmuseum heeft Schmidt Degener zich niet minder ingezet voor de verrijking van de collecties en voor het houden van belangrijke tentoonstellingen. Eerst een en ander over de gelden, die op de rijksbegroting beschikbaar werden gesteld voor het doen van aankopen ten behoeve van het Rijksmuseum. In 1922 vond een verlaging van de aankooppost voor het Rijksmuseum van Schilderijen plaats met 15 000 gulden tot f 19 643, waarvan f 7 143 bestemd was voor de terugbetaling van een termijn van het door de Vereniging Rembrandt voorgeschoten bedrag voor de aankoop in 1918 van de Zeven Werken van Barmhartigheid van de Meester van Alkmaar. Gelijke bedragen werden uitgetrokken in de volgende drie jaren. Voor het Rijksprentenkabinet en het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst bleven in 1922 nog de oude bedragen van zeven- en vijftienduizend gulden gehandhaafd maar op de begroting voor 1923 komt voor beide instellingen slechts een memoriepost voor. Van 1924 af krijgen zij de helft van de oude bedragen. Met ingang van 1926 wordt voor alle rijksmusea het stelsel ingevoerd, dat de bedragen, die twee jaar tevoren door de entreeheffing in 's Rijks Schatkist zijn gevloeid, op de rijksbegroting worden geplaatst boven de tot dusver uitgetrokken aankoopgelden. Voor het | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Rijksmuseum van Schilderijen heeft dit tot gevolg gehad, dat in de jaren 1926 tot en met 1928 telkenjare over in totaal ongeveer 45 000 gulden kon worden beschikt. Op de begroting voor 1928 werd de post voor het Rijksprentenkabinet met duizend gulden en op die voor 1929 met nog eens vijftienhonderd gulden verhoogd. Bovendien werd op de laatste begroting voor het eerst een bedrag van 2000 gulden geplaatst ten behoeve van het Nederlands Museum voor Geschiedenis, terwijl voor het Museum voor Beeldhouwkunst en Kunstnijverheid op de ontwerp-begroting hetzelfde bedrag van 7 500 gulden was uitgetrokken als voorheen voor het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst. 's Lands financiële toestand lijkt dan wat gunstiger te zijn geworden; nadat oorspronkelijk op de begroting voor 1929 voor het Rijksmuseum voor Schilderijen ruim 43 000 gulden was aangevraagd, kon minister Waszink in zijn Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer mededelen - na eerst eraan te hebben herinnerd, dat terwijl in de afgelopen jaren de aankoopbedragen voor de rijksmusea veel te laag waren, gelukkig de Vereniging Rembrandt heeft kunnen helpen - ‘deze vereeniging, wier optreden in het belang van de Rijksverzamelingen niet genoeg gewaardeerd kan worden’ bereid is ‘aan haar medewerking’ voor de toekomst vaster vorm te geven in dien zin, dat zij voor aankoopen ten behoeve van Rijksmuseum en Mauritshuis geregeld jaarlijks een bedrag van beteekenis toezegt, wanneer het Rijk voorgaat door voor beide musea te zamen een verhooging van f 75 000 uit te trekken, te verdeelen over beide instellingen naar dezelfde verhouding als thans reeds tusschen hare aankoopbudgetten bestaat’. Mitsdien stelt hij een verhoging voor ten behoeve van het Rijksmuseum van Schilderijen met f 50 000, van het Rijksmuseum van Beeldhouwkunst en Kunstnijverheid met f 6 000, van het Rijksprentenkabinet met f 4 000 en van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen met f 15 000.Ga naar eind96 Van 1930 af worden de bedragen voor het Rijksmuseum van Schilderijen, het Rijksmuseum van Beeldhouwkunst en Kunstnijverheid en het Nederlands Museum voor Geschiedenis in één begrotingspost verenigd om ook voor de laatstgenoemde twee instellingen de mogelijkheid te openen voordeel te trekken uit de regeling met betrekking tot de entreegelden. In de volgende jaren werd met inbegrip van de uit die regeling overgeboekte gelden voor de drie hiervoor vermelde delen van het Rijksmuseum telkens, bijna 110 000 en voor het Rijksprentenkabinet 12 000 gulden uitgetrokken. In het kader van de bezuinigingsmaatregelen, die de regering meende te moeten treffen om de gevolgen voor Nederland van de internationale economische crisis het hoofd te kunnen bieden, werden echter bij Nota van Wijzigingen in de begroting voor het jaar 1932 de beide bedragen evenals de aankoopposten voor de andere rijksmusea met 25% verlaagd. In de volgende jaren werden deze posten vrijwel beperkt tot de uit de entreegelden verkregen bedragen. Van 1935 tot en met 1941 wordt voor het Rijksmuseum met inbegrip van het Rijksprentenkabinet slechts iets meer dan dertigduizend gulden uitgetrokken. Daarentegen maakt de abnormale positie van de Nederlandse gulden in de bezettingsjaren het mogelijk, dat in 1942, 1943 en 1944 telkens ruim 123 000 gulden en in 1945 zelfs iets meer dan 150 000 op de begroting voor het Rijksmuseum kon worden gebracht. Wat heeft nu het Rijksmuseum en in het bijzonder wat heeft Schmidt Degener kunnen bereiken met de hiergenoemde bedragen? Voorop zij gesteld, dat de meeste belangrijke en voor die tijd kostbaar te noemen aankopen die Schmidt Degener heeft gedaan, slechts mogelijk zijn geworden, doordat de Vereniging Rembrandt haar tussenkomst verleende, in het bijzonder door haar traditioneel geworden stelsel van renteloze voorschotten; daardoor toch ontstond voor het Rijksmuseum de gelegenheid de voldoening van de koopprijs over een aantal jaren uit te spreiden, terwijl deze terstond in zijn geheel aan de koper kon worden uitbetaald. Met deze hulp van de Vereniging Rembrandt kon Schmidt Degener zich met succes gaan toeleggen op een nieuw verzamelterrein voor het Rijksmuseum, nl. dat van de Italiaanse en Spaanse schilderkunst. Daarmee doorbrak hij de nog steeds heersende eenzijdigheid van de meeste openbare en particuliere schilderijenverzamelingen hier te lande, die toch wel bij uitstek waren gericht op de schilderkunst van de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden. Veel verzamelgebieden waren voor ons land voor altijd gesloten, omdat de belangrijkste werken daarvan zich in buitenlands museaal bezit bevonden maar op het terrein van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Italiaanse schilderkunst, die van zo'n enorme betekenis is geweest voor de schilderkunst in de Nederlanden, kon toch nog een importante collectie worden vergaard, deels door koop, deels door legaat en schenking, ook al bleven topstukken meestal buiten bereik. Al in het eerste jaar van zijn hoofddirecteurschap kocht Schmidt Degener met financiële steun en tussenkomst van de Vereniging Rembrandt schilderijen van GoyaGa naar eind97, TiepoloGa naar eind98 en Tintoretto.Ga naar eind99 Dezelfde tussenkomst maakte in 1925 de aankoop mogelijk van zeven schilderijen van Italiaanse meestersGa naar eind100, afkomstig uit de voormalige collectie van de groothertogelijke familie van Oldenburg. Maar de oude Nederlandse schilderkunst geraakte daarmede allerminst op de achtergrond. Wederom met behulp van de Vereniging Rembrandt, die een derde van de koopprijs voor haar rekening nam, werd in 1928 ‘Het zieke kind’ van Gabriël Metsu gekocht, dat tot de collectie-Steengracht had behoord. In het jaar daarop kon het Rijk van de Vereniging Rembrandt overnemen, voor slechts honderdduizend gulden, Rembrandt's schilderij van zijn moeder, dat ook tot de Oldenburgse collectie had behoord en in 1928 door M.P. Voûte, die het al in 1922 aan het Rijksmuseum in bruikleen had afgestaan, aan de Vereniging Rembrandt was gelegateerd. In 1930 is het dezelfde instelling die de aankoop mogelijk maakt van de ‘Gevangenneming van Christus’ door Jheronimus Bosch en van ‘de H. Dionysius in gebed,’ een werk van de Zuid-Franse schilderkunst.Ga naar eind101 Pleegt in het algemeen het bezit van een museum, zeker als het werken van hoge kwaliteit betreft, nooit meer ‘aan de markt te komen’, een belangrijke uitzondering op deze regel deed zich voor toen de Sovjet-Unie een aantal werken uit Russische musea ging verkopen. Zo kon, ook weer dank zij de Vereniging Rembrandt, het Rijksmuseum in 1931 de portretten aankopen van Sir Thomas en Lady Gresham van de hand van Antonio Moro. Twee aankopen tezamen van uitzonderlijke betekenis vinden plaats in 1933, beide betreffen werken van Rembrandt nl. ‘De Verloochening van Petrus’, vroeger in de Ermitage, en ‘Titus in monniksdracht’, voorheen in het Museum te Moskou. Nadat de minister van financiën De Geer in 1931 voor de aankoop een buitengewoon krediet had geweigerd, ging de koop toch door, toen de Vereniging Rembrandt een lening kon aangaan groot f 781 000 bij de Stichting ‘Pensioenfondsen voor de koloniale landsdienaren en locale ambtenaren’ te 's-Gravenhage, af te lossen in veertig jaarlijkse termijnen. De Staat stelde zich borg voor aflossing en rentebetaling, terwijl de vereniging op zich nam gedurende tien jaar jaarlijks f 13 500 en de resterende dertig jaar jaarlijks f 9 000 te betalen. De aldus aangegane schuld is derhalve eerst in 1973 geheel afgelost; op zichzelf beschouwd zijn zulke langdurige verplichtingen zeker niet aanbevelenswaardig, vooral niet omdat zij de aankoopmogelijkheden van toekomstige directeuren belemmeren maar in dit geval zijn zij niet zo ernstig geweest wegens de in de laatste twintig jaar opgetreden constante geldontwaarding. Nog een werk van Rembrandt heeft het Rijksmuseum onder het bewind van Schmidt Degener kunnen ‘kopen’, dat wil zeggen het Rijk behoefde slechts maar een klein deel van de koopprijs te betalen - dat nog door de Vereniging Rembrandt werd voorgeschoten -, toen in 1939 met behulp van deze vereniging, de Fotocommissie en een aantal particulierenGa naar eind102 de ‘Jeremia, treurende over de ondergang van Jeruzalem’ werd verworven. Tot zover de belangrijkste aankopen tijdens het hoofddirecteurschap van Schmidt Degener ten behoeve van het Rijksmuseum van Schilderijen. Als Schmidt Degener is overleden, zijn de omstandigheden waarin ons land verkeerde, niet van dien aard, dat er ondanks de hogere kredieten sprake kon zijn van veel aankopen. In 1942 mislukte een poging tot aankoop van ‘De clementie van Keizer Titus’ van de hand van Rembrandt, doordat het voor een hogere prijs werd geveild dan het door het departement van financiën beschikbaar gestelde extra-krediet van f 260 000. In het volgende jaar werd door de kunsthandel aangeboden een toentertijd aan de Delftse Vermeer toegeschreven ‘Voetwassing’. Het stuk dat in zeer slechte staat was, werd sterk aangeprezen door de ‘gemachtigde voor het museumwezen’ dr. D. Hannema.Ga naar eind103 De waarnemend hoofddirecteur van het Rijksmuseum schrijft in wat gematigder termenGa naar eind104: ‘...slechts Prof. van Regteren Altena neemt een afwijzend standpunt in. Overigens zijn er eigenlijk slechts verschillende nuances van de waardering... Het stuk staat, wat kunstwaarde betreft ver ten achter bij de vier doeken, die het Rijksmuseum reeds van dezen meester heeft’. Op 28 juni 1943 heeft er een conferentie in het Rijksmuseum plaatsgevon- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
denGa naar eind105, waarbij de meningen nogal uiteen liepen, niet zozeer over de wenselijkheid het werk voor Nederland te behouden als wel over de vraag of het een groot bedrag waard was. Hannema heeft vervolgens in opdracht van het departement van opvoeding, wetenschap en cultuurbescherming het schilderij aangekocht voor f 1 300 000. Er is toentertijd nog geen beslissing genomen over de uiteindelijke bestemming: men dacht onder meer aan Delft. Na de Tweede Wereldoorlog verklaart de kunstschilder Han van Meegeren niet alleen de Emmausgangers, die het Museum Boymans al voor de oorlog had aangekocht als een werk van Vermeer, maar onder meer ook de Voetwassing te hebben vervaardigd. In 1954 ontvangt de Staat van de curator in het faillissement van Van Meegeren een bedrag terug van ruim een kwart miljoen gulden.
De periode van het hoofddirecteurschap van Schmidt Degener heeft voor het Rijksmuseum van Schilderijen een ongekende verrijking gebracht ten gevolge van schenkingen en legaten. Er is in de geschiedenis van het Rijksmuseum geen tijd geweest, zeker ook niet later, dat het zo heeft kunnen profiteren van het particulier mecenaat. De Vereniging Rembrandt mag hier in de eerste plaats worden genoemd; behalve met haar gewone jaarlijkse inkomsten uit haar vermogen en contributies heeft zij door allerlei acties gedaan weten te krijgen, dat zij, dan wel een of meer van haar leden belangrijke schenkingen hebben gedaan. Zo is zij erin geslaagd Schmidt Degener te steunen in diens streven werken van Italiaanse meesters voor het museum te verwerven. Behalve de hiervoor al genoemde steun bij de aankoop door het museum van schilderijen uit de Oldenburg-collectie heeft zij of hebben haar leden in 1923 uit die verzameling een aantal werken geschonken.Ga naar eind106 In 1929 wordt in het leven geroepen een ‘Nationaal Fonds’ voor de Vereniging Rembrandt, dat in dat en het volgende jaar ruim een half miljoen bijeen weet te brengen; dit bedrag wordt overgedragen aan de vereniging. Een heel andere mogelijkheid voor deze vereniging om gelden te krijgen was toen bij Koninklijk besluit van 29 juni 1929 nr. 77 werd overgegaan tot de uitgifte van speciale Rembrandt-postzegels. De prijs hiervan bedroeg vijf cent boven de frankeerwaarde; de aldus verkregen extra-baten kwamen de vereniging ten goede. De voorzitter van de Vereniging Rembrandt M.P. Voûte schonk in 1922 drie werken van Barent Fabritius.Ga naar eind107 Na zijn dood bleek hij twee schilderijen van Moro en VerspronckGa naar eindl08 aan de vereniging te hebben gelegateerd; zij schonk deze vervolgens aan het Rijksmuseum. Verschillende schenkingen van Italiaanse schilderijen van andere herkomst dan uit de Oldenburg-collectie staan eveneens op naam van leden van de vereniging.Ga naar eind109 Ook de Fotocommissie gaf uit de door haar met de verkoop van foto's en reprodukties behaalde winsten werken ten geschenke, op een enkele uitzondering naGa naar eind110, schilderijen van Nederlandse meesters.Ga naar eind111
De grootste schenkingen door particulieren zijn geweest die van Deterding, die na gelijk al vermeld in 1921 het Straatje van Vermeer te hebben gegeven, in 1936 een aantal zeer belangrijke schilderijen geeft en van nog groter importantie, die van het echtpaar Kessler-Hülsmann in 1940; beide schenkingen bestonden uit werken van Italianen en Nederlanders.Ga naar eind112 Het is vaak niet mogelijk de beweegredenen van schenkingen aan musea te weten te komen maar men mag wel als zeker aannemen, dat voor vele schenkers de persoon van Schmidt Degener en de wijze waarop hij het Rijksmuseum reorganiseerde van doorslaggevende betekenis zijn geweest. In twee gevallen is er geen twijfel dat het ging om Schmidt Degener zelf en wel als in 1933 ter gelegenheid van het feit dat hij vijfentwintig jaar tevoren zijn museale loopbaan was aangevangen D.G. van Beuningen en J.H. van Heek elk een schilderij aan het Rijksmuseum van Schilderijen ten geschenke geven.Ga naar eind113 Van de legaten in de tijd van Schmidt Degener is het grootste geweest dat van J.W. Edwin vom Rath, die in 1940 zijn gehele verzameling Italiaanse kunst waaronder een groot aantal schilderijen heeft nagelaten.Ga naar eind114 Daarentegen heeft Schmidt Degener niet meer mogen beleven, dat als laatste blijk van hun steun aan het Rijksmuseum het echtpaar Drucker-Fraser, die enige dagen na elkaar in 1944 zijn overleden, hun reeds in bruikleen gegeven schilderijen en aquarellen - voornamelijk uit de Haagse school - hieraan hebben nagelaten.Ga naar eind115 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Met de zoals hiervoor al is vermeld nogal wisselende aankoopkredieten heeft Teding van Berkhout tot zijn aftreden in 1934 als het ware gewoekerd om de verschillende collecties van het Rijksprentenkabinet aan te vullen. Het woord woekeren zou men hier haast letterlijk mogen opvatten, want als hij tekeningen van levende kunstenaars koopt, weet hij hen er soms toe te bewegen die beneden de normale prijs af te staan; dit wekt ontstemming, ook bij minister Terpstra, die hem hierover in 1931 heeft gekapitteld. Naast de aankopen hebben, vooral na 1934, ook schenkingen plaats gevonden, zoals van Schmidt Degener zelfGa naar eind116, van mr. H.K. WestendorpGa naar eind117, I. de BruinGa naar eind118, ‘van een belangstellende die onbekend wenst te blijven’, zoals Edwin vom Rath bij de bekendmaking van diens schenking in de Nederlandse Staatscourant aangeduid stond. Ook de Fotocommissie sprong soms bij.Ga naar eind119
Veruit de belangrijkste mecenas van het kabinet is echter F.G. Waller geweest. Op zijn schenkingen van 1913 en 1917 volgde een grote verzameling volksprenten, ‘7160 stuks in totaal, die hij in 1923 met een zorgvuldig bewerkte lijst van uitgevers en onderwerpen aan het Prentenkabinet overdroeg’.Ga naar eind120 Kort voor zijn dood op 23 november 1934 heeft hij nog 68 tekeningen geschonken. Nadien bleek, dat hij de Staat der Nederlanden tot enig erfgenaam had benoemd onder de last van enige legaten en onder voorwaarde, dat het gehele overige vermogen onder de benaming ‘F.G. Waller-Fonds’ afzonderlijk van het andere vermogen van de Staat zou worden bestuurd door beheerders, die de erflater had aangewezenGa naar eind121 of hun opvolgers. De opbrengsten van dit fonds dienen in hoofzaak te worden besteed ten behoeve van de verzameling van het Rijksprentenkabinet.Ga naar eind122 Waller had deze erfstelling met Visser besproken. Dit fonds heeft sinds 1937 toen het zijn eerste uitkering deed aan het Rijksprentenkabinet veel meer armslag gegeven; daardoor heeft het honderden prenten en ook veel tekeningen kunnen verwerven. Wat er jaarlijks wordt aangekocht ten laste van het fonds, wordt vermeld in het jaarverslag van het Rijksmuseum. Het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst ontving in 1925 het legaat- J.G.A.N. de Vries bestaande uit Europees porselein en Chine de commande. In hetzelfde jaar schonk de Fotocommissie een zilveren schaal van Johannes Lutma. Na de splitsing van dit museum in het Rijksmuseum van Beeldhouwkunst en Kunstnijverheid en het Nederlands Museum voor Geschiedenis in 1924 kreeg de eerste van deze twee instellingen in de loop der jaren een aantal belangrijke legaten, zoals dat van J. Spoor bestaande uit Chinees en Japans porselein in 1936, van M. Elzas een collectie horloges en dat van Edwin vom Rath in 1934, nl. diens collectie Italiaanse beeldhouwwerken, meubelen en ceramiek. In 1934 werd uit de nalatenschap van mevr. A.S.M. van Tienhoven-Hacke een compleet poppenhuis uit het einde van de 17de eeuw verkregen. In 1928 viel dit museum een schenking Chinees porselein ten deel van het echtpaar Drucker-Fraser. De vorming en uitbreiding van de kantverzameling is te danken aan de in 1925 opgerichte vereniging ‘Het Kantsalet’. Schenkingen werden ook ontvangen van de Fotocommissie.Ga naar eind123 Voor het Nederlands Museum voor Geschiedenis is van groot belang geweest dat in 1928 het echtpaar Drucker-Fraser een som geld schonk, die het mogelijk maakte dat in het volgende jaar kon worden overgegaan tot de aankoop van het schilderij van Prud'hon, dat Rutger Jan Schimmelpenninck en zijn familie uitbeeldt. Als laatste van de activiteiten van Schmidt Degener moet hier worden vermeld het organiseren van indrukwekkende tentoonstellingen, die vooral des zomers werden gehouden zowel om het bezoek van Nederlanders gemakkelijker te maken in een tijd, dat er nog geen sprake was van vakantiespreiding, als om meer vreemdelingen te trekken, die ook in het algemeen in dat deel van het jaar ons land plachten te bezoeken. Daarmee was een geheel andere weg ingeslagen dan bijvoorbeeld in de tijd van De Stuers, die zoals vele anderen, ook uit de museumwereld, niets moest hebben van het uitlenen van belangrijke werken uit musea. Tot de belangrijkste exposities hebben behoord die in 1923 ter viering van het 40 jarig bestaan van de Vereniging RembrandtGa naar eind124, die van 1925 ter gelegenheid van het 650 jarig herdenkingsfeest van Amsterdam met als hoogtepunt de Claudius Civilis van Rembrandt uit het museum te Stockholm, en de grote Rembrandt-tentoonstelling in 1932, waar o.a. de Aristoteles en de z.g. Brunswijkse familiegroep van Rembrandt werden getoond. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook in 1938 had Schmidt Degener een grote Rembrandt-tentoonstelling willen houden maar deze ging wegens de dreigende internationale toestand niet door, evenmin als zijn plan in 1942 een expositie te houden ter herinnering aan het feit, dat driehonderd jaar te voren de Nachtwacht was voltooid. Wel doorgang vond in 1939 een tentoonstelling van de door de Vereniging Rembrandt voor de Nederlandse musea aangekochte werken van Rembrandt, 7 schilderijen en 12 tekeningen. Ook met het houden van tentoonstellingen in het buitenland heeft Schmidt Degener zich roem verworven: die van Nederlandse kunst in 1929 te Londen trok een kwart miljoen bezoekers en leverde een groot batig saldo op, dat ten gunste kwam van de Vereniging Rembrandt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
4 De Haagse rijksmusea 1919-1945a Koninklijk Kabinet van Schilderijen (Mauritshuis)Een strikte toepassing van het beginsel van het samenbrengen van alle ‘topstukken’, die zich in de openbare verzamelingen hier te lande bevonden, in één Algemeen Kunstmuseum, gelijk dat werd voorgestaan door de rijkscommissie van 1919, zou hebben betekend, dat ook de belangrijkste werken van het Mauritshuis naar het ‘Encyclopedisch’ museum zouden moeten worden overgebracht. Het is begrijpelijk, dat Bredius en Martin daartegen gekant zouden zijn. Vermoedelijk om te voorkomen, dat bij Bredius ontstemming zou worden opgewekt en hij zijn bruiklenen zou terugnemen, eerder dan dat rekening werd gehouden met de gevoelens en inzichten van Martin, wiens aanzien en invloed in de commissie bepaald niet groot zijn geweest, laat het rapport zich merkwaardig vaag uit, als het spreekt over het Koninklijk Kabinet van SchilderijenGa naar eind125; ‘Omtrent één onderdeel openbaarde zich een verschil van zienswijze, te weten aangaande de verhouding, waarin deze verzameling zou komen te staan tot het Algemeen Kunstmuseum te Amsterdam. Werd zonder hoofdelijke stemming het denkbeeld aanvaard, dat bij enkele kunstwerken, die in het Algemeen Kunstmuseum voor het goede overzicht zeer speciaal gewenscht zullen zijn, dit museum de voorkeur zal hebben, in zooverre het huidige karakter van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen hierdoor niet wordt geschonden, zoo meende eene minderheid van twee leden, bij welke zich achteraf nog een derde lid bleek aan te sluiten, dat de beslissing over de vraag of meesterwerken als Rembrandts Anatomische les, Vermeers Gezicht op Delft, een of meer portretten door Holbein, de Memling, de R.v.d. Weijden en de Goudsmit door A. Moro onder deze uitspraak vallen, door onze Commissie moest worden genomen, als zijnde van te groot gewicht om haar, overeenkomstig het gevoelen der overige leden, over te laten aan den toekomstige Museumraad.... De meerderheid der Commissie wenschte niet verder te gaan dan in het algemeen de meening uit te spreken, dat zoo min mogelijk de groote kunstwerken, die sedert langen tijd de aantrekkelijkheid van een bepaald museum uitmaken, daaraan zouden moeten worden onttrokken, indien zij in het kader van dit museum passen.’ De commissie heeft in haar rapport onder woorden gebracht wat volgens haar het Koninklijk Kabinet van Schilderijen zou moeten wordenGa naar eind126: ‘Er bevinde zich te 's-Gravenhage eene keurverzameling:
De twee laatste categorieën internationaal’. Of wanneer het Algemeen Kunstmuseum er zou zijn gekomen, het hier weergegeven | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
programma in de praktijk niet tot twijfel en moeilijkheden aanleiding zou hebben gegeven, lijkt niet onwaarschijnlijk. Zoals gezegd, dit museum is er niet gekomen, maar wel is er op den duur naar gestreefd de in het Mauritshuis geëxposeerde collectie zoveel mogelijk in overeenstemming te brengen met het hier weergegeven programma van de commissie van 1919.Ga naar eind127 Martin is ook in de periode 1919-1945 er naar blijven streven de kwaliteit van de verzamelingen van het Mauritshuis op te voeren. Als hij daarbij alleen afhankelijk was geweest van de hem door het ministerie van onderwijs, kunsten en wetenschappen verleende kredieten, zou hij niet ver zijn gekomen: in de jaren tot en met 1922 is er voor het Koninklijk Kabinet van Schilderijen op de begroting van dat departement slechts tienduizend gulden per jaar uitgetrokken, in 1923 een memoriepost, dan twee jaren vijfduizend gulden, daarna het stelsel, dat bij het z.g. ‘fixum’ - dat in 1929 met 15 000 gulden werd verhoogd - werd gevoegd de opbrengst van de twee jaar tevoren ontvangen entreegelden. Maar ook zo zou het beschikbare bedrag nooit de dertigduizend gulden behalen en wanneer met ingang van 1934 het fixum geheel wordt geschrapt, zelfs de tienduizend gulden niet eens. Eerst van 1942 af wordt een bedrag van ruim 25 000 gulden per jaar uitgetrokken. Gelukkig hebben de Vereniging Rembrandt met haar renteloze voorschotten en particulieren die bijdragen in geld gaven, toch een aantal aankopen mogelijk gemaakt. Zo kocht Martin met behulp van beide ‘bronnen’ werken van Aert van der NeerGa naar eind128, Isaac van OstadeGa naar eind129, Ferdinand BolGa naar eind130 en Thomas de KeyserGa naar eind131 en met steun alleen van de vereniging schilderijen van Aelbert CuypGa naar eind132 en Emanuel de WitteGa naar eind133 Met particuliere financiële steun konden werken van MoroniGa naar eind134, Jan SteenGa naar eind135 en uit de omgeving van Dieric BoutsGa naar eind136 worden verworven. Toch is het nog mogelijk geweest een aantal schilderijen uit eigen middelen te kopen.Ga naar eind137
Maar bovendien en bovenal heeft het Mauritshuis in deze periode schilderijen van particulieren ten geschenke gekregen. Zo ontving het kabinet in 1926 ter gelegenheid van het zilveren ambtsjubileum van Martin een vijftal werken.Ga naar eind138 Deterding heeft niet alleen het Rijksmuseum maar ook het Mauritshuis met zijn schenkingen bedacht: in 1928 ‘de briefschrijfster’ van Ter BorchGa naar eind139, in 1936 - het jaar waarin hij ook zijn grote schenking aan het Rijksmuseum deed - volgden ‘schepen voor de kust’ van Jan van de Cappelle, een schilderij van Aelbert CuypGa naar eind140, het ‘oestermaal’ van Frans van Mieris de Oude en de ‘oestereetster’ van Jan SteenGa naar eind141. Onder de andere aan het Mauritshuis toegevallen werken uit die tijd dienen vooral te worden genoemd een riviergezicht van Jan van GoyenGa naar eind142 en twee schilderijen van Jacob van Ruisdael.Ga naar eind143 Legaten zijn er slechts enkele geweest. Een inbruikleengeving door Bredius in 1929Ga naar eind144 bewijst, dat toen diens verhouding met het Mauritshuis en zijn directeur weer goed was geworden. Deze was namelijk in 1920 grondig bedorven door de aankoop tegen zijn advies in van het hiervoor al vermelde werk uit de omgeving van Bouts. Weliswaar was destijds aan Martin verzekerd, dat de aan Bredius verdiende titel van ‘adviseur’ slechts een eretitel was, maar zo vatte deze het niet op. Bredius nam en verkreeg ontslag als adviseurGa naar eind145 en deelde Martin medeGa naar eind146, dat hij voornemens was zijn in bruikleen gegeven schilderijen uit het Mauritshuis terug te nemen. Volgens Martin zou dit voornemen niet in direct verband staan met de aankoop van het schilderij door het Mauritshuis; Bredius had nl. het laatste jaar reeds zijn schilderijen te koop aangeboden. Voor het departement was evenwel een en ander aanleiding te trachten Bredius en daarmede ook zijn schilderijen voor het Mauritshuis te behouden; het is er inderdaad in geslaagd hem te bewegen weer adviseur te wordenGa naar eind147, nadat de minister overeenkomstig het verlangen van Bredius aan Martin had opgedragen, ‘in het vervolg bij het doen van aankoopen het advies van den heer Bredius in te winnen alvorens eenige toezegging of andere voorbereidende stappen te doen’.Ga naar eind148 Bredius heeft, daargelaten of er inderdaad geen verband heeft bestaan tussen zijn aftreden als adviseur en het plan zijn bruiklenen terug te nemen, deze in het Mauritshuis gelaten. In 1922 vraagt Bredius wederom ontslag als adviseur maar dan geeft hij als reden op dat hij zich voor zijn gezondheid in het buitenland, nl. te Monte Carlo gaat vestigen. Bij Koninklijk besluit van 21 maart 1922 nr. 38 wordt hem het gevraagde ontslag als adviseur | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
verleend ‘onder dankbetuiging voor de vele en belangrijke diensten door hem als zoodanig aan den lande bewezen’. Een merkwaardige overeenkomst heeft het Rijk met Bredius in 1931Ga naar eind149 gesloten: daarin werd nl. vastgelegd, dat de schilderijen die aan het Rijk door hem zouden worden gelegateerd, nooit uit het Mauritshuis of zo te eniger tijd het Koninklijk Kabinet van Schilderijen mocht worden verplaatst naar enig ander gebouw, nooit daaruit zouden mogen worden uitgeleend. Uiteraard had Bredius ermede kunnen volstaan deze door hem gestelde eis neer te leggen in zijn testament maar het was begrijpelijk, dat het departement hem ook op dit punt tegemoet wenste te komen. Een bijzondere eer werd hem bewezen door de verlening van het grootkruis in de Orde van Oranje-Nassau in 1935 ter gelegenheid van zijn tachtigste verjaardag, de hoogste Nederlandse onderscheiding die iemand uit de kunst- of kunsthistorische wereld tot dusverre ten deel was gevallen.
Het ontbreken van elektrische verlichting noodzaakte in de wintermaanden tot vroegtijdige sluiting van het Mauritshuis. Een proefneming het museum in de wintermaanden wat langer 's middags open te stellen bevredigde dan ook niet, zodat het na verloop van enige maanden weer om 3 uur werd gesloten. Het bezoek klom in de jaren na de Eerste Wereldoorlog tot in de tachtigduizend maar liep in de crisistijd weer terug tot even over de vijftigduizend. Uiteraard was het aantal bezoekers in de oorlogsjaren belangrijk lager. In 1926 en 1927 vond een algehele restauratie van de grote benedenachterzaal plaats, in 1932 van de voorgevel.
Een bouwkundige voorziening van geheel andere aard geschiedde onder de druk van de ongunstige internationale toestand: in 1939 werd in het onderhuis een bomvrije schuilplaats voor schilderijen gebouwd. Na de afkondiging van de voormobilisatie werd op 25 augustus van dat jaar het Mauritshuis voor het publiek gesloten. Dit bleef ook het eerste kwartaal van 1940 het geval. Na de Duitse inval vond op 6 juni 1940 heropening plaats. Bij beschikking van de secretaris-generaal van het ministerie van onderwijs, kunsten en wetenschappen van 8 augustus 1940 nr. 3601 afd. k.w. werd de naam veranderd in ‘Rijkskabinet van Schilderijen Mauritshuis’. In het jaarverslag werd hierover opgemerkt: ‘Deze naam drukt duidelijk uit het karakter, den eigenaar en de plaats der verzameling, maar niet de herinnering aan haar grondvesters, ons Vorstenhuis’.
Tijdens de oorlogsdagen in mei 1940 gingen tien door het Mauritshuis aan Middelburg in 1912 en 1924 uitgeleende schilderijen verloren, De overige schilderijen van het Mauritshuis bleven onbeschadigd; eerst waren zij in bomvrije schuilplaatsen in het westen van het land ondergebracht. Een gedeelte van de verzameling werd in 1942 naar nieuwe bergplaatsen in het zuiden en oosten getransporteerd. Door het bombardement van Den Haag op 1 maart 1945 ontstond veel glasschade en werden enige raamkozijnen ontwricht. De brand twee dagen later tengevolge van afgeworpen bommen kwam op slechts 300 meter afstand van het gebouw tot staan. Een nieuwe dreiging voor het Mauritshuis ontstond toen de Duitse bezetters in de volgende maand het plan opvatten het Binnenhof met inbegrip van het Mauritshuis tot Stützpunkt te maken. Gelukkig werd hiervan afgezien; het zou niet slechts een totale ontruiming hebben betekend maar hoogstwaarschijnlijk waren er, al zouden er geen oorlogshandelingen hebben plaatsgevonden, allerlei vernielingen aangericht. Hoewel Martin wegens het bereiken van de 65 jarige leeftijd per 1 juli 1941 had moeten worden gepensioneerd, is hij toch de oorlogsjaren als directeur aangebleven. Hij had zelf als zijn opvolger voorgesteld dr. J.G. van Gelder. De secretaris-generaal van het departement van opvoeding, wetenschap en cultuurbescherming Van Dam maakte echter bezwaar omdat Van Gelder's schoonvader van Joodse afkomst was; daarop wees Van der Haagen erop dat er ook geen ander in aanmerking kon komen: De Vries is al op grond van zijn afstamming ontslagen en Van Schendel is half-joods. Als Van Dam dan aan Van der Haagen vraagt of Staring niet in aanmerking komt, luidt het antwoord dat deze geheel is gespecialiseerd op de achttiende eeuw en dat het bovendien uitgesloten moet worden geacht dat hij uit de Achterhoek zou willen weggaan en ambtenaar worden. Daarop heeft Van Dam het | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
advies van Van der Haagen opgevolgd om, als Van Gelder niet kon worden benoemd, Martin te continueren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
b Koninklijk PenningkabinetIn tegenstelling tot het ‘boekje’ van de Nederlandse Oudheidkundige Bond, waarin bezwaar was gemaakt tegen de samenvoeging in één instelling van de drie afdelingen van het kabinet, penningen, munten en gesneden stenenGa naar eind150, heeft de commissie van 1919 zich in haar rapport van 1921 uitgesproken voor het voortbestaan hiervan, en wel gelijk tot dusverre te 's-Gravenhage: ‘De aesthetische bestanddeelen ervan zijn te beschouwen als kabinetkunst in dien zin, dat het “objets de vitrine”, precieuse voorwerpen zijn. Om deze reden meende men, dat Den Haag de aangewezen plaats voor de (blijvende) vestiging eener zoodanige verzameling is, te meer omdat het mogelijk schijnt, ook te Amsterdam door vereeniging van de thans verspreide verzamelingen een eenigszins belangrijke munt- en penningverzameling bijeen te brengen’.Ga naar eind151
Tot midden 1935 heeft de vrijwel verborgen - het aantal bezoekers bedroeg jaarlijks slechts enkele honderden - en ontoereikende huisvesting in het gebouw van de Koninklijke Bibliotheek voortgeduurd. Het is Hofstede de Groot geweest, die een oplossing aan de hand heeft gedaan. Deze toch. die zich altijd had geërgerd aan de ‘miserabele huisvesting’ van het kabinet, legateerde zijn verzameling Italiaanse Renaissance-penningen aan de gemeente 's-Gravenhage onder voorwaarde, dat tussen Rijk en gemeente overeenstemming zou worden bereikt over de onderbrenging van die collectie en van het Koninklijk Penningkabinet in het toen in aanbouw zijnde Haagse Gemeentemuseum. Weliswaar was de combinatie van een gemeentemuseum en een rijksinstelling met elk een geheel eigen karakter niet voor de hand liggend en had Van Kerkwijk ook wel bezwaar tegen de ligging zo ver uit het centrum van de stad, maar de voordelen van een grote ruimte en een betere mogelijkheid tot exposeren deden hem en ook de Rijkscommissie van advies inzake de musea de minister adviseren zijn medewerking te verlenen. Inderdaad is overeenstemming bereikt en na drie jaar van voorbereiding - het kabinet is op de dag af zo lang voor het publiek gesloten geweest - kon op 22 juni 1938 minister Slotemaker de Bruïne het Koninklijk Penningkabinet in zijn nieuwe behuizing officieel voor geopend verklaren. Van Kerkwijk was eind 1934 gepensioneerdGa naar eind152; zijn opvolger werd dr. M.A. Evelein, tot dan directeur van het Rijksmuseum G.M. Kam te Nijmegen. De belangstelling voor het kabinet is in de vijf jaar, dat het in het Gemeentemuseum voor het publiek geopend is geweest, in vergelijking tot vroeger zeer groot geweest met als hoogtepunt het jaar 1941 toen er ruim achtduizend bezoekers zijn geteld. Van de mogelijkheden die het Gemeentemuseum bood, werd o.a. gebruik gemaakt voor het houden van avondlezingen met lichtbeelden. De oorlogsomstandigheden zijn bepaald niet ongemerkt aan het kabinet voorbijgegaan. Eind augustus 1939 werden maatregelen getroffen voor het opbergen van de verzamelingen; slechts een klein deel bleef achter om aan het publiek te worden getoond. De berging vond voorlopig grotendeels plaats in de kelders van het Rijksmuseum voor Volkenkunde te Leiden. Eind 1942 moest op last van de bezetter het gebouw van het Gemeentemuseum geheel worden ontruimd; het kabinet, sedert de bezetting getooid met de naam van ‘Rijkspenningkabinet’, wordt op 2 november 1942 gesloten. In 1944 werden de kostbaarste stukken naar de bergplaatsen in Paaslo en Zandvoort overgebracht. De collecties van het kabinet liepen bij het bombardement in de omgeving van het Rijksmuseum voor Volkenkunde in maart 1945 geen schade op maar na de oorlog is gebleken, dat een deel van de oude penningen was beschadigd door koude en vocht en dat enkele stukken van weinig belang verloren waren gegaan.Ga naar eind153
Ook voor het Koninklijk Penningkabinet bleven in de jaren tussen de twee Wereldoorlogen de aankoopmogelijkheden beperkt door de te lage toegekende kredieten, die ook bij deze instelling de gevolgen van bezuiniging en crisis ondergingen. Toch hebben er nog | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
belangrijke aankopen kunnen plaatsvinden zoals die in 1922 en 1923 van de verzameling van Marie de Man te MiddelburgGa naar eind154, die in 1927 van een reeks bronzen munten uit de Romeinse keizertijd en die in 1933 van penningen op de veiling van de verzameling van de een halve eeuw tevoren overleden prinses Marianne.Ga naar eind155 In 1930 viel het kabinet door legaat de collectie draagpenningen, ordetekens en insignes van F.H. baron van Verschuer toe.Ga naar eind156 Werd tot dusverre telkenjare aan het kabinet een krediet voor materiële uitgaven toegekend, waaruit ook moest worden geput voor aankopen, van 1942 af komt op de begroting een afzonderlijke aankooppost, die in de oorlogsjaren op zesduizend gulden bleef gesteld. Evenwel was er in die jaren vrijwel geen aanbod en waren aankopen in het buitenland geheel uitgesloten; in 1943 werden van Zwitserse zijde stukken in ruil aangeboden maar het kabinet bleek niet voldoende doubletten te hebben, die voor een ruil in aanmerking kwamen.Ga naar eind157 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
c Rijksmuseum Meermanno-WestreenianumZou de wens geuit in het rapport van de Rijkscommissie voor het Museumwezen om te geraken tot de oprichting van een Museum van het Boek met gebruikmaking van de schatten van het Museum Meermanno-WestreenianumGa naar eind158 eerst in 1960 in vervulling gaan, de hoop van de commissie, dat deze instelling van al te knellende testamentaire bepalingen vrij zou worden gemaakt, is in 1935 althans ten dele verwezenlijkt. Met toepassing van het hiervoor al genoemde zogenaamde ‘Museumwetje’ van 1925 (wet van 1 mei 1925 Stb. 174) zijn in het testament de volgende wijzigingen aangebrachtGa naar eind159:
In het volgende jaar besloot minister Slotemaker de Bruïne het museum elke donderdag open te stellenGa naar eind160, nadat dit tot dusverre slechts twee donderdagen per maand toegankelijk was gesteld. Door deze maatregel is de belangstelling voor het museum toegenomen: bedroeg tot die tijd het aantal bezoekers tussen de vijfhonderd en achthonderd, van 1936 tot en met 1939 mocht het er meer dan duizend per jaar tellen, in 1938 zelfs bijna 1600, intussen nog wel zeer bescheiden voor zo'n belangrijke collectie. Dan komt de Tweede Wereldoorlog. In 1939 werd begonnen met de berging van een deel der handschriften en boeken volgens tevoren voor dat doel gereedgemaakte lijsten naar de bergplaats van de Koninklijke Bibliotheek, deels in die van het museum zelf. Nadat dit van 1 september tot 16 november 1939 gesloten was geweest, werd de achterzaal met de oudheden en schilderijen weer opengesteld. In 1940 is het museum slechts korte tijd geopend geweest, in de volgende oorlogsjaren bleef het gesloten. Op de laatste dag van 1944 kreeg het gebouw glasschade, bij het bombardement van de naaste omgeving op 3 maart 1945 werd het dak opengerukt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
d Rijksmuseum GevangenpoortDe commissie van 1919 heeft in haar vergaderingen weliswaar aandacht aan het Rijksmuseum Gevangenpoort gewijd maar in haar rapport wordt het niet genoemd, ook niet in de bladzijden, die ‘de museale belangen van 's-Gravenhage’Ga naar eind161 betreffen. Dit was een gevolg van haar zienswijze, dat de Gevangenpoort geen museum van geschiedenis en kunst was, een oordeel met algemene stemmen uitgesproken.Ga naar eind162 Zij sprak als haar mening uit, dat de Gevangenpoort als algemeen toegankelijke bezienswaardigheid gesloten diende te worden maar dat, nadat de folterwerktuigen daaruit verwijderd zouden zijn, het monument als zodanig voor de belangstellende steeds te zien diende te blijven.Ga naar eind163 Het is evenwel bij het oude gebleven: de Gevangenpoort bleef open, de folter- en andere strafwerktuigen werden niet verwijderd en de door de rondleiders gegeven tekst en uitleg | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
waren nog immer niet hartverheffend. Desondanks of juist daarom bleef de poort een bezienswaardigheid, die zich mocht ‘verheugen’ in een voor die tijd maar al te groot bezoek, variërend van 35 000 tot 55 000 personen per jaar met als recordjaar - men zou het niet hebben verwacht - het jaar 1943 met niet minder dan ruim 71 000. Nadat op 7 november 1931 de beheerder J.A. Frederiks was overleden, volgde diens zoon mr. K.J. Frederiks hem op.Ga naar eind164 De Gevangenpoort is de oorlog goed doorgekomen; er is vrijwel niets beschadigd. ‘Bij de door de overweldigers gehouden razzia's heeft het gebouw nog dienst gedaan als doel voor iets wat de oprichters nooit hebben durven denken en wel om eenige onderduikers te verbergen; het door de bezetters ingestelde onderzoek had, dank zij de tegenwoordigheid van geest van de vrouw van den concierge, een negatief resultaat.’Ga naar eind165 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
e Rijksmuseum Hendrik Willem Mesdag‘Maar ook ten opzichte der moderne kunst, in welker ontwikkeling Den Haag een zeer roemrijke plaats heeft ingenomen, is hier een taak te vervullen. Het Rijksmuseum H.W. Mesdag neemt hierbij een eigenaardige plaats in, als richtinggevend voor de ontwikkeling der Haagsche School. Dit zou nog beter en met meer vrucht het geval zijn, indien het, naar men algemeen hoopte, van de te knellende bepalingen bevrijd, zich plaatselijk bij de gemeenteverzameling kon aansluiten.’ Aldus de commissie van 1919 in haar rapport.Ga naar eind166 Het heeft niet zo mogen zijn. W.J. Steenhoff, die in 1924 Willy Martens als directeur opvolgt, heeft in de vier jaar dat hij in functie is geweest, vergeefs gepoogd de alom als onbevredigend beschouwde wijze van expositie in het Museum Mesdag te mogen verbeteren. Alles is toentertijd afgestuit op de onwil van de familieleden van het echtpaar Mesdag-van Houten, in het bijzonder op die van oud-minister mr. S. van Houten. Hij vooral was het, die meende aan de nagedachtenis van de schenkers verschuldigd te zijn, dat het museum in zijn oorspronkelijke staat gehandhaafd bleef. Men kan zich afvragen of het respect voor de schenkers er niet meer mee zou zijn gediend, als de door hen bijeengebrachte en aan de gemeenschap overgedragen verzameling op een wat minder verwarde en vooral wat aantrekkelijker wijze had kunnen worden getoond, zodat zij de bezoeker meer zou aanspreken en daardoor meer tot haar recht was kunnen komen. Achteraf kan men gemakkelijk Steenhoff verwijten, dat hij alvorens tot veranderingen over te gaan eerst met de nabestaanden van de Mesdag's overleg had moeten plegen, maar het lijkt toch wel hoogst onwaarschijnlijk dat dan wel enige medewerking zou zijn verkregen. Pas veel later zou de tijd daarvoor rijp zijn geworden. Het museumwetje van 1 mei 1925 kon hier geen uitkomst bieden; dit toch had alleen betrekking op - veertig jaar oude - erfstellingen en legaten, doch niet op schenkingen. Verandering van de bij schenkingen gestelde voorwaarden is tot op de huidige dag alleen mogelijk door een nadere overeenkomst tussen de begiftigde, in casu de Staat, en de schenkers of hun rechtsopvolgers. Einde 1925Ga naar eind167 verzocht Steenhoff die een wat overzichtelijker opstelling van de schilderijen had aangebracht, minister Rutgers toestemming tot het houden van afwisselende tentoonstellingen, in het bijzonder van Franse kunst uit de tijd na de meesters van de school van Barbizon. Hij had zich daartoe tot ir. Van Gogh gewend, die ongeveer twintig schilderijen en tekeningen in bruikleen wilde afstaan. De toestemming werd verleend onder voorwaarde, dat de expositie zou plaats vinden in een van de eigenlijke verzameling afgescheiden ruimte.Ga naar eind168 Kort nadat de tentoonstelling was geopendGa naar eind169, maakte Van Houten bezwaar.Ga naar eind170 Minister Waszink, die zo juist Rutgers was opgevolgd, zegde Van Houten toe na te zullen gaan of de directeur niet te ver was gegaan in diens wens het museum zo aantrekkelijk mogelijk te maken.Ga naar eind171 Kort daarop berichtte de bewindsman aan Van HoutenGa naar eind172, dat de directeur inderdaad te ver was gegaan en dat aan deze was opgedragen het zaaltje waarin de tentoonstelling plaats vond, te sluiten; wel vroeg hij hem in te stemmen om in overleg te treden over wijzigingen, die in het museum zouden moeten worden aangebracht. Aan Steenhoff droeg de minister op zich voortaan te onthouden van maatregelen, die strijdig waren met de voorwaarden van de schenkingsakte.Ga naar eind173 Het antwoord van Van HoutenGa naar eind174 was volledig negatief: niet alleen verklaarde hij het onbegrijpelijk te vinden dat er een wijziging in de openstelling had plaats gevonden, omdat | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
de directeur daardoor het recht schond en geen begrip toonde te hebben voor de reden waarom de schenkers de voorwaarde hadden doen opnemen om in de plaatsing der schilderijen zo min mogelijk verandering te brengen, maar hij wenste ook geen verder overleg. Daarop heeft de minister, zoals hij ook aan Van Houten mededeeldeGa naar eind175, aan Steenhoff opgedragenGa naar eind176 alles in de oude toestand terug te brengen. Een protest kwam van het bestuur van Pulchri Studio; het gaf aan Van Houten en aan de minister te kennen, dat de rangschikking zoals ze tot voor kort was, de schilderijen en kunstvoorwerpen beter tot hun recht deed komen dan de wijze waarop vroeger en thans geschiedde.Ga naar eind177 Het hielp allemaal niets; de oude situatie moest en zou gehandhaafd blijven.Ga naar eind178 Zelfs ‘het minderwaardige schilderijtje van Breitner, dat als eenige representatie een absoluut verkeerd beeld geeft van dezen grooten schilder der vorige generatie’ werd weer geëxposeerd.Ga naar eind179 De publieke belangstelling bleef in de jaren twintig tussen ruim vijfduizend en ruim zevenduizend met als topjaar 1925 met meer dan 8 400. In de jaren dertig zakt het af tot 2336 in 1939. In 1928 gaat Steenhoff heen wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd; er wordt dan geen afzonderlijke directeur meer benoemd maar met ingang van 1 januari 1929 wordt de directrice van het Rijksmuseum Huis Lambert van Meerten, mej. I. Peelen tevens belast met het directoraat van het Museum Mesdag tegen een jaarlijkse beloning van duizend gulden.Ga naar eind180 In 1934 komt in haar plaats prof. Martin, de directeur van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen. De dreigende toestand in 1939 was aanleiding de belangrijkste kunstwerken naar veiliger plaatsen te brengen. In het volgende jaar is het museum alleen tijdens de oorlogsdagen gesloten geweest. In 1941 werd de tweede verdieping gesloten, in 1942 werd de verzameling grotendeels naar schuilplaatsen overgebracht. Ten gevolge van oorlogsgeweld liep in 1944 het gebouw, dat toen meestentijds gesloten is geweest, enige schade op. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
5 De Leidse rijksmusea 1919-1945Ook in dit tijdvak heeft de ‘Leidse kwestie’ sterk gespeeld. De commissie van 1919 stelde in haar rapport voor, het Rijksmuseum van OudhedenGa naar eind181 en het Rijks Ethnographisch MuseseumGa naar eind182 te onttrekken aan het toezicht van het college van curatoren der Rijksuniversiteit en beide instellingen op de rijksbegroting onder te brengen bij de afdeling kunsten en wetenschappen. Zoals wij reeds hebben gezien, bepleitte zij laatstgenoemd museum naar Den Haag over te brengen behoudens een studiecollectie die te Leiden zou blijven. Over het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie, immers geen museum van geschiedenis en kunst, spreekt het rapport niet. Ook het Prentenkabinet van de Rijksuniversiteit zou zij zowel wat de begroting betreft als ten aanzien van de behandeling van de zaken ten departemente onder de afdeling kunsten en wetenschappen willen gesteld zien.Ga naar eind183 Van dit laatste is niets gekomen - het is zelfs in tegenstelling tot de evengenoemde musea nooit in de Staten-Generaal bepleit -, het is, sedert het in 1930 in het gebouw Kloksteeg 25 is gevestigd, verenigd met het kunsthistorisch instituut van de universiteit, niet slechts feitelijk maar ook in haar organisatie. Toch is het museaal karakter van het kabinet nimmer geheel verloren gegaan; weliswaar beschikt het tegenwoordig wegens ruimtegebrek niet meer over een tentoonstellingszaal maar in de gang worden toch uit eigen bezit geregeld exposities gehouden. De verzamelingen prenten, tekeningen en reprodukties van tekeningen worden geregeld uitgebreid; een geheel apart verzamelgebied ontstond na de Tweede Wereldoorlog toen het zich is gaan richten op het bijeenbrengen van al wat op de fotografie betrekking heeft, in het bijzonder op de technische kant daarvan. Ook treft men nog steeds de jaarverslagen van het kabinet aan in de jaarlijks verschijnende bundels verslagen van de rijksmusea maar daar noch afdeling k.w. noch haar opvolgsters verder enige bemoeienis hebben gehad met deze toch wel als zuiver universitair instituut aan te merken instelling, lijkt het niet nodig dit verder in onze beschouwingen te betrekken. Hetzelfde geldt voor het Rijksmuseum van Geologie en Mineralogie en het Rijksherbarium te Leiden, die beide ondanks hun naam in elk opzicht universitaire instellingen zijn gebleven. Verschillende malen is in de Staten-Generaal erop aangedrongen, vooral in de Eerste | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
KamerGa naar eind184, de band tussen de Leidse universiteit en het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie, het Rijksmuseum van Oudheden en het Rijks Ethnographisch Museum geheel te verbreken. Bij de behandeling van de begroting voor het jaar 1931 in de Eerste Kamer heeft De Gijselaar, oud president-curator van de Rijksuniversiteit te Leiden, ervoor gepleit het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie onder afdeling k.w. te brengen en alle drie musea te plaatsen onder de begrotingsafdeling kunsten en wetenschappen. Deze musea waren zijns inziens geen musea van de universiteit, maar voor het gehele land, ‘geen onderwijsmusea, maar zuiver wetenschappelijke musea, die echter natuurlijk bij het onderwijs kunnen te hulp komen’. In 1933 heeft De Gijselaar dit nog eens herhaald; de Leidse curator Briët bestreed hem, maar minister Terpstra verklaarde zich bereid het volgende jaar de musea van oudheden en ethnografie over te brengen naar de begrotingsafdeling kunsten en wetenschappen, te eerder omdat zij reeds onder het beheer van de gelijknamige departementsafdeling stonden. De minister maakte voorshands nog bezwaar ten aanzien van het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie, waarbij zijns inziens het onderwijsbelang ‘althans voorlopig’ boven het museumbelang prevaleerde. Een nota van afdeling hoger onderwijsGa naar eind185 aan de minister betreffende het al dan niet overbrengen van de musea van oudheden en ethnografie naar de begrotingsafdeling kunsten en wetenschappen ter gelegenheid van de begroting voor het jaar 1934 noemt deze musea ‘uit hun aard, als onderdeelen van de Leidsche Universiteit, van een andere orde dan de onder “museumwezen” in de begrooting opgesomde Rijksmusea’. Minister Terpstra schrijft evenwel op deze nota: ‘Ik geloof niet dat men van de twee genoemde musea zeggen kan, dat ze onderdeelen van de Leidsche Universiteit zijn. De verzorging ten departemente wijst in andere richting. Ik zou er het meest voor gevoelen om ook op de begrooting deze twee musea naar de afdeeling voor k. en w. over te brengen.’ Dit laatste is toen geschied. In 1935 heeft tegen het advies van afdeling hoger onderwijs in en ook min of meer tegen dat van afdeling k.w. in de minister beslist, dat ook het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie onder beheer moest komen van laatstgenoemde afdeling. Tevens werd het toen in de begroting onder die afdeling opgenomen.
Ten aanzien van het verleden van de drie musea schreef Visser in 1933 o.a.: ‘Men kan tot allerlei conclusies komen... Men raakt er nooit over uitgepraat... Men moet ze maar in Leiden laten, maar dan probeeren er toch nog zoo goed mogelijk wat van te maken door ze niet te behandelen als waren ze “kabinetten voor het onderwijs”, maar ze een kans te geven tot ontwikkeling te komen als “centrale musea”, ook al staan ze als zoodanig in een niet gunstige namelijk te kleine en te weinig bezochte plaats van ons land’. Visser heeft zich ook bij de blijvende inschakeling van het college van curatoren neergelegd. Curatoren, Huizinga en afdeling hoger onderwijs hebben herhaaldelijk hoog opgegeven van de belangstelling van de Leidse universiteit voor deze musea en van wat deze musea aan de universiteit te danken hebben. Anderen hebben dit ‘phrasen, niets dan phrasen’ genoemd en inderdaad moet men zich afvragen, wat de Leidse musea aan de universiteit te danken hebben. Huizinga heeft als bewijs dat bijvoorbeeld ook Holwerda jr. zelf overtuigd zou zijn van de band met de universiteit aangevoerd, dat deze zich eens om steun had gewend tot het Leidsch Universiteits-Fonds maar uit zijn woorden valt tevens op te maken dat dit fonds niet op het verzoek was ingegaan. Uit een reeks jaarverslagen van genoemd fonds vindt men als enige steun aan de hierbedoelde musea de in 1932/33 verleende ‘subsidie aan de Rijkscommissie van advies inzake de musea ter voorbereiding van het overbrengen van het Ethnographisch Museum’ en in 1934/35 een bijdrage ten behoeve van de reorganisatie van het Rijksmuseum voor Volkenkunde. Van de zijde van de universiteit ging de praktische belangstelling voor de musea, zelfs na de Tweede Wereldoorlog nog, meestal niet verder dan om er plaatsruimte te vinden voor het houden van colleges. In de vorige eeuw namen de hoogleraren in de klassieke talen het hun studenten zelfs kwalijk als deze het Rijksmuseum van Oudheden bezochten; de klassieke cultuur diende men uitsluitend uit de literatuur te leren, de archeologie bracht de studenten maar op een zijspoor. Dat is later gelukkig anders geworden. Wat de studenten betrof, zij die voor hun studie de musea van node hebben, bezoeken ze hopelijk toch wel en | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
ze zullen er vermoedelijk even weinig voordeel van hebben gehad, dat deze instellingen onder het toezicht van curatoren stonden, als de studenten in de kunstgeschiedenis te Leiden en elders in ons land er last van hebben, dat de kunstmusea in de universiteitssteden buiten elk universitair verband staan. In het volgende hoofdstuk zullen we zien hoe de situatie met betrekking tot de verhouding van de universiteit en de drie musea is veranderd in de periode die daarin wordt besproken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
a Rijksmuseum van Natuurlijke HistorieWanneer in 1935 het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie zowel wat de plaatsing op de rijksbegroting als wat de behandeling van zijn aangelegenheden op het ministerie is overgegaan naar de afdeling kunsten en wetenschappen, is prof. dr. H. Boschma inmiddels prof. Van Oort als directeur opgevolgd, een functie die hij een kwart eeuw zou bekleden. Wederom komt in die tijd de gedachte op aan een fusie in enigerlei vorm tussen dit museum en het Zoölogisch Museum te Amsterdam. Op een bespreking op 30 maart 1936 kwam o.a. de wens naar voren van een wetenschappelijk museum met een kleine show-collectie te Leiden en een groot showmuseum te Amsterdam. Een van de moeilijkheden scheen te zijn, dat de Amsterdamse verzamelingen aan verschillende eigenaren toebehoorden, t.w. de gemeente Amsterdam, het Koninklijk Zoölogisch Genootschap ‘Natura Artis Magistra’ en de Heymans-stichting. Vervolgens vonden er besprekingen plaats tussen de directeuren van beide musea waarbij overeenstemming werd bereikt over het volgende plan:
Kort daarop maakte Amsterdam een zeker voorbehoud ten aanzien van de entomologische collecties; hiermede kon Boschma zich niet verenigen. Vervolgens blijkt dat er tussen het Rijk en de gemeente Amsterdam geen overeenstemming kan worden bereikt. In 1938 is Boschma nog eens op de fusiegedachte teruggekomenGa naar eind186, waarbij ook de slechte financiële positie van Artis een rol speelt. Noch toen, noch tijdens de bezetting toen er opnieuw besprekingen zijn gevoerdGa naar eind187, ook op interdepartementaal niveauGa naar eind188, is er iets van gekomen, evenmin als in 1947 of zeer recentelijk in het begin van de jaren zeventig.
Het nooit geheel voltooide museumgebouw te Leiden miste een tentoonstellingsruimte. Om hierin te voorzien kocht het Rijk in 1935 van de gemeente Leiden het naast het museum gelegen voormalige gymnasiumgebouw aan de Douzastraat. Voor de inrichtingskosten daarvan was bestemd het aan het museum toegevallen legaat van de op 17 januari 1936 overleden Frans Ernst Blaauw te 's-Graveland. Het gebouw werd evenwel ‘voorlopig’ af- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
gestaan voor geheel andere doeleindenGa naar eindl89 en het zou tot na 1970 duren voor de plannen waarvoor het in 1936 bestemd was weer ter hand zouden kunnen worden genomen.
De verzamelingen van het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie zijn regelmatig uitgebreid. Zo kocht het in 1940 de kevercollectie van wijlen Valck Lucassen te Vorden voor tienduizend gulden, in 1941 de bibliotheek van wijlen prof. Dubois voor f 1 700, terwijl het van de erfgenamen de osteologische verzameling ten geschenke kreeg, en in 1943 de schelpencollectie-Mulder voor zeventienduizend gulden, waarvan er tienduizend van particuliere zijde waren bijeengebracht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
b Rijksmuseum voor OudhedenDe wensen van de Rijkscommissie voor het Museumwezen betreffende het Rijksmuseum van OudhedenGa naar eind190 zijn slechts ten dele in vervulling gegaan. Volgens haar zou het museum in de toekomst moeten bestaan uit:
Deze beide werkterreinen waren er al en zijn er ook gebleven maar de door de commissie gewenste organisatorische band tussen de eerste afdeling en het Historisch museum in het Rijksmuseum te Amsterdam is er niet gekomen. Bovendien kende en kent het museum te Leiden niet twee maar vier afdelingen, want de tweede door de commissie genoemde sector bestaat uit drie afdelingen, de Egyptische, de Voor-aziatische en de Grieks-Romeinse. De door de commissie voorgestelde overbrenging van het Rijksmuseum van Oudheden naar de begrotingsafdeling kunsten en wetenschappen vond zoals we al zagen, plaats met ingang van de begroting voor het jaar 1934, maar niet de eveneens door de commissie gewenste verbreking van de band met het college van curatoren; deze zou gehandhaafd blijven zolang als dit college heeft voortbestaan. Het gebouw Rapenburg 28, waar de collecties van het museum sinds 1920 in hun geheel waren ondergebracht, voldeed volgens de commissie ‘mits nog verder gerestaureerd’ aan de eisen, die hier mochten worden gesteld. ‘De betrekkelijk ruime localiteiten bieden gelegenheid den inhoud te splitsen in een voor het publiek bestemd gedeelte, waar aan de opstelling grooter zorg kan worden besteed en in een voornamelijk slechts voor den vakman toegankelijke afdeeling, waarin de groote massa der voorwerpen een hiervoor zeer voldoende opstelling vinden kan’. Inderdaad bood het gebouw zeker voor de collecties in hun toenmalige omvang de mogelijkheid voor een ruimere en overzichtelijkere expositie dan voorheen maar er werden onvoldoende gelden beschikbaar gesteld voor een werkelijk bevredigende opstelling. Zo schreef de directeur in zijn verslag over 1921Ga naar eind191, dat helaas de zo nodige herstellingen aan het gebouw uitbleven, waardoor in het bijzonder de zalen van de Egyptische afdeling nog op een definitieve opstelling moesten wachten. Hieraan was het zijns inziens toe te schrijven, dat de pers over verwaarlozing van de Egyptische kunst in het museum had geschreven.Ga naar eind192 Holwerda jr. heeft in die jaren pogingen gedaan de universiteit meer voor het museum te interesseren. Overleg met de faculteit van letteren en wijsbegeerte leverde eerst in het geheel geen praktisch resultaat; op den duur was er wat meer contactGa naar eind193 en ook wel meer belangstelling van die zijde. Die van het gewone publiek bleef merkwaardig stationair sedert het gebouw aan het Rapenburg in zijn geheel was betrokken, totdat de dreigende politieke situatie in 1939 tot tijdelijke sluiting noopte. In die jaren was het gemiddeld bezoekcijfer 9500 per jaar. Eerst in 1926 was de inrichting van het museum geheel gereed gekomen. De directeur stelde mede naar aanleiding daarvan in zijn verslag over 1926 uitvoerig de kwestie aan de orde of het museum te Leiden zou moeten blijven.Ga naar eind194 De vraag wat een museum van oudheden diende te zijn eiste thans een oplossing nu geen ruimtegebrek meer in een bepaalde richting drong. Vroeger werd het, ook door Holwerda jr. zelf, beschouwd als een verzameling voor binnen- en buitenlandse vakgeleerden; het grote publiek mocht er komen maar had er niets | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
aan. Hij vermeldt, dat buiten Leiden andere stemmen klonken, dat er verzet rees, tegen het ‘wetenschappelijk pakhuis’. Onjuist was echter volgens Holwerda, dat hoezeer ook de schatten der musea niet het particulier domein van wetenschap en geleerdheid mochten zijn maar het bezit waren van het gehele volk, men hen los wilde maken uit alle wetenschappelijk verband. Hij vervolgt met op te merken, dat onze musea moeten spreken tot allen, die ook maar enigszins het zintuig voor kunstgenot of historisch voelen is gegeven; bij velen bij wie dit zintuig niet aanwezig schijnt, zullen de musea het juist tot ontwikkeling kunnen doen komen maar deze zullen daartoe niet in staat zijn als zij niet wortelen in een bodem van wetenschappelijke kennis Hieruit blijkt, dat Holwerda het museum te Leiden wilde handhaven - ook de commissie van 1919 had hierin geen verandering willen brengen - maar dat het meer dan voorheen het door de verzorging en presentatie van zijn verzamelingen een functie had te vervullen, die zich veel breder uitstrekte dan tot de kring der wetenschapsbeoefenaars. Om het museum en zijn staf wat meer ruimte te geven zou het zeker aanbeveling hebben verdiend als gebruik had kunnen worden gemaakt van de gelegenheid het naast het museum gelegen pand Rapenburg 26 aan te kopen. Die deed zich in 1936 en de volgende twee jaar voor, maar tegenwerking van het ministerie van financiën, waaronder toentertijd de Rijksgebouwendienst ressorteerde, en vervolgens die van de afdeling hoger onderwijs hebben deze mogelijkheid laten voorbijgaan. Deze kans zou zich kort na de Tweede Wereldoorlog herhalen met hetzelfde negatieve resultaat. Ook dit museum heeft door de ongunst der tijden grote schommelingen gekend in de hoogte van de aankoopkredieten. Waren deze met inbegrip van de twee jaar tevoren ontvangen entreegelden in 1930 en 1931 ruim f 15 700, daarna lopen ze eerst terug en van 1934 tot en met 1941 heeft ook deze instelling jaarlijks slechts de beschikking, voor zover het de op de rijksbegroting uitgetrokken gelden betreft, over de opbrengst van de entreegelden, met een gemiddelde van slechts 750 gulden. Er waren echter nog andere bronnen: zo is in 1920 voor de aankoop van een collectie uit Parijs drieduizend gulden ten laste gekomen van het bekende departementale aankoopartikel. Bovendien sprong soms de Vereniging Rembrandt bij door het verlenen van renteloze voorschotten zoals ten behoeve van de aankoop in 1930 van de sarcofaag van Simpelveld. Een belangrijke aankoop kort voor de Tweede Wereldoorlog was die van de collectie Egyptische oudheden van dr. F.W. Freiherr von Bissing.Ga naar eindl95 Herhaaldelijk vonden schenkingen plaats, o.a. door W. Spijer te AmsterdamGa naar eind196, verder o.a. van koningin EmmaGa naar eind197, van het ‘Leuvens-Fonds’ en van de Nederlandse Anthropologische Vereniging. Zeer belangrijk was het in 1930 door Paul Adriaan Gildemeester nagelaten legaat bestaande uit zijn oudheden van vóór het jaar 1000 na Chr. waaronder de Phaleraeschat van het Drielse veer, het doden- of helmmasker uit de Waal bij Nijmegen, een zilveren schaal waarschijnlijk in de Rijn bij Xanten gevonden en andere Romeinse voorwerpen. Bovendien heeft hij de Staat tot enig erfgenaam gemaakt van zijn gehele vermogen, nadat de legaten aan het Rijksmuseum van Oudheden en aan het Rijksmuseum te Amsterdam waren ter hand gesteld, en wel in dier voege, dat de opbrengsten daarvan geheel aan het Rijksmuseum van Oudheden ten goede moesten komen. Een ander legaat was dat van de Nederlandse consul te Cairo A. Tj. van der Meulen, die in 1934 een hoofdzakelijk in Egypte verzamelde collectie glas aan het museum naliet.Ga naar eind198
Nadat met ingang van 1 januari 1939 dr. J.H. Holwerda wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd ontslag had verkregenGa naar eind199, werd aan dr. W.D. van Wijngaarden het directoraat opgedragen.Ga naar eind200 De Tweede Wereldoorlog staat dan voor de deur. Eind augustus 1939 wordt het museum voorlopig gesloten en worden de belangrijkste kleine voorwerpen overgebracht naar schuilkelders; de grotere voorwerpen worden in het museum zelf beschermd door het aanbrengen van zandzakken. Eind december gaat een deel van het museum weer open. In 1940 komt een versterkte brand- en scherfvrije ruimte in het museum gereed. Behalve de oorlogsdagen in mei 1940 blijft het museum geopend; daags na ‘Dolle Dinsdag’ is het voor de rest van de oorlog gesloten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
c Van Rijks Ethnographisch Museum tot Rijksmuseum voor VolkenkundeDe belangrijkste gebeurtenis met betrekking tot het Rijks Ethnographisch Museum, waarvan de naam met ingang van 1 januari 1935 officieel is gewijzigd in Rijksmuseum voor VolkenkundeGa naar eind201, is de overbrenging geweest van de over enige Leidse panden verdeelde verzamelingen naar het gebouw van het oude Academisch Ziekenhuis te Leiden, nadat dit als museum was ingericht. Hoewel de opening als museum eerst in 1937 kon plaatsvinden, heeft de kwestie van de verhuizing al geruime tijd tevoren een rol van zeer grote betekenis vervuld in het wel en wee van het museum. De verhuizing naar dit gebouw was destijds door de commissie van 1919 geheel afgewezenGa naar eind202 en bovendien had zij overplaatsing naar Den Haag aanbevolen. Ook later is er van vele kanten, ook van de zijde van de wetenschappelijke staf van het museum ernstig bezwaar gemaaktGa naar eind203, maar toch is de regeringsbeslissing in deze zeker begrijpelijk genoeg geweest. Verplaatsing naar een groter bevolkingscentrum als Den Haag zou naar men mag aannemen het bezoekersaantal ten goede zijn gekomen maar handhaving in een stad met een universiteit die zich toelegt op de studiën in de niet-westerse beschavingssferen heeft toch ook voordelen die niet mogen worden onderschat, misschien nog meer voor het museum dan voor de universiteit, die zich nu eenmaal op enkele uitzonderingen na toch wel erg weinig aan het Rijksmuseum voor Volkenkunde gelegen heeft laten liggen. Ook de huisvesting in het oude ziekenhuisgebouw had haar voordelen: de ligging dicht bij een station aan een hoofdlijn en vooral de omstandigheid dat geen nieuw gebouw behoefde te worden gesticht, hetgeen in de crisisjaren ongetwijfeld toch niet zou zijn geschied, maken de genomen beslissing aannemelijk. Natuurlijk is het aan geen twijfel onderhevig dat in beginsel een behuizing in een gebouw dat was opgetrokken als ziekenhuis, niet bepaald het ideaal is voor de onderbrenging van een museum, maar dat neemt niet weg dat mits de nodige gelden aan verbouwing en herinrichting werden uitgetrokken, het toch niet a priori een onmogelijke opgave zou zijn. Nu is het met de beschikbaarstelling van deze gelden niet vlot verlopen maar toch is een oplossing gevonden, die door Pott kon worden bestempeld als ‘een enigermate waardige behuizing’.Ga naar eind204 De kosten voor verbouwing, verhuizing, nieuwe opstelling, meubilair, inrichting van de dienstvleugel met de bibliotheek en het Japanse prentenkabinet waren oorspronkelijk op een miljoen gulden geraamd; de economische crisis maakte dat dit bedrag drastisch moest worden teruggebracht. De minister van financiën De Geer had zelfs het museum willen onderbrengen in ruimten van het ziekenhuisgebouw, die in de oude staat hadden moeten blijven; hiermee kon het ministerie van onderwijs, kunsten en wetenschappen zich natuurlijk niet verenigen. Nadat het bedrag van een miljoen eerst was teruggebracht tot 670 000 gulden, hebben de kosten in totaal tenslotte 210 000 gulden belopen, waarvan dertigduizend als uitkering van de assuradeuren bij wie het - in 1932 afgebrande - Nederlandse paviljoen van de grote internationale koloniale tentoonstelling te Parijs was verzekerd. Een ander probleem dat om een oplossing vroeg, toen definitief was besloten het museum naar het oude Academisch Ziekenhuis over te brengenGa naar eind205, was aan wie de leiding van de nieuwe inrichting zou moeten worden opgedragen. De toenmalige directeur dr. Juynboll was geheel en al een wetenschapsman, wiens belangstelling en aanleg bepaald niet lagen op het terrein van een actief museum-beheer en nog minder op dat van de zo gecompliceerde verandering van ziekenhuis tot museum. De man die men nodig had, vond de regering in de persoon van J.C. van Eerde, directeur van de afdeling volkenkunde van het Koloniaal Instituut te Amsterdam, die daar zijn grote capaciteiten op organisatorisch museaal gebied had bewezen. Het is in het bijzonder de president-curator van de Leidse universiteit mr. A. van de Sande Bakhuyzen geweest, die erin is geslaagd Van Eerde tot medewerking bereid te vinden.Ga naar eind206 De vraag hoe te handelen ten aanzien van Juynboll loste zich van zelf op, omdat er zoveel tijd was heengegaan met de onderhandelingen met Van Eerde, dat Juynboll de pensioengerechtigde leeftijd had bereikt, alvorens de gelden waarvan hierboven is gesproken, beschikbaar konden worden gesteld. Van Eerde, inmiddels buitengewoon hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam geworden, heeft tezamen met de Rijksgebouwendienst het werk ter hand genomenGa naar eind207; helaas heeft hij de voltooiing van zijn werk niet mogen beleven, daar hij reeds op 1 april 1936 is | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
overleden. De conservator dr. W.H. Rassers wordt dan eerst tijdelijk met het beheer van het museum belast; met ingang van 1 juli 1937 wordt hij tot directeur benoemd.Ga naar eind208 Op 30 november 1937 vond de officiële opening plaats, die werd verricht door minister Slotemaker de Bruïne. Ook al was de gekozen oplossing verre van volmaakt, algemeen werd toch erkend, dat hier van een grote verbetering sprake was.Ga naar eind209 De publieke belangstelling steeg aanmerkelijk in vergelijking tot die voor de verspreide collecties van vroeger: waren er in de jaren 1920 tot en met 1924 nog ruim vijfduizend bezoekers per jaar geweest, daarna was het bezoekcijfer sterk gezakt. In het eerste gehele jaar, dat het museum opengesteld is geweest in zijn nieuwe behuizing, derhalve in 1938, stijgt het bezoek tot bijna 7 800. In 1939, in de laatste maanden waarvan het museum gesloten is geweest, telde het toch nog ruim 6 600 bezoekers. Merkwaardig hoog is het bezoek in de oorlogsjaren geweest, in 1940, toen het ook ten dele gesloten was 5 500, in de volgende vier jaren 7 500, 10 600, 26 100 en 20 700. Ook in ander opzicht steeg de belangstelling; nadat de verzamelaars op ethnografisch gebied hun interesse steeds meer waren gaan richten op de zoveel beter ingerichte musea in Amsterdam en Rotterdam, vormde de nieuwe huisvesting te Leiden een stimulans om voortaan ook het oudste volkenkundig museum weer met schenkingen en bruiklenen te bedenken, zoals Rassers reeds in zijn verslag over 1937 kon mededelen.Ga naar eind210 Deze steun van particuliere zijde was des te nodiger omdat de aankoopkredieten voor dit museum lange tijd bedroevend laag zijn gebleven. Van ruim vijfduizend gulden in 1930Ga naar eind211 en 1931 teruggebracht tot ruim 3 000 in de volgende twee jaren, moest het museum zich vijf jaar lang behelpen met de nog geen tweehonderd gulden per jaar belopende entreegelden. Van 1939 tot en met 1941 ontvangt het ruim vierduizend gulden, in de jaren 1942-1944 ruim 15 000 gulden per jaar maar dan is de aankoopgelegenheid natuurlijk zeer beperkt geworden. De dreigende internationale toestand leidde er toe, dat in 1939 een aantal museumobjecten is overgebracht naar de rijksschuilplaatsen bij Heemskerk en een ander deel in de kelder van het museum werd opgeborgen. Het museum is tot begin september 1944 voor het publiek geopend gebleven. Toen zijn de voor het publiek bestemde zalen geheel ontruimd. Het gebouw liep door bominslag in de volgende tijd wel schade op maar de collecties zijn ongerept gebleven. Rassers, die 65 jaar was geworden in 1943, is als directeur opgevolgd door de conservator C.C.F.M. le Roux. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
6 De andere rijksmusea 1915-1945Wanneer op 25 september 1918 het ministerie van onderwijs, kunsten en wetenschappen in het leven wordt geroepen, kent ons land buiten de rijksmusea te Amsterdam, Den Haag en Leiden nauwelijks instellingen, die op grond van de betekenis van hun verzamelingen de naam van rijksmuseum verdienen. Het kleine Rijksmuseum Huis Lambert van Meerten te Delft was deze betiteling nog het meest waardig, de Historische Zaal van het Prinsenhof, eveneens te Delft, die een voor die tijd zeker niet onbetekenende belangstelling genoot, was toch wel een instelling van maar zeer beperkte omvang en inhoud, het Muiderslot was niet meer dan een enigermate ‘aangekleed’ monument. In de periode 1919-1945 verandert er niet zo heel veel aan het karakter van deze drie. Wel doet het Rijksmuseum Huis Lambert van Meerten in 1920 een belangrijke aankoop, toen het in staat is gesteld de tegelverzameling van ir. J.L. Schouten te verwerven voor 125 000 gulden, waarvan het Rijk zelf slechts 25 000 voor zijn rekening behoefde te nemen.Ga naar eind212 Voor tot het ter bezichtiging stellen van deze collectie kon worden overgegaan, was een reorganisatie van het museum nodig, die een sluiting van bijna driekwart jaar vergde. Behalve in het eerste jaar na de heropening, toen er ruim 7 000 bezoekers waren, zijn er per jaar tot het begin van de Tweede Wereldoorlog nooit meer dan 6 500 geweest. Merkwaardig is, dat 1943 een record heeft bereikt met ruim 9 000! Het gehele tijdvak is het directoraat van het museum in handen geweest van mejuffrouw I.C.E. Peelen, de eerste vrouw die in Nederland aan het hoofd van een rijksmuseum heeft gestaan. De belangstelling voor de Historische Zaal van het Prinsenhof, gewoonlijk zo om de 15 000 per jaar, liep sterk op in de jaren 1933, toen het 400 jaar geleden was dat Willem van | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Oranje was geboren, en 1934, 350 jaar na de dood van de prins, met respectievelijk bijna 45 000 en ruim 82 000 bezoekers. Daarna volgde een teruggang tot ruim twintigduizend. In de oorlogsjaren was de zaal ontruimd en vond er een langdurige en grondige restauratie plaats van het complex, nadat in oktober 1937 Huizinga in een sterk de aandacht trekkend Gidsartikel onder de titel ‘Een vlek op Delft’Ga naar eind213 de verwaarloosde toestand aan de kaak had gesteld. Van Riemsdijk, die sinds 1887 beheerder was gebleven, verzocht en verkreeg wegens zijn gevorderde leeftijd met ingang van 1 januari 1930 ontslagGa naar eind214; hij werd opgevolgd door de latere chef van afdeling k.w. mr. J.K. van der Haagen. Ook bij het Muiderslot vond wisseling van beheer plaats; op 1 juni 1943 werd in plaats van de oud-burgemeester van Muiden L.J. de Raadt, die eveneens wegens hoge leeftijd ontslag had gevraagd na bijna 34 jaar slotvoogd te zijn geweest, H.P. Baard met die functie bekleed.
Er zijn in het tijdvak 1919-1945 vijf nieuwe rijksmusea, althans naar de naam, bijgekomen; het eerste, het Rijksmuseum Van Bilderbeek-Lamaison is nooit als afzonderlijk museum voor het publiek toegankelijk gesteld, de volgende twee, het Rijksmuseum G.M. Kam te Nijmegen en het Rijksmuseum Twenthe zijn instellingen van beperkte omvang met een duidelijk regionaal karakter, zij het ook dat het woord ‘regionaal’ voor deze twee zoals we nog zullen zien, niet geheel gelijke betekenis heeft. En tenslotte het Rijksmuseum Kröller-Müller te Otterlo en het Rijksmuseum voor Volkskunde ‘Het Nederlands Openluchtmuseum’ te Arnhem, twee instellingen, waarvan het nationaal karakter en het nationaal belang het predikaat ‘rijksmuseum’ aan geen enkele twijfel onderhevig doen zijn. Aan het ontstaan en de beginjaren van deze vijf instellingen wordt thans achtereenvolgens aandacht besteed. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
a Rijksmuseum Van Bilderbeek-Lamaison te DordrechtOp 25 november 1918 overleed de Dordtse notaris W.H. van Bilderbeek, die zijn woonhuis met kunstverzameling, in het bijzonder bestaande uit schilderijen van Haagse en Amsterdamse impressionisten en aardewerk van Colenbrander, aan het Rijk had vermaakt om als museum voor het publiek te worden opengesteld, nadat zijn weduwe, mevr. J.A.C. van Bilderbeek-Lamaison van Heenvliet zou zijn overleden. In het testament was onder meer bepaald, dat in geval de Staat het legaat zou aanvaarden, deze met mevr. Van Bilderbeek een nadere overeenkomst zou moeten sluiten, met betrekking tot de voorwerpen, die het Rijk uit de collectie wenste uit te kiezen voor het te zijner tijd te exploiteren museum. Reeds op 2 januari 1919 vond er te Dordrecht een bespreking plaats, waarbij van rijkswege Schmidt Degener en Duparc aanwezig waren. Kort daarna is de evenbedoelde overeenkomst gesloten; Schmidt Degener, toen nog directeur van het Museum Boymans, belastte zich met het deskundig toezicht op de door de Staat uitgekozen objecten, nadat burgemeester en wethouders van Rotterdam hem daartoe toestemming hadden verleend. Het Rijk nam terstond de kosten van onderhoud van het huis, de verzameling, het stoken van de centrale verwarming en van extra bewaking op zich. Van Bilderbeek had blijkbaar met de mogelijkheid rekening gehouden, dat het Rijk van het legaat zou afzien want hij had als plaatsvervangende legatarissen achtereenvolgens de gemeente Dordrecht, de provincie Zuid-Holland en de gemeente Utrecht genoemd maar het departement heeft, gezien de snelheid waarmede is gehandeld, niet geaarzeld het legaat te aanvaarden. In het rapport van de commissie van 1919 wordt de hoop uitgesprokenGa naar eind215, dat ‘binnen korteren of langeren tijd door lokaal verband’ de collectie Van Bilderbeek-Lamaison en die van het Dordrechts Museum kunnen worden samengebracht: ‘Immers het Dordtsch museum bevat behalve een aantrekkelijke keuze van schilderijen van oud-Dordtsche meesters en behalve de collectie Ary Scheffer eene met smaak en beleid bijeengebrachte verzameling onzer groote moderne meesters, die in wezen niet verschilt van het legaat Van Bilderbeek-Lamaison. Naast elkaar geplaatst, in afzonderlijke zalen van één gebouw, zouden zij een geheel van groote beteekenis vormen, dat in zijn soort tot de beste musea | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
van ons land zou kunnen worden gerekend en zich in denzelfden geest als tot dusver zoude kunnen ontwikkelen’. Reeds was er toen het rapport verscheen, een eerste stap in de door de commissie bedoelde richting gezet, doordat aan de directeur van het Dordrechts Museum jhr. E.W.C. Six met ingang van 1 juli 1921 tijdelijk - en in het volgende jaar in vaste dienst - de directie van het Rijksmuseum Van Bilderbeek-Lamaison werd opgedragen. Verder kon echter in de tijd waarop dit hoofdstuk betrekking heeft, niet worden gegaan, omdat mevrouw Van Bilderbeek nog in leven was. Zij is eerst in 1951 overleden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
b Rijksmuseum G.M. Kam te NijmegenOok het ontstaan van het Rijksmuseum G.M. Kam is te danken geweest aan het particulier initiatief. De man naar wie dit museum is genoemd, had van 1900 af door het laten verrichten van opgravingen en het doen van aankopen, een verzameling Romeinse, Frankische en middeleeuwse objecten uit Nijmegen, waar hij enige jaren tevoren was komen wonen, en omgeving bijeengebracht. Reeds in 1905 had hij zijn toenmalige collectie aan de Staat geschonken maar het vruchtgebruik aan zich gehouden, oorspronkelijk met de bedoeling dat deze na zijn dood in het Rijksmuseum van Oudheden zou worden ondergebracht; later kwam bij hem, wellicht geïnspireerd door aandrang uit Nijmegen zelf, waar de gemeente ook een collectie Romeinse oudheden bezat, de gedachteGa naar eind216 op zijn verzameling duurzaam voor die stad te bestemmen. Daartoe bood hij haar na onderhandse besprekingen met Duparc in 1918 in het volgende jaar officieel aan het Rijk aanGa naar eind217 ter plaatsing in een museum, dat hij op eigen kosten te Nijmegen zou laten bouwen op een door hem te schenken terrein. Ook de bij de verzameling behorende vitrines en kasten bood hij ten geschenke aan. Minister De Visser ging terstond op het aanbodGa naar eind218 in en binnen zeer korte tijd werd de schenkingsakte getekend.Ga naar eind219 Het Rijk nam de verplichting op zich om de verzameling te onderhouden en een directeur en eventuele verdere ambtenaren aan te stellen. Prof. Holwerda betreurde de gang van zaken; hij wees er opGa naar eind220, dat hij in 1905 het was geweest, die Kam er toe had gebracht zijn verzameling aan het Rijk af te staan. Holwerda ontkende de juistheid van het verwijt, dat hem van Nijmeegse zijde werd gemaakt, als zou hij alles wat in Nijmegen en omgeving werd gevonden, naar Leiden willen overbrengen; er zou zeker plaats zijn voor een museum van Romeinse oudheden te Nijmegen, maar dat alles buiten Leiden om zou gaan, ging hem te ver. Op 17 mei 1922 heeft minister De Visser het museum officieel geopend, dat, gelijk in de schenkingsakte staat vermeld, moest dienen ‘als een duidelijk sprekend monument, getuigende van de beteekenis, die Nijmegen voor de oudste geschiedenis van ons land heeft gehad’. De mogelijkheid werd opengelaten, dat in het nieuwe museum in de toekomst ook andere op het oude Nijmegen betrekking hebbende verzamelingen zouden worden opgenomen. Er blijkt niet, dat toentertijd de vraag is opgekomen of het wel in de eerste plaats op de weg van het Rijk lag dit museum, nu de collectie-Kam niet naar het Rijksmuseum van Oudheden zou gaan maar te Nijmegen daarvoor een afzonderlijk museum zou moeten worden gesticht, te gaan exploiteren. Bij de commissie van 1919 is blijkbaar geen twijfel gerezen.Ga naar eind221 Ook Holwerda jr., lid van deze commissie had daarin geen bezwaar gemaakt maar wel verklaarde hij het verreweg het beste te vinden, het museum te Nijmegen te maken tot een filiaal van het Leidse museum, ‘opdat alle concurrentie uitgesloten en het wetenschappelijk toezicht mogelijk blijve’.Ga naar eind222 De door Holwerda jr. aangegeven weg lijkt voor de hand te liggen maar de toenmalige tegenstellingen, zowel van wetenschappelijke als persoonlijke aard, in het wereldje van Nederlandse archeologen maakten deze oplossing onmogelijk. Zoals wij zullen zien werd zij wel gekozen toen na de Tweede Wereldoorlog het Rijk te Breda een tweede volkenkundig museum ging exploiteren. Voor exploitatie door het Rijk van het Nijmeegs museum pleitte het belang, dat het gebied van en om deze stad in de Romeinse tijd - ook al heeft de verzameling dus uitdrukkelijk betrekking op een beperkt gebied - uit een wetenschappelijk oogpunt voor de vroege geschiedenis van ons land heeft gehad. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
In het Voorlopig Verslag van de Tweede Kamer over de begroting voor het jaar 1923 is de vraag gesteld of het geen tijd wordt in plaats van het aantal rijksmusea te vermeerderen, tot een zekere concentratie te komen. Hierop is geantwoord, dat musea er niet alleen zijn om objecten te bewaren, maar dat het in de eerste plaats instellingen zijn voor volksopvoeding, die een culturele roeping hebben te vervullen. Daarmee zou concentratie in strijd zijn. Er is toen niet verder gediscussieerd maar toch is het wel twijfelachtig of het Rijk er goed aan doet kleine instellingen als het Rijksmuseum Van Bilderbeek-Lamaison, het Rijksmuseum Huis Lambert van Meerten en het Rijksmuseum G.M. Kam - om die drie ging de vraag in het Voorlopig Verslag - te exploiteren als afzonderlijke rijksmusea, los van de grote, die een uitgesproken nationaal karakter en bovendien een veel beter uitgeruste wetenschappelijke staf en outillage hebben. De vraag zal later weer aan de orde komen. De mogelijkheid van vereniging van de collecties van het Rijksmuseum Kam met die van de gemeente Nijmegen is verwezenlijkt door een overeenkomst van 25 maart 1936, waarbij de gemeente haar verzameling Romeinse voorwerpen in bruikleen afstond aan het Rijk, terwijl het Rijk de in het Museum Kam zich bevindende middeleeuwse objecten in bruikleen gaf aan het gemeentemuseum te Nijmegen. Het jaar 1000 werd als tijdgrens aangenomen. De daardoor nodig geworden reorganisatie van het Museum Kam vereiste een tijdelijke sluiting; op 10 juni 1938 werd het door minister Slotemaker de Bruïne heropend. De politieke gebeurtenissen in 1939 en volgende jaren hebben belet uit te kunnen maken of deze regeling bij het publiek is aangeslagen, hoe juist zij uit wetenschappelijk en museaal standpunt ook was. Na het openingsjaar 1922 toen 4 650 bezoekers werden geteld, daalde de belangstelling geleidelijk aan; van 1929 af haalde het zelfs in deze periode de tweeduizend niet meer. De slechte financiële omstandigheden in de jaren dertig hebben ook op het Rijksmuseum Kam gedrukt. Met ingang van het jaar 1935 werd om bezuinigingsredenen een einde gemaakt aan het afzonderlijk directeurschap, waarmee sinds 1921 dr. M.A. Evelein was belast. De directeur van het Rijksmuseum van Oudheden dr. J.H. Holwerda bleek bereid de leiding van het museum zonder honorarium op zich te nemen. Hij bleef dit doen, toen hij in 1939 als directeur van het Leidse museum werd gepensioneerd; hij kon zich toen meer aan Museum Kam wijden, omdat hij naar Nijmegen verhuisde. De schenking van G.M. Kam, die al op de 28ste december van het openingsjaar van het museum was overleden, was niet bedoeld als een afgesloten verzameling te zullen voortbestaan. Geregeld vond uitbreiding plaats met vondsten, die soms moesten worden aangekocht; hiervoor kreeg het museum behalve het bedrag ter hoogte van de ontvangen entreegelden een krediet van duizend gulden, enkele jaren tweeduizend gulden maar in de crisisjaren moet het museum genoegen nemen met alleen de entreegelden, meestal nog geen honderd gulden per jaar. In 1942 wordt weer 2 000 gulden beschikbaar gesteld. In 1944 werd het museum door het oorlogsgeweld zwaar getroffen; de concierge werd dodelijk verwond en bij de bevrijdingsdagen van Nijmegen in dat jaar maar ook daarna heeft het gebouw veel schade opgelopen. De collecties hebben echter niet erg geleden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
c Rijksmuseum Twenthe te EnschedeVolgens de Rijkscommissie voor het Museumwezen zou ‘een streek van zuivere fabriekstechniek’ het best zijn gediend met ‘een eenvoudig ingericht, maar onmiddellijk aansprekend kunstmuseum’, dat ‘instructief werkend door het stellen van contrasten’ ‘den werkman uit zijn sleur [kan] halen, tot nadenken aansporen en zijne oogen openen’.Ga naar eind223 Het was de Enschedese textielfabrikant Jan Bernard van Heek, die zich kort na het verschijnen van het rapport van de evengenoemde commissie tot het ministerie wendde met het voorstel de door hem in de loop der jaren bijeengebrachte verzameling, die voornamelijk bestond uit schilderijen van Nederlandse meesters uit de 16de tot de 18de eeuw, onder te brengen in een door het Rijk te Enschede te exploiteren museum. De onderhandelingen verliepen niet vlot. Einde 1922 deelde minister De Visser aan Van Heek meeGa naar eind224, dat 's lands financiële toestand niet toeliet in te gaan op het voorstel in zijn toenmalige vorm. Kort daarnaGa naar eind225 is J.B. van Heek overleden, waarna zijn broer Ludwig de besprekingen heeft voortgezet. Aan deze moest weliswaar worden meegedeeld, dat de financiële situatie nog | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
slechter was geworden maar toch kreeg Jan Veth opdracht namens de minister besprekingen te voeren over de mogelijkheid van een combinatie van het te stichten museum met de Oudheidkamer Twente, terwijl de totstandkoming als rijksinstelling zonder kosten voor het Rijk zou moeten plaatsvinden.Ga naar eind226 Het argument van de slechte financiële positie waarin het land verkeerde, was een dekmantel voor een geheel ander bezwaar, dat het departement echter tegenover de Van Heek's niet wilde noemen, namelijk dat het niveau van de schilderijencollectie niet hoog genoeg was, zoals afdeling k.w. in een nota aan de minister schreef. Toch komt er dan voortgang in de besprekingen en in beginsel komen de minister en Van Heek tot overeenstemming.Ga naar eind227 Een andere oorzaak tot vertraging in de onderhandelingen is het overlijden van Jan Veth op 1 juli 1925 geweest maar toch komt op 19 februari 1926 een overeenkomst tot stand waarbij de familie Van Heek 140 schilderijen aan het Rijk schenkt. Terwijl de Staat van de gemeente Enschede de voor het museum benodigde grond kooptGa naar eind228, blijven zich moeilijkheden voordoen tussen het ministerie en de familie Van Heek. Enerzijds meende de laatste gerechtigd te zijn in alles min of meer een beslissende stem te hebben, anderzijds vroeg men zich ten departemente af of het nu werkelijk zou gaan om een rijksmuseum of wel om een museum-Van Heek, zoals het ook soms wel werd genoemd. Ook tussen de familie en de eerste directeur van het museum dr. E.H. ter Kuile, de latere Delftse hoogleraar, liep het vanaf diens benoeming niet goed. Als jong kunsthistoricus, die een stage had gelopen in het Rijksmuseum te Amsterdam scheen hij eerst in de ogen van de Van Heek's de aangewezen man te zijn om het directoraat van het nieuwe museum op zich te nemen: hij behoorde tot een der meest vooraanstaande Twentse families en was de zoon van de voorzitter van de vereniging ‘Oudheidkamer Twente’. Naast andere aanleidingen was de hoofdoorzaak van de onenigheid, dat de opvattingen van de Van Heek's op museaal en kunsthistorisch gebied volslagen afweken van die van Ter Kuile. Het was in wezen een herhaling van de moeilijkheden die zich tussen het departement en de Van Heek's hadden voorgedaan over de kwaliteit van veel van de schilderijen waarvan de toeschrijvingen vaak niet gegrond waren. De positie van Ter Kuile werd onmogelijk en nadat hij nog voordat het museum werd geopend ontslag had gevraagd en verkregen, werd om nieuwe conflicten te voorkomen aan de familie Van Heek gevraagd of zij iemand uit haar midden als honorair-directeur wilde aanwijzen. Dit leidde tot de benoeming van Jan H. van HeekGa naar eind229, die deze functie ruim een kwart eeuw heeft vervuld. Na een tweede schenking van schilderijen in 1930 vond op de 22ste september van dat jaar de opening van het nieuwe Rijksmuseum Twenthe plaats, gehuisvest tezamen met de Oudheidkamer Twente in een gebouw, dat in de jaren 1928-1930 was gebouwd door de architecten Müller en Beudt. In zijn jaarverslag over 1930Ga naar eind230 geeft Jan van Heek een omstandig relaas over de totstandkoming van het museum, waarbij met geen woord wordt gerept over de twijfel die was gerezen aan de kwaliteit van de collectie als geheel en evenmin wordt gesproken over de moeilijkheden met zijn voorganger. Het doel van het museum was naar Van Heek schreef, aan de bezoekers ‘in onzen bewogen en spannenden tijd een oogenblik van rust en verpoozing en een terugblik te geven’. In 1940 sloten de Staat en de erfgenamen van wijlen J.B. van Heek een vaststellings-overeenkomst, waarbij werd geconstateerd, dat aan de bepalingen van de schenkings-overeenkomsten van 1926 en 1930 was voldaan.Ga naar eind231 Een definitieve overeenkomst betreffende de huisvesting van de Oudheidkamer Twente, die als afzonderlijke collectie bleef voortbestaan, kwam op 1 mei 1941 tot stand. Het eigendom van deze verzameling bleef in handen van de gelijknamige vereniging; het beheer was voortaan bij de directeur van het Rijksmuseum Twenthe. In 1937 werd naast het museum op de daaraan toebehorende grond een Twents los hoes opgebouwd. Het volgende jaar onderging het museumgebouw zelf een uitbreiding door de aanbouw van een vleugel op kosten van een ander lid van de familie Van Heek, nl. G.J. van Heek jr., ter plaatsing van diens aan het Rijk ten behoeve van het museum geschonken collectie schilderijen, die alle betrekking hebben op de Noordelijke dierenwereld. Uitbreiding van de collectie Nederlandse schilderijen vond geregeld plaats door schenkingen, ook wel door anderen dan leden van de familie Van Heek.Ga naar eind232 Voor aankopen anders | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
dan uit het door deze familie bijeengebrachte fonds werden op de rijksbegroting slechts weinig gelden uitgetrokken. Behalve de entreegelden werd soms duizend gulden, soms in het geheel niets beschikbaar gesteld. In de oorlogsjaren treffen wij voor dit museum veel hogere bedragen aan, in 1942 met inbegrip van de toegangsgelden bijna 8 700 gulden. Ook bij dit museum kan men zich de vraag stellen of het Rijk terecht is overgegaan tot de stichting ervan. De belangstelling heeft niet te wensen overgelaten. De bezoekcijfers lopen nogal uiteen; 1931, het eerste jaar na de opening, telt ruim 21 000 bezoekers, welk aantal tien jaar later, toen het bijna 23 000 bedroeg, werd overtroffen. Er waren ook jaren van ongeveer 9 000, toch ook voor die tijd in een niet-toeristische stad niet onbevredigend. De oprichting was zoals we zagen wel in overeenstemming met de zienswijze van de commissie van 1919 maar juist het door haar bepleite initiatief uit de streek zelf bleek in dit geval zeker niet zonder bedenkingen; twee hiervan noemden we al, de kwaliteit van de collectie was bepaald niet zoals men die van een rijksmuseum mocht verwachten en verlangen - gelukkig is hierin geleidelijk aan, vooral na de Tweede Wereldoorlog verbetering gekomen - en daarnaast de afhankelijkheid jegens de familie Van Heek tegenover wie de Staat nu eenmaal op grond van de toch zeker genereuze schenking niet zozeer juridische als wel morele verplichtingen op zich had genomen. Aan de enge band tussen museum en de familie Van Heek kleeft nog een ander nadeel: ook al draagt het museum niet zoals bij het Rijksmuseum G.M. Kam de naam van de schenker, een band als hier bestaat, kan er licht toe leiden dat andere verzamelaars, in dit geval vooral Twentse, minder geneigd raken het museum eveneens te bedenken. Moet men aan de ene kant vaststellen, dat ook anderen, onder wie juist Twentenaren het museum met hun schenkingen hebben verrijkt, het mag toch niet onwaarschijnlijk worden geacht, dat voor sommige Twentse kunstbezitters de binding met één bepaalde familie frusterend heeft gewerkt. Een ander punt van twijfel is of het de taak van het Rijk is een museum te stichten, waarvan het regionaal karakter niet zoals bij het Rijksmuseum Kam betrekking heeft op het verzamelgebied, maar op het publiek waarvoor het is bestemd. Nu moet men erkennen, dat in de tijd waarin de Van Heek's voor exploitatie door de overheid kozen, het Rijk praktisch de enige mogelijkheid was. De gemeente Enschede had, gesteld dat de familie Van Heek hiervoor geporteerd zou zijn geweest, toen nog niet de allure zich met de exploitatie te belasten; een intercommunale regeling van de grote Twentse gemeenten was ook nog niet goed mogelijk, het instituut van de zogenaamde ‘gemeenschappelijke regelingen’ stond nog in zijn kinderschoenen en kreeg eerst in 1931 een begin van wettelijke basis. Volkomen ondenkbaar was, dat het provinciaal bestuur van Overijssel er toen toe te brengen zou zijn geweest een specifiek Twents belang zelf te gaan verzorgen door de exploitatie als provinciale instelling.Ga naar eind233 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
d Rijksmuseum Kröller-Müller te OtterloAls één museum in de tijd tussen de beide wereldoorlogen is opgericht dat de naam van rijksmuseum ten volle verdient, dan is het wel het Rijksmuseum Kröller-Müller: collecties en belangstelling zijn beide internationaal. De financiële transacties die aan de stichting zijn voorafgegaan mogen soms erg ondoorzichtig lijken, ze hebben daarom in en buiten het parlement nogal aan kritiek bloot gestaan, terwijl ook de juridische verhoudingen zoals die in verschillende contracten tussen het Rijk, de Stichting Het Nationale Park ‘De Hoge Veluwe’ en de Kröller Müller Stichting zijn vastgelegd, niet alle even duidelijk zijn, dat valt allemaal in het niet bij de grootse schepping, die in de eerste plaats is te danken geweest aan mevrouw H.E.L.J. Kröller-Müller. In 1907Ga naar eind234 had zij de kunsthistoricus H.P. Bremmer leren kennen, bij wie zij een cursus op kunstgebied ging volgen; daarmee was de basis gelegd voor haar latere intense belangstelling voor de eigentijdse kunstuitingen. Bremmer was het die haar stimuleerde en adviseerde tot het doen van aankopen; levenslang zou hij haar adviseur blijven. Later heeft mevrouw Kröller haar verzamelactiviteit als volgt omschreven: ‘Tot nut en genot der gemeenschap bijeengebracht, dient deze verzameling om een aanschouwelijk beeld te geven der ontwikkeling zoowel van den individueelen modernen kunstenaar als van de kunst onzer dagen in het algemeen’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Geleidelijk aan ontstaat een collectie bestaande uit aardewerk, meubelen, beeldhouwwerken, tekeningen maar vooral veel schilderijen, zowel van Nederlanders als van Franse en andere Europese meesters uit de 19de en 20ste eeuw. Bijna 100 schilderijen en ongeveer 180 aquarellen en tekeningen van Van Gogh vormen de kern van deze collectie. Overtuigd als zij was dat oude en nieuwe, Europese en buiten-Europese, gecultiveerde en primitieve kunst in wezen tot eenzelfde categorie behoren en samen getoond dienen te worden, verzamelde zij tevens een aantal oude Europese meesters (o.a. Tintoretto, El Greco, Hans Baldung Grien, Lucas Cranach de Oude, B. Bruyn de Oude, B. Bruyn de Jonge, Jan Steen, Van Goyen, Nic. Maes, Adriaen van Ostade) en kunst van buiten Europa. In de jaren 1907-1917 kopen mevrouw Kröller en haar man A.G. Kröller, directeur van de firma Wm. H. Müller en Co, een uitgebreid grondgebied op de Veluwe, oorspronkelijk door hen bedoeld als jachtterrein, het latere Nationale Park ‘De Hoge Veluwe’. Tussen 1914 en 1920 bouwt Berlage aan de noordgrens van het terrein het jachthuis St. Hubertus. In die jaren groeit bij mevrouw Kröller, aan wie toen zij begon te verzamelen de gemeenschapsgedachte nog vreemd was, een gemeenschapsideaal en overweegt zij de stichting van een groot museum; het jachthuis was daar bepaald niet geschikt voor maar wel wilde zij op het terrein van de Hoge Veluwe het door haar gedachte museum gevestigd zien. Terwijl van verschillende kanten werd aangeraden het museum te bouwen in een stad in het westen des lands, die meer centraal lag en daardoor gemakkelijker te bereiken zou zijn, hield zij vast aan de Hoge Veluwe, omdat daar de bezoekers, gelouterd door impressie van de natuur, meer ontvankelijk zouden zijn voor uitingen van cultuur, die in rust en bezinning moeten worden benaderd om verwerkt en begrepen te kunnen worden. Nadat verschillende plannen van andere bouwmeesters, onder wie Berlage, niet de goedkeuring van mevr. Kröller hadden kunnen verkrijgen, is het de Belgische architect prof. Henry van de Velde, die in 1921 de opdracht krijgt tot het ontwerpen van een groots museumgebouw op de Hoge Veluwe aan de voet van de Franse Berg. Het enorme bouwwerk, dat de bekroning zou moeten vormen van het levenswerk van het echtpaar Kröller-Müller, zou een bedrag vergen van ruim zes miljoen gulden. Maar nadat de grond bouwrijp was gemaakt en de zware fundamenten waren gelegd, werden de spoedig volgende crisisjaren fataal voor de firma Müller en Co. Er was geen sprake van dat er gelden voor de bouw of voor verdere aankopen beschikbaar zouden kunnen komen. Voor het behoud van de kunstcollectie bleek het noodzakelijk een afzonderlijke rechtspersoon in het leven te roepen: daartoe is op 14 maart 1928 de Kröller-Müller Stichting opgericht met als doel ‘het scheppen en in stand houden van een monument, hetwelk een beeld geeft van de geestesrichting van den huidigen tijd, zulks tot nut en genot der gemeenschap’. Op de volgende dag werd de gehele kunstverzameling door schenking eigendom van de stichting. Toen de wereldcrisis in het begin van de jaren dertig kwam, bleek dat voor de overneming van het terrein van de Hoge Veluwe, eigendom van Wm.H. Müller en Co's Algemeene Exploitatie Maatschappij, en voor de bouw van een museum overheidshulp onontbeerlijk was. In 1933 stelde Kröller aan de Staat voor, dat deze, eventueel ten behoeve van een op te richten stichting, het Hoge Veluweterrein voor een miljoen gulden zou kopen met 3% rente in een periode van ongeveer 45 jaar, te betalen door de Staat of onder garantie van de Staat, en voorts dat de Staat om niet de kunstverzameling van de Kröller-Müller Stichting overneemt, onder de ontbindende voorwaarde dat binnen vijf jaren het grote museum van prof. Van de Velde geheel of nagenoeg geheel zal zijn voltooid. Een speciaal hiervoor ingestelde ambtelijke commissie komt eenstemmig tot een positief advies, mede omdat het landgoed een belangrijk afzetgebied zou vormen voor de toen in nood verkerende boomkwekers. Hoewel de regering eerst besloot het aanbod van Kröller in een wetsontwerp aan de Staten-Generaal voor te leggen, is van een behandeling daarvan toch niets gekomen, vermoedelijk omdat de geldelijke offers, die van de Staat werden gevergd, toch te groot werden geacht. In een nieuwe poging om park en verzameling als één geheel voor de gemeenschap te behouden, zocht mevrouw Kröller enige tijd later contact met minister Marchant. Deze bleek | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
terstond tot medewerking bereid en zijn ingrijpen heeft geleid tot een aantal op 26 april 1935 getroffen regelingen:
Deze notaGa naar eind236 waarin mevr. Kröller een omstandige uiteenzetting heeft gegeven van de gedachten die aan het bijeenbrengen van haar collectie ten grondslag lagen en van de bedoeling, die zij met het stichten van een museum had voorgehad, is door de nogal eens elkaar tegensprekende uitingen niet helemaal duidelijk; vooral betreft dit de vraag in hoeverre zij aanvulling aanvaardbaar achtte: enerzijds mocht het niet tot een algemeen museum van moderne kunst worden, anderzijds behoefde het toch ook niet een strikt gesloten collectie te blijven.
Wat het museumgebouw betrof, van uitvoering van het grote plan van Van de Velde kon vooralsnog niets komen en naar later zou blijken, is er ook nooit iets van gekomen. Mevr. Kröller heeft toen aangedrongen op een noodoplossing en gelukkig voor haar met haar achteruitgaande gezondheidstoestand kon op 15 april 1937 contractueel worden vastgelegd tussen de Staat, de Stichting Het Nationale Park ‘De Hooge Veluwe’ en de Kröller-Müller Stichting, dat laatstgenoemde stichting een ‘overgangsmuseum’ - het was dus duidelijk als tijdelijk bedoeld - zou bouwen op het terrein van de Hoge Veluwe en dat dit museum door de Staat zou worden geëxploiteerd. Het benodigde terrein kreeg de Kröller-Müller Stichting van de andere stichting in erfpacht. Dit overgangsmuseum, een laag, eenvoudig bouwwerk is ook door Van de Velde ontworpen. Het kon reeds op 13 juli 1938 door minister Slotemaker de Bruïne geopend worden. Daarmede was, zij het in een sobere maar wel zeer aantrekkelijke vorm, gestalte gegeven aan het ideaal van mevr. Kröller. Na een lange tijd waarin cultuur en natuur steeds meer van elkaar waren vervreemd, was hier een eerste fase van een symbiose tussen beide bereikt, die in 1961 een vervolg zou krijgen door de aanleg van een beeldentuin naast het museumgebouw. Mevr. Kröller zelf werd directrice maar zij is reeds anderhalf jaar later op zeventigjarige leeftijd overleden. Zij werd opgevolgd door S. van Deventer, die nauwe betrekkingen met het echtpaar Kröller-Müller had gehad, evenals zijn voorgangster buiten bezwaar van 's Rijks Schatkist.Ga naar eind237 Hij is tot mei 1945 in dienst gebleven. Het museum, dat in 1938 reeds ruim 23 000 en in het volgende jaar ruim 26 000 bezoekers heeft geteld, moest in de loop van 1940 tengevolge van de oorlogsomstandigheden worden gesloten; het kon eerst na de bevrijding worden heropend. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Al in het eerste bezettingsjaar hebben de Duitsers drie schilderijen van oude Duitse meesters, t.w. de Venus van Lucas Cranach de Oude, de Venus van Hans Baldung Grien en het vrouwenportret door Barthel Bruyn de Oude gevorderd en naar Duitsland weggevoerd. Als reden werd opgegevenGa naar eind238, dat deze drie werken voor Duitsland een zo grote gevoelswaarde bezaten, dat er niet in kon worden berust, dat zij buiten ‘das Reich’ bleven. Voorts werd meegedeeld, dat twee van de schilderijen in de inflatietijd uit Duitsland waren verkochtGa naar eind239 en dat de inflatie een resultaat was van het Verdrag van Versailles, waarvan Hitler alle gevolgen uit de weg wenste te ruimen. Als schadevergoeding kreeg het museum een bedrag van zeshonderdduizend gulden, het z.g. ‘zes ton-fonds’.Ga naar eind240 De waarde van de weggehaalde werken was veel hoger. Uit dit fonds heeft het museum in de oorlogsjaren een aantal aankopen kunnen verrichten.Ga naar eind241 Na de bevrijding is het gelukt de drie weggevoerde schilderijen in Duitsland op te sporen; zij zijn vervolgens aan het museum teruggegeven. Dit heeft ook de uit het ‘zes ton-fonds’ gekochte werken mogen behouden, behalve twee schilderijen, waarvan bleek, dat ze door de Duitsers uit Frankrijk waren geroofd. Deze zijn uiteraard daarheen teruggebracht.
In 1941 is overeenkomstig de wens van mevr. Kröller een commissie van bijstand voor het Rijksmuseum Kröller-Müller in het leven geroepen. Zij bestaat uit drie leden, die worden benoemd, geschorst en ontslagen door de minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen (thans de minister van cultuur, recreatie en maatschappelijk werk). Zij brengt de minister desgevraagd of eigener beweging advies uit omtrent aangelegenheden betreffende het museum; in het bijzonder heeft zij er op toe te zien, of overeenkomstig de hiervoor besproken nota van mevr. Kröller wordt gehandeld. Ook bij een aantal andere van de sindsdien gestichte rijksmusea zullen wij dergelijke commissies aantreffen.
Op 19 april 1944 heeft de Kröller-Müller Stichting haar rechten op het museumgebouw en tevens haar recht van erfpacht op het museumterrein aan de Staat overgedragen. Na de evacuatie van Arnhem in september 1944 werd het ontruimde museumgebouw als noodziekenhuis ingericht, hetgeen tot na de bevrijding heeft voortgeduurd. De kunstvoorwerpen hebben geen schade geleden; vele ervan zouden volgens de rijksrestaurateur J.C. Traas zelfs in betere staat hebben verkeerd dan wanneer zij steeds waren geëxposeerd geweest.Ga naar eind242 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
e Rijksmuseum voor Volkskunde ‘Het Nederlands Openluchtmuseum’ te ArnhemOp 24 april 1912 werd op initiatief van F.A. Hoefer, aan wie ook de stichting van het naar hem genoemde Nederlands Leger- en Wapenmuseum is te danken, opgericht de Vereniging ‘Het Nederlandsch Openluchtmuseum’; zij wilde een museum tot stand brengen, dat een beeld zou geven van de traditionele cultuur en leefwijze van de Nederlandse plattelands-bevolking in een vrij recent verleden. De Eerste Wereldoorlog vormde een beletsel voor een spoedige verwezenlijking van de plannen maar toch kon nog vóór het einde daarvan, nl. op 13 juli 1918 op een door de gemeente Arnhem voor 75 jaar in erfpacht afgestaan terrein (het voormalige landgoed de Waterberg) het museum worden geopend. Tevoren al had de vereniging bij het ministerie om enige financiële steun gevraagd; bij de samenstelling van de begroting voor het jaar 1915 werd een bedrag van tweeduizend gulden voor het museum uitgetrokken maar om bezuinigingsredenen werd dit weer geschrapt. Van 1918 af evenwel ontvangt de vereniging jaarlijks een subsidie, variërend van twee- tot vierduizend gulden per jaar; in de jaren 1930-1939 werd bovendien telkenjare tweeduizend gulden gegeven voor de betaling van rente en aflossing van een in 1930 onder rijksgarantie bij de Rijksverzekeringsbank gesloten lening ten behoeve van een museumgebouw. Onder leiding van de eerste directeur van het museum A.A.G. van Erven DorensGa naar eind243 werd het museum regelmatig uitgebreid met grote en kleine bouwwerken, als boerderijen, woonhuizen, molens en bedrijven, terwijl daarnaast ook realia werden verzameld, die op het dagelijks leven betrekking hadden. Men beperkt zich daarbij niet strikt tot het platteland, daarbij onbewust vooruitlopende op de moderne opvattingen over het begrip volkskunde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
De Rijkscommissie voor het Museumwezen heeft het Openluchtmuseum willen maken tot een van de drie afdelingen van het door haar voorgestane Historisch Museum, waarbij zij deze afdeling omschrijft als ‘een Museum voor de volkskunde van het platteland en de openlucht te vestigen bij Arnhem in verband met het Openluchtmuseum’.Ga naar eind244 Daargelaten, dat het museum te Arnhem zich zoals gezegd niet beperkte tot de plattelandscultuur, doet ook het gebruik van het woord openlucht naast platteland wat vreemd aan. Belangrijker is een ander bezwaar tegen de wens van de commissie: hoezeer - de toekomst heeft het uitgewezen - het juist was, dat het Arnhemse museum een rijksmuseum zou moeten wordenGa naar eind245, het is toch wel twijfelachtig of het juist was een museum voor volkskunde te willen zien als een afdeling van een nationaal historisch museum. Weliswaar heeft ook een volkskundig museum betrekking op het verleden, zij het ook wegens gebrek aan materiaal uit vroegere tijden meestal op een vrij recent verleden, maar dit verleden wordt toch veel statischer weergegeven dan een historisch museum, dat juist het verleden in zijn ontwikkeling, dus zo veel mogelijk dynamisch tracht uit te beelden.
Vooralsnog bleef het Nederlands Openluchtmuseum als particuliere instelling bestaan: het is eerst tijdens en door de Tweede Wereldoorlog geweest, dat de omzetting tot rijksmuseum heeft plaats gevonden. De wijze waarop dit is geschied is weinig fraai. Gebruik makende of beter gezegd misbruik makende van de omstandigheid, dat in 1941 de rechtspersoonlijkheid van de Vereniging ‘Het Nederlandsch Openluchtmuseum’ volgens haar statuten van 1912 ten einde kwam, weigerde de ‘commissaris voor niet-commerciële vereenigingen en stichtingen’ toestemming tot verlenging van de rechtspersoonlijkheid, vooral door toedoen van een der bestuursleden, die met de bezetters van 1940 af had samengespannen. Ingevolge de statuten werd toen de gemeente Arnhem eigenares. Deze gaf de verzamelingen in bruikleen aan de Staat; zo ontstond het Rijksmuseum voor Volkskunde ‘Het Nederlandsch Openluchtmuseum’. De erfpachtsovereenkomst werd gewijzigd in een erfpachtsuitgifte aan de Staat, die de rechten en verplichtingen van de oude vereniging overnam. Op suggestie van het departement werd deze laatste omgezet in de nog steeds bestaande Vereniging ‘Vrienden van het Nederlandsch Openluchtmuseum’. Er werd een commissie van bijstand opgericht; weliswaar was het onvermijdelijk, dat hierin enige pro-Duitse figuren werden opgenomen maar hun rol kon beperkt blijven dank zij de voorzitter, de toenmalige burgemeester van Arnhem mr. Bloemers en enige bestuursleden van de Vereniging van Vrienden, die bereid waren gevonden in de commissie zitting te nemen. In plaats van Van Erven Dorens, die de 65-jarige leeftijd was gepasseerd, werd op 1 maart 1942 S.J. Bouma directeur. In de eerste drie jaren, dat het museum als rijksmuseum werd geëxploiteerd, had het ondanks de oorlogsomstandigheden een groot bezoek, in 1941 ruim 22 000, in 1942 en 1943 ruim 50 000. Nadat in 1944 het museum in het tweede kwartaal - in de wintermaanden was en is het nog steeds voor het publiek gesloten - enige tijd geopend was geweest, kon het gedurende het verdere verloop van de oorlog niet toegankelijk meer zijn. Voor het doen van aankopen waren grote bedragen uitgetrokken, nl. 61 150 gulden in 1942, 80 000 in 1943, 105 750 in 1944 en 97 750 in 1945 maar in plaats van verrijking heeft de slotperiode van de oorlog juist zeer grote verliezen gebracht. Heel veel is door oorlogsgeweld verloren gegaan, waaronder de in 1898 aan koningin Wilhelmina bij gelegenheid van haar inhuldiging door het Nederlandse volk ten geschenke gegeven verzameling volksklederdrachten. Deze uit 240 volledige klederdrachten bestaande collectie, die een getrouw en vrijwel compleet beeld van de in het einde der 19e eeuw in ons land voorkomende drachten gaf, was aanvankelijk aan het Rijksmuseum te Amsterdam in bruikleen gegeven maar in 1919 overgebracht naar het Openluchtmuseum. Ook veel gebouwen en realia gingen teloor. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
7 Rijksinstellingen nauw verbonden met het museumwezen in de periode 1919-1945a Rijkscommissie van advies inzake de museaZoals reeds gezegd, is de door de Rijkscommissie voor het Museumwezen in haar rapport bepleite Museumraad met vrij vergaande bevoegdheden van toezicht en zelfs van gezags- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
uitoefening er niet gekomen. Wel stelde minister De Visser in 1922 een commissie in, die als taak kreeg desgevraagd of eigener beweging de minister te adviseren in museumaangelegenheden. De naam ‘Rijkscommissie van advies inzake de musea’ gaf de beperking tot een zuiver raadgevende taak al aan. Huizinga nam na enige aarzelingGa naar eind246 het voorzitterschap aan. Hij had al in een reeds eerder geciteerd Gidsartikel van oktober 1921Ga naar eind247 enige bezwaren tegen het rapport van de commissie van 1919 uiteengezet en daarom twijfelde hij of hij wel de geschikte man zou zijn om voorzitter te worden. Het was toen al door de financiële situatie duidelijk geworden, dat van plannen als die voor een algemeen kunstmuseum niets zou komen. De nieuwe commissie, die verder zodanig was samengesteld, dat verschillende typen van musea van kunst en geschiedenis er in vertegenwoordigd waren, kon moeilijk met haar beperkte taak van adviesorgaan uitsluitend ten behoeve van de minister een opvallende rol spelen en bovendien was de tijd er niet naar, dat er veel, althans van rijkswege kon worden ondernomen ten behoeve van de rijksmusea, of ten behoeve van de andere musea in ons land. Daarnaast speelden bij deze commissie en ook bij haar opvolgsters enige moeilijke punten haar parten; het eerste, dat ook bij de besprekingen over een museumraad in de Rijkscommissie voor het Museumwezen herhaaldelijk naar voren is gekomen, is dat wanneer een rijkscommissie voor de musea, hoe ook haar taak mocht zijn bepaald, geheel of gedeeltelijk zou bestaan uit museumdirecteuren - geheel zonder deze zou al zeer bezwaarlijk zijn -, een aantal van hun collega's, zeker die van belangrijke rijks- en gemeentemusea, zich al gauw achtergesteld zou voelen. In het rapport van de commissie van 1919 staat hierover vermeldGa naar eind248: ‘De minderheid der Commissie meende, dat de Raad òf alle directeuren van Rijksmusea moest omvatten, òf geen hunner, en dat er voor de niet uitverkoren directeuren een grievende teleurstelling in zou liggen, indien zij niet, hun collega's wèl in het opperste college zitting zouden nemen. De meerderheid ontkende een dergelijke mate van persoonlijke eerzucht en stelde zich op het standpunt, dat men van de meest geschikte krachten onder de directeuren gebruik moest maken en hiernaast enkele andere deskundigen moest kiezen. Zij meende, dat men deze laatsten niet kon missen en dat men met hen en alle rijksmuseumdirecteuren eene te groote commissie zou krijgen, vooral omdat men bij een dergelijke samenstelling de directeuren der voornaamste niet-rijksmusea niet mocht buitensluiten’. Er wordt niet van gerept, dat een museumdirecteur behalve uit ‘persoonlijke eerzucht’ zich ook gepasseerd zou kunnen voelen op grond van het belang, dat zijn lidmaatschap zou hebben voor het onder zijn beheer staand museum. Wel verklaarde de commissieGa naar eind249 algemeen van oordeel te zijn, ‘dat telkens, wanneer het belang of het arbeidsveld van een museum, dat niet door zijnen directeur in den Raad vertegenwoordigd is, ter sprake zal komen, deze directeur ambtshalve ter vergadering behoort te worden opgeroepen’ maar de mogelijkheid is lang niet uitgesloten, Holwerda heeft er in de vergaderingen verschillende malen op gewezen, dat zaken betreffende een bepaald museum, waarvan dus de directeur zou worden uitgenodigd, ook een ander museum kunnen raken, zonder dat de commissie dat heeft beseft. Dit bezwaar is uiteraard minder zwaar geworden, nu er slechts een commissie met een uitsluitend adviserende taak is gekomen. Aan een geheel andere moeilijkheid, die in de loop der jaren steeds ernstiger zou worden, is de commissie van 1919 voorbijgegaan. Als zij hier spreekt van ‘enkele andere deskundigen’, dan rijst de vraag of die er wel zijn. Misschien waren er in die jaren nog wel voldoende personen te vinden buiten de kring der museumdirecteuren, die over de toenmalige op de voorgrond tredende museumzaken of althans over een groot deel ervan konden meespreken, zoals Huizinga zelf bijvoorbeeld en natuurlijk ook Jan Veth, maar met de toeneming van de museologische vraagstukken vooral na de Tweede Wereldoorlog wordt het steeds lastiger mensen buiten de museumwereld te vinden, die zich in deze materie hebben verdiept en bereid blijken zich er verder in te verdiepen. Ongetwijfeld zijn er buiten degenen, die een museumfunctie bekleden of hebben bekleed, personen te vinden, die op de hoogte zijn van een aantal verzamelgebieden der musea maar wanneer het gaat om inrichting en presentatie, om educatieve en sociale taken e.d., dan zal het heel moeilijk zijn bevoegde krachten van buiten af aan te trekken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Een van de belangrijkste zaken waarover de rijkscommissie van advies inzake de musea te adviseren heeft gehad, had betrekking op het Nederlands Historisch Museum. Nadat zij in 1943 onder voorzitterschap van mr. J. van Kuyk zich op het standpunt had gesteld dat het Rijksmuseum van Oudheden van Leiden naar Amsterdam zou moeten worden overgebracht en daarop van de secretaris-generaal van het departement van opvoeding, wetenschap en cultuurbescherming te horen had gekregen, dat hij het daarmede niet eens was maar slechts bepaalde delen daarvan naar Amsterdam zou willen overgebracht zien, ten behoeve van het Nederlands Historisch MuseumGa naar eind250, bracht zij desgevraagd over dit laatste een uitvoerig rapport uit.Ga naar eind251 Het heeft weinig zin op dit rapport diep in te gaan; er is nooit uitvoering aan gegeven, noch aan een voorgestane combinatie van het Rijks- en het Stedelijk Museum, noch aan een verplaatsing van delen van het Rijksmuseum van Oudheden naar het Nederlands Historisch Museum. Wel is het wenselijk en mogelijk gebleken om zonder aantasting van het Leidse museum in de afdeling Nederlandse Geschiedenis in het Rijksmuseum aandacht te wijden aan de vroege geschiedenis van ons land, nl. die van vóór het jaar 1000, derhalve betrekking hebbende op een tijd, die ook door het Rijksmuseum van Oudheden wordt bestreken.
In het rapport van 1921Ga naar eind252 staat over de Museumraad nog vermeld, dat dit college de beschikking zou moeten hebben over bezoldigde hulpkrachten: één of zo nodig meer dan één secretaris en de nodige schrijvers. Deze zouden rijksambtenaren doch geen stemhebbende leden moeten zijn. Van de in 1922 in het leven geroepen commissie van advies werd echter het secretariaat door een ambtenaar van de afdeling k.w. vervuld. Ambtenaren speciaal ter beschikking van de commissie werden vooralsnog niet aangesteld. In 1943 stelde zij aan het departement voor, een kunsthistorisch geschoold en met de museumpraktijk bekend ambtenaar te harer beschikking te stellen. Aan dit verzoek werd gevolg gegeven, hetgeen te danken was aan Van der Haagen. Met ingang van 1 maart 1943 werd D.F. Lunsingh Scheurleer, die tot dusverre in dienst was geweest van het Gemeentemuseum te 's-Gravenhage, benoemd tot ‘adviseur verbonden aan de rijkscommissie van advies inzake de musea’. Hij zag het in de eerste plaats als zijn taak meer contacten te leggen tussen de musea onderling en tussen deze, vooral de niet aan het Rijk toebehorende, en het departement. Daartoe begon hij aanstonds een aantal kleinere musea te bezoeken om met hun problemen bekend te geraken en hun waar mogelijk behulpzaam te zijn met zijn adviezen, met vermijding evenwel van al wat de indruk zou kunnen maken, dat hij een soort ‘rijksdwarskijker’ was. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
b Rijksbureau voor Kunsthistorische en Ikonografische DocumentatieOp 14 juli 1926 schonk dr. C. Hofstede de GrootGa naar eind253 aan de Staat onder voorbehoud van levenslang vruchtgebruik:
Volgens artikel 2 van de schenkingsovereenkomst zou de Staat verplicht zijn na beëindiging van het vruchtgebruik de verzamelingen op de meest vrijgevige wijze voor kunsthistorisch onderzoek toegankelijk te stellen. Het beheer zal moeten worden toevertrouwd aan een kunsthistoricus, die zich heeft gespecialiseerd op het gebied der Nederlandse schilderkunst; deze zal de verzamelingen en de daarvoor tot dusverre door de schenker verrichte werkzaamheden op dezelfde wijze moeten voortzetten, zowel wat het verzamelen van afbeeldingen en catalogi als wat het maken van aantekeningen betreft. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Na de dood van Hofstede de Groot op 14 april 1930 droegen zijn erfgenamen het gehele wetenschappelijk materiaal aan de Staat over. Teneinde uitvoering te geven aan de verplichtingen die deze door de aanvaarding van de schenking op zich had genomen, trok minister Terpstra op de begroting voor het jaar 1932 enige bedragen uit om een bescheiden begin te kunnen maken met een instelling, die de naam kreeg van ‘Rijksbureau voor Kunsthistorische en Ikonografische Documentatie’. Ondanks heftig verzet van Schmidt Degener die de verzameling Hofstede de Groot naar het Rijksmuseum wenste te zien overgebracht, werd het bureau in Den Haag gevestigd.Ga naar eind254 Op de schenking van Hofstede de Groot volgen in de eerste plaats schenkingen en bruiklenen van Frits LugtGa naar eind255, die zijn leven lang een uiterst belangrijke mecenas van het bureau zou blijven, en vervolgens een schenking van jhr. mr. dr. E.A. van Beresteyn.Ga naar eind256 De Zwitserse kunsthistoricus en groot kenner van de oude Nederlandse schilderkunst dr. H. Schneider, die al in oktober 1931 zich had belast met de zorg voor de schenking Hofstede de GrootGa naar eind257, werd tot directeur benoemd.Ga naar eind258 In zijn jaarverslagen kan Schneider gewag maken van een voortdurende aanwas van nieuwe schenkingenGa naar eind259; daartoe droeg zeker bij de voorbeeldige wijze waarop hij het bureau wist te organiseren en te maken tot een instituut met een internationale reputatie, onmisbaar voor ieder die waar ter wereld zich bezig houdt met de studie van de oude noord- en zuid-Nederlandse schilderkunst. Het is ook aan Schneider te danken geweest, dat het zo belangrijke materiaal van dr. M.J. Friedländer aan het bureau zou ten deel vallen.Ga naar eind260 Tot de goede naam van het bureau heeft zeker bijgedragen, dat het in 1935 in staat is geweest een voor de bezoekers - voor het bureau zelf op den duur wel te beperkte - bijzonder aantrekkelijke huisvesting te vinden in het gebouw Korte Vijverberg 7, waar vroeger het Haagse Gemeentemuseum was gevestigd geweest. In 1940 is Schneider om gezondheidsredenen naar Zwitserland vertrokken. Van 1 december van dat jaar af trad dr. J.G. van Gelder als waarnemend directeur op. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
8 Het rijk en de niet aan het rijk toebehorende musea in de periode 1919-1945Zowel de Nederlandse Oudheidkundige Bond als de commissie van 1919 hebben in hun hiervoor besproken rapporten aandacht besteed aan de niet aan het Rijk toebehorende musea. In hoofdzaak was deze gericht op afbakening van verzamelgebieden, vooral ter voorkoming van overbodige en ongewenste doublures, en op stimulering tot het oprichten van regionale of plaatselijke musea, waar daartoe aanleiding bestond. Bovendien had de Bond als tweede brochure van zijn ‘Boekje’ een handleiding voor het beheer onzer plaatselijke historische musea gegeven. Wat de verhouding van het Rijk tot deze musea aangaat, zou volgens de Bond, indien een museum van meer dan plaatselijke betekenis was, dit voor een rijkssubsidie in aanmerking komen.Ga naar eind261 De regering zou zich voortdurend op de hoogte moeten houden ‘van den toestand, waarin de plaatselijke musea verkeeren, en zorgen dat die musea, waaraan zij subsidie verleent of voorwerpen in bruikleen geeft, geregeld worden geïnspecteerd. Zij stipuleere deze hare bevoegdheid van tevoren’.Ga naar eind262
Over de bepaling van de hoogte van deze subsidie laat de Bond zich niet uit. Ook het rapport van de Rijkscommissie voor het Museumwezen drukt zich nogal vaag uit over de door het Rijk te geven financiële steun. Tegen het einde van het rapport schrijft de commissie hieroverGa naar eind263: ‘De financieele positie van de niet aan het Rijk toebehoorende musea loopt te zeer uiteen, dan dat hieromtrent regelen zouden kunnen worden gesteld. Wij bepalen ons tot het bespreken van rijkssteun aan deze instellingen. Tot dusver worden aan eenige gemeentelijke en particuliere musea uit 's Rijks schatkist enkele, weinig belangrijke, subsidies verleend. Een leidende gedachte valt hierbij niet te onderkennen. Bijzondere voorwaarden worden niet gesteld. Ongetwijfeld zal het noodig zijn, aan dezen tak van rijksbemoeienis uitbreiding en vooral ook systeem te geven. Op de Staatsbegrooting worde hiervoor een afzonderlijke post gecreëerd, waaruit de verschillende subsidies gekweten zullen kunnen worden. Te overwegen zal zijn een zoodanig stelsel van subsidieering, dat het Rijk slechts | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
helpt, indien Provincie en Gemeente volgens een bepaald verhoudingscijfer eveneens financieelen steun verleenen. De regelingen, die ten aanzien van de Openbare Leeszalen en de Volksuniversiteiten zijn getroffen, zouden hier wellicht, mutatis mutandis, als voorbeelden kunnen dienen. Bovendien behooren zoodanige voorwaarden te worden gesteld, als nuttig en noodig zijn te achten voor het verkrijgen van een goede verzorging en nuttigmaking der musea en van een juiste verhouding tot de zusterinstellingen... In het algemeen zal de subsidieering het materieele middel kunnen en moeten zijn, om de hierbedoelde musea er toe te brengen, zich te voegen in het algemeene museumverband, zooals onze Commissie zich dit denkt.’ Er wordt hier voorbijgegaan aan de ernstige bezwaren van gemeentebesturen en particuliere instellingen, die musea exploiteren, tegen de ver gaande rijksinmenging die de commissie hier voorstaat. Voorts mag worden betwijfeld, of het voorbeeld van andere subsidieregelingen opgaat: de grote moeilijkheid ten aanzien van de subsidiëring door het Rijk van de niet-rijksmusea was en is nog steeds dat een objectief criterium hier niet of nauwelijks te vinden is, omdat aard en belang van de collecties zo uiteenlopen en moeilijk naar enige vaste maatstaf kunnen worden gewaardeerd. Op twee plaatsen had de commissie van 1919 al eerder in haar rapport iets over financiële steun gezegd; in de eerste plaats, als zij aandacht wijdt aan de museale belangen van Rotterdam, lezen wijGa naar eind264: ‘Terwijl te Amsterdam en te 's-Gravenhage in hoofdzaak alleen het bestaande behoort te worden hervormd’ - Schmidt Degener heeft als hoofddirecteur van het Rijksmuseum in de volgende jaren bewezen dat er waarlijk in dat museum nog wel iets anders kon gebeuren dan hervorming - ‘moet er in Rotterdam nog veel worden opgebouwd, en waar Rotterdam zóó ten achter is, behooren de aankoopen te geschieden in een snel tempo. Het Rijk steun hierbij door ruime subsidie en door afstand in bruikleen van kunstwerken, die in het Rotterdamsche kader passen en het aesthetische element naar voren brengen; het bevordere aldus de aesthetische ontwikkeling der inwoners en verschaffe zoodoende een tegenwicht voor het zwoegen en sjouwen en het duffe kantoorleven van een groot deel der bevolking. Op grond dezer overwegingen besloot de Commissie aan de Regeering aan te bevelen, Rotterdam door een onbekrompen subsidie in beide genoemde vormen te steunen’. Zoals wij bij de bespreking van het rapport hiervoor al hebben vermeld, zou voorts het Rijk gemeentelijke en andere musea van hedendaagse kunst o.m. moeten steunen door geldelijke bijdragen. Veel houvast zal het departement wel niet hebben gehad aan wat de Bond en de commissie over dit onderwerp hebben gezegd. Het blijkt ook niet, dat het op andere wijze bewust een eigen beleid in deze is gaan voeren. Het Rijk is zich in de hier beschreven periode blijven bepalen tot het geven van subsidies, die nauwelijks meer dan een erkenning van het belang van de gesubsidieerde instellingen en een aanmoediging, ook voor mogelijke andere subsidiënten als provinciale en gemeentebesturen, hebben kunnen betekenen. Ten laste van de eerste begroting van het ministerie van onderwijs, kunsten en wetenschappen wordt voor de subsidiëring 6 900 gulden uitgetrokkenGa naar eind265; dit bedrag gaat langzamerhand wel wat omhoog en heeft, nadat voor deze subsidies op de begroting voor het jaar 1928 voor het eerst een afzonderlijke post was geplaatst van 14 500 gulden, in de jaren 1931 en 1932 f 23 250 belopen maar het gaat daarna weer omlaag. In de jaren 1939 en 1940 is de post gesteld op ruim twaalfduizend gulden. Als men bedenkt, dat een kleine twintig musea een subsidie krijgen, waaronder het al eerder genoemde van twee- tot vierduizend voor het Nederlands Openluchtmuseum, dan is het duidelijk, hoe gering de subsidies in de meeste gevallen zijn geweest. Veelal lagen zij beneden de 500 gulden. Wel was het gewoonte om als eenmaal een subsidie werd gegeven, dit jaarlijks toe te kennen. Incidentele financiële steun voor bijzondere uitgaven als verbouwing, aankoop van een kostbaar museumobject of aanschaffing van materiaal kwam niet voor. Tijdens de Tweede Wereldoorlog echter heeft het Rijk een bedrag van een kwart miljoen gulden aan de gemeente Rotterdam kunnen toekennen ten behoeve van een nieuw gebouw voor het aan die gemeente toebehorende Maritiem Museum Prins Hendrik. Daarentegen heeft het Rijk geen enkele financiële steun verleend bij de bouw van de nieuwe stedelijke kunstmusea in Den Haag en Rotterdam, nl. het Haagse Gemeentemuseum, dat in de jaren | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
1919-1935 door Berlage werd gebouwd, en het Rotterdamse Museum Boymans, in 1931-1935 door A. van der Steur gebouwd.
Slechts in enkele andere gevallen had het departement enige bemoeienis met de niet aan het Rijk toebehorende musea. Een ervan betrof wederom een gelukwens aan het gemeentebestuur van Rotterdam. In 1933 wenste nl. minister Marchant burgemeester en wethouders geluk met de schenking door ‘een Nederlandsch kunstvriend’, nl. D.G. van Beuningen, van de vermaarde serie van zes schilderijen van Rubens, voorstellende het leven van Achilles.Ga naar eind266 Visser tekende bij de minuut aan, dat deze was ontworpen op verzoek van de directeur van het Museum Boymans dr. Hannema, omdat er geen andere gelegenheid was de schenker, die al ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw was en de gouden museummedaille had, te honoreren. Visser voegde er nog in margine aan toe: ‘Natuurlijk behoeft de Rijksregeering zich niet alleen te bemoeien met de vermeerdering van eigen collecties; elke wezenlijke verrijking van het nationaal kunstbezit heeft recht op belangstelling’. Nog een andere aangelegenheid betrof het Museum Boymans en wel toen in 1937 Bredius zich in verband met de mogelijke aankoop van de ook door hem aan Vermeer toegeschreven ‘Emmausgangers’ tot Visser wendde met de vraag of een gift van vier à vijfhonderdduizend gulden door een niet nader door hem genoemde persoon met het ridderschap in de Nederlandse Leeuw zou kunnen worden bekroondGa naar eind267; Visser antwoordde hierop in bevestigende zin maar van verdere bemoeienis van de zijde van het departement blijkt niets. Visser was het ook, die in 1937 zich, toen de benoeming van een nieuwe directeur voor het Stedelijk Museum De Lakenhal te Leiden aan de orde was, aan mr. A. van de Sande Bakhuyzen, toentertijd burgemeester van Leiden en president-curator van de Leidse universiteit, schreefGa naar eind268, of in de toekomst geen combinatie mogelijk zou zijn van de functies van hoogleraar in de kunstgeschiedenis, directeur van het Prentenkabinet van de Rijksuniversiteit en directeur van de Lakenhal. De toenmalige combinatie van het hoogleraarschap in de kunstgeschiedenis met de directoraten van het Mauritshuis en het Museum Mesdag vond hij ‘wat wijdbeensch’. Van de Sande Bakhuyzen antwoorddeGa naar eind269, dat hij zich wel in Visser's gedachtengang kon verplaatsen maar dat het er volgens de commissie voor de Lakenhal thans om ging een ‘blijver’ te benoemen. Hij verklaarde niet anders te kunnen zeggen, dan dat hij hoopte dat de nieuwe directeur ook te zijner tijd voor de opvolging van Martin in aanmerking zou komen. Men kan zich afvragen of Van de Sande Bakhuyzen evenmin als Visser inzag, dat het hoogleraarschap in de kunstgeschiedenis - eventueel gecombineerd met het directoraat van het Prentenkabinet - in de toekomst en het directeurschap van de Lakenhal toentertijd beide reeds een volledige dagtaak inhielden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
9 Slotbeschouwing over de periode 1919-1945Overzien wij de bemoeienis van het Rijk met de musea in de jaren 1919-1945 nog eens, dan noemen we als hoofdmomenten het werk van de ‘grote commissie’ van 1919 met haar rapport van 1921, de grote veranderingen in het Rijksmuseum - een ver gaande vernieuwing in inrichting, organisatie en presentatie, belangrijke aanwinsten van de collectie oude Nederlandse schilderkunst en daarnaast de verwerving van Italiaanse en Spaanse werken, de splitsing van het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst -, de overbrenging van het Rijksmuseum voor Volkenkunde naar het voormalige Academisch Ziekenhuis, de stichting van het Rijksmuseum Kröller-Müller, de omzetting van het Nederlands Openluchtmuseum van particuliere instelling in een rijksmuseum, de oprichting van het Rijksbureau voor Kunsthistorische en Ikonografische Documentatie. De tijdsomstandigheden zijn ongunstig geweest, eerst de economische teruggang in het begin van de jaren twintig, dan de wereldcrisis van 1930 en daarna, vervolgens de dreiging van een nieuwe wereldoorlog en tenslotte het uitbreken van die oorlog, waaraan ons land niet kon ontkomen. Dat de financiële beperkingen, die aan afdeling k.w. en aan de rijksmusea werden opgelegd, niet nog fnuikender zijn geweest, is te danken aan hetgeen van particuliere zijde voor het Nederlandse museum in die tijd is verricht. Zonder Deterding, het echtpaar Kessler, het | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
echtpaar Drucker, Waller, Edwin vom Rath zou het Rijksmuseum op verre na niet zijn geworden - zelfs niet met alle steun en doorzettingsvermogen van de Vereniging Rembrandt - wat het aan het einde van deze periode was geworden; al heel duidelijk spreekt voor ieder het werk van de particuliere verzamelaar of liever gezegd verzamelaarster als we denken aan het Rijksmuseum Kröller-Müller. Het Rijksbureau voor Kunsthistorische en Ikonografische Documentatie, om de toenmalige naam te noemen, is ondenkbaar zonder Hofstede de Groot, Lugt en Van Beresteyn. De Tweede Wereldoorlog met zijn bezetting van ons land door de Duitse overweldigers betekende een tijd van stilstand, ja van achteruitgang; dat de collecties van de Nederlandse musea, zowel die van het Rijk als de niet aan het Rijk toebehorende, op enige zeer ernstige uitzonderingen na in het algemeen die tijd zo goed zijn doorgekomen, is voor alles te danken geweest aan de organisatie van de kunstbescherming, zoals die voor en tijdens de oorlog heeft bestaan. Met het noemen van de naam van het hoofd daarvan dr. Jan Kalf, door wiens organisatorisch talent en doorzettingsvermogen het Nederlands cultureel erfgoed de jaren 1940-1945 zo goed is doorgekomen, moge dit hoofdstuk worden afgesloten. |
|