Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed
(1975)–F.J. Duparc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||
Hoofstuk 3
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||
Lambert van Meerten f 2000. Aanvankelijk zijn deze bedragen ook geplaatst op de ontwerpbegroting voor 1915 maar in verband met de moeilijke financiële omstandigheden, waarin Nederland tengevolge van het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog was komen te verkeren, zijn deze bedragen bij nota van wijzigingen geschrapt. Op de begroting voor 1917 is alleen voor het Rijksprentenkabinet 3 500 gulden beschikbaar gesteld om het in staat te stellen een schuld aan de Vereniging Rembrandt af te lossen. Eerst op de begroting voor het jaar 1918 zijn dezelfde bedragen geplaatst, die in 1914 waren uitgetrokken.
Ook in de tijd dat Royer chef van afdeling k.w. was, zijn nog wel enige malen aankopen betaald ten laste van het departementale begrotingsartikel, in het bijzonder voor het Rijksmuseum van Schilderijen.Ga naar eind1 De Stuers heeft als kamerlid aangedrongen op verhoging van het op dat artikel uitgetrokken bedragGa naar eind2 maar zoals we al hebben vermeld is dit op twintigduizend gulden gehandhaafd. Wel zijn in zeer bijzondere gevallen, t.w. voor de aankoop van de collectie-Six door het Rijksmuseum van Schilderijen in 1908 en voor die van een aantal schilderijen uit de verzameling-Steengracht voor het Koninklijk Kabinet van Schilderijen in 1913 bij suppletoire begrotingswet de op het evenbedoelde artikel uitgetrokken bedragen van 20 000 gulden verhoogd met die welke nodig waren om de verwerving van deze collecties mogelijk te maken. In de eerste jaren van Royer werden de aan de rijksmusea toegestane kredieten voor materiële uitgaven nog wel eens verhoogd met meestal betrekkelijk kleine bedragen om aankopen mogelijk te maken als er geen voldoende gelden meer beschikbaar waren.Ga naar eind3 Het departement putte daarvoor uit de post voor onvoorziene uitgaven. Daarnaast bleek het nogal eens nodig een beroep te doen op de steun van de Vereniging Rembrandt; deze heeft in vele gevallen ook in de hier besproken periode aankopen voor de rijksmusea mogelijk gemaakt door zelf de objecten aan te kopen en die wanneer de musea er financieel toe in staat waren, daaraan in eigendom over te dragen tegen de prijs, die de vereniging er zelf voor had betaald, zonder betaling van rente te vragen. Het systeem van eigen jaarlijkse aankoopbedragen heeft het voordeel boven het moeten putten uit het departementsartikel, dat de directies althans aan het begin van het jaar weten, waarover zij kunnen beschikken voor het doen van aankopen, zodat zij daarop hun beleid kunnen afstemmen. Tot de huidige dag zijn zij echter geremd in het voeren van een aankoopbeleid op langere termijn, omdat zij nooit met zekerheid weten of in een volgend jaar de begrotingswetgever de aankoopbedragen ten minste op het oude peil zal handhaven. Dat vormt ook een beletsel tegen het voldoen in een aantal jaarlijkse termijnen als het gaat om zeer kostbare aankopen, tenzij zoals het geval bleek te zijn met de Vereniging Rembrandt, de geldschieter genoegen neemt met de toezegging, dat de jaartermijnen slechts zullen worden voldaan als de begrotingswetgever de nodige gelden ter beschikking heeft gesteld. De Stuers heeft als kamerlid enige malenGa naar eind4 aangedrongen op het vormen van een zogenaamd museum- of aankoopfonds, waaruit zou kunnen worden geput ingeval zich onverwachte en veel geld vergende aankoopmogelijkheden voordoen. Is het fonds uitgeput, dan kan de begrotingswetgever het weer aanvullen. Herhaaldelijk is ook later de vorming van zo'n fonds bepleit maar tot dusverre vergeefs. De zienswijze van Royer ten aanzien van het aankoopartikel houdt allerminst in, dat hij met dit beleid geen bemoeienis zou hebben gehad. Dat zou ook niet mogelijk zijn geweest, omdat evenals thans nog het geval is, de directies der rijksmusea voor het doen van aankopen boven een bepaald bedrag - dat in de loop der jaren op grond van de geldontwaarding en de stijging der prijzen wel hoger is gesteld - departementale toestemming behoeven en de verzoeken voor het verkrijgen van deze toestemming uiteraard ten departemente worden behandeld door de afdeling waaronder de rijksmusea ressorteren. Royer ging als het enigszins belangrijke aankopen betrof nogal eens zelf de objecten in ogenschouw nemen en dat is ook later herhaaldelijk voorgekomen, vaak op uitnodiging van de museumdirecties, die op deze wijze gemakkelijker dan schriftelijk - of in latere jaren telefonisch - het belang van de voorgestelde aankopen aanschouwelijk kunnen bepleiten. Dat was voor Royer en degenen die in zijn plaats zijn gekomen, vooral van belang, als een minister inlichtingen over een aankoopvoorstel verlangde. Deze kunnen nu eenmaal zoals de praktijk leert veel beter worden gegeven als men de voorwerpen heeft gezien. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||
Bovendien liet Royer zich soms voorlichten door degenen die hij deskundig achtte, zoals door J.A. Frederiks wanneer het ging om voorwerpen die het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst wilde kopen. Het zelf gaan bezichtigen door de afdelingschef van belangrijke objecten biedt deze ook de gelegenheid de minister beter op de hoogte te brengen van wat er in de rijksmusea op het gebied der aankopen geschiedt en hem eventueel aan te moedigen zelf te gaan zien wat er is verworven. Na de Tweede Wereldoorlog valt de bevoegdheid tot het geven van toestemming voor het doen van aankopen onder de algemene delegatiebevoegdheid aan de afdelingschef, zodat deze die ook zelf kan geven, maar wanneer het gaat om werkelijk heel belangrijke aankopen, zal hij het zeker tot zijn plicht rekenen zijn superieuren - zoals tegenwoordig directeur-generaal, secretaris-generaal en minister of staatssecretaris - hiervan in kennis te stellen of zelfs hun te verzoeken de toestemming te geven en die dus niet voor eigen rekening te nemen. Nog altijd moeten de aankoopvoorstellen ten departemente ook worden voorgelegd aan de afdeling die is belast met de comptabele zaken. Dat dit enige zin heeft, kan moeilijk worden volgehouden: bij de bestaande voorschriften, in het bijzonder door de verplichting maandelijks opgave van alle gedane uitgaven te doen, is het ondenkbaar, dat een museumdirecteur een aankoopvoorstel doet, waarvoor hij geen geld meer beschikbaar heeft en de beoordeling van de koopprijs is voor comptabiliteitsambtenaren ten enenmale een onmogelijkheid. Er wordt ook wel eens getwijfeld aan de wenselijkheid van het laten voortbestaan van de eis van departementale toestemming tot het doen van aankopen, omdat dit voorschrift slechts overbodige administratieve rompslomp zou betekenen: de toestemming pleegt immers steeds of althans vrijwel steeds te worden gegeven. Daartegenover staat echter het belang, ook en juist van uit het oogpunt der musea zelf, dat de departementsambtenaren die zijn belast met de behartiging van de museale aangelegenheden, en in bijzondere gevallen de minister of staatssecretaris, op de hoogte worden gesteld van voorgenomen aankopen. Een soort meldingsplicht alleen zou niet voldoende zijn: de mogelijkheid zou dan ontbreken eventueel de aankoop tegen te houden en de praktijk leert ook wel dat enige departementale controle toch nuttig is.Ga naar eind5 Wat tegenwoordig wel uitgesloten mag worden geacht, is dat zoals toen De Stuers afdelingschef was, museumdirecteuren voorwerpen waarvan zij de verwerving niet op prijs stelden, opgedrongen kregen. Ook na het heengaan van De Stuers is het nog een enkele keer voorgekomen.Ga naar eind6
Bij de bespreking van het museumwezen gedurende de tijd, dat na het vertrek van De Stuers van het ministerie van binnenlandse zaken de afdeling k.w. nog deel is blijven uitmaken van dat departement, zal in de eerste plaats aandacht worden geschonken aan Nederlands grootste museale instelling, het Rijksmuseum te Amsterdam, in het bijzonder aan de veranderingen en uitbreidingen van het gebouw en aan de verrijking van zijn collecties. Bij de Haagse musea gaat het vooral om de uitbreidingen van de verzameling van het Mauritshuis door de aankopen van de opeenvolgende directeuren Bredius en Martin en de bruiklenen van Bredius persoonlijk. Het aantal door het Rijk in Den Haag geëxploiteerde musea wordt vergroot door de totstandkoming van het Rijksmuseum Hendrik Willem Mesdag. De Leidse rijksmusea tonen naast het gereedkomen en de ingebruikneming van het nieuwe gebouw van het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie, het voortduren van de sinds tientallen jaren volkomen onvoldoende huisvesting van het Rijksmuseum van Oudheden en vooral van het Rijks Ethnographisch Museum. Aan de elders gevestigde rijksmusea wordt toegevoegd het Rijksmuseum Huis Lambert van Meerten te Delft.
In deze periode wordt een begin gemaakt met het verlenen van - meestal jaarlijkse - subsidies aan een geleidelijk aan toenemend aantal niet aan het Rijk toebehorende musea. Er | |||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||
blijkt niets van enig systeem in de keuze van de musea, die voor deze steun in aanmerking komen: subsidies worden toegekend, nadat de besturen - gemeentebestuur dan wel bestuur van stichting of vereniging - er om hebben gevraagd en het departement tot de zienswijze is gekomen, dat er voldoende termen zijn voor inwilliging en er op het desbetreffende begrotingsartikel, waaruit ook voor geheel andere doeleinden wordt geput, gelden voor beschikbaar zijn.Ga naar eind7
Tevens begint het vraagstuk aan de orde te komen of de organisatie van het museumwezen hier te lande en de verdeling van het Nederlands museaal bezit zoals dat in de loop van de laatste honderd jaar was tot stand gekomen, wel voldeed, dan wel hoe hierin verbetering zou kunnen worden gebracht. Aangezien deze kwestie zich echter in die jaren nog buiten de bemoeienis van het Rijk afspeelt, - het is in het bijzonder de Nederlandse Oudheidkundige Bond geweest, die hieraan aandacht heeft gewijd - lijkt het beter haar geheel te bezien in het kader van de volgende periode, waarin het nieuwe ministerie van onderwijs, kunsten en wetenschappen haar in volle omvang officiëel aan de orde stelt. | |||||||||||||||||||||||
2 Rijksmuseum te Amsterdam 1901-1918Het Rijksmuseum ondergaat in de jaren tussen het vertrek van De Stuers van het ministerie van binnenlandse zaken en het begin van de Eerste Wereldoorlog drie grote veranderingen, nl. een belangrijke wijziging in de inrichting van het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst, de aanbouw, die voornamelijk was bedoeld om de Nachtwacht een betere plaats te geven, en de uitbouw ten behoeve van de Drucker-collectie. De eerste en tweede van deze vernieuwingen hadden ten doel de vele bezwaren te ondervangen, die sinds de openstelling van het gebouw in 1885 in steeds toenemende mate tegen de inrichting waren gerezen; deze kwamen er vooral op neer, dat het Nederlands Museum zodanig inwendig was gedecoreerd dat het een beletsel vormde voor een evenwichtige presentatie en daardoor ook voor een goede bezichtiging van de kunstvoorwerpen en voorts dat de belichting van veel schilderijen soms te fel en deels onvoldoende was. De Druckeruitbouw was nodig geworden om de schenking van het echtpaar Drucker-Fraser en nog enige andere donaties een passende plaats te geven. De grote verandering in het Nederlands Museum is allerminst geruisloos verlopen. Wat was het geval. Dr. A. Pit, sinds 1897 directeur van het Nederlands Museum kon zich in het geheel niet verenigen met de naar zijn inzichten veel te opdringerige en ook wetenschappelijk vaak niet verantwoorde decoratie van de zalen van het Nederlands Museum, zoals die door Cuypers in nauw overleg met De Stuers was aangebracht. Reeds de eerste directeur van het Nederlands Museum D.J. van der Kellen, had zoals Pit aan de Commissie van Toezicht in 1906 heeft geschrevenGa naar eind8, bij het zien van die zalen verklaard er niets mede te kunnen beginnen. Pit eenmaal directeur geworden, greep in 1904 in en bracht die veranderingen aan, die hij nodig oordeelde om de opgestelde en op te stellen objecten beter tot hun recht te doen komen. Cuypers kwam onmiddellijk in het geweer, gesteund door De Stuers, die zich niet slechts tot het departement wendde maar ook als kamerlid bij de behandeling van de begrotingen voor de jaren 1905 en 1906 het optreden van Pit laakte. Bovendien verweten Cuypers en De Stuers aan Pit, dat hij eigenmachtig zou zijn opgetreden en niet de vereiste toestemmingen van hoger hand zou hebben gevraagd. Nu waren de desbetreffende voorschriften ook niet altijd even duidelijk en Pit heeft zelf erkend, dat hij één daarvan over het hoofd had gezien. Belangrijker in onze ogen is uiteraard de vraag of de door Pit aangebrachte veranderingen gerechtvaardigd waren en verbeteringen hebben betekend, dan wel of hierdoor op onverantwoorde wijze het werk van Cuypers en De Stuers werd aangetast. Cuypers en De Stuers hadden beoogd de zalen van het Nederlands Museum elk een decoratie te geven, die zou overeenkomen met de periode waaruit de objecten stamden, voor de opstelling waarvan zij zouden moeten dienen. Pit daarentegen wilde de nadruk op de objecten zelf leggen en de aandacht niet afleiden door een in zijn ogen overdadige maar ook wetenschappelijk niet verantwoorde versiering van de zalen. Cuypers en Pit hebben evenals de Commissie van Toezicht en Van Riemsdijk hun zienswijze in vele brieven en nota's uiteen- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||
gezet: het heeft weinig zin in bijzonderheden hierop in te gaan. al is het lezen ervan zeker van belang om een inzicht te krijgen in beider opvattingen, die zo diametraal tegenover elkaar staan.Ga naar eind9 Van Riemsdijk heeft zich achter Cuypers en De Stuers geschaard zij het wel in het bijzonder over het zijns inziens eigenmachtig optreden van Pit, die de voornaamste veranderingen had aangebracht toen Cuypers en Van Riemsdijk voor de bijwoning van het kunsthistorisch congres in Spanje waren. De Commissie van Toezicht deelde daarentegen de opvattingen van PitGa naar eind10; ook afdeling k.w. stond wel aan de kant van PitGa naar eind11, zij het niet zo volledig als de commissie.Ga naar eind12 Zoals meestal in dergelijke gevallen, liepen de aanvallen in de Tweede Kamer op niets uit. Het zou trouwens heel moeilijk zijn geweest de oude toestand te herstellen, een toestand, die ondanks de beweringen van Cuypers toch in toenemende mate ongunstig was beoordeeld. De tegenwoordige tijd, die zo gewend is aan een sobere omgeving voor de opstelling van kunstvoorwerpen in de musea, kan moeilijk anders dan het standpunt van Pit delen, te meer daar zijn kritiek tegen de veelal meer op gevoel dan op wetenschappelijk verantwoorde basis gebaseerde decoratie van Cuypers en De Stuers bepaald wel gerechtvaardigd voorkomt. Dat neemt niet weg, dat er zeker iets tragisch schuilt in de hardnekkige strijd van Cuypers en De Stuers. In hun grote gemeenschappelijke werk was een verandering aangebracht, die in hun ogen een ernstige schending betekende juist in dat gedeelte waarin zij hun bouwkundige en kunsthistorische inzichten zo pregnant tot uitdrukking hadden gebracht, nl. dat diende tot huisvesting van het Nederlands Museum, waarvan De Stuers zich niet ten onrechte de oprichter beschouwde. Het is uit een menselijk oogpunt gelukkig, dat zij de wijzigingen van Schmidt Degener en die van na 1945 in het Rijksmuseum niet hebben beleefd.
In het vorige hoofdstuk is al gesproken over de nogal ongunstige kritiek op de wijze waarop de schilderijen in het Rijksmuseum waren belicht. In het bijzonder betrof deze beoordeling de manier waarop het schilderij, dat toen vrij algemeen in binnen- en buitenland als het voornaamste kunstwerk van het Rijksmuseum werd beschouwd, Rembrandt's Nachtwacht, werd getoond. Dit leidde in 1901 tot de instelling van een commissieGa naar eind13, die volgens haar instructieGa naar eind14 tot taak kreeg zowel in het Rijksmuseumgebouw als in het daarbij gelegen proefgebouw proeven te nemen betreffende de voor- en nadelen van verschillende stelsels van belichtingGa naar eind15 van de Nachtwacht. Zij moest een verslag uitbrengen ‘waarin de gehouden proefnemingen en de omstandigheden waaronder die genomen zijn, nauwkeurig worden beschreven en aangegeven.’Ga naar eind16 De Commissie bestond uit niet minder dan 26 leden, met als voorzitter de oud-burgemeester van Amsterdam en oud-minister mr. G. van Tienhoven. Leden waren onder meer enige hoogleraren in de exacte vakken, de schilders Allebé, Breitner, Geo Poggenbeek, Jan Veth en Jozef Israëls en de kunsthistorici J.Ph. van der Kellen, Bredius, Hofstede de Groot en Van Riemsdijk. Ook De Stuers had zitting in deze commissie. Blijkens haar in mei 1902 uitgebracht rapportGa naar eind17 achtte de overgrote meerderheid van de commissie het gewenst de Nachtwacht te plaatsen in een daartoe te stichten uitbouw achter het museumgebouw en wel volgens een door haar overgelegd plan van de hand van haar medelid, de bouwmeester van het Rijksmuseum dr. P.J.H. Cuypers. In plaats van het indirect bovenlicht, dat de Nachtwacht tot dusverre ontving, zou er zuidwestelijk zijlicht moeten komen.
De Stuers kon zich met deze voorstellen niet verenigen en zette in een bij het rapport gevoegde nota uitvoerig uiteen, waarom deze volgens hem onjuist waren. Zijns inziens zou de Nachtwacht ter plaatse dienen te blijven en zou ook het bovenlicht moeten worden gehandhaafd. Slechts enige ondergeschikte veranderingen moesten worden aangebracht en bovendien zou om het gewraakte glimmen of blinken van het doek te verhelpen, het vernis moeten worden hersteld. De regering aanvaardde de conclusies van de meerderheid; in de volgende jaren is overgegaan tot het maken van de door haar voorgestelde uitbouw. Op de rijksbegrotingen voor de jaren 1904, 1905 en 1906 zijn voor dit doel onderscheidenlijk 30 000, 20 000 en 20 000 gulden uitgetrokken, terwijl van particuliere zijde ook nog eens 20 000 gulden is bijgedragen. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||
Op 16 juli 1906, de dag waarop voor driehonderd jaar Rembrandt was geboren, werd de Nachtwacht-uitbouw officieel geopend door prins Hendrik in tegenwoordigheid van koningin Emma. Achteraf is wel gebleken, dat het verzet van De Stuers tegen de gekozen oplossing juist is geweest. De ruimten waarin de Nachtwacht en de andere schilderijen van Rembrandt werden geplaatst, misten de omvang, die toch bepaald nodig bleek om deze doeken goed te doen uitkomen. Schmidt Degener is er later toe overgegaan de Nachtwacht naar de oude zaal terug te brengen, zij het op een andere plaats en met verbetering van de belichting.
Een tweede uitbouw van het Rijksmuseum had een geheel andere reden. In 1904 gaven de in Londen wonende zakenman J.C.J. Drucker en zijn vrouw M.L. Drucker-Fraser 36 schilderijen en 31 aquarellen van eigentijdse Nederlandse schilders in bruikleen aan het Rijksmuseum, vooral van Jacob Maris en Mauve. Drucker verklaarde van plan te zijn dit bruikleen aan te vullen met schilderijen van Jozef Israëls en andere werken en alle in bruikleen gegeven stukken aan het Rijk te zullen vermaken. Als voorwaarde stelde hij, dat al het geschonkene bijeen zou blijven in een afzonderlijke ruimte. Ondanks het feit, dat een bruikleen kan worden beëindigd en een testamentaire bepaling ingetrokken, heeft de zekerheid, dat als niet aan de wens van Drucker kan worden voldaan, hij een einde aan het bruikleen zou maken en zijn testament zou wijzigen, minister Kuiper bewogen overeenkomstig het advies van afdeling k.w.Ga naar eind18 gelden op de begroting aan te vragen voor de bouw van de gevraagde ruimte. Van Riemsdijk kreeg telegrafisch opdrachtGa naar eind19 de Londense advocaat mr. W. Roosegaarde Bisschop van deze beslissing in kennis te stellen. Drie dagen te voren had namelijk deze advocaat De Stuers laten weten, dat Drucker op het punt stond in onderhandeling te treden met de trustees van de National Gallery.Ga naar eind20 Joseph Cuypers maakte een ontwerp voor de uitbouw; dit werd voorgelegd aan en goedgekeurd door een commissie van drie, t.w. Willem Maris, aangewezen door DruckerGa naar eind21 Jozef Israëls, aangewezen door de minister, omdat men hem volgens het departement ondanks zijn hoge leeftijd niet kon passeren, en H.W. Mesdag, aangewezen door Maris en Israëls. In de volgende jaren kwam de uitbouw tot stand, waarvoor op drie begrotingen telkens twintigduizend gulden werd uitgetrokken. In 1909 kon een aantal nieuwe zalen in gebruik worden genomen. Het jaar daarop werden de in bruikleen gegeven werken geschonken. In 1911 volgde een nieuw bruikleen van schilderijen en aquarellen (o.a. van Jozef Israëls), die in 1912 werden geschonken onder voorwaarde dat de uitbouw zou worden vergroot. Ook ditmaal werd aan het verlangen voldaan al rezen er wel protesten. Nog tijdens de eerste wereldoorlog kwam dit tweede gedeelte van de Drucker-uitbouw gereed.Ga naar eind22 Deze uitbreiding heeft f 138 000 gekost.Ga naar eind23
Dank zij de op den duur wat ruimere financiële armslag die het Rijksmuseum van Schilderijen kreeg voor het doen van aankopen, daarbij krachtig geholpen in voorkomende gevallen door de renteloze voorschotten van de Vereniging Rembrandt en daarnaast ook dank zij vele legaten en schenkingen, kon de schilderijenverzameling veel aanwinsten boeken. Wel liep evenals in de vorige periode de kwaliteit nogal wat uiteen en is er naast zeer veel, dat ook thans nog als heel belangrijk wordt aangemerkt, toch wel van allerlei verworven, dat naar hedendaagse maatstaf zeker niet voor expositie in het Rijksmuseum in aanmerking komt. Het zou te ver voeren hier een opsomming te geven van alle verrijkingen in deze periode; een aantal verdient evenwel hier zeker vermelding. Wat de oude kunst betreft, zij hier in de eerste plaats genoemd de aankoop in 1907 van 39 schilderijen uit de collectie-Six, waaronder de Keukenmeid van Vermeer. De erven van de in 1905 overleden jhr. P. Six van Vromade boden de door hem nagelaten verzameling aan de Vereniging Rembrandt te koop aan voor f 750 000. De vereniging stelde voor dat het Rijk de collectie zou aankopen voor 750 000 gulden, waarvan zijzelf f 200 000 zou verschaffen. Voor laatstgenoemd bedrag zou in de eerste plaats worden aangewend een twaalf jaar tevoren ontvangen gift van D. Franken Dz. groot f 100 000, die was geschonken onder voorwaarde dat deze gelden benevens de opgelopen rente op dit kapitaal slechts bestemd | |||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||
mochten worden tot aankoop van schilderijen uit de collectie-Six. De rente beliep toen ongeveer f 26 000; de vereniging verklaarde zelf 74 000 gulden te willen bijdragen. Bredius bracht desgevraagd het volgende rapport aan het departement uit, dat ook van belang is omdat hij daarin aanroert het nog altijd in de museale wereld een rol spelende vraagstuk van het heffen van een toegangsprijs voor de musea: ‘Johannes Vermeer van Delft (de Delftsche Vermeer) is naast Rembrandt en Frans Hals een der grootste meesters van het penseel - voor alle tijden en van alle scholen - geweest. Er bestaan maar ± 36 schilderijen van hem - tenminste voor zooverre ze bekend zijn, en heel véél meer werk zal er wel niet meer aanwezig zijn. Van Rembrandt kent men ver over de 600 schilderijen. Op zijne, geheel andere en eigenaardige wijze is ook Vermeer de groote schilder van het Licht, evenals Rembrandt. De schilderij der Hope Collection, voor een tiental jaren voor het Museum te Berlijn aangekocht heeft de Duitsche Regeering ± 200 000 Gulden gekost, wellicht nog meer. Onlangs is te Berlijn door een verzamelaar aldaar een Vermeer die door poetsen en overschildering veel geleden heeft - maar toch nog zeer mooi is! - met 350 000 Mark (of meer nog) betaald. Het “melkmeisje” (de keukenmeid) der Collectie Six geldt steeds voor het Meesterwerk van den Schilder - naast het Gezicht op Delft van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen. In mijn bezit is een groote maar hoogst onbehagelijke Vermeer, door mij in bruikleen gegeven aan het Mauritshuis. Herhaaldelijk is mij gevraagd of ik het stuk soms voor f 100 000 zou willen afstaan. Er is geen twijfel aan, of het heengaan van den wereldberoemden Vermeer der Verzameling Six zal Nederland van één zijner grootste kunstschatten berooven! Wat nu de eventueele heffing van een entrée-geld op 2 dagen der week betreft: in het vrijzinnig denkend Engeland waar alle Musea gratis geopend zijn, wordt toch, twee malen in de week, en wel op de Students Days, waarbij men de schilderijen minder [?] goed dan anders kan zien, in de National Gallery six pence geheven. Ik acht het genoegzaam bekend, dat in Italië alle Musea met uitzondering van Zondags - een geregeld entreegeld van 1 Lire heffen. Dit brengt millioenen in de schatkist, die daaruit voor een deel de aankoopen voor de Musea en hun onderhoud bestrijdt. Zelfs de Paus heft thans een Entreegeld van 1 L. voor het bezoek der Vatikaan-sche Collectie. Ik zou het heffen van een Entreegeld van 50 c. op twee weekdagen zéér toejuichen. Het volk bezoekt de Musea toch meest Zondags en zou ook Zaterdags altijd de Musea gratis geopend moeten vinden. Ik ben overtuigd dat men de ± 5 ton voor de aankoop der 39 schilderijen Six binnen korten tijd uit die Entrée's gedekt zou zien. Men kan, als men dit beter acht dan altijd nog weer tot den ouden toestand terugkeeren. Onder de overige schilderijen bevinden zich:
Een belangrijke Rubens.
In het allerergste geval zou men al die stukken nog aan een kunstkoper kunnen verkopen, met de andere schilderijen - zoodat het Rijk dan maar ± f 200 000, - zou behoeven uittexgeven om den Vermeer te redden. Want de Vereeniging “Rembrandt” zou ook dan bereid blijven f 200 000, - te schenken voor den aankoop van dat kunstgewrocht’. Gelukkig behoefde niet de laatste oplossing te worden gekozen maar heeft de Staat de benodigde gelden voor de aankoop beschikbaar gesteld. Hiertoe heeft minister Rink een wetsontwerp ingediend tot verhoging van het op het departementale aankoopartikel van de begroting voor het jaar 1907 uitgetrokken bedrag. In de Tweede Kamer rees nogal wat verzet, in het bijzonder van Troelstra, die van mening was dat het Rijk al voldoende oude kunst bezat en zich alleen moest toeleggen op het verwerven van moderne kunst. Tot de verdedigers behoorde De Stuers. Het ontwerp werd ten slotte aangenomen met 67 tegen 17 | |||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||
stemmen. De Eerste Kamer nam het voorstel zonder hoofdelijke stemming aan, nadat bij de schriftelijke behandeling zij dit in haar geheel had toegejuicht op één lid na, dat het geld voor het aankopen van eigentijdse kunst wilde besteden. De begrotingsverhoging bedroeg f 563 400, waarvan f 12 000 was bestemd om de aankoop mogelijk te maken van een schilderij van Albert Cuyp voor het Rijksmuseum. Het had meer gekost maar de rest werd betaald door ‘den kunstvriend den heer E. Deen’ te 's-Gravenhage.Ga naar eind24 Van de vele gevallen naast die ten behoeve van de collectie-Six, waarin de Vereniging Rembrandt dank zij haar systeem van renteloze voorschoten de aankoop heeft mogelijk gemaakt, worden hier genoemd werken van Simon de VliegerGa naar eind25, MetsuGa naar eind26, Van der AstGa naar eind27, Van GoyenGa naar eind28 en Salomon KoninckGa naar eind29. Afzonderlijke vermelding verdient de aankoop van het Mansportret van Frans HalsGa naar eind30, eveneens door tussenkomst van de Vereniging Rembrandt, in 1916 en wel om een passage in een brief van Van Riemsdijk aan minister Cort van der LindenGa naar eind31: ‘Aan Jhr. Mr. V. de Stuers liet ik in Februari dus kort voor zijn dood, het portretje zien. Hij schreef mij toen een kernachtig briefje van den volgenden inhoud: “De kleine Frans Hals is een juweel. Met bewonderingswaardige virtuositeit op het paneel getooverd. Laat het stuk niet los. Het zal een sieraad van 's Rijks Museum zijn. Laat niet los!”’Ga naar eind32
De grootste schenking van werken van oude Nederlandse meesters in deze tijd is geweest die van de erfgenamen van de in 1911 overleden mr. C. Hoogendijk. Hiertoe behoorden o.m. schilderijen van C.Ga naar eind33 en J.D.Ga naar eind34 de Heem, Adriaan van OstadeGa naar eind35, Jan SteenGa naar eind36, SweertsGa naar eind37 en TroostGa naar eind38. Bij wet van 31 oktober 1912 Stb. 332 werd aan de erfgenamen vrijstelling van successierecht verleend voor de verkrijging van de schilderijen die zij aan het Rijk schonken.Ga naar eind39 Van de andere schenkingen zij hier genoemd die van Aert de Gelder's ‘Koning David’ in 1913 door de voorzitter van de Vereniging Rembrandt M.P. Voûte, die het te Parijs had gekocht op de in dat jaar gehouden veiling van de collectie-Steengracht. Het grootste legaat was dat van werken van schilders van de Haagse school door de in 1906 overleden schilder J.B.A.M. Westerwoudt. Deze kregen een plaats in de Druckeruitbouw.
De verzamelingen prenten en tekeningen van het RijksprentenkabinetGa naar eind40 namen ook in de laatste jaren van het directoraat van J.Ph. van der Kellen in omvang en betekenis toe. Zijn opvolger E.W. MoesGa naar eind41 legde zich voornamelijk toe op het kopen van Nederlandse prenten, waarbij het historisch belang op de voorgrond stond, en daarnaast op het bijeenbrengen van op kunstenaars betrekking hebbende brieven en andere documenten, waardoor de wetenschappelijke betekenis van het kabinet aanzienlijk toenam. Moes splitste de collecties in afzonderlijke verzamelingen voor gravures en etsen, zwarte-kunst, houtsneden, steendrukken, hetgeen het geheel veel overzichtelijker maakte. Hij is het ook geweest, die een begin heeft gemaakt met driemaandelijkse tentoonstellingen. Van zijn aankopen vallen vooral in het oog de enorme portrettenverzameling-Drugulin en een grote collectie prenten van Noord- en Zuidnederlandse kunstenaars uit de negentiende eeuw; van de legaten de collectie zwarte kunst-prenten van dr. P. verLoren van Themaat. Wanneer in 1913 jhr. H. Teding van Berkhout de op 30 oktober 1912 overleden Moes opvolgtGa naar eind42, komen al spoedig de oorlogsjaren, waarin zoals in het begin van dit hoofdstuk al is vermeld, de aankoopbedragen op de rijksbegroting worden geschrapt. Niettemin zijn dank zij de steun van de Vereniging Rembrandt en door legaten en schenkingen ook toen de verzamelingen uitgebreid. In 1913 en 1917 vinden de eerste schenkingen plaats van F.G. Waller, nl. die van zijn collectie ex-libris en van zijn verzameling boekbinderspapieren.
Het Nederlands Museum heeft veel aan Pit als directeur te danken gehad. Hij heeft kans gezien de verzamelingen uit te breiden met zeer veel voorwerpen op het terrein van de nationale maar ook op dat van de buitenlandse vorm- en sierkunst. Daarnaast heeft hij met zijn kritische zin en fijne smaak talrijke objecten uit de collectie verwijderd die vroeger erin | |||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||
waren opgenomen, toen men nog dacht dat het mogelijk was de ongelijksoortige doeleinden als het vormen van een kunstverzameling en het bijeenbrengen van een nationaal-geschiedkundige verzameling in één geheel na te streven.Ga naar eind43 Eerst later zou er toe worden overgegaan van deze laatste een afzonderlijke afdeling in het Rijksmuseum te stichten. Op vele gebieden van de beeldhouwkunst en kunstnijverheid is tijdens het directoraat van Pit het Nederlands Museum verrijkt, waarbij duidelijk blijkt, dat het woord ‘Nederlands’ in de naam niet meer bepalend is voor het verzamelgebied. Naast laat-middeleeuwse beeldhouwwerken, ceramiek en textiel van Nederlandse herkomst kunnen b.v. ook worden genoemd Italiaanse sculpturen en Italiaanse en Franse meubelen. Als in 1902 Pit een Perzisch tapijt wil kopen, vraagt minister Kuyper inlichtingen aan Royer; hij wil onder meer weten of het gaat om aanvulling van een bestaande collectie. Royer antwoordtGa naar eind44, dat er tot dusverre nog weinig Perzisch tapijtwerk in het Nederlands Museum is en dat zeker niet kan worden gesproken van completering van een reeds bestaande collectie, ‘doch’, schrijft Royer verder, ‘ik steun met volle overtuiging het voorstel tot aankoop, met het oog op de belangen onzer kunstindustrie. In den laatsten tijd begint de tapijtweverij hier te lande weder krachtig op te bloeien, en het bezit van werkelijk fraaie stalen van oude kunst, waarop onze industrieelen zich kunnen inspireeren, kan niet te hoog worden geschat. Pit geeft zich in dit opzicht veel moeite, en heeft b.v. wat de Ceramiek betreft, uit den schat van ons Museum reeds menig kunstindustrieel voortgeholpen. Ik geef toe dat francs 12 000 geen kleinigheid is doch ik geloof dat het geld wel zijn rente zal opbrengen.’ Hierop verleent de minister de gevraagde machtiging. Het door Royer gebezigde argument van bezieling van de Nederlandse kunstnijverheid door het tonen van buitenlandse voorbeelden in onze musea is vroeger herhaaldelijk door De Stuers gebruikt. De Stuers zelf heeft zich ook in deze tijd nog met aankopen bemoeid. Zo schreef hij in 1904 aan minister KuyperGa naar eind45: ‘Ik acht het mijn plicht de aandacht van Uwe Excellentie te vestigen op een belangrijke kunstwerk dat te Amsterdam op 13 October zal worden verkocht, nl. het beroemde met parelmoer ingelegde tafelblad van Dirk van Rijswijck. Nevensgaande catalogus geeft omtrent dit stuk uitvoerige inlichting. Ik bevestig gaarne dat het werk een zeer hooge artistieke waarde heeft. Ongeveer 20 jaren lang is het in het Nederlandsch Museum tentoongesteld geweest. Nu de eigenaren die het in bruikleen gegeven hadden het openbaar willen verkoopen, raad ik sterk aan te trachten het definitief voor het Nederlandsch Museum te verwerven. Het stuk vertegenwoordigt een speciale kunstuiting van Nederlandschen aard uit de xviie eeuw; geen ander stuk (behalve dat in het paleis te Potsdam) kan in belangrijkheid met dit vergeleken worden; door geen ander is de bedoelde techniek zoo volledig en afdoende in het museum te vertegenwoordigen. Het is dus zaak te trachten er de hand op te leggen op dit door niemand minder dan Vondel bezongen kunstwerk’. Van Riemsdijk wilde het wel aankopen maar Pit niet; de minister vroeg het oordeel van afdeling k.w. en tevens of er geld beschikbaar was. Hierop deelde Royer mede: ‘Ik heb het door den heer De Stuers aan U.E. gesignaleerd tafelblad gezien. De heer Pit wenscht... het niet aan te koopen. Mij komt het voor, dat, al mag het stuk geen groote kunstwaarde bezitten, het wel gewenscht is te trachten, als er niet te veel geld mede gemoeid is, het weder in het Museum terug te krijgen. Het is toch in elk geval een flink staal van een kunst, die anders slechts door drie onbeduidende plaquetten in het Museum is vertegenwoordigd. Het geld behoeft niet uit het budget van den heer Pit te komen’. Ten laste van het departementale aankoopartikel is het tafelblad voor 1 440 gulden gekocht. Ook van de Vereniging Rembrandt ontving het Nederlands Museum steun in de vorm van renteloze voorschotten. De belangrijkste verrijking van het Nederlands Museum in het hier beschreven tijdvak vond plaats in 1915 toen de kinderen van wijlen mevr. Loudon-De Stuers de verzameling Delfts aardewerk, die in de vorige eeuw was bijeengebracht door haar zwager, de in 1895 overleden John Francis Loudon, ten geschenke gaven.Ga naar eind46 Ook in dit geval verleende de wetgever vrijstelling van het betalen van successierechten.Ga naar eind47 De schenking was voor De Stuers aanleiding, drie dagen voor zijn dood, een aan minister Cort van der Linden gerichte brief te dicterenGa naar eind48, waarin hij hem met deze aanwinst felici- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||
teerde: ‘Zoo'n kostbare collectie is nog nooit aan den Staat geschonken. Mij dunkt deswege behoort de Regeering een eclatant bewijs te geven van de dankbaarheid van het Nederlandsche volk. Dit moet spoedig en zou misschien het best en het gemakkelijkst kunnen geschieden door toekenning aan de schenkers van de museummedaille... Dit mijn schrijven is aan niemand bekend. t.t. Victor de Stuers’. Alleen de ondertekening is van De Stuers zelf. Inderdaad hebben de schenkers de museummedaille, allen in goud - De Stuers had alleen de gouden medaille voor de oudste zoon voorgesteld en voor de anderen de zilveren - ontvangen. Pit is vrijwel de gehele in dit hoofdstuk beschreven periode directeur van het Nederlands Museum geweest; einde 1917 vraagt hij ontslag en met ingang van het volgende jaar vangt het directoraat van M. van Notten aan.Ga naar eind49 Pit wordt dan adviseur.
Het Rijksmuseum bleef in deze tijd onder het hoofddirecteurschap van Van Riemsdijk staan; bij afwezigheid werd hij meestal vervangen door Pit. Als directeur van het Rijksmuseum van Schilderijen had Van Riemsdijk sinds 1905 als plaatsvervanger W.J. Steenhoff, die toen tot onderdirecteur was benoemd.Ga naar eind50 Van een ingrijpende rol in die jaren van de Commissie van Toezicht blijkt niets; wel schaarde zij zich zoals we al zagen in het conflict tussen Cuypers en De Stuers enerzijds en Pit anderzijds aan de zijde van laatstgenoemde maar de verantwoordelijkheid voor het beleid lag duidelijk in handen van de hoofddirecteur. Zo zag de commissie het ook zelf in, zoals blijkt uit een in 1915 aan minister Cort van der Linden gerichte brief, waarin zij vaststelt, dat zijzelf die verantwoordelijkheid niet zou kunnen dragen.Ga naar eind51 Het ging hierbij om de uitleg van artikel 4 van het in 1883 vastgestelde reglement voor het Rijksmuseum. Dit artikel noemde als taak van de commissie het houden van toezicht op het door de hoofddirecteur, de directeuren der verschillende verzamelingen en de verdere beamten gevoerde beleid en op de nauwkeurige naleving van de reglementen en instructies. De minister heeft de commissie gerustgesteld door te antwoorden, dat met deze bepaling ‘geenszins bedoeld wordt, dat Uwe Commissie moreel en financieel aansprakelijk kan worden gesteld voor tekortkoming van genoemde directeuren of beambten’.Ga naar eind52 Wat het artikel dan wel voor betekenis heeft, volgens het departement, wordt niet gezegd.
Een aantal zaken betreffende het beheer van het Rijksmuseum heeft in die tijd de aandacht van de Staten-Generaal getrokken. Vooral De Stuers heeft nogal eens kritiek gehad. Zo heeft hij herhaaldelijk de maandagssluiting van het museum ter sprake gebracht. Deze was nog onder zijn chefschap, nl. in 1898, voor de wintermaanden ingevoerd maar in 1902 uitgebreid tot het gehele jaar. Tegen deze uitbreiding heeft hij zich herhaaldelijk gekant en toen in 1906 de sluiting zich weer beperkte tot de winterperiode, heeft hij, en uiteindelijk met succes ook deze bestreden. Tegenover het door de regering gebezigde argument, dat de sluiting op een dag per week ook wel in het buitenland voorkomt, voerde De Stuers aan, dat er geen reden is een slecht voorbeeld te volgen. Vergeefs is in de Tweede Kamer nog al eens gepleit voor openstelling op zondagmorgen. Bij de behandeling van de begroting voor het jaar 1912 werd in de Eerste Kamer ter sprake gebracht de instandhouding van het Nederlands kunstbezit en wel in het bijzonder of voor de restauratie van kunstvoorwerpen geen rijkscommissie of rijksatelier zou moeten worden ingesteld. In zijn antwoord gaf minister Heemskerk te kennen voor een commissie niets te voelen, omdat door de instelling daarvan de verantwoordelijkheid van de directeuren zou worden afgewenteld, noch voor een rijksatelier, omdat er dan transportgevaren zouden ontstaan.
Het volgend jaar drong de Eerste Kamer aan op permanente uitlening aan provinciale musea. De minister antwoordde, dat er reeds dergelijke uitleningen plaats vonden en dat daarmede zou worden doorgegaan; hij zegde toe overleg te zullen plegen met de daarvoor in aanmerking komende museumdirecteuren. Van Riemsdijk heeft uitvoerig uiteengezet in een brief van 28 juli 1913Ga naar eind53, dat er veel minder in het Rijksmuseum aanwezig was dat voor uitlening in aanmerking zou komen dan de Kamer meende en bovendien dat de brandgevaarlijkheid in de meeste musea een beletsel vormde. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||
Tegen de incidentele uitlening van schilderijen uit het Rijksmuseum ten behoeve van tentoonstellingen, hoewel hiertoe slechts in uitzonderlijke gevallen werd overgegaan, heeft De Stuers in de Tweede Kamer herhaaldelijk bezwaar gemaakt. In de Staten-Generaal is vele malen in deze tijd aandacht besteed aan de onvoldoende bezoldiging van de zaalwachters in het Rijksmuseum. Dit museum stelde in tegenstelling tot andere musea in hoofdzaak tot zaalwachters aan personen, die uit anderen hoofde reeds een rijkspensioen genoten; vooral oudgedienden bij leger en politie plachten in aanmerking te komen. Hun werd een zeer bescheiden bedrag toegekend, dat hen in staat stelde te zamen met hun pensioen in hun levensonderhoud te voorzien. In de Tweede Kamer werd het echter onjuist geacht, dat op deze wijze de suppoosten van het Rijksmuseum minder ontvingen voor de vervulling van hun taak in het museum dan hun collega's in de andere rijksmusea en in het naburige Stedelijk Museum. Van regeringswege werd het systeem verdedigd met de constatering dat er steeds voldoende gegadigden waren en dat de suppoosten in het Rijksmuseum dank zij de combinatie van beide inkomstenbronnen in hun onderhoud konden voorzien, terwijl bij andere musea geen gepensioneerden in dienst werden genomen. Op de onbillijkheid van ongelijke betaling voor gelijke prestaties werd niet ingegaan. Het enige wat de Kamer wist te bereiken, was enige verhoging van de salariëring van de zaalwachters en de invoering van een stelsel van periodieke verhogingen. Het zou nog tot na de Tweede Wereldoorlog duren voor dat aan deze discriminatie tussen zaalwachters bij het Rijksmuseum en de overige rijksmusea - die lange tijd bovendien in de hand was gewerkt door een thans afgeschafte kortingsbepaling in de pensioenwetgeving voor personen, die na hun pensionering een functie in overheidsdienst bekleedden - voorgoed een einde zou komen.
De publieke belangstelling voor het Rijksmuseum die in het begin van de twintigste eeuw ongeveer 150 000 bezoekers per jaar bedroeg, steeg geleidelijk om van 1909 tot en met 1913 het dubbele te belopen. De oorlogsjaren veroorzaakten een belangrijke achteruitgang met als dieptepunten de jaren 1917 en 1918 met slechts circa 120 000 bezoekers. Wat de voorlichting van de bezoekers betreft hadden de directies van de musea in ons land en van de meeste in het buitenland gemeend, dat kon worden volstaan met het aanbrengen van enige summiere aanduidingen op of bij de tentoongestelde voorwerpen en met het te koop aanbieden van catalogi der verzamelingen. Langzamerhand begon echter de gedachte ingang te vinden, dat dit niet voldoende was. Engeland gaf het voorbeeld door de aanstelling van officiële ‘guide-demonstrators’, die de inhoud der collecties instructief wisten te maken, o.a. in het British Museum en in het British Museum of Natural History. Wat er op deze wijze in Engeland gebeurde, leidde er toe dat in het Voorlopig Verslag van de Tweede Kamer over de begroting van het ministerie van binnenlandse zaken voor het jaar 1914 de regering werd verzocht hiernaar een onderzoek in te stellen; men ‘vroeg of op deze wijze ook hier te lande de kunst niet nader tot de bevolking ware te brengen’. Minister Cort van der Linden won advies in bij Van Riemsdijk en Martin.Ga naar eind54 Beiden bleken negatief tegenover dit denkbeeld te staan. Van RiemsdijkGa naar eind55 vreesde onder meer overlast voor de rest van het publiek, dat toch al werd gehinderd door particuliere rondleiders van reisgezelschappen; hij geloofde ook niet erg aan de behoefte. MartinGa naar eind56 sloot zich bij Van Riemsdijk aan; volgens hem moest men pas dergelijke rondleidingen instellen als het publiek beter was onderlegd en nadat er gelegenheid was geschapen tot het opleiden van goed geschoolde gidsen. Aan de Kamer werd slechts geantwoord, dat het gidsenstelsel zou worden overwogen. | |||||||||||||||||||||||
3 De Haagse rijksmusea 1901-1918a Koninklijk Kabinet van Schilderijen (Mauritshuis)De hoogte van de aan het Koninklijk Kabinet van Schilderijen in de jaren dat Bredius nog directeur was, toegewezen kredieten voor materiële uitgaven, liet niet toe daaruit veel gelden te besteden voor aankopen. Het begin van een wat ruimere armslag wordt eerst gemaakt als in 1912 het krediet met f 1 400 en vooral wanneer het in 1913 met nog eens f 5 600 wordt verhoogd. Op de begroting voor het jaar 1914 komt voor het eerst een aparte | |||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||
post voor aankopen voor - er is hier in het begin van dit hoofdstuk reeds over gesproken - groot f 10 000. Voor 1915 wordt deze post geschrapt, in 1918 wordt opnieuw tienduizend gulden uitgetrokken. Het departement liet behoudens het verlenen van de gevraagde goedkeuring zich niet in met de aankoopvoorstellen; het heeft behalve voor de collectie-Steengracht geen gelden verstrekt uit het departementale aankoopartikel. Verschillende keren heeft de Vereniging Rembrandt steun verleend, o.a. door op verzoek van Bredius schilderijen aan te kopen, die het Kabinet één of enige jaren nadien tegen de koopprijs zonder rentebetaling overnam.Ga naar eind57 Enige malen kocht het Koninklijk Kabinet schilderijen aan uit Bredius' particuliere bezitGa naar eind58, toen deze nog directeur daarvan was, iets wat in het algemeen zeker niet zonder bedenkingen is. In het buitenland kocht Bredius Salomon van Ruysdael's ‘Boerderijen aan een vaarwater’.Ga naar eind59 Zowel tijdens zijn directoraat als gedurende dat van zijn opvolger is Bredius voortgegaan met het geven van bruiklenen uit zijn eigen verzameling; sommige nam hij na verloop van korter of langer tijd weer terug, andere zijn in bruikleen gebleven tot zijn dood in 1946, toen alle bruiklenen die nog in het Mauritshuis waren, daaraan bleken te zijn gelegateerd. Tot deze laatste categorie behoort ook het in 1912 gegeven ‘Riviergezicht’ van Salomon van Ruysdael, dat Bredius volgens de desbetreffende briefGa naar eind60 van Martin slechts voor de tijd van één jaar in bruikleen zou hebben afgestaan. Andere in deze periode door Bredius in bruikleen afgestane werken waren o.m. de ‘Twee Negers’Ga naar eind61 en de ‘Andromeda’Ga naar eind62 van Rembrandt en ‘Wie een varken is moet in het kot’ van Jan Steen.Ga naar eind63 Tijdens het directoraat van Bredius bleven er in deze jaren veel legaten komen, zoals dat van A.A. des Tombe in 1903 met o.a. werken van BosschaertGa naar eind64, Govert FlinckGa naar eind65 en Esaias van de VeldeGa naar eind66 en het Meisjeskopje van de Delftse Vermeer. Ook schenkingen vonden plaats, o.a. van L. Nardus te Arnouville, die in verschillende jaren werken gaf, waaronder Democritus, de lachende wijsgeer van Johannes Moreelse in 1906. Als Martin in 1909 Bredius is opgevolgd komen er minder legaten en schenkingen maar Bredius blijft zoals gezegd voortgaan met het afstaan van schilderijen in bruikleen. Van Martin's aankopen uit het hem verstrekte gewone jaarlijks krediet zijn er twee uit het jaar 1910 vermeldenswaard; de ene, twee portrettenGa naar eind67 van George van der Mijn, was de eerste aankoop voor het Mauritshuis die door particuliere bijdragen werd ondersteundGa naar eind68; de andere betrof de aankoop van de zolderschildering van Jacob de Wit afkomstig uit het huis Rapenburg 48 te Leiden, die vervolgens is aangebracht in de grote bovenzaal van het Mauritshuis.Ga naar eind69
Een exceptionele verrijking voor het Mauritshuis betekende hetgeen het verkreeg uit de in 1913 te Parijs geveilde collectie-Steengracht van Duivenvoorde. Tegen het einde van 1912 wendde de Vereniging Rembrandt zich tot de regering in de vorm van een brief van haar secretaris Hofstede de Groot tot koningin Wilhelmina met de volgende inhoudGa naar eind70: ‘Mevrouw, Namens het Hoofdbestuur der Vereeniging Rembrandt tot behoud en vermeerdering van Nederlands kunstschatten heb ik de opdracht Uwe Majesteit in kennis te stellen van het groot verlies, dat ons land geleden heeft door den verkoop der beroemde verzameling Steengracht van Duivenvoorde naar het buitenland, krachtens testamentaire bepaling van den laatsten eigenaar. De Vereeniging Rembrandt heeft te vergeefs getracht dit nationaal verlies af te wenden; maar aangezien de executair-testamentair geen prijs wilde noemen, waarvoor de verzameling te koopen zoude geweest zijn, kon zij er niets aan doen. Thans is de zaak anders. De verzameling is gekocht door een buitenlander, waarschijnlijk een kunstkooper, die wellicht niet ongenegen is, enkele voor onze openbare musea gewenschte schilderijen aan ons land af te staan, indien zij hem een behoorlijken prijs kunnen bieden. De Vereeniging Rembrandt alleen is hiertoe niet bij machte, uit gebrek aan middelen. Zij is evenwel bereid door een buitengewoon beroep op hare leden, door het vragen van rentelooze voorschotten een vrijwillige bijdrage te doen wat zij kan, jazelfs hare middelen voor eenige jaren vooruit aan banden te leggen. Zullen hare bemoeiingen met eenig gevolg bekroond worden, dan is de hulp van den Staat onmisbaar en de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||
Vereeniging zoude meenen in haar plicht te kort te schieten, indien zij tot verkrijging dezer hulp niet een beroep deed op Uwe Majesteit, Hare Beschermvrouwe’. Het Kabinet der Koningin zond de brief toe aan de minister van binnenlandse zakenGa naar eind71; deze vestigde in brievenGa naar eind72 aan de hoofddirecteur van het Rijksmuseum, de directeur van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen en aan Bredius in diens hoedanigheid van adviseur van het kabinet de aandacht op de collectie-Steengracht, en wel in het bijzonder op de schilderijen van Jan Steen, Adriaan Brouwer, Metsu, Isaac van Ostade, Jacob Backer en J.A. Berckheyde. De gezamenlijke waarde werd volgens de minister geschat op 500 000 gulden, terwijl de mogenlijkheid niet scheen te zijn uitgesloten, dat de Vereniging Rembrandt 130 à 140 duizend zou bijdragen. Hij vraagt advies, ofschoon het geenszins waarschijnlijk is, dat het overblijvende bedrag uit 's lands kas zal kunnen worden gekweten. Bredius antwoordt nog dezelfde dagGa naar eind73; hij acht voor ‘onze verzamelingen’ het meest belangrijk de grote Jan Steen, die hij op 100 à 125 duizend schat, de Adriaan Brouwer (50 à 75 000), de Metsu (80 000) en de Jac. Backer (30 à 35 000). De Isaack van Ostade is volgens hem niet van de allereerste kwaliteit, de Berkheyde niet onmisbaar. De taxatie van een half miljoen acht hij zeer hoog. Van Riemsdijk en Martin antwoorden gezamenlijkGa naar eind74; volgens hen komen het meest in aanmerking de prachtige wereldberoemde Brouwer, zijn beste werk, de Jan Steen, de Metsu, het jongensportret van Backer en ook de Berkheyde en de Isaack van Ostade. Er zijn nog geen prijzen bekend maar de geschatte waarde van een half miljoen komt Van Riemsdijk wat overdreven hoog voor, en Martin wel wat hoog. Martin heeft vervolgens naar hij de minister mededeeltGa naar eind75, vernomen dat er geen sprake is van een verkoop van de collectie en bloc maar dat zij vermoedelijk binnen twee maanden te Parijs zal worden geveild. In een nota van de voorzitter van de Vereniging Rembrandt, M.P. VoûteGa naar eind76 schrijft deze dat er moet getracht worden 500 000 gulden bijeen te krijgen en wel 375 000 gulden van het Rijk en de rest door het zien te vinden van geldschieters door de vereniging. Voûte zet een en ander uiteen in een hem op 20 februari 1913 verleende audiëntie. Het bestuur van de vereniging krijgt kort daarop een zeer positief antwoord van de ministerGa naar eind77: als de vereniging op de veiling voor ten hoogste een half miljoen koopt, is hij bereid zijn medewerking te verlenen om driekwart daarvan ten laste van de Staat te brengen en daartoe bij een ontwerp voor een supplementaire begroting de nodige gelden bij de Staten-Generaal aan te vragen. In geval van afstemming zou echter het risico voor de vereniging zijn. Hierop antwoordt het bestuurGa naar eind78, dat het met zeer veel genoegen kennis heeft genomen van 's ministers brief en dat het zich geheel bewust is van het eventuele risico. Er was intussen door het departement overleg gepleegd met het ministerie van financiën, waarbij dit laatste verzocht een rijksambtenaar naar de veiling te zenden. Daarop is Martin gegaan terwijl van het bestuur van ‘Rembrandt’ Voûte en Hofstede de GrootGa naar eind79 gingen. Terstond nadat de veiling heeft plaats gevonden, deelt het bestuur van de vereniging aan de minister mede, dat zijn aangekocht schilderijen van Jan SteenGa naar eind80, Isaac van OstadeGa naar eind81, A. BerkheydeGa naar eind82, Meindert HobbemaGa naar eind83 en Gerard ter BorchGa naar eind84, te zamen met bijkomende kosten voor f 550 000. De schilderijen van Brouwer en Metsu gingen voor te hoge prijzen.Ga naar eind85 Het jongensportret van Jacob BackerGa naar eind86 is aangekocht door mevrouw E.K.G. Rose-Molewater, die het aan het Rijk ter plaatsing in het Mauritshuis zal schenken.Ga naar eind87 Afdeling k.w. schrijft hierop een notaGa naar eind88 aan de minister waaraan het volgende is ontleend: ‘Hierbij gaan de gevraagde adviezen van de H.H. Bredius, Van Riemsdijk en Martin. Zij luiden alle bijzonder gunstig. Het komt mij voor, dat nu inderdaad blijkt dat de aankoop van de Terborch en de Hobbema als zulk een belangrijke aanwinst is te beschouwen er wel termen zijn om het aanvankelijk van Rijkswege toegezegd bedrag van f 375 000 zijnde 3/4 van 5 ton te verhoogen. De kosten bedragen... ± f 535 000, doch daarbij komt dat de franc iets meer is dan met f 0,48 is betaald en verder de kosten van verzekering, transport, renteverzekering enz. n.b. in dit “enz” schijnt o.a. een provisie aan de firma Frederik Muller, die door haar houding en door soms in plaats van den Heer Voûte te bieden veel tot het welslagen heeft bijgedragen. Het spreekt wel van zelf, dat men op zulke aucties niet precies kan ramen en het komt mij voor, dat nu f 550 000 door de Vereeniging Rembrandt is besteed, er wel termen zijn om het aanvankelijk toegezegde bedrag tot f 400 000 te verhoogen. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||
Dit is dan nog f 12 500 beneden het 3/4 van 5½ ton. Ik meen dan ook u.e. te moeten adviseren, dat hij aan de Vereeniging bericht, dat een suppletoire begrooting tot een bedrag van f 400 000 zal worden ingediend. Dr. Hofstede de Groot berichtte mij, dat de geheele erfenis van Steengracht op ± 9 millioen wordt geschat en dat aan de erfgenamen ± 1,5 millioen successierecht zal worden berekend. Dit mag m.i. ook wel in aanmerking worden genomen, terwijl alleen van wat de collectie in Parijs zuiver opbracht (±3 700 000 francs) al ongeveer f 300 000, - successie zal moeten worden betaald. De Vereeniging hoopt verder, dat het aanwijzen van het museum of de musea, die van deze aankoopen zullen profiteren, in gemeen overleg tusschen de Regeering en de Vereeniging zal plaats hebben. Dit komt mij ook billijk voor. Ik zou u.e. aanraden om een brief te doen schrijven aan de Heeren Martin en Van Riemsdijk om hunne wenschen (goed gemotiveerd) te mogen vernemen. De Heer Van Riemsdijk schreef reeds den hierbij gaanden brief d.d. 23 Juni j.l., naar ik meen te weten geïnfluenceerd door den Heer Voûte. Aan hem zou een brief geschreven kunnen worden met verzoek om zijne wenschen nog wat nader te omschrijven. De ingekomen antwoorden zouden dan om advies aan de Vereeniging Rembrandt kunnen worden gezonden en daarna zou u.e. kunnen beslissen’. Minister Cort van der Linden, die inmiddels Heemskerk was opgevolgd, heeft overeenkomstig het in de nota gedane voorstel bij de Staten-Generaal f 400 000 aangevraagd. De behandeling van het desbetreffende wetsontwerp leverde geen moeilijkheden op; het werd in beide kamers zonder hoofdelijke stemming aanvaard, in de Eerste Kamer op de laatste dag van het jaar.Ga naar eind89 Het andere punt, dat de nota van afdeling k.w. aan de orde stelde, was de vraag in welk museum of welke musea de door de Staat op de veiling-Steengracht gekochte schilderijen zouden worden geplaatst. Van Riemsdijk had in de hiervoor al genoemde brief van 23 juniGa naar eind90 toewijzing gevraagd van de Jan Steen; onderhands gaf hij Duparc te kennen, geen bezwaar ertegen te hebben als de andere vier schilderijen naar het Mauritshuis zouden gaan.Ga naar eind91 Er is niet verder aan Van Riemsdijk om toelichting van zijn verzoek gevraagd. Burgemeester en wethouders van Amsterdam vroegen bij brief van 10 juliGa naar eind92 niet alleen de Jan Steen maar ook de Berckheyde aan het Rijksmuseum te geven; zij wezen er op dat het merendeel der gelden door ingezetenen van Amsterdam was bijeengebracht. Deze brief werd om advies aan Martin gezonden, die in zijn reactie er op weesGa naar eind93, dat toen het Rijk met hulp van de Vereniging Rembrandt een deel van de collectie-Six kocht, geen enkele poging is gedaan om enige schilderijen daarvan elders dan in het Rijksmuseum te plaatsen, aangezien het algemeen voor rationeel werd gehouden, dat de schilderijen uit de beste Amsterdamse collectie in Amsterdam bleven. Daarom dienden nu de schilderijen uit de Haagse verzameling-Steengracht naar het Haagse rijksmuseum te gaan; dit was ook steeds de opvatting geweest van Bredius en Hofstede de Groot en volgens Martin ook van Van Riemsdijk, die dan ook geen enkele poging ondernam met de Vereniging Rembrandt in contact te komen en behulpzaam te zijn bij de voorbereiding tot de koop.Ga naar eind94 Intussen vroegen burgemeester en wethouders van Haarlem het Frans Halsmuseum in aanmerking te doen komen voor het in bruikleen ontvangen van enige schilderijen.Ga naar eind95 Het bestuur van de Vereniging Rembrandt, door het departement om advies gevraagd, stelde voor de Jan Steen aan het Rijksmuseum te geven en de overige aan het Mauritshuis.Ga naar eind96 Binnen het bestuur bestond geen eenstemmigheid: Hofstede de Groot heeft er voor gepleit alle aangekochte schilderijen naar het Mauritshuis te laten gaan, te meer daar dit nog nooit van de Vereniging Rembrandt zou hebben geprofiteerd, hetgeen zoals we hierboven al zagen niet juist was. Bredius stond geheel aan de zijde van Hofstede de Groot maar de Amsterdamse bestuursleden overstemden hen. Daarop is Hofstede de Groot, die in een uitvoerige memorie aan de Vereniging Rembrandt zijn zienswijze te kennen had gegevenGa naar eind97, als bestuurslid afgetreden. Afdeling k.w. stelde voor alle schilderijen aan het Mauritshuis te geven, omdat zij kwamen uit een Haagse verzameling; het argument dat zoveel Amsterdammers lid zijn van de Vereniging Rembrandt - wat wel iets anders was dan het argument, dat de bijzondere bijdragen vooral van Amsterdamse zijde waren gekomen - sprak haar niet aan: de Vereniging Rembrandt is er immers niet speciaal voor Amsterdam. Minister Cort van der Linden besliste conform het ook door secretaris-generaal Kan ondersteunde voorstel van de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||
afdeling.Ga naar eind98 Hij deelde zijn beslissing mede aan het bestuur van de Vereniging Rembrandt onder dankzegging voor de verleende steun; hij sprak de hoop uit, dat zijn besluit geen deceptie was voor het bestuur.Ga naar eind99 Het bestuur antwoorddeGa naar eind100 geenszins teleurgesteld te zijn ‘daar immers de Vereeniging Rembrandt nooit speciaal Amsterdamsche, maar steeds de Nederlandsche belangen in het algemeen voorstond... De plaatsing van één stuk te Amsterdam werd dan ook... door ons uitsluitend om utiliteitsredenen bepleit’.
In het begin van 1914 deelde Hofstede de Groot aan Martin mede, het voornemen te hebben zijn schilderijen, bibliotheek, aantekeningen en fotografieën-verzameling aan het Koninklijk Kabinet van Schilderijen te willen legateren, mits aan enige voorwaarden zou worden voldaan, waarvan de belangrijkste was de verhuizing van het Koninklijk Kabinet uit het Mauritshuis. Martin deelde dit mede aan de ministerGa naar eind101, die hierop een gemeenschappelijk rapport vroeg van Bredius, Van Riemsdijk en Martin.Ga naar eind102 Hun conclusie was, dat een zo ingrijpende daad als het verlaten van het terecht zo vermaarde Mauritshuis voor een modern museumgebouw van grote omvang alleen gerechtvaardigd zou zijn als hierbij het bezit van een verzameling-Six of Steengracht op het spel stond. ‘Voor de collectie Hofstede de Groot, waarin zich slechts 3 à 4 werken van den eersten rang bevinden (n.b. die eene Rembrandt is een Engelse falsificatie, en de andere een hoogst onbeduidend werkje uit zijn jeugd) meenen wij, dat dit offer te groot zou zijn, te meer daar het niet geldt het al of niet behouden van een en ander voor ons land, maar alleen de vraag of het legaat aan Den Haag of Groningen zal komen’.Ga naar eind103 Minister Cort van der Linden kon zich overeenkomstig de zienswijze van afdeling k.w. met dit rapport verenigen hetgeen hij aan Martin te kennen gaf met machtiging dit namens hem aan Hofstede de Groot mede te delen.Ga naar eind104 Inderdaad zijn de schilderijen en tekeningen aan het Groninger Museum te beurt gevallen; de documentatie-verzameling van Hofstede de Groot zou later een van de grondslagen vormen van het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie.
Hierboven is terloops al vermeld, dat Martin in 1909 Bredius als directeur is opgevolgd. Bredius had nl. in de maand juni van dat jaar - in een niet-ondertekende brief aan de koninginGa naar eind105 - geschreven, dat hij zich genoodzaakt zag om gezondheidsredenen zijn ambt neer te leggen. De Vries schrijftGa naar eind106 niet te weten of wij achter het ontslagverzoek meer moeten zoeken dan de opgegeven reden en dat elders is gebleken van zijn wens over meer tijd voor studie te kunnen beschikken. Het departementsarchief geeft in deze geen nadere informatie. Bij Koninklijk besluit van 30 juni 1909 nr. 56 werd met ingang van de volgende dag Bredius onder dankbetuiging het gevraagde ontslag verleend en werd hij benoemd tot adviseur buiten bezwaar van 's Rijks schatkist. Bij hetzelfde besluit werd Martin, eveneens met ingang van 1 juli 1909, tot directeur benoemd en werd deze gemachtigd tot het gelijktijdig genieten van de jaarwedden van buitengewoon hoogleraar in de kunstgeschiedenis aan de rijksuniversiteit te Leiden - waartoe hij intussen was benoemd - en van directeur van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen. Deze opvolging was geheel overeenkomstig de inzichten van Bredius, die op 16 juni aan minister Heemskerk had geschrevenGa naar eind107: ‘...Met het oog op mijne gezondheid kan ik thans te beter het Museum verlaten, nu ik het in volkomen veilige handen achterlaat. Professor Martin zal een uitstekend opvolger zijn’. Het oordeel van Bredius over Martin is juist gebleken. Niet alleen heeft hij zich veel inspanningen getroost voor de verrijking van de collectie - de schilderijen uit de verzameling-Steengracht werden tijdens Martin's directoraat verworven - maar hij is bovendien geslaagd in zijn streven het zo omvangrijke bruikleen van Bredius, die zijn adviseurschap zeker niet als een sinecure opvatte, voor het Mauritshuis te behouden. Dat het met Bredius niet altijd even gemakkelijk is verlopen, heeft De Vries ook geschetst.Ga naar eind108 In het interieur van het Mauritshuis vond een aantal verbeteringen plaats maar verwarming en verlichting bleven onvoldoende. Als Martin directeur wordt, komt er geen nieuwe onderdirecteur. Het ministerie achtte de aanstelling van deze niet nodigGa naar eind109; tijdens afwezigheid van de directeur zou voortaan de chef van afdeling k.w. op het beheer kunnen toezien.Ga naar eind110 | |||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||
In het Voorlopig Verslag van de Tweede Kamer over de begroting voor het jaar 1910 werd bevreemding uitgesproken over het niet vervullen van de post van onderdirecteur, terwijl tevens opmerkingen werden gemaakt over de verhoging van de bezoldiging van het directoraat van f 1 000 op f 3 000. Minister Heemskerk antwoordde, dat ‘ieder wel zal moeten toegeven, dat een bezoldiging van f 3 000, - voor den directeur van het Mauritshuis stellig niet te hoog is, zoodat, desvereischt, de daarvoor noodige gelden ongetwijfeld door de Staten-Generaal zouden zijn gevoteerd... De regeling van het beheer onder den eminenten vroegeren directeur Dr. Bredius droeg een eenigszins eigenaardig karakter. Met volkomen goedvinden van de opvolgende ministers behield deze zich ten behoeve van zijn veelvuldige studiereizen en wetenschappelijke onderzoekingen eene zekere vrijheid van beweging voor; zijne bezoldiging was geheel daarmede in overeenstemming; zij bedroeg slechts f 1 000, derhalve nog niet de helft van die van zijn onderdirecteur. Onder deze omstandigheden was de aanwezigheid van een onderdirecteur natuurlijk onmisbaar. Op dit oogenblik is de toestand echter anders; de nieuw benoemde directeur is nagenoeg steeds aanwezig’. Het laatste klinkt onwaarschijnlijk voor iemand die tevens buitengewoon hoogleraar is en het wekt dan ook geen verbazing dat de Tweede Kamer in haar Voorlopig Verslag over de begroting voor het volgende jaar op de kwestie van het onderdirecteurschap is teruggekomen. Het werd verkeerd geacht de directeur bij te doen staan en te laten vervangen door de concierge; de tegenwoordige directeur, die ook buitengewoon hoogleraar was, was vaak afwezig en tevens werd erop gewezen dat ook onder de twee directeuren vóór Bredius er een onderdirecteur was geweest. Geantwoord werd, dat de proefneming het zonder onderdirecteur te stellen gedurende een tijd van anderhalf jaar goed was geslaagd; de concierge doet een deel van de administratieve werkzaamheden en houdt van ouds bijgestaan door de hoofdopzichter, toezicht op het mindere personeel. De concierge vervangt nooit de directeur; dit doet de chef van afdeling k.w. De huidige directeur is als hoogleraar slechts twee middagen per week te Leiden. Wat het verleden betreft, wees de minister erop, dat mr. C. Telders, die onderdirecteur was onder S. van den Berg, tevens commies was bij het ministerie van binnenlandse zaken en dus maar weinig tijd had gehad voor het Mauritshuis. Ook bij de begrotingsbehandeling voor 1912 komt het onderdirecteurschap ter sprake. Er zou alle reden zijn op de niet-vervulling terug te komen in verband met de diefstallen, die in buitenlandse musea zijn voorgevallen en die zouden bevorderd zijn door verslapping van de tucht onder de opzichters. Minister Heemskerk kon antwoorden, dat de wederinstelling van het onderdirecteurschap en de afwezigheid van de directeur niets te maken hebben met de tucht onder de opzichters; deze werd krachtens het reglement door de concierge gehandhaafd. Er was ook gevraagd of er voldoende veiligheidsmaatregelen waren en welke deze waren hierop werd geantwoord dat mededeling daarvan niet in het belang van de veiligheid was. In dit verband zij opgemerkt, dat in 1905 een diefstal van een schilderij in het Mauritshuis had plaatsgevonden; het werd in het buitenland ontdekt en kon tegen betaling van f 1 000 worden teruggekocht. Ook in het Voorlopig Verslag over de begroting voor 1913 - ditmaal ook in dat van de Eerste Kamer - is weer over het onderdirecteurschap gesproken zonder dat nieuwe argumenten werden gebezigd.
De belangstelling van het publiek voor het Koninklijk Kabinet van Schilderijen, beperkt als zij werd in de wintermaanden door de wegens de onvoldoende verlichting vroegtijdige sluiting des middags, was in 1902 voor het eerst boven de 50 000 gekomen; zij liep geleidelijk op met als hoogste cijfer ruim 85 000 in 1912. In de jaren van de eerste wereldoorlog zakte het bezoek tot beneden de 50 000 met als dieptepunt het jaar 1917 met slechts iets meer dan 31 000. | |||||||||||||||||||||||
b Koninklijk PenningkabinetDe bemoeienissen van het departement met het Koninklijk Penningkabinet hebben zich in deze periode in hoofdzaak beperkt tot regelmatig jaarlijks terugkerende zaken als samen- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||
stelling van de begroting en van de kredietbrieven voor de materiële uitgaven. Dat wil echter geenszins zeggen, dat het voor het kabinet geen belangrijke tijd zou zijn geweest. Van KuykGa naar eind111 en Van GelderGa naar eind112 hebben de gestie van Dompierre de Chaufepié en zijn opvolger Van Kerkwijk beschreven en daarbij aandacht besteed aan hun aankopen en hun wetenschappelijk werk alsmede aan de plaats, die het Penningkabinet onder eerstgenoemde in de kring der Nederlandse numismatici is gaan innemen. Verrijking van de collectie vond plaats dank zij de vele muntvondsten, hetzij dat hieruit door schenking hetzij door aankoop exemplaren konden worden verkregen, en andere aankopen. Van de aankopen was na de in het vorige hoofdstuk genoemde verwerving uit de collectie-Six, de belangrijkste hetgeen op de veiling van de verzameling-Stephanik kon worden verkregen. In de brief van Dompierre van december 1904 waarin hij toestemming tot de aankoop vroeg, lichtte hij zijn verzoek als volgt toeGa naar eind113: ‘Ik meen er Uwe Excellentie op te moeten wijzen, dat dit eene eenige gelegenheid is om de Rijksverzameling juist op het gebied der Nederlandsche munten te kunnen uitbreiden. Naast de Rijksverzameling bestaan belangrijke collectien te Leeuwarden (Friesch Genootschap), Haarlem (Teyler's Stichting), maar met de verzameling Stephanik komt de laatste belangrijke collectie Nederlandsche munten onder den hamer. De gelegenheid om voor ons land te verkrijgen uit een muntkundig oogpunt belangrijke stukken zal dus verder gering zijn... Het is mij gelukt iemand te vinden die voorloopig de stukken koopen wil en bereid is ze dan later aan het Rijk over te doen - voor den kostenden prijs’. De gevraagde machtiging werd verleend: er mocht voor ten hoogste drieduizend gulden worden aangekocht, waarvan de helft ten laste van het dienstjaar 1904 en de andere helft ten laste van het volgende jaar zou moeten komen.Ga naar eind114 Een enkele maal sprong de Vereniging Rembrandt bij.Ga naar eind115 Met het oog op de aankoop uit de collectie-Six was op de begroting voor het jaar 1902 het krediet voor materiële uitgaven van f 4 000 op f 10 000 gebracht - de eerste termijn was betaald ten laste van het departementale aankoopartikel - maar ook wanneer de betaling van de overige termijnen achter de rug is, blijft het jaarlijks bedrag op f 10 000 gehandhaafd, waarvan ongeveer f 7 000 was bestemd voor aankopen. Ook voor het Koninklijk Penningkabinet is in 1915 voorlopig een einde gemaakt aan de mogelijkheid tot het doen van aankopen: het materiële krediet werd namelijk teruggebracht op f 3 000. In 1917 werd dit bedrag met f 2 000 verhoogd en in 1918 werd het oude bedrag van f 10 000 voor het kabinet op de rijksbegroting uitgetrokken. De verhoging in 1917 diende om een deel te betalen van het bedrag dat was benodigd voor de aankoop in dat jaar van de collectie-legpenningen uit de nalatenschap van P.J. van Dijk van Matenesse voor een totaal bedrag van f 14 500 dat werd voorgeschoten door D.F. Scheurleer. In de volgende jaren ontving deze het resterende bedrag. Het was voor het kabinet een tegenvaller geweest, dat deze verzameling moest worden gekocht, want naar Van Kerkwijk aan minister Cort van der Linden berichtteGa naar eind116, hadden zijn ambtsvoorgangers gedacht, dat zij zou worden gelegateerd aan het Rijk zodat zij in voorkomende gevallen op veilingen zeldzame exemplaren niet zelf kochten maar Van Dijk hadden laten kopen. Een afzonderlijk aankoopartikel, zoals voor andere rijksmusea sinds 1914 op de rijksbegroting is uitgetrokken, werd voor het Koninklijk Penningkabinet eerst na de Tweede Wereldoorlog gecreëerd, al was er in 1917 al door de Tweede Kamer naar gevraagd. Dompierre is in zijn tijd wel de centrale figuur geweest op het gebied der numismatiek in ons land; niet alleen was hij ook belast met het beheer van de Leidse universitaire verzameling en was hij voorzitter van het Koninklijk Nederlandsch Genootschap voor Munt- en PenningkundeGa naar eind117 maar hij heeft door zijn veelzijdige belangstelling, o.a. op het gebied van de sinds het einde van de negentiende eeuw ook in ons land opgekomen moderne penningkunst, het Koninklijk Penningkabinet tot de centrale instelling op zijn gebied in Nederland weten te maken. Toch bleef het aantal bezoekers in deze tijd beperkt tot ongeveer 400. Ook voor het kabinet betekende de Eerste Wereldoorlog een grote achteruitgang. Deze geringe belangstelling was voor de Tweede Kamer aanleiding hierover enige opmerkingen te maken in het Voorlopig Verslag over de rijksbegroting voor het jaar 1907: ‘Betwijfeld werd, of de kostbare verzamelingen van munten, penningen en gesneden steenen, welke zich in het Konink- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||
lijk Penningkabinet bevinden, wel in allen deele aan haar doel beantwoorden. Men meende nl. dat deze verzamelingen bij het publiek niet genoegzaam bekend zijn, en gaf daarom in overweging, meer algemeen bekend te maken, waar zich het Penningkabinet bevindt, wat daar te zien is en op welke uren het voor het publiek is opengesteld. Behalve geregelde aankondigingen in de Nederlandsche Staatscourant zou wellicht het aanplakken van eene korte mededeeling in hôtels en andere gebouwen, waar veel publiek verkeer is, aanbeveling verdienen’. Geantwoord werd, dat het kabinet genoegzaam bekend was bij dat publiek, waarvoor de verzameling bestemd is. De kring van werkelijk belangstellenden in binnen- en buitenland nam steeds toe evenals het gebruik ervan; er werden ook steeds meer inlichtingen gevraagd. Er werd op gewezen, dat het kabinet alle werkdagen behalve des zaterdags voor het publiek was opengesteld. De minister zag overeenkomstig de mening van de directeurGa naar eind118 geen nut van geregelde aankondigingen in de Staatscourant noch van mededelingen in hotels enz. Een ongewenste belangstelling genoot het Penningkabinet toen in de nacht van 28 op 29 december 1914 een diefstal plaats vond, vermoedelijk door personen, die zich in de Koninklijke Bibliotheek hadden laten insluiten.
De dood van De Dompierre de Chaufepié in 1911 was een grote slag voor het Koninklijk Penningkabinet; zijn opvolger A.O. van KerkwijkGa naar eind119, sinds 1892 werkzaam bij het kabinet, sedert 1906 als onderdirecteurGa naar eind120, was een veel minder op de voorgrond tredende figuur. Een reeks personen solliciteerde naar de vacature van onderdirecteur; benoemd werd dr. A.M. EveleinGa naar eind121, die vier jaar als zodanig in functie is geweest. Alvorens in 1911 de benoemingsvoordracht aan de koningin werd verzonden vroeg secretaris-generaal Kan of de post van onderdirecteur wel weer moest worden vervuld. Royer had hierop bevestigend geantwoord, omdat nog gedurende jaren en jaren er volop werk was voor twee wetenschapsmensen en omdat er bij afwezigheid van de directeur er een andere vakman moest zijn: het ging immers niet zoals bij een schilderijenmuseum, waar de bezoekers op eigen houtje kunnen rondlopen. Minister Kuyper gaf te kennen, dat als men geen onderdirecteur had willen benoemen, men terstond de sollicitaties had moeten weigeren; bovendien achtte hij de mogelijkheid van samenspraak tussen twee deskundigen gewenst. De minister had wel de mogelijkheid geopperd van een gecombineerde betrekking voor Evelein bij het Penningkabinet en het Rijksmuseum van Oudheden, waarbij hij tot dusverre in dienst was, maar toen Van Kerkwijk te kennen gaf dat het ging om een volledige betrekking als onderdirecteur, zwichtte de bewindsman. Kan bleef twijfelen, zoals blijkt uit een aantekening op de minuut betreffende de voordracht vier jaar later voor een opvolger van de kort te voren op zijn verzoek eervol ontslagenGa naar eind122 Evelein: ‘Het is jammer dat een zoo weinig betekenende betrekking weer vervuld moet worden. Maar doet u.e. het niet, dan zal het klachten regenen van den Directeur dat hij nimmer een dag weg kan’.Ga naar eind123 | |||||||||||||||||||||||
c Rijksmuseum Meermanno-WestreenianumOok na het vertrek van De Stuers van het ministerie bleven vooralsnog de zaken van het Rijksmuseum Meemanno-Westreenianum ten departemente ressorteren onder de afdeling algemene zaken en comptabiliteit en niet onder afdeling k.w. Op een vraag, gesteld in het Voorlopig Verslag van de Tweede Kamer over de rijksbegroting voor het jaar 1907, waarom dit museum was onttrokken aan afdeling k.w. waaronder het behoorde, antwoordde de minister, dat het departementale toezicht zich in hoofdzaak beperkte tot het geldelijk beheer, omdat volgens de destijds gemaakte testamentaire bepalingen nieuwe aankopen uitgesloten waren; wanneer het ging om belangen, die meer tot de werkkring van afdeling k.w. behoorden, werkten volgens de bewindsman beide afdelingen nauw samen. Niettemin is twee jaar later dit museum toch weer onder de laatstgenoemde afdeling gebracht. Sinds 1905 is het jaarverslag opgenomen in de jaarlijks verschijnende bundel van de verslagen van de rijksmusea van geschiedenis en kunst.Ga naar eind124 De belangstelling voor dit museum dat volgens testamentaire bepaling slechts één dag in de twee weken voor het publiek mocht worden opengesteld, was begrijpelijkerwijs heel gering; meestal telde het nog geen tweehonderd bezoekers per jaar. Merkwaardigerwijze | |||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||
treedt juist in de jaren van de Eerste Wereldoorlog een verbetering in, die zich daarna zou voortzetten. | |||||||||||||||||||||||
d Rijksmuseum GevangenpoortBehalve het verlenen van een jaarlijks krediet van nog geen duizend gulden had wat de museale zaken betreft afdeling k.w. vrijwel geen actieve bemoeienis met het Rijksmuseum Gevangenpoort. Tot kort voor zijn dood bleef De Stuers beheerder; als zodanig wordt hij opgevolgd door J.A. Frederiks. Uit de jaarverslagen van De Stuers komt een in onze ogen wat wonderlijke tevredenheid tot uiting over het grote aantal bezoekers, gemiddeld 30 000 per jaar met als topjaar 1914 met ruim 41 000 bezoekers; ook hier een achteruitgang in de jaren van de Eerste Wereldoorlog zoals in de meeste rijksmusea het geval was. | |||||||||||||||||||||||
c Rijksmuseum Hendrik Willem MesdagIn oktober 1902 vroeg de Haagse schilder Hendrik Willem Mesdag een audiëntie aan bij minister Kuyper ‘ter bespreking van eene schenking van mijn zoo bekend en belangrijk Museum aan den Staat der Nederlanden’.Ga naar eind125 Door ziekte en andere redenen van verhindering heeft het tot het volgend jaar geduurd voor Mesdag ten departemente over zijn voornemen kon komen spreken, maar toch is reeds op 14 mei 1903 de schenkingsakte getekend door Mesdag en zijn vrouw de schilderes Sientje van Houten ter eenre zijde en de minister ter andere, en wel om er meer relief aan te geven in tegenwoordigheid van de ministers van buitenlandse zaken en van waterstaat, handel en nijverheid. Ook de minister van oorlog had aanwezig zullen zijn maar deze was door ziekte verhinderd. De schenking omvatte het huis Laan van Meerdervoort 7 te 's-Gravenhage met de daarin aanwezige verzamelingen van werken van negentiende-eeuwse schilders, vooral Franse (Barbizon) en Haagse school, oosterse kunstnijverheid en aardewerk volgens ontwerp van Colenbrander. Een der in de akte opgenomen bepalingen hield in, dat zo min mogelijk mocht worden veranderd in de plaatsing der voorwerpen en dat niets zou mogen worden toegevoegd of afgenomen.
Zoals in de Memorie van Toelichting over de rijksbegroting voor het jaar 1904 staat vermeld heeft de regering ‘geen oogenblik geaarzeld deze vorstelijke schenking met de meest mogelijke ingenomenheid te aanvaarden.’ De Tweede Kamer bracht in haar Voorlopig Verslag over deze begroting ‘algemeen warme hulde aan hen, die deze “vorstelijke” schenking gaven’. In antwoord op een - in de volgende jaren enige malen herhaalde - vraag waarom in tegenstelling tot de andere rijksmusea een entréeprijs van f 0,25 werd geheven, antwoordde de minister, dat deze heffing contractueel was vastgelegd; de schenkers zagen hierin een middel ter voorkoming van ‘overmatige toevloed van louter nieuwsgierigen’. Op grond van latere museale inzichten kan men zeker in twijfel trekken of de toenmalige regering er goed aan heeft gedaan geen ogenblik te aarzelen met het aanvaarden van deze schenking overeenkomstig de daaraan verbonden voorwaarden. Ook in het buitenland is het herhaaldelijk voorgekomen, dat men een huis met de zich daarin bevindende collectie kunstvoorwerpen onder zeer stringente bepalingen heeft geschonken of nagelaten aan de overheid maar in het algemeen is men tegenwoordig niet gelukkig met deze als het ware ‘bevroren’ instellingen, waar nogal eens rijp en groen door elkaar zijn tentoongesteld en inrichting en opstelling niet meer passen bij de eisen, die men later in deze opzichten is gaan stellen. Er staat weliswaar tegenover dat deze musea een frappant en vaak interessant beeld geven van opvatting en smaak van verzamelaars in een voorbije tijd maar het is toch wel de vraag of het voor de overheid - staat of gemeente - verantwoord is ten behoeve van de exploitatie van dit soort instellingen zich jaarlijks financiële offers te getroosten. Uiteraard zal de overheid in voorkomende gevallen zich steeds moeten beraden of deze financiële last in overeenstemming is te brengen met het belang van de collectie maar ook of door aanvaarding niet te zeer wordt ingegrepen in de prioriteiten van het museale programma van de overheid - wanneer dit althans in enigerlei vorm bestaat. Natuurlijk speelt ook een zeer | |||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||
belangrijke rol de overweging dat bij afwijzing van de nalatenschap of schenking onder de gestelde voorwaarden kunstvoorwerpen van eminent belang wellicht ons land voorgoed zullen verlaten, hetgeen een groot verlies voor het nationaal cultureel bezit zou kunnen betekenen. Op deze kwestie zal worden teruggekomen zowel bij de bespreking van later aan het Rijk gedane museale schenkingen en legaten als bij die van de in 1925 tot standgekomen wettelijke regeling die de mogelijkheid heeft geschapen testamentaire bepalingen, die al te onereuse bepalingen inhouden, na verloop van tijd te wijzigen. Ten aanzien van de schenking van het Museum Mesdag dient men wel in het oog te houden, dat men het achteraf moeilijk de regering van toen euvel kan duiden, dat zij er nog geen idee van had, dat en hoe ingrijpend de museale opvattingen zich in de komende tijden zouden veranderen en thans nog steeds aan verandering onderhevig zijn. Bovendien zou een weigering of zelfs een zich niet al te geestdriftig betuigen jegens de schenkers ook politiek voor de regering moeilijk zijn geweest, in het licht van de toenmalige positie van het echtpaar Mesdag-Van Houten, mede omdat de schenkster een zuster was van niemand minder dan de oud-minister Van Houten, de man aan wie in 1872 het amendement was te danken, waarbij een post voor een nieuw rijksmuseumgebouw op de rijksbegroting was gebracht. De gewijzigde opvattingen weerspiegelen zich ook wel in de publieke belangstelling voor het Rijksmuseum Hendrik Willem Mesdag.Ga naar eind126 Telde het in de jaren 1906 tot en met 1912 ruim 9 000 bezoekers per jaar - in 1910 zelfs het recordaantal van 11 003 -, daarna heeft het de negenduizend nimmer meer bereikt; zelfs in de tijd na de Tweede Wereldoorlog, die toch een algemene tendens van vergroot museumbezoek vertoont, is het hoogste cijfer 8 778, dat in 1965 werd bereikt. Mesdag zelf is de eerste directeur van het nieuwe museum geweest; onderdirectrice was Fenna van Calcar tot haar dood in 1911Ga naar eind127, waarna de schilder Willy Martens tot onderdirecteur werd benoemd.Ga naar eind128 Na de dood van Mesdag op 10 juli 1915 volgde Martens hem op als directeur.Ga naar eind129 De functie van onderdirecteur werd toen opgeheven.Ga naar eind130 | |||||||||||||||||||||||
4 De Leidse rijksmusea 1901-1918a Rijksmuseum van Natuurlijke HistorieDe nieuwbouw voor het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie op de Ruïne, waarmede in 1900 een begin was gemaakt, was in 1905 zo ver gevorderd, dat de officiële overdracht kon plaatsvinden; de spiritus-collecties en alle unica en verdere zeldzaamheden waren toen reeds overgebracht. De overige collecties volgen in de komende jaren; in 1914 is de overbrenging voltooid maar zo schrijft Agatha GijzenGa naar eind131: ‘Jentink's ideaal, een nieuw museumgebouw, waarin tentoonstellingscollectie, skelettengalerijen, studiemateriaal en spirituscollectie gescheiden zijn, is slechts ten deele verwezenlijkt geworden’. Het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog heeft een einde gemaakt aan de verdere bouwwerkzaamheden; zo is aan Jentink's voorstel een tentoonstellingsruimte voor het publiek te bouwen en tevens een reeks galerijen voor de skeletten, geen gevolg gegeven.Ga naar eind132 Toen Jentink in 1913 was gestorven, heeft de Leidse faculteit van wis- en natuurkunde aan de Amsterdamse hoogleraar en directeur van het Zoölogisch Museum dr. Max Weber gevraagd onder welke voorwaarden hij het directoraat van het Leidse museum op zich zou willen nemen. Deze stelde fusie van het Leidse en van het Amsterdamse museum voor in dier voege, dat er een wetenschappelijke instelling in Leiden en een expositiecentrum in Amsterdam zou komen. De faculteit achtte echter een splitsing in twee instellingen in twee verschillende steden ongewenst. Ook curatoren van de Leidse Universiteit hebben zich nog tot Weber gewend maar van verschillende zijden rezen bezwaren; zo kantte de Leidse rector-magnificus prof. dr. G. Jelgersma zich in zijn overdrachtsrede in 1914 tegen de door Weber naar voren gebrachte zienswijze en werd ook bij de behandeling van de rijksbegroting voor het jaar 1915 in de Tweede Kamer in afkeurende zin gesproken over de gehele of gedeeltelijke verplaatsing van het Leidse museum naar elders. Minister Cort van der Linden verklaarde, dat er nog niets was beslist en dat gehele verplaatsing - daar ging het trouwens | |||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||
niet over - naar elders nooit ter sprake was gekomen. Met de kort daarop gevolgde benoeming met ingang van 1 januari 1915 van dr. E.D. van Oort tot directeurGa naar eind133 kwam althans voorlopig een einde aan de plannen tot fusie in welke vorm dan ook. Van de zeer vele collecties waarmede het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie in deze tijd is uitgebreidGa naar eind134 zij hier genoemd de op Java en Sumatra door de latere Amsterdamse hoogleraar Eugène Dubois bijeengebrachte verzameling fossielen. Hoe belangrijk ook uit een wetenschappelijk oogpunt deze collectie was en hoe verdienstelijk de verzamelarbeid van Dubois was geweest, zij heeft toch aanleiding gegeven tot een reeks vrijwel telkenjare door De Stuers bij de begrotingsbehandeling in de Tweede Kamer als lid daarvan herhaalde klachten. Dubois had namelijk op zich genomen de collectie wetenschappelijk te beschrijven waartoe hem ten laste van de onder de afdeling kunsten en wetenschappen vallende begrotingspost ‘uitgaven en subsidien voor ondernemingen van kunst en wetenschap en haar aanmoediging’ jarenlang een subsidie werd toegekend; Dubois was echter ondanks schriftelijk door hem gedane toezeggingen en herhaaldelijk op hem uitgeoefende aandrang jaar na jaar nalatig geweest met het gereedmaken van deze beschrijving. Ook heeft het lange tijd een punt van twijfel uitgemaakt of de collectie uiteindelijk nadat de beschrijving gereed zou zijn gekomen, zou moeten behoren tot het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie of tot dat van Geologie en Mineralogie. Uiteindelijk is in 1935 de strijd beslist ten gunste van eerstgenoemde instelling, volgens Agatha Gijzen o.a. daarom terecht omdat wanneer men een wetenschappelijk zoölogisch museum als een archief beschouwt van alle dieren, die er zijn en geweest zijn, daartoe ook de uitgestorven dieren behoren.Ga naar eind135
Behalve het subsidie voor de beschrijving van de collectie-Dubois had in de hier beschreven periode afdeling k.w. geen bemoeienis met het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie. Niet alleen werden op de rijksbegroting de voor deze instelling benodigde gelden opgenomen onder die welke waren bestemd voor de Rijksuniversiteit te Leiden - dit was ook het geval met het Rijksmuseum van Oudheden en het Rijks Ethnographisch Museum - maar ook de behandeling ten departemente van de aangelegenheden van eerstgenoemd museum was in tegenstelling tot de beide andere rijksmusea niet aan deze afdeling opgedragen. | |||||||||||||||||||||||
b Rijksmuseum van OudhedenAls in 1903 prof. dr. A.E.J. Holwerda directeur van het Rijksmuseum van Oudheden is geworden, geeft hij een ongunstig oordeel over de toestand waarin de gebouwen van dit museum zich bevinden. De schatten die het museum bezit, zijn onvoldoende gehuisvest; het museum bestaat uit een complex particuliere huizen, niet alle van zeer solide constructie en met vele half bruikbare en uiterst weinig werkelijk voldoende localiteiten.Ga naar eind136 In de volgende jaren vinden er allerlei verbeteringen plaats, zoals Holwerda in zijn verslag over 1905 kan mededelen: de zaal voor de Egyptische kunst van het Middenrijk en die voor mummiekisten en kleine kunstvoorwerpen zijn geheel nieuw in gereedheid gebracht, de Romeins-Griekse zaal zal onderhanden worden genomen en een plan voor verbouwing en veranderde indeling van de Nederlandse oudheden is goedgekeurd, waarbij veel in de magazijnen zal worden opgeborgen.Ga naar eind137 Dit laatste is een nieuw geluid in een tijd, waarin een museum er naar streefde zoveel mogelijk van zijn bezit te exposeren. Maar als geheel bleef de huisvesting onvoldoende, totdat een in de toenmalige omstandigheden zeker aanvaardbare oplossing zich voordeed toen het gebouw Rapenburg 28 door het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie werd ontruimd. De overbrenging van de collecties van het Rijksmuseum van Oudheden naar dat gebouw vond in het tweede deel van de hierbeschreven periode geleidelijk aan plaats. Van 1910 af verschijnen er in de de Nederlandse Staatscourant geregeld berichten, waarin mededeling wordt gedaan van openstelling van zalen in het gebouw aan het Rapenburg. Voor dr. J.H. Holwerda, wiens activiteiten in het bijzonder betrekking hadden op opgravingen in eigen land, moet het een grote voldoening zijn geweest, wanneer in 1918 in de Staatscourant het bericht verschijnt dat de Nederlandse afdeling van het Rijksmuseum van Oudheden in gereedheid is gekomen en voor het publiek toegankelijk is gesteld. De verhuizing naar het gebouw, in een gedeelte waarvan het een eeuw te voren kort na zijn oprichting was ondergebracht geweest, werd in 1920 voltooid. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||
Uitbreiding van de verzamelingen heeft op verschillende wijzen plaatsgevonden. Zo leverde het archeologisch onderzoek in Nederland, waarvan hiervoor al sprake was, veel materiaal op, vooral toen door toedoen van dr. J.H. Holwerda het museum de beschikking kreeg over een eigen opgravingsdienst met een goede personeelsbezetting. De belangrijkste schenking vond plaats in 1902 toen mr. A.E.H. Goekoop een complete mastaba aan het museum gaf. Een schenking van later datum was die van een belangrijke collectie glaswerk uit de oudheid, aangeboden door een groep personen onder wie De Stuers.Ga naar eind138 De bedragen die het museum jaarlijks voor zijn materiële uitgaven ontving, bedroegen in de eerste tien jaren van deze periode nog geen tienduizend gulden en kwamen in de volgende jaren niet boven f 12 500 uit, wat het gevolg had dat de directie nog al eens een beroep deed op het departement om een extra krediet te krijgen voor aankopen. Deze verzoeken zijn herhaaldelijk ingewilligd; de gelden werden meestal gevonden in het departementale aankoopartikel.Ga naar eind139 In 1915 bepaalde de minister met het oog op de ongunstige tijdsomstandigheden, dat het museum geen enkele aankoop mocht doen zonder zijn voorafgaande toestemming, ook wanneer het om heel kleine bedragen ging.Ga naar eind140 Dit gold zelfs voor de aanschaffing van boekwerken met uitzondering van abonnementen op periodieken. Evenwel werd vooral als het ging om heel kleine bedragen - soms van minder dan vijf gulden - herhaaldelijk toestemming gegeven. In 1916 werd het materiële krediet verlaagd met het voor aankopen bestemde bedrag van ongeveer f 1500. In het volgende jaar is deze verlaging weer ongedaan gemaakt. Als de eigen kredieten geen ruimte voor aankopen lieten en ook het departement niet kon bijspringen, was het soms de Warmondse fabrikant C.H. Krantz, die aan het Rijksmuseum van Oudheden dezelfde diensten bewees, als de Vereniging Rembrandt aan andere musea verleende.Ga naar eind141 In de jaren 1904 en volgende heeft het er naar uitgezien, dat G.M. Kam te Nijmegen zijn omvangrijke verzameling oudheidkundige voorwerpen uit die stad en omgeving aan het Rijksmuseum van Oudheden zou schenken. Er is zelfs in 1905 een akte getekend maar een absolute zekerheid, dat de collectie die de verzamelaar voorlopig zelf onder zich wenste te houden aan het museum ten goede zou komen, werd niet verkregen. In 1919 schonk Kam inderdaad zijn verzameling definitief aan het Rijk maar niet ten behoeve van het Rijksmuseum van Oudheden doch ter plaatsing in een door hem tegelijkertijd aan het Rijk geschonken museumgebouw te Nijmegen.
Op 11 maart 1903 overleed dr. W. Pleyte, die kort te voren al ontslag om gezondheidsredenen uit het directoraat had verzocht. Reeds de volgende dag schreven curatoren aan de faculteit van letteren en wijsbegeerte van de Leidse universiteitGa naar eind142, dat bij hen de vraag was gerezen, ‘of het niet aanbeveling zou verdienen, dat voor het vervolg de hoogleeraar in de Archaeologie aan deze Universiteit werd belast met het beheer van dat Museum, evenals o.a. krachtens beschikking van den Minister van Binnenlandsche Zaken d.d. 31 December 1880 La. h.h. Afd. o. de hoogleeraar in de botanie is belast met het beheer der botanische inrichtingen en de hoogleeraar in de ontleedkunde met het beheer van het Anatomisch Kabinet. Het wil ons voorkomen dat bij die regeling de in het Museum bewaarde schatten aan onderwijs en wetenschap de beste diensten zouden bewijzen’. De faculteit antwoorddeGa naar eind143, dat de combinatie geen vaste regel behoefde te worden maar wel in vele gevallen de voorkeur zou verdienen, en zeker ook thans ten aanzien van professor dr. A.E.J. Holwerda; de faculteit wees er op, dat de combinatie ook had bestaan onder Reuvens. Curatoren konden zich met het advies van de faculteit verenigen, hetgeen zij de minister mededeelden.Ga naar eind144 Deze benoemde daarop prof. Holwerda tot directeur.Ga naar eind145 Hoewel deze benoeming ‘buiten bezwaar’ van 's Rijks Schatkist was geschied, werd Holwerda in de volgende jaren toch een jaarlijkse toelage toegekend van duizend gulden. De combinatie van hoogleraarschap en directoraat was voor het ministerie aanleiding over te gaan tot de benoeming van een onderdirecteur, die de directeur de leiding van de dagelijkse zaken uit handen zou kunnen nemen. Als zodanig werd in 1904 benoemd de conservator dr. P.A.A. Boeser.Ga naar eind146 Bij dezelfde beschikking werd de zoon van professor Holwerda, dr. J.H. Holwerda tot conservator benoemd; in 1910 volgde diens benoeming tot tweede onderdirecteur. Daar Boeser en Holwerda jr. beiden een lectoraat aan de Leidse | |||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||
universiteit bekleedden, zou volgens de directeur het museum nog meer nut voor de universiteit kunnen afwerpen.Ga naar eind147 Intussen werden de personeelsverhoudingen in het museum steeds slechter; er was al spanning tussen professor Holwerda en de conservator dr. R. Jesse, die in 1903 zelf directeur had willen worden maar volgens de literaire faculteit daarvoor in alle opzichten ongeschikt was.Ga naar eind148 Veel ernstiger zijn de moeilijkheden geweest met dr. A.E. van Giffen, die in 1911 tot tijdelijk conservator bij het museum was benoemd.Ga naar eind149 Zo bleken er in de loop van 1914 verschillende voorwerpen in het museum te ontbreken, die hadden behoord tot de aan Van Giffen toevertrouwde collecties. Deze verklaarde zich van geen verantwoordelijkheid bewust te zijn en weet de vermissing aan werksters en bedienden; geleidelijk aan echter kwamen er voorwerpen uit de boedel van Van Giffen terecht maar er bleef heel wat ontbreken, waarvoor de directie machtiging tot afvoering uit de inventaris ontving. Als professor Holwerda ontslag vraagt als directeur, ontstaat er grote onenigheid en een langdurige strijd in den lande over de opvolging; de strijd gaat vooral tussen Holwerda jr. en Van Giffen. Achter eerstgenoemde staan dr. Boeser en de Leidse hoogleraren dr. P.J. Blok en dr. W.W. Nieuwenhuis, achter Van Giffen een aantal Groningse hoogleraren onder wie Huizinga. Tenslotte, het is inmiddels 1919 geworden, wordt Holwerda jr. directeur en krijgt Van Giffen een vaste aanstelling als conservator bij het museum. De moeilijkheden tussen beiden gaan door; bij lezing van de stukken, die tezamen een lijvig dossier vormen krijgt men de indruk dat de beide Holwerda's zeker niet altijd even beleidvol zijn opgetreden maar dat Van Giffen in het geheel geen takt vertoonde en alles op de spits dreef. Van Giffen heeft zich herhaaldelijk tot minister Cort van der Linden gewend zonder dat hem dit iets heeft opgeleverd hoewel deze bewindsman zeker in de eerste jaren van zijn ministerschap wel achter hem stond. Uit een oogpunt van menselijke verhoudingen moet het een verlossing worden genoemd, dat Van Giffen op 1 juli 1917 het conservatorschap bij het Rijksmuseum van Oudheden verwisselde voor een functie bij het zoölogisch laboratorium te Groningen. Zonder een uitspraak te geven over gelijk of ongelijk moet men helaas wel vaststellen, dat voor de Nederlandse archeologie in het algemeen en voor het Leidse museum in het bijzonder het antagonisme waarvan hier sprake is een bron van onrust is geweest die nog tot na de Tweede Wereldoorlog zou voortduren en die ook bepaald frustrerend heeft gewerkt.
In verhouding tot andere musea toentertijd en gezien in het licht van de vestiging in een stad zonder veel toerisme is de belangstelling van de zijde van het publiek niet slecht te noemen. De cijfers variëren van ruim zesduizend tot negenduizend met als merkwaardige uitschieters het jaar 1916 met ruim tieneneenhalfduizend en het jaar 1918 met zelfs 17 000 bezoekers, een getal, dat eerst in 1952 en dan voortaan voorgoed zou worden overtroffen. | |||||||||||||||||||||||
c Rijks Ethnographisch MuseumBij het begin van deze periode heeft Royer een uitvoerige nota over het Rijks Ethnographisch Museum samengesteld.Ga naar eind150 Na een overzicht te hebben gegeven van de mislukte plannen in het verleden om het museum een betere huisvesting te Leiden of elders te gaan bezorgen, schetst hij de toenmalige situatie als volgt: ‘Algemeen is erkend, dat de tegenwoordige toestand te Leiden niet langer houdbaar is. Voor het Universitair Onderwijs te Leiden is een Ethnographisch Museum niet noodig; ten behoeve van het Onderwijs in de Volkenkunde van den Indischen Archipel kan een voldoende schoolcollectie - welke gemakkelijk saam te stellen is, omdat juist deze afdeeling zeer rijk is aan dubbelen - aldaar achterblijven. De minister is door niets gebonden het Museum te Leiden te bestendigen. In een groote stad kan het Museum oneindig meer werk presteeren vooral omdat het voor kunst en kunstindustrie leerrijk is. Amsterdam biedt op zeer aannemelijke voorwaarden een gebouw met terrein aan. Wij kunnen daarin ook overbrengen de Parijsche Tentoonstellings-Collectie; “Artis” zal zijn Collectie daaraan overdragen en een niet onbelangrijke geldsom is toegezegd tot uitbreiding dezer Collecties... | |||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||
Het schijnt dus alleszins raadzaam op het denkbeeld, het Museum naar Amsterdam over te brengen, in te gaan; het staat toch vast in elk geval, dat het utiliseeren van het ons gratis aangeboden gebouw te Amsterdam zeker 50% goedkooper is dan elk andere solutie’. Het gebouw waar Royer op doelde was het voormalige Buitengasthuis, dat naar het scheen de gemeente Amsterdam kosteloos zou willen beschikbaar stellen. In 1903 blijkt echter dat het gemeentebestuur toch niet bereid is tot afstand van het gebouw om niet. Daarmee is ook deze mogelijkheid op niets uitgelopen. De regering overtuigd als ook zij was van de bedroevende toestand waarin het museum zich bevond, maar blijkbaar ook in twijfel verkerend over doel en aard ervan, heeft in 1902 een commissie ingesteldGa naar eind151 aan wie werd opgedragen zich uit te spreken over een aantal vraagpunten. Uit haar in 1903 uitgebracht rapportGa naar eind152 blijkt, dat de commissie niet tot eenstemmigheid is kunnen komen. De Leidse leden van de commissie verdedigden de zienswijze, dat het Rijks Ethnographisch Museum voornamelijk een instituut was ter bevordering van de wetenschap der volkenkunde en daarom te Leiden diende gevestigd te blijven, anderen meenden dat het museum zoveel exotische kunst en kunstnijverheid bevatte, dat zeker dit deel van de collecties naar een stad diende te worden overgebracht, waar meer belangstelling dan in Leiden kon worden verwacht. Deze afsplitsing werd door de aanhangers van de eerste opvatting toen en later bestreden met aan te voeren, dat ook dit gedeelte van de cultuur der niet-Europese volken niet kon worden gemist in het Leidse museum. Het lid van de commissie J.W. IJzerman tenslotte zette in een afzonderlijke nota uiteen, dat het bij een museum niet ging om het dienen van de wetenschap maar dat de wetenschap het museum moet dienen en tot taak heeft het museum vruchtbaar te maken voor een zo groot mogelijk aantal bezoekers. De gevolgen van het gebrek aan eenheid van visie waren maar al te duidelijk; de bestaande situatie, hoe erkend slecht zij ook was, bleef voortduren. Volstaan werd met het aantal huizen waarin de verschillende afdelingen van het museum waren ondergebracht, nog met één te vermeerderen (Breestraat 18) en bovendien werden in het pand Rapenburg 69 de ruimten, die vroeger waren bewoond door Schmeltz, na diens aftreden als directeur in 1909 voortaan voor museale doeleinden gebruikt. In 1915 en 1916 zijn enige lokaliteiten van het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie ontruimd en is het voor het Rijksmuseum van Oudheden bestemde gebouw Rapenburg 28 tijdelijk aan het Rijks Ethnographisch Museum ter beschikking gesteld. Herhaaldelijk is in de Tweede Kamer zonder enig positief resultaat bij de behandeling van de rijksbegroting aangedrongen op het nemen van maatregelen; zelfs werd bij die voor het jaar 1911 gevraagd of de verzamelingen niet konden worden afgestaan of in bruikleen gegeven aan het Koloniaal Instituut te Amsterdam, waartegen evenwel andere leden inbrachten, dat het Rijks Ethnographisch Museum zich niet zoals het Koloniaal Instituut beperkte tot de Nederlandse koloniën. Ook minister Heemskerk verklaarde zich hiervan een tegenstander. In 1911 werd van de zijde van het gemeentebestuur van Amsterdam nog eens een poging gedaan de regering te bewegen het museum naar de hoofdstad over te brengenGa naar eind153; de regering gaat hier niet op in evenmin als op pogingen van burgemeester en wethouders van Den Haag. CuratorenGa naar eind154 de Leidse literaire faculteitGa naar eind155 en de directeur van het museum zijn alle tegen verplaatsing van het museum naar elders gekant. Laatstgenoemde somde een reeks bezwaren op.Ga naar eind156 Zijn hoofdbezwaar was dat het Rijks Ethnographisch Museum een zuiver wetenschappelijke instelling was, die alleen in Leiden, het centrum van de studie der oosterse talen, godsdiensten en beschavingen, nut kan stichten; vandaar dat directeur en conservatoren bij voorkeur uit doctoren in de letteren, uit oriëntalisten en niet uit kunstenaars werden gekozen.Ga naar eind157 Aan het gemeentebestuur van Den Haag deelde minister Cort van der Linden kort nadat hij als zodanig was opgetreden, mede, dat de bezwaren aan de verplaatsing verbonden uiterst gewichtig waren, ‘terwijl bovendien in de naaste toekomst allicht ook te Leiden gelegenheid zal worden gevonden om de huisvesting te verbeteren.’Ga naar eind158 Het laatste slaat op de - later inderdaad verwezenlijkte - mogelijkheid, dat het gebouw waarin toen het Academisch Ziekenhuis was gevestigd door die instelling eerlang zou worden ontruimd, als daarvoor nieuwe gebouwen waren gesticht. Over deze mogelijkheid | |||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||
wordt al gesproken in het Voorlopig Verslag van de Tweede Kamer over de begroting voor 1911. In dat over 1915 wordt tegen dit denkbeeld, vermoedelijk door De Stuers, bezwaar gemaakt: de enige reden voor de vestiging te Leiden was het gebrek aan een geschikte ruimte te 's-Gravenhage, waardoor de verschillende collecties in het huis van Von Siebold te Leiden werden ondergebracht. In zijn memorie van antwoord komt minister Cort van der Linden er tegen op, dat onderbrenging in het Academisch Ziekenhuis geen passende huisvesting zou betekenen maar hij voegde er aan toe, dat er nog niets definitief was beslist. De Stuers gaf ook nog op een andere wijze zijn mening te kennen; in een nota van 24 december 1914 aan het ministerie van binnenlandse zaken uitte hij zich als volgtGa naar eind159: ‘Dit museum hoort zeer stellig niet in Leiden tehuis, om een historische en om een practische reden. Historie. Willem i is begonnen een Rijks-Ethnographisch Museum te stichten, toen hij in 1816 of 1817 de collectie Overmeer-Fischer kocht. Hij plaatste die verzameling in het Mauritshuis waar zij gebleven is tot ± 1880. Hij gaf in 1831 aan dit museum eene aanzienlijke uitbreiding door den aankoop van de collectie Von Siebold. IJverig werd in den Haag naar een huis omgezien om alles te plaatsen. Dit vlotte niet en men redde zich voorloopig met het overnemen van den huur van het huis, alsmede van den knecht van Von Siebold die te Leiden woonde en nu weer naar Japan vertrok. De Belgische revolutie nam intusschen de aandacht der Regeering geheel in beslag en feitelijk bleef de tijdelijke toestand bestaan... De historie leert dat het niet de bedoeling der Regeering is geweest om een Ethnographisch Museum te Leiden te stichten, waartoe trouwens elke wetenschappelijke aanleiding ontbrak. Slechts toevallig is dat museum daarheen verzeild. Nu zou er misschien geen bezwaar zijn dien toestand te bestendigen, indien zich daartegen niet verzetten de eischen der praktijk. Dit museum is misschien een millioen waard. Het is niet alleen belangrijk voor de kennis van talrijke heele of halve naaktloopers uit warme streken, maar het is eene onschatbare collectie voor kunstenaren en industriëelen en tot verheffing van den smaak van het publiek. Het gezonde verstand moet er toe leiden het museum daar te plaatsen waar het kans heeft rente af te werpen, d.i. veelvuldig bezocht te worden en nu behoeft men niet lang te tobben, de cijfers doen hier uitspraak. Het aantal bezoekers van het museum is derisoir, in 1913 2 372, terwijl het Rijksmuseum te Amsterdam 296 636 bezoekers telde, het Mauritshuis 77 990 en zelfs de Gevangenpoort 41 044. Is men daarna verantwoord deze unique collectie waarvan installatie en beheer veel geld zullen kosten, definitief te Leiden te begraven. Het antwoord kan niet twijfelachtig zijn. Er zijn slechts twee plaatsen waar het museum werkelijk nut kan stichten: Amsterdam en den Haag. Voor den Haag pleit de geschiedenis van het museum, alsmede de omstandigheid dat Amsterdam reeds dubbel en dwars voorzien is van musea in het algemeen en van ethnographische collectiën in het bijzonder nl. die van het Koloniaal Instituut, waarbij komt de zeer uitgebreide verzameling van Natura Artis Magistra. Den Haag daarentegen is misdeeld en mishandeld. Daar heeft het Rijk niet alleen nagelaten het door Willem i begonnen Ethnographisch Museum te handhaven, maar men heeft er verschillende collectiën uit weggenomen als 1 het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden; 2 het Nederlandsch Museum van Geschiedenis en Kunst; 3 de Modelkamer van Marine. Alles pleit er dus voor om het Ethnographisch Museum in den Haag te vestigen. Daarbij zal de gemeente stellig finantieel helpen. Ik merk hierbij op dat het passend en doenlijk zal zijn een studie-collectie betreffende onzen Indischen Archipel af te zonderen en te Leiden te laten ten behoeve van de opleiding van Indische Ambtenaren. Het Rijks-Ethnographisch Museum is zoo rijk dat het deze amputatie gemakkelijk kan lijden. Doch als men te Leiden ook nog de ethnografie van Japan, China en de geheele wereld eischt, is men eenvoudig onbescheiden, en de Regeering, die daaraan zou toegeven, zou m.i. onverantwoordelijk handelen’. Deze nota toont bepaald niet De Stuers op zijn sterkst; vreemd doet vooral de opmerking aan, dat Den Haag ‘misdeeld en mishandeld’ zou zijn omdat het Rijk uit deze stad het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden, het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst en de Modelkamer van het Ministerie van Marine heeft weggenomen: dat is immers voor een groot deel het werk van De Stuers zelf geweest. Het feit van het geringe bezoek | |||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||
aan het Rijks Ethnographisch Museum was ongetwijfeld juist gesignaleerd maar het vormt toch geen sterk argument omdat de oorzaak daarvan evenzeer kon worden geweten en inderdaad ook werd geweten aan de allerongelukkigste, over een aantal panden verspreide huisvesting. En terecht, want wanneer eenmaal het museum verhuisd zal zijn naar het gebouw van het oude Academisch Ziekenhuis, gaat het bezoekcijfer - dat in de periode die hier wordt beschreven nooit de 5000 heeft bereikt - belangrijk omhoog. Gereageerd is er niet op de nota; Royer volstond met er het woord ‘Informatie’, voorzien van zijn paraaf, op aan te tekenen, de departementale term voor deponeren of seponeren.
Ook in de hier beschreven periode zijn de collecties van het Museum uitgebreid. Zo droeg in 1902 een groot aantal personen, onder wie de koninginnen Emma en Wilhelmina, de Leidse hoogleraar prof. mr. H.L. Drucker, J.A. Frederiks, jhr. B.W.F. van Riemsdijk en De Stuers, en instellingen als Teylers Stichting en het Leids Universiteitsfonds gelden bij om de aankoop mogelijk te maken van een belangrijke verzameling bronzen uit het koninkrijk Benin.Ga naar eind160 In 1903 vond een overdracht van ongeveer 3 500 voorwerpen plaats op last van minister Kuyper uit het Rijksmuseum van Oudheden; het ging hier om objecten die niet behoorden tot het eigenlijke verzamelgebied van dat museum, de klassieke oudheid. Daardoor kreeg het Rijks Ethnographisch Museum de Hindoe-Javaanse en oud-Amerikaanse verzamelingen, die tot dusverre van het andere museum deel hadden uitgemaakt. Hoogtepunt van de oud-Amerikaanse collectie was de zogenaamde ‘Leyden Plate’.Ga naar eind161 Het jaarverslag over 1904 vermeldt dat koningin Wilhelmina een zeer belangrijke gift heeft gedaan om de aankoop van een verzameling uit het toenmalige onder Duits protectoraat staande gebied in de Stille Zuidzee mogelijk te maken.Ga naar eind162 Intussen bleek er nog steeds verschil van inzicht te bestaan over de omvang van het verzamelgebied van het museum. Terwijl toen evenals later en ook thans de leiding van het museum zich op het standpunt stelt, dat alle cultuurgebieden buiten het specifiek-Europese en het door het Rijksmuseum van Oudheden bestreken verzamelterrein tot zijn sfeer behoren, spraken curatoren in 1906 de mening uit, dat het Rijks Ethnographisch Museum in hoofdzaak ‘de verzamelplaats behoort te zijn van voorwerpen uit onze overzeesche bezittingen; hetzij dan dat Japan, China en aangrenzende streken daar mede ruim vertegenwoordigd zijn. Dit laatste' zo vervolgen curatoren ‘behoeft er echter o.i. niet toe te leiden, dat thans ook de uit Centraal-Azië in het Museum aanwezige ethnographica een belangrijke uitbreiding ondergaan, te minder waar de aankoop der Tibetaansche verzameling-Leder’ - waarvan toen sprake was - ‘een aanzienlijk bedrag zoude kosten’.Ga naar eind163 Minister Rink deelde daarop overeenkomstig een hem door afdeling k.w. voorgelegde minuut aan curatoren mede het met hun zienswijze eens te zijn.Ga naar eind164 Royer dacht er blijkbaar geheel anders over dan De Stuers. Voor aankopen uit het toenmalige Nederlands-Indië werden herhaaldelijk door het ministerie extra-kredieten verstrekt, zoals in 1907 en 1908 tezamen 7 000 gulden voor de collectie-Veltman bestaande uit voorwerpen van Atjeh.Ga naar eind165 Ook het Rijks Ethnographisch Museum werd in zijn aankoopmogelijkheden beperkt tijdens de Eerste Wereldoorlog; in 1916 werd het materiële krediet met bijna f 4 500 teruggebracht, waardoor er vrijwel geen mogelijkheid meer bestond om voorwerpen te kopen, en bovendien was het jaar te voren aan het museum eenzelfde rem opgelegd als aan het Rijksmuseum van Oudheden doordat het ministerie bepaalde, dat geen objecten zonder zijn voorafgaande goedkeuring mochten worden aangekocht.Ga naar eind166 Wanneer er toestemming wordt gevraagd, wordt deze echter meestal wel verleend. Voor 1917 werd een krediet verleend, waarbij niet slechts de achteruitgang van het vorige jaar ongedaan werd gemaakt maar zelfs ruim f 1 000 meer dan in 1915 werd gegeven.
Als op 26 mei 1909 de directeur van het museum dr. J.D.E. Schmeltz komt te overlijden, wordt dr. H.H. Juynboll, die sinds 1903 als conservator bij het Rijks Ethnographisch Museum in dienst wasGa naar eind167, tijdelijk met het beheer belast. Voordat curatoren wisten dat Juynboll voor het directoraat in aanmerking wilde komen, droegen zij prof. dr. A.W. Nieuwenhuis voorGa naar eind168; met hem zou waarschijnlijk de nadruk | |||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||
van het arbeids- en verzamelterrein van het museum wel heel sterk op het toenmalige Nederlands-Indië zijn gevallen. Wanneer aan het college bekend is geworden dat Juynboll solliciteert, schrijft het een briefGa naar eind169 aan de minister waaruit blijkt, dat het ook tegen diens benoeming geen bezwaar heeft. Daarop volgt de benoeming van Juynboll met ingang van 1 oktober 1909.Ga naar eind170 Tijdens het directoraat van Juynboll wordt krachtig gewerkt aan de samenstelling van een catalogus van de Indonesische collecties. Voor de Japans-Chinese afdeling was van groot belang de benoeming in 1910 van dr. M.W. de Visser tot conservator, tot dusverre tweede secretaris-tolk bij de Nederlandse legatie te Tokio. Zoals staat vermeld in het verslag van het museum over 1910, was hij door zijn academische studie onder leiding van prof. De Groot en door een jarenlang verblijf in Japan uitstekend voorbereid om de betrekking van conservator bij de evengenoemde afdeling zo te vervullen, dat deze, die zo lang was verwaarloosd, eindelijk tot volle recht zou kunnen komen.Ga naar eind171 | |||||||||||||||||||||||
5 De overige rijksmusea 1901-1918a Rijksmuseum MuiderslotEvenals in de voorafgaande tijd heeft de Commissie voor de Inwendige Restauratie van het Muiderslot ook in deze jaren uit de opbrengst van de entréegelden objecten geschonken ter aankleding van het Slot. Een andere activiteit van deze commissie was de organisatie in 1913 van een in het slot gehouden tentoonstelling van zeventiende-eeuwse meubelen.Ga naar eind172 Enkele malen stond het departement toe, dat het slot werd gebruikt voor zuiver particuliere doeleinden, als diners en bruiloftspartijen en ook voor bijeenkomsten met een liefdadig doel. Bewaker Taunay overleed eind 1902 op 85-jarige leeftijd; in het volgende jaar werd de gepensioneerd majoor van de infanterie K.Th.E. van Bevervoorde benoemd tot ‘bewaker’, welke titel in 1906 werd veranderd in de nog steeds bestaande van ‘slotvoogd’. In 1908 kreeg deze verlof voor een reis naar Zwitserland en Italië, o.a. om een studie te maken van kastelenbouw in die landen. Het jaar daarop wordt de burgemeester van Muiden J.L. de Raadt benoemd tot slotvoogd.Ga naar eind173 De Eerste Wereldoorlog heeft het slot niet onberoerd gelaten. Zeer kort na het uitbreken verzendt De Raadt het volgende telegram aan de minister van binnenlandsche zakenGa naar eind174: ‘Mogen in kelders Muiderslot projectielen gevuld en tijdelijk worden bewaard. Artillerie heeft gebrek aan plaats. Burgemeester’. Op het ontvangen telegram heeft secretaris-generaal Kan aangetekend: ‘Cf. geantwoord ingevolge opdracht Minister’. In verband hiermee is op 11 augustus 1914 het slot voor het publiek gesloten en is een week later de slotvoogd ontheven van zijn verantwoordelijkheid voor de veiligheid van het slot, welke werd opgedragen aan de militaire autoriteiten. In december van hetzelfde jaar is de munitie weer verwijderd en nog voor Kerstmis kon het slot weer voor het publiek worden opengesteld.
In april 1915 bericht minister Cort van der Linden naar aanleiding van een desbetreffend verzoek aan de opperbevelhebber van de land- en zeemacht generaal C.J. Snijders medeGa naar eind175 geen bezwaar te hebben tegen de beschikbaarstelling van het Muiderslot voor de internering van Duitse officieren mits 1 aan de slotvoogd de beschikking wordt gelaten over enige door hem aan te wijzen vertrekken voor berging van meubelen, 2 voor de verlichting geen gebruik wordt gemaakt van petroleum, 3 er niet wordt gerookt behalve in enige vertrekken en 4 de portier een schadeloosstelling krijgt voor het financiële nadeel, dat hij door de sluiting zal lijden, d.w.z. voor het derven van fooien, al wordt dat woord niet genoemd. De beschikbaarstelling van het slot voor dit doel is blijkbaar niet doorgegaan; er wordt althans nergens melding van gemaakt. De officiële bezoekcijfers over de periode 1901-1918 zijn weinigzeggend omdat daarin niet zijn opgenomen de aantallen bezoekers op de dagen dat het slot tegen betaling geopend was en evenmin die van het ook tegen betaling toegankelijke bezoek aan de tentoonstelling in 1913. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||
b Historische Zaal van het Prinsenhof te DelftHet bezoek aan de door het Rijk als een museum geëxploiteerde Historische Zaal van het Prinsenhof was in deze periode vrij stationair, tot 1910 wat beneden de tienduizend, sinds dat jaar variërend van tien- tot twaalfduizend per jaar. In 1906 is in een gedeelte van het Prinsenhofcomplex tevens het Stedelijk Museum van de gemeente Delft gevestigd. | |||||||||||||||||||||||
c Rijksmuseum Huis Lambert van Meerten te DelftBij de aanvaarding van de schenking van het Rijksmuseum H.W. Mesdag doet zich de vraag voor, althans in onze ogen, - zoals deze zich hier en elders herhaalde malen heeft voorgedaan in geval van schenking of legatering van een gebouw met een kunstcollectie - of tegen de kosten van een jaarlijkse exploitatie en de veelal tamelijk bezwarende voorwaarden het belang van de aangeboden verzameling opweegt; in het begin van deze eeuw heeft zich echter het merkwaardige feit voorgedaan, dat het Rijk een huis zonder collectie krijgt aangeboden opdat het daarin een museum zal vestigen en dat het dit aanbod heeft aanvaard. In 1903 schreef het bestuur van de Vereniging ‘Huis Lambert van Meerten’ te DelftGa naar eind176 in een brief aan minister Kuyper onder meer het volgendeGa naar eind177: ‘De vereeniging is, gedeeltelijk tengevolge van inbreng, gedeeltelijk door aankoop, eigenaresse geworden van het in Augustus j.l. in openbare veiling gebracht perceel Oude Delft nr. 199, Alhier, met welks bouw, onder leiding van de Heeren A. Le Comte en J.L. Schouten, in Maart 1891 werd aangevangen en dat in April 1893 werd voltooid. De kosten van den bouw en van het daarvoor benodigde terrein hebben indertijd ongeveer f 165 000 bedragen. Voorts zijn door de vereeniging aangekocht enkele voor het gebruik van het Huis onontbeerlijke stukken uit den kostbaren inboedel, t.w. gordijnen, loopers, enkele tafels en stoelen, gaskronen, kachels en dergelijke. Ter bestrijding van de kosten van een en ander is het noodig geweest, naast de f 36 000, die door de leden der vereeniging zijn bijeengebracht, nog over andere middelen te beschikken en is te dien einde in de maand December j.l. een geldleening van f 25 000 onder hypothecair verband gesloten. Het voornemen is, in afwachting van een definitieve bestemming, het Huis voorloopig beschikbaar te stellen voor doeleinden van algemeen nut, met name tot het houden van bijzondere tentoonstellingen op het gebied van kunst en kunstnijverheid, vergaderingen en dergelijke’. Twee jaar later bood de vereniging het pand Oude Delft 199 aan de Staat ten geschenke aan ‘overwegende dat wijlen de Heer Lambert van Meerten het voornemen had, het door hem bewoonde huis met tuin te Delft, na zijn dood te doen voortbestaan als Museum voor eene keurcollectie van kunst en kunstnijverheid; overwegende dat omstandigheden van zijnen wil onafhankelijk, den Heer Lambert van Meerten hebben belet, de verwezenlijking van dit voornemen tijdens zijn leven afdoende te verzekeren...’Ga naar eind178 De omstandigheden waarop hier is gedoeld betroffen een financiële deconfiture, waarin Lambert van Meerten was betrokken. Hoewel reeds demissionair tekende minister Kuyper op deze brief aan: ‘Geen bezwaar. Wil terstond antwoorden’. Het bevestigend antwoord werd reeds de dag na ontvangst van de brief verzonden. Hierbij werden de gestelde voorwaarden, zoals deze vrijwel geheel in de latere schenkingsakte zijn opgenomen, door de minister namens de Staat aanvaard.Ga naar eind179 Op de begroting voor het jaar 1908 werd een post van f 4 000 uitgetrokken, die als volgt werd toegelicht: ‘Het algemeen bekend fraaie huis te Delft van wijlen den heer Lambert van Meerten, een gebouw, schoone artistieke fragmenten onzer nationale architectuur bevattend, is aangekocht door eenige kunstminnaars, die het huis met zijn grooten tuin aan het Rijk ten geschenke hebben aangeboden, onder enkele voorwaarden, waarvan de voornaamste is, dat het perceel door de zorgen der Regeering onder den naam “Het Huis Lambert van Meerten” zal worden opgenomen onder de Rijksverzamelingen voor wetenschap en kunst | |||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||
en worden ingericht en in stand gehouden als museum van kunst en kunstnijverheid’. Aan het bestuur van de vereniging gaf Kuyper, die een week later als minister zou heengaan, bericht van het plaatsen van de post op de begroting; hij voegde er aan toe, dat het hem ‘nader wenschelijk voorgekomen’ was met de overdracht van het perceel te wachten, totdat de Kamers in de gelegenheid waren geweest van deze zaak kennis te nemen. ‘Ik betwijfel echter niet, dat een vrijgevig aanbod door de Staten-Generaal met even groote ingenomenheid zal worden begroet als dit bij mij het geval is’.Ga naar eind180 In dit laatste heeft Kuyper zich vergist: in het Voorlopig Verslag werden nogal wat bezwaren geopperd, die zoals later zou blijken in de eerste plaats kwamen van de zijde van De Stuers. Na een uitvoerig antwoord van minister Rink in zijn Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer is de post echter aanvaard. Op 28 september 1907 wordt de schenkingsakte verleden, waarbij minister Rink namens de Staat optreedt. Aan de schenking waren de volgende bedingen verbonden:
In 1908 werd het lid van de in de akte bedoelde commissie A. Le Comte tot directeur benoemd.Ga naar eind181 Deze schrijft in zijn begrotingsvoorstel voor het jaar 1909 onder meer het volgendeGa naar eind182: ‘De zeer bijzondere toestand, waarin de door particulier initiatief tot stand gekomen schenking “Huis Lambert van Meerten” verkeert, namelijk dat er wel een Museumgebouw bestaat, doch zich daarin geene collectie bevindt, maakt, dunkt mij in de eerste jaren vooral, de krachtdadige hulp van het Rijk zeer gewenscht, en zoude deze ook in 't bijzonder door allen die uit zuivere toewijding voor Kunst en Kunstnijverheid de 70 000 der schenking bijeenbrachten, zeer zeker op hoogen prijs gesteld worden. Wanneer Uwe Excellentie wil bedenken, dat niet alleen door den kostbaren en solieden | |||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||
bouw, maar ook door de van hooge kunst getuigende ingebouwde voorwerpen van Oud-Hollandsche Kunstnijverheid (de beroemde Collonetten uit 1534 uit het Burgemeestershuis te Delft, de zeldzaam fraaye betimmering uit Leiden, etc.) deze som van 70 000 gulden ten volle gerechtvaardigd is, dan zoude ik meenen dat wanneer het Rijk een zelfde bedrag toestond, over vijf jaren verdeeld of zooveel langer als Uwe Excellentie dat wenschelijk voorkomt, hiermede de kern van eene het Rijk waardige Collectie zoude zijn bijeen te brengen. Ik zoude in dat geval mijn aandacht hoofdzakelijk op het verzamelen van vroegere Kunst-Nijverheid wenschen te richten en trachten de verschillende materialen en bewerkingswijzen uit Gothiek, vroeg- en latere Renaissance in zuivere exemplaren bijeen te brengen. Daarbij zou het van bijzonder belang zijn juist in Delft eene rijk-ontwikkelde Collectie Oud-Delftsch Aardewerk te bezitten. Hoe gaarne ik daarbij eenige mooije schilderijen van oude Meesters als glanspunten wenschte geplaatst te zien, zoo zal de aankoop daarvan op te groote kostbaarheid moeten afstuiten. Maar wel zie ik kans voor een deel van het door mij gevraagde budget teekeningen of schilderijen van moderne Meesters aan te schaffen, en zoo den grond te leggen tot eene collectie, die waarschijnlijk de aankoopswaarde spoedig zal overtreffen’. Een ambitieus programma maar uit het gezichtspunt van Le Comte en de andere schenkers toch wel begrijpelijk. Het departement had er echter goed aan gedaan voor de aanvaarding van de schenking een wat nauwkeuriger programma over het te volgen beleid op te stellen dan in de schenkingsakte was neergelegd, daargelaten of de aanvaarding van de schenking op zichzelf gerechtvaardigd was.
Aan dit laatste was reeds in de Tweede Kamer getwijfeld en nog sterker komt die twijfel tot uiting als op de begroting voor het jaar 1909 voor de materiële uitgaven van het museum een bedrag van f 8 000 wordt opgenomen, waarvan f 5 000 voor aankopen. Bij de openbare behandeling van die begroting door de Tweede Kamer wordt door De Stuers en een aantal andere leden een amendement voorgesteld om de post met f 5 000 te verlagen. De Stuers licht het amendement toe door er op te wijzen, dat het Rijk al moeite genoeg heeft met een behoorlijke aanvulling van zijn musea in Amsterdam, Leiden en Den Haag. Ondanks bestrijding van het amendement zowel van het lid van de Kamer Van de Velde, die meende dat de regering wel wat had goed te maken tegenover Delft - het zou indirect er schuld aan hebben gehad dat destijds het Ethnographisch Museum uit Delft was verdwenen - als van minister Heemskerk, werd het met 38 tegen 34 stemmen aangenomen. Wel kreeg het museum op twee andere wijzen kunstvoorwerpen. In de eerste plaats deden particulieren nogal wat schenkingen of gaven zij bruiklenen, zoals Jozef Israëls, Bredius, prof. dr. J. Kraus, J.L. Schouten en het echtpaar Mesdag.Ga naar eind183 En voorts verleende minister Heemskerk de directeur van het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst machtiging tot afstand van een aantal doubletten.Ga naar eind184 De vereniging zelf stelde eind 1908 vijfduizend gulden voor aankopen beschikbaar. Voor de begroting 1910 doet Le Comte een nieuwe pogingGa naar eind185: ‘Hoewel het Museum hier nu in bruikleen is gesteld van die schilderijen en voorwerpen van oude Kunst-nijverheid uit het Rijks Museum, die daar voor waren aangewezen en met machtiging van Uwe Excellentie hierheen gezonden zijn, valt er toch heel wat aan te vullen, aleer de collectie op eenigen grond belangrijk is te noemen. Het Rijk dat de Stichting aanvaardde om hierin een Museum van Kunst en Kunst-Nijverheid te stichten, zal, wil zij [sic] eerlijk haar [sic] contract gestand zijn, zich de eerste jaren daarvoor eenige kosten moeten getroosten, daar het niet te vergen is dat dit op den duur door de Vereeniging Huis Lambert van Meerten geschiedde. Is er eenmaal tot op zekere hoogte een geheel bijeen gezameld, dat der studie waard is, dan eerder zou het Rijk haar [sic] steun kunnen inkrimpen. De behandeling in de Tweede Kamer van de subsidie-aanvragen voor aankoopen voor het Museum, heeft mij, ik kan het hier niet verzwijgen, diep getroffen en gegriefd. Had ik kunnen vermoeden, dat deze stichting zoo weinig sympathie bij een deel van de Staten-Generaal zou ondervinden, dan had ik zeker mijne betrekking in Rotterdam, die met de mij aangeboden tractements-verhooging aldaar minstens f 1 500 meer bedroeg, dan ik meende hier te moeten aanvragen, toen men mij deze betrekking in het verschiet stelde, er niet voor opgegeven...’ | |||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||
Minister Heemskerk vraagt daarop f 2 000 aan, die zijn opgenomen in de ontwerp-begroting voor het jaar 1910. Voordat deze in openbare behandeling komt, wordt het museum op 16 oktober 1909 voor het publiek opengesteld. Wederom rijst er verzet in de Tweede Kamer; de minister verdedigt het voorstel onder meer met op te merken, dat het niet toestaan van een aankoopbedrag in strijd zou zijn met de schenkingsvoorwaarden. Dit wordt niet bestreden hoewel nergens met zoveel woorden in de schenkingsakte was bepaald, dat het Rijk aankopen ten behoeve van het museum zou moeten doen. Bij de openbare behandeling is De Stuers wegens ziekte afwezig maar op zijn verzoek dienen Van Asch van Wijk en enige anderen een amendement in tot schrapping van de tweeduizend gulden voor aankopen. Hoewel de meerderheid van de commissie van rapporteurs zich voor het amendement had verklaard, werd dit toch met 31 tegen 22 stemmen verworpen. In de volgende jaren zijn geen pogingen meer gedaan door de Staten-Generaal tot schrapping van de voor aankopen bedoelde gelden. Op de begroting voor het jaar 1914 is het aankoopbedrag evenals voor enige andere rijksmusea als een afzonderlijk artikel geplaatst; het daarop uitgetrokken bedrag bedroeg eveneens 2 000 gulden. Voor 1915 was oorspronkelijk een verhoging tot f 3 000 voorgesteld maar in verband met de moeilijke financiële omstandigheden werden alle aankoopbedragen voor de rijksmusea door de regering teruggenomen. In 1918 werd opnieuw f 2 000 beschikbaar gesteld. De belangstelling van de zijde van het publiek was niet overweldigend; het bezoekcijfer, in die jaren gemiddeld ruim 6 300, was ongeveer de helft van het dichtbij gelegen Prinsenhof. Vanzelf rijst de vraag of achteraf bezien de regering er destijds goed aan heeft gedaan de schenking van het naar Lambert van Meerten genoemde huis op de gestelde voorwaarden te aanvaarden; was er naast het Rijksmuseum te Amsterdam met zijn Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst behoefte aan een eveneens door het Rijk geëxploiteerd museum te Delft, dat ‘oorspronkelijk’ was ‘gedacht als een zelfstandig, hoewel beperkt, Museum voor gebruiks- en sierkunst van alle tijden en volken’?Ga naar eind186 Het lijkt op zijn minst twijfelachtig. | |||||||||||||||||||||||
6 Samenvatting en slotbeschouwingOverzien wij de periode 1901-1918 voor wat betreft de bemoeienissen van het Rijk met de musea hier te lande, dan kunnen we constateren, dat de aandacht van het departement van binnenlandse zaken en in het bijzonder die van afdeling k.w. voor alles is gericht geweest op het Rijksmuseum te Amsterdam met als hoofdmomenten de ingrijpende veranderingen in het nog jonge gebouw en de aankoop van de collectie-Six, waarvoor bij suppletoire begrotingswet een extra-krediet werd verleend. In het algemeen werden de rijksmuseumdirecteuren, behoudens de verlening van goedkeuring, vrijgelaten in hun aankoopbeleid. Het Mauritshuis onderging tijdens de directoraten van Bredius en Martin belangrijke uitbreidingen van zijn verzamelingen dankzij de bruiklenen van de eerste en de aankopen uit de collectie-Steengracht, waarvoor eveneens door de begrotingswetgevers een extra-krediet werd toegestaan. De toestand van de Leidse musea vertoont nog weinig reden tot bevrediging. Het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie kreeg weliswaar een nieuw gebouw maar kleiner dan de oorspronkelijke opzet was geweest. Het Rijks Ethnographisch Museum bleef slecht gehuisvest; wel kwam de mogelijkheid van overbrenging naar het Academisch Ziekenhuis in zicht, een verre van ideale zij het ook niet geheel onacceptabele oplossing. De vraag of dit museum in Leiden zou moeten blijven dan wel of het beter kon worden overgebracht naar Amsterdam of Den Haag speelt een grote rol maar wordt niet definitief beantwoord. Het Rijksmuseum van Oudheden kreeg de mogelijkheid het gebouw te betrekken, waarin voorheen het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie was gevestigd, wat bepaald een grote verbetering zou betekenen, al had een nieuw gebouw vermoedelijk wel de voorkeur verdiend. Er kwamen twee nieuwe rijksmusea, het Rijksmuseum Hendrik Willem Mesdag en het Rijksmuseum Huis Lambert van Meerten, beide door schenkingen tot stand gekomen en beide van zo beperkte omvang dat alleen daarom reeds in twijfel moet worden getrokken of het juist was dat het Rijk de exploitatie ervan op zich heeft genomen. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||
De belangstelling van het publiek voor de rijksmusea nam geleidelijk aan wel wat toe al vormde de Eerste Wereldoorlog een tijdelijke beperking van het vreemdelingenbezoek. Van voorlichting van de bezoekers is nauwelijks sprake: naast summiere aanduidingen op of bij de tentoongestelde voorwerpen werden in toenemende mate uitgebreide catalogi of summiere gidsen samengesteld en ten verkoop aangeboden. Van verdere pogingen om de musea voor de bezoekers ‘vruchtbaar’ - deze term werd al in de vorige eeuw gebruikt - te maken is nog geen sprake.
Zonder dat hierin enig systeem valt te bespeuren, ontvangen enkele aan het Rijk toebehorende musea een meestal vrij bescheiden subsidie van het Rijk in de jaarlijkse exploitatiekosten; het zijn het Museum van Oudheden te Groningen, het Kunstnijverheidsmuseum te Haarlem, het Edams Museum, het Museum Flehite te Amersfoort, het Bilderdijk Museum te Amsterdam en in de latere jaren ook het Rembrandt-Huis te Amsterdam, de Vereniging ‘Het Nederlandsch Openluchtmuseum’ te Arnhem en het Museum Princessehof te Leeuwarden. Het enige voor die tijd zeker hoge subsidie krijgt het Koloniaal Instituut te Amsterdam, nl. 7 500 gulden in 1914 en 8 500 gulden in elk der volgende jaren. In 1914 vroeg het bestuur van het Natuurhistorisch Genootschap in Limburg een jaarlijks subsidie voor het door dit genootschap georganiseerde natuurhistorisch museum.Ga naar eind187 Om advies gevraagd gaf de waarnemend directeur van het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie als zijn oordeelGa naar eind188, dat dergelijke musea zeker hun nut kunnen hebben maar dat in het onderhavige geval geen subsidie diende te worden gegeven, nu het Rijk nog onvoldoende financiële steun gaf aan zijn eigen museum voor natuurlijke historie. Niettemin werd door afdeling k.w. op de brief aangetekend: ‘Begroting 1915’. Er is evenwel toen niets gekomen van subsidiëring van het Maastrichter museum. In enkele gevallen heeft het ministerie ook op andere wijze belangstelling getoond voor de categorie van niet-rijksmusea. Zo wendde in 1904 minister Kuyper zich, naar aanleiding van een mededeling van de directeur van het Rijks Ethnographisch Museum dr. Schmeltz aan Royer, tot burgemeester en wethouders van Delft over onderhandelingen die zouden zijn aangeknoopt over de verkoop van de ethnographische verzameling van de voormalige ‘gemeentelijke instelling voor onderwijs in de taal-, land- en volkenkunde van Nederlandsch-Indië’. De minister was van oordeel, dat als de gemeente deze collectie van de hand wilde doen, waarvan verreweg het grootste deel bestond uit door het Rijk destijds geschonken voorwerpen, zij deze aan het Rijk diende terug te geven.Ga naar eind189 Burgemeester en wethouders antwoorddenGa naar eind190, dat de gemeenteraad nog geen besluit had genomen maar dat als de voorwerpen zouden worden afgestoten, de door schenking verkregen objecten aan de schenkers zouden worden teruggegeven. De collectie is evenwel te Delft gebleven en opgegaan in het aldaar gevestigde Ethnographisch Museum. Van geheel andere aard was de reden, waarom in 1916 minister Cort van der Linden een brief richtte tot het gemeentebestuur van Rotterdam.Ga naar eind191 Hij bracht daarin nl. hulde voor de aankoop van een schilderij van Aert de Gelder ten behoeve van het Museum Boymans. De minister gaf hiermee gevolg aan een voorstel van de een maand te voren als chef van afdeling k.w. opgetreden Duparc: ‘De gemeente Rotterdam heeft, daartoe gedeeltelijk in de gelegenheid gesteld door een legaat van wijlen den Heer Burger, ten behoeve van het museum Boymans aangekocht het belangrijke schilderij van Aert de Gelder, de zoogenaamde “Rembrandt du Pecq”, voorstellende Jehova met de engelen bij Abraham. Ik was gisteren in de gelegenheid met den Burgemeester het sinds 11 dagen in ons land aanwezige en sedert 3 dagen te Rotterdam geexposeerde schilderij te bewonderen. Dat het gemeentebestuur van Rotterdam in deze tijden tot aankoop van een dergelijk meesterwerk van Aert de Gelder heeft besloten, van wien wij in Nederland tot dusver nog slechts enkele bezaten (o.a. de “David” der Steengracht-verzameling in het Rijksmuseum - geschenk van den Heer VouteGa naar eind192 en de “Juda en Thamar” in het MauritshuisGa naar eind193, terwijl over de “Czar Peter” in het Rijksmuseum nog verschil van meening bestaat) is ontegenzeggelijk een nationale daad, waarop Rotterdam terecht trotsch mag zijn. Ik meen uit de woorden van mr. Zimmerman te hebben opgemaakt, dat het gemeentebestuur bijzonder prijs zou stellen op een woord van waardeering van u.e. Vindt u.e. het goed dat een kort concept in dien geest aan Haar wordt voorgelegd? 4-7-'16.’Ga naar eind194 |
|