Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed
(1975)–F.J. Duparc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoofstuk 2
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als in belangrijke zaken, die op het terrein van het raadgevend orgaan liggen, zijn advies niet wordt gevraagd. Het college van rijksadviseurs was er vooral gegriefd over, dat aan een voorstel tot reorganisatie van het beheer van de rijksmusea, waartoe het een ontwerp-Koninklijk besluit had ingediend, door de minister geen gevolg werd gegeven. De behandeling van dit ontwerp door het college was zeker merkwaardig. Reeds in de tweede vergaderingGa naar eind1 had Leemans het denkbeeld geopperd maatregelen te beramen tot invoering van een deugdelijke controle en van geregelde inspecties bij de rijksverzamelingen. Hij heeft ook een groot aandeel gehad in het aanbrengen van verbeteringen en aanvullingen in een door De Stuers opgesteld concept voor het organisatiebesluit maar verrassenderwijs stelt hij een half jaar later in de 7de vergaderingGa naar eind2 voor, dat het college zich beperkt tot het zenden van een brief aan de minister van binnenlandse zaken, waarin slechts de in de verschillende musea bestaande misstanden worden genoemd. Als hem dat niet gelukt, probeert hij het door hem beheerde Rijksmuseum van Oudheden buiten het ontwerp-besluit te houden, wellicht omdat hij niet voelde voor een inspectie in zijn eigen museum, hoewel hij die voor de andere rijksmusea had voorgesteld. Hij poneert dan, dat het Rijksmuseum van Oudheden ‘niet kan worden gezegd te zijn een museum van geschiedenis en kunst’ en dat het dus niet onder het Koninklijk besluit zou vallen dat voor de rijksmusea van geschiedenis en kunst gold. De voorzitter en de secretaris hebben hem bestreden maar konden hem niet overtuigen. In een latere vergaderingGa naar eind3 heeft hij zijn standpunt herhaald en betoogd, dat het Rijksmuseum van Oudheden en ook de penningkabinetten in Den Haag en Leiden niet tot de musea van geschiedenis en kunst zouden behoren omdat het anders ‘ertoe zou leiden te empieteeren op het terrein voor de Academie van Wetenschappen gereserveerd’. Wederom bestrijdt Fock Leemans, terwijl hij er aan toevoegt, dat ook minister Heemskerk diens zienswijze niet deelt. De houding van Leemans laat reeds een licht vallen op de bezwaren, die verbonden kunnen zijn aan de combinatie in één persoon van het lid zijn van een college van advies voor de regering met die van hoofd van een instelling waarover ditzelfde college heeft te adviseren en in het onderhavige geval wellicht ook een recht of zelfs een verplichting tot inspectie zou kunnen krijgen. De kwestie van de combinatie van het college van rijksadviseurs met het directoraat van een rijksmuseum heeft in 1876 geleid tot een discussieGa naar eind4 naar aanleiding van de ontslagaanvrage van D.J. van der Kellen jr. als rijksadviseur op grond van zijn benoeming tot directeur van het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst. De Stuers heeft toen opgemerkt, dat het niet wenselijk is, dat de directeuren van musea zitting houden in een college, dat verplicht is hen te controleren. Wel zei hij het bezwaar in te zien, dat zodoende ontstaat om de openvallende plaatsen door geschikte personen te doen vervullen, omdat deze moeilijk of niet zijn aan te wijzen maar dit mocht zijns inziens niet leiden tot het schenden van het evengenoemde beginsel. Later in het jaar vraagt en krijgt ook J.Ph. van der Kellen ontslag als rijksadviseur op grond van zijn benoeming tot directeur van het Rijksprentenkabinet te Amsterdam. Het geen gevolg geven aan een aantal van zijn adviezen, in het bijzonder van die tot verbetering van het beheer der rijksmusea, en het niet vragen in verschillende zijns inziens daarvoor bepaald in aanmerking komende kwesties vormde voor het college aanleiding zich bij brief van 22 januari 1875 nr. 38Ga naar eind5 tot minister Heemskerk te wenden. Het uitte daarin zijn teleurstelling over de gang van zaken. Als concreet voorbeeld van het niet horen van de rijksadviseurs werd genoemd de aankoop van de collectie-Bodel Nijenhuis voor het Prentenkabinet te Leiden. Het vervolg van de brief is van belang omdat daaruit de kritiek van het college op de toenmalige situatie bij de rijksmusea onder woorden wordt gebracht: ‘Rijst uit dit voorvalGa naar eind6 reeds het vermoeden op dat Uwe Excellentie weinig of geen waarde hecht aan de adviezen der Rijksadviseurs, dit vermoeden wordt nog versterkt door hetgeen geschied is met de adviezen welke ten doel hebben de verbetering der Rijks Musea. Dat 's Rijks verzamelingen dringend verbetering eischen, meenen de Adviseurs hier niet breedvoerig te moeten betoogen. Deze verbeteringen zijn veel omvattend en van groot belang. Geen enkel museum is goed gehuisvest: verbetering der bestaande localen, stichting van nieuwe gebouwen is voor alle een steeds dringender vereischte. Aanvulling en verrijking onzer musea heeft sinds jaren niet dan in onbeduidende mate plaats gevonden. De regeling van een goed stelsel van aankoopen, en in verband daarmede het meer sijstematisch indeelen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en groepeeren der collecties is daarom onontbeerlijk. De inrichting van het beheer is overal verschillend: dikwijls zeer verouderd en schier nergens op juiste beginselen gegrond. Vandaar dat van verantwoordelijkheid van Directien feitelijk geen sprake is. Wel is in naam de Directie aan den Minister verantwoordelijk doch in sommige gevallen (Amsterdam) bestaat de Directie uit meerder personen, in andere (Haarlem) uit een Kollegie en een Directeur die beiden buiten de stad waar het museum gevestigd is, wonen, en inderdaad weet men niet wie eigenlijk de verantwoordelijkheid draagt. Doch ook al ware die ondubbelzinnig, dan nog heeft deze responsabiliteit in de praktijk niets te beduiden, omdat schier overal het middel van contrôle uitoefenen ontbreekt. Noch Uwe Excellentie, noch de Ambtenaren van het Departement kunnen de Musea inspecteeren en het gevoerde beheer nagaan. De collectien zijn derhalve overgeleverd aan kollegies of Directeuren, zonder verantwoordelijkheid, zonder contrôle, zoodat men vragen mag of men wel tegen verwaarloozing of spoliatie gevrijwaard is. De Geschiedenis van meer dan één Museum schijnt daaromtrent in weinig bevredigenden zin te antwoorden. Hoe noodlottig deze toestand is, bleek ten vorige jare uit het Koninklijk Munt- en Penningkabinet te 's-Gravenhage. Aan het hoofd daarvan staat een naar het heet verantwoordelijke Directeur, die volgens een zeer onvolledige Instructie behoort te beheeren. Jaren lang heeft deze (te goeder trouw doch op grond van het verwerpelijke denkbeeld om de Noord-Nederlandsche muntenverzameling (Noord-Nederlandsch in den zin van het traktaat van 1839) aan te vullen ten koste der andere collecties, munten interuilen het munt- en penningkabinet van een groot aantal allerzeldzaamste munten, ja zelfs van geheel unieke penningen gespolieerd. En deze handelingen hebben plaatsgehad geheel en al in strijd met de Instructies. De Adviseurs mogen nu wel vragen of hier van een regelmatigen toestand sprake kan zijn, of er hier verantwoordelijkheid en contrôle bestaan, of die thans niet onmisbaar blijken te zijn? Aanstonds hebben zij al van de hun ter oore gekomen feiten kennisgegeven, zij hebben er op aangedrongen dat men trachten zou de verloren munten te heroveren, zij hebben u eindelijk in overweging gegeven om den Directeur te verzoeken zoodanige lijsten op te maken als noodig waren om de gedurende een beheer van lange jaren plaatsgegrepen veranderingen in het kabinet te kunnen konstateeren, om een ernstige verantwoordelijkheid en contrôle voor de toekomst te vestigen. Zoo ooit, dan scheen het dat hier de RijksAdviseurs geroepen waren de aandacht der Regering op een museum te trekken, en dat het zake was maatregelen te nemen. En wat is er geschied? Of de verloren penningen zullen terugkomen, is den Adviseurs onbekend.’ Tenslotte beklagen de rijksadviseurs zich erover dat zij geen inzage hebben gekregen van de stukken betreffende de door hen voorgestelde vereniging van de Haagse en Leidse penningkabinetten en dat de benoemingen van een nieuwe directeur van het Koninklijk Kabinet van SchilderijenGa naar eind7 en van een nieuw lid van de Raad van Bestuur van het Rijksmuseum van Schilderijen te Amsterdam buiten hen om hebben plaatsgevonden. Minister Heemskerk antwoordt reeds op 29 januariGa naar eind8; hij stelt dat de rijksadviseurs een adviserend college vormen en dat de regering ten volle bevoegd is aan de adviezen het gevolg te geven, dat zij nodig acht. Dat de regering die adviezen op prijs stelt en ze veelal volgt, blijkt uit talrijke beschikkingen waaraan die adviezen ten grondslag hebben gelegen. Deze worden evenwel in de brief van de rijksadviseurs met stilzwijgen voorbijgegaan en alleen die gevallen zijn genoemd, waarin de regering van hun advies is afgeweken. Van de minister zou niet kunnen worden verlangd, dat hij telkens de redenen aan de adviseurs opgeeft, waarom enkele malen anders wordt beslist dan zij hebben voorgesteld. Een tijdrovende en nutteloze correspondentie zou daaruit voortvloeien. De inhoud van deze brief zal het college wel niet hebben bevredigd: kennisneming van de redenen waarom van de adviezen is afgeweken behoeft waarlijk niet tot veel correspondentie aanleiding te geven maar kan nuttig zijn bij het uitbrengen van latere adviezen. Bovendien negeert de minister de klacht, dat hij het college soms in belangrijke zaken niet hoort. De onenigheid tussen minister en rijksadviseurs treedt ook naar buiten. In de zitting van de Tweede Kamer op 19 maart 1875 zegt de bewindsman, dat het hem niet altijd mogelijk is het advies der rijksadviseurs te volgen; hij gaat zelfs zo ver met te stellen, dat het hun denkbeeld is ‘onder anderen aan het hoofd van elk museum een hoog bezoldigd Directeur te plaatsen, die geen vinger zou uitstrekken zonder autorisatie van de Adviseurs. Daarin kan ik niet treden.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is bepaald een ongelukkige geste, wanneer een minister zijn eigen adviescollege in het openbaar afvalt. Dit toch kan zich niet op dezelfde wijze verweren; als een minister het met een van zijn adviescolleges niet eens is, kan hij het daarvan schriftelijk of mondeling kennis geven en in het uiterste geval zou hij een ontslagbesluit kunnen uitlokken. In een brief van 1 april 1875Ga naar eind9 komen de rijksadviseurs tegen de aantijgingen van minister Heemskerk op en formuleren zij nog eens hun denkbeelden: ‘1o Zij achten het wenschelijk dat aan het hoofd van elk museum een Directeur sta. Daardoor wenschen zij te ontraden dat het beheer van een Museum opgedragen worde niet aan een enkelen persoon, maar aan een Kollegie, of dat dezelfde ambtenaar belast worde met het beheer van onderscheiden Musea. De reden van dit advies is gelegen in de overweging dat, zoodra het beheer aan een Kollegie of aan eene Commissie opgedragen is, er geen verantwoordelijkheid in den waren zin van het woord bestaan kan: is er reden tot klachten dan kan de Minister niet licht tot de ontdekking komen, aan wien de begane fouten te wijten zijn, terwijl hij met een veelheid van personen, niet met een enkel ambtenaar te doen heeft. De wetenschap hiervan heeft ten gevolge dat elk der leden van zoodanige commissie allicht een gedeelte zijner verplichtingen verwaarloost en op zijn collega's vertrouwt. Van daar dat elk beheer aan het hoofd waarvan niet een bepaald ambtenaar staat, op den duur gebrekkig zal zijn. Uit deze overwegingen... kan aanstonds afgeleid worden, dat de Adviseurs met zichzelven in tegenspraak zouden zijn, wanneer zij werkelijk geadviseerd hadden om de directie der Musea zoodanig te regelen dat de Directeur geen vinger zou uitsteken zonder autorisatie der Adviseurs. Bij zulk een regeling zou de Directeur slechts een werktuig zijn, en zou het Kollegie van Adviseurs feitelijk het beheer voeren. Dat iets dergelijks niet in de gedachten der Adviseurs kon opkomen, schijnt duidelijk, en voor zoover noodig herhalen zij thans nogmaals dat volgens hun overtuiging het beheer aan een “verantwoordelijken” Directeur (bijgestaan door de noodige ondergeschikte ambtenaren) behoort opgedragen te worden. 2o De Adviseurs achten het noodig dat de Musea onder het geregeld toezicht staan eener Commissie, en zij achten het het eenvoudigst om de Adviseurs als zoodanige commissie te beschouwen. Hieruit volgt dat zij het niet wenselijk achten dat op de verplichtingen der verantwoordelijke Directeuren niet of niet geregeld toezicht gehouden worde. Immers, zoodra er Directeuren bestaan, aan den Minister verantwoordelijk, is het noodig dat de Minister regelmatig ingelicht worde omtrent de wijze waarop het beheer gevoerd wordt; worden zoodanige inlichtingen uitsluitend door den verantwoordelijken Directeur zelven gegeven, dan heeft de Minister geen ander middel om de juistheid en de volledigheid daarvan na te gaan, dan door zelf in persoon de onderscheiden musea en het gevoerde beheer te onderzoeken, en daar het wel niet denkbaar is, dat de Minister in zulke bijzonderheden treden kan, zal hij wel aan andere deskundigen behooren op te dragen om regelmatig rapporten in te dienen, welke tot aanvulling en toelichting van die der Directeuren kunnen strekken. Bepaalt men zich tot het aanstellen van verantwoordelijke Directeuren, zonder dat ook door andere rapporteurs aangaande het beheer en den toestand der musea wordt gerapporteerd, dan is er voor de Regering feitelijk geen middel om ter geschikter tijd op gebreken, leemten en behoeften aandachtig gemaakt te worden. De geschiedenis onzer Musea, waarvoor tot nog toe geen middel tot contrôle bestond, heeft geleerd, hoe meermalen door Directeuren handelingen gepleegd worden, welke schadelijk waren voor de hun toevertrouwde verzamelingen, en zelfs die in strijd waren met de hun gegeven instructien, en hoe van zoodanige handelingen niet dan toevallig en vele jaren nadat zij gepleegd waren, kennis verkregen werd: Vandaar ook dat tot nog toe de Regering nauwelijks weet of de verschillende collectien behoorlijk zijn geinventariseerd, zoodat indien eenig Directeur b.v. een gedeelte der hem toevertrouwde voorwerpen wilde verduisteren, er geen middel zou bestaan om zoodanige handeling ooit te constateren. Wil derhalve de Regering op den duur zekerheid bekomen omtrent de wijze waarop beheerd wordt, dan kan die niet verkregen worden door de eenvoudige aanstelling van verantwoordelijke Directeuren, zelfs niet wanneer zij gehouden zijn rapporten in te zenden, omdat voor den Minister elk middel ontbreekt om die rapporten te controleeren. Wordt nu volgens het denkbeeld der Adviseurs aan een Commissie opgedragen om van tijd tot tijd de Musea te inspecteeren en van haar bevindingen een rapport in te zenden, dan zal wel niet gezegd kunnen worden, noch dat zulk een Commissie zelve beheer voert, noch dat het door den Directeur te voeren beheer aan hare autorisatie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onderworpen is. Deze behoeft toch geen andere machtiging, dan die des Ministers. Is het hier verklaarde beginsel van elk Museum, voor elk Depot waar, het zou groote moeijlijkheden hebben, voor elk Museum een afzonderlijke Commissie van Toezicht te benoemen; reeds aanstonds zou men stuiten op de moeijelijkheid om voor het groot aantal bestaande Rijksmusea talrijke commissien samen te stellen, wanneer 40 à 50 deskundigen in verschillende vakken noodig zouden zijn. Een tweede bezwaar zou hierin gelegen zijn, dat indien eventueel de Regering te beslissen had in een geval, waarbij het blijken mocht dat er verschil van meening bestond in de rapporten der Directeuren en die der Commissien, allicht vooraf nog het advies der Adviseurs gevraagd zou worden, hetgeen stellig omslachtiger zou zijn dan wanneer in plaats van een commissie de Adviseurs zelven met het toezicht belast werden, en zoodoende hun meening aanstonds aan de Regering bekend kon zijn. Daar zoodanige commissiën eigenlijk geen andere taak te vervullen zouden hebben dan de Regering omtrent de Musea in te lichten en te adviseren, zoo ligt het voor de hand dat aan het Kollegie van Adviseurs die zaak opgedragen wordt. Anders toch zoude er feitelijk dubbel werk verricht worden. Immers ook indien er voor elk museum een afzonderlijke commissie ingesteld werd, blijft toch altijd aan de Adviseurs, krachtens het Koninklijk Besluit van 8 maart 1874 n 14 opgedragen om gevraagd of ongevraagd aan de Regering advies uit te brengen omtrent de maatregelen vereischt tot behoud van voorwerpen, welke voor de vaderlandsche geschiedenis of kunst belangrijk zijn, daarvan voor zoover zij aan openbare instellingen toebehooren een inventaris op te maken en bij te houden: en desgeraden omtrent de historische en kunstverzamelingen van het Rijk aan de Regering de noodige voorstellen te doen. De hier omschreven taak zou nagenoeg dezelfde strekking hebben als die welke aan de bovenbedoelde commissien opgedragen zou worden. Zij zou derhalve tweemaal verricht worden. Doch ook om een andere reden komt het den Adviseurs voor dat het voordeelig zou zijn hen met het geregeld toezicht op de Musea van Geschiedenis en Kunst te belasten. Heeft de verantwoordelijke Directeur geheel zelfstandig het beheer over de hem toevertrouwde verzameling te voeren, in sommige speciale gevallen zal de regering zich wenschen voor te behouden voor zekere handelingen van ingrijpenden aard machtiging te verleenen. Deze handelingen zullen voornamelijk betreffen: 1 het doen van belangrijke aankoopen. Het zou ongetwijfeld wenschelijk zijn dat aan den Directeur vrijheid gegeven werd om kleine aankoopen, die een zeker bedrag niet overschrijden, eigener autoriteit en zonder voorafgaande ministerieele machtiging te verrichten. Het doen van groote aankoopen, waarbij belangrijke sommen gemoeid zijn, zal wel steeds een voorafgaande machtiging behoeven. 2 het uitleenen, het doen van ruilingen en het verkoopen van voorwerpen. De misbruiken die op den duur daarbij zouden kunnen voorkomen zullen moeielijk te beletten zijn, tenzij bepaald worde dat de Directeur daarvoor 's Ministers machtiging noodig heeft. 3 het restaureeren van voorwerpen. De restauratie (in het bijzonder van schilderijen) kan wanneer die niet met uiterste voorzichtigheid wordt behandeld, gelijk de ondervinding meer dan eens zoowel hier als elders geleerd heeft, met volkomen vernietiging gelijk staan. In der tijd werd door een kwalijk begrepen restauratie van het op het Trippenhuis bewaarde Beerengevecht van Potter, dit doek herschapen in een schilderwerk van Pieneman. Deze schilder was destijds Directeur van het Museum, en het mag aan het ontbreken van elk ernstig toezicht geweten worden dat het hier aangehaalde feit plaats vond. Voor een paar jaren werden in een gemeentelijke verzameling (die van Leiden) talrijke uitstekende schilderijen door de hand van een onbekwaam restaurateur wellicht voor goed bedorven of vernield. Om bij restauratie's de gewenschte waarborgen te verkrijgen is het derhalve noodig dat de beslissing omtrent de wijze waarop die zullen geschieden en de personen aan wie die toevertrouwd moeten worden, niet uitsluitend aan het inzicht van den Directeur overgelaten wordt. Een omzichtig directeur zal trouwens niet gaarne op eigen autorisatie zoodanig werk doen verrichten. Ook hier is het wenschelijk dat 's Ministers machtiging vooraf gevraagd worde. Nu schijnt het natuurlijk dat wanneer Directeuren aan den Minister in de hierboven bedoelde gevallen een machtiging verzoeken, de Minister voordat hij die verleene, het advies van deskundigen inwinne. Anders toch zou er geen reden zijn waarom de Minister voor die gevallen een speciale machtiging als vereischte zou stellen: het vragen eener autorisatie zou | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eenvoudig een formaliteit zijn, indien het verleenen daarvan niet werd voorafgegaan van een ander advies dan dat van den Directeur die de machtiging vraagt. Tot het verstrekken van zoodanige adviezen schijnt het dat de Adviseurs vrij natuurlijk gebezigd kunnen worden. Het is met het oog daarop dat de Adviseurs in hun ontwerp Kon. besluit (ingediend bij hun missive van 18 Nov. 1874 n 333) onder art. 2 zeiden dat de Directeur voor zekere gevallen 's Ministers machtiging behoorde te vragen, en dat hij van zoodanige voorstellen waaromtrent de beslissing aan den Minister verblijft tegelijkertijd aan de Adviseurs kennis moest geven. Deze laatste bepaling heeft tot strekking om den gang der zaken te vereenvoudigen.... Uit al het voorgaande zal - naar de Adviseurs vertrouwen - blijken dat bedoeld ontwerp geen andere strekking heeft dan om de denkbeelden te verwezenlijken, nader in dit schrijven uiteengezet, en dat daarbij in geenen deele de gedachte bestaat, hetzij om de Adviseurs met het beheer te belasten, hetzij om direct of indirect de Directeuren aan hun autorisatie te binden. - Nog een ander punt wenschen de Adviseurs niet onbesproken te laten. Uwe Excellentie schijnt te oordeelen, dat de Adviseurs de bezoldiging van de Directeuren te hoog wenschen op te voeren. Het is moeielijk voor zoodanige bezoldiging cijfers aan te geven, waaraan men zich in elk speciaal geval zou kunnen houden. Verschillende omstandigheden kunnen op de bepaling daarvan invloed hebben. Intusschen mag beweerd worden, dat er twee algemeene redenen bestaan, welke er toe moeten leiden de bezoldiging van Directeuren op niet bekrompen wijze te regelen. Een Directeur moet tegelijkertijd een wetenschappelijk man en een vertrouwd persoon zijn. Als man van wetenschappelijke ontwikkeling, van administratieve en artistieke kennis mag hij allicht met andere wetenschappelijke mannen en speciaal met hoogleeraren gelijk gesteld worden. Als persoon aan wien de zorgvuldige en eerlijke bewaring wordt toevertrouwd van voorwerpen, welke soms millioenen aan waarde vertegenwoordigen, moet hem, evenals aan elk depositarius een tractement verleend worden, dat waarborgen geeft voor een stipt eerlijke vervulling zijner taak. In speciale gevallen kan nog een derde reden ertoe nopen een ruimer bezoldiging toe te kennen. Daar de Musea in het algemeen belang onderhouden worden, is het zaak dat de daaraan verbonden personen zoo goed mogelijk berekend zijn om de hun toevertrouwde verzamelingen voor het publiek vruchtbaar te maken. In Nederland is daaraan vaak te weinig gedacht en heeft men gewoonlijk nagelaten die personen aan te stellen die de Musea nuttig konden doen worden. Van daar dat, terwijl b.v. het Museum te Berlijn dezer dagen reeds een uitstekenden catalogus uitgaf van de eerst zes maanden geleden aangekochte verzameling Suermondt, verschillende onzer Musea een halve eeuw gewacht hebben, voordat dit onmisbaar werk verricht werd, en sommige tot op den tegenwoordigen dag geen lijst van voorwerpen zelfs vertoonen kunnen. Het is juist de wensch geweest om jaarlijks eenige honderden guldens te bezuinigen die ten onzent de Regering meermalen weêrhouden heeft die personen te benoemen, welke ieder - en de Regering zelve - het meest geschikt achtte om de te vervullen taak te volvoeren. De Adviseurs wijzen op een voor weinig jaren voorgevallen feit. Er moest een nieuwe opzichter aangesteld worden, speciaal belast met de zorg voor het rijke prentenkabinet te Amsterdam, dat tot heden toe noch behoorlijk geïnventariseerd, noch gecatalogiseerd is -; De betrekking werd aangeboden aan een persoon, welke de Minister zelf verklaarde bij uitnemendheid voor dat ambt geschikt te zijn, doch zij kon niet aanvaard worden omdat de daaraan verbonden bezoldiging uiterst laag was en de bedoelde persoon in een andere betrekking driemaal ruimer bezoldigd werd. De Minister meende wel te doen het lage tractement te handhaven, en na een mislukte poging om een tweeden candidaat te benoemen, werd eindelijk een persoon gevonden, die ten eenenmale de hoedanigheden miste welke voor de goede vervulling zijner taak noodig zijn. Gaat men nu na, dat sedert die benoeming het prentenkabinet steeds in denzelfden hopeloozen toestand verkeert, dat de Regering ten vorige jare zoo weinig vertrouwen in de wetenschappelijke kennis van den tegenwoordigen titularis stelde, dat zij het aankoopen van een verzameling prenten niet aan hem, maar aan den eerst aangezochten persoon opdroeg, dan schijnt beweerd te mogen worden dat de Minister minder gelukkig geïnspireerd werd toen hij de benoeming van een naar zijn oordeel geschikte Museum-beambte naliet, teneinde niet het uiterst geringe bedrag van een onvoldoende bezoldiging met eenige honderden guldens te verhoogen. Naar aanleiding van deze denkbeelden was het dat de Adviseurs in hun missive van 15 Feb. 1875 n 100, het bedrag | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van het tractement van een Museum-Directeur berekenden op f 2 400,- en dat van den conservator op f 1 800,-. Zoolang dergelijke cijfers overdreven geacht worden, schijnt het niet mogelijk te verwachten dat op den duur geschikte wetenschappelijke mannen met het beheer onzer rijke Musea zullen belast worden.’ In deze brief worden kwesties aan de orde gesteld, die ook in recenter tijden herhaaldelijk naar voren komen zoals de klacht over onvoldoende bezoldiging; de achterstelling in vergelijking tot de hoogleraarsalarissen treft men ook na de Tweede Wereldoorlog aan. Daarentegen is het eigenmachtig ruilen of zelfs verkopen van museumobjecten door de directeuren geen punt, waarover men in de twintigste eeuw nog spreekt: het zou zich zelfs niet meer voordoen als het niet uitdrukkelijk door de geldende voorschriften was verboden. Evenmin heeft er later nog behoefte bestaan aan een toezicht en inspectie op de rijksmuseumdirecties door een adviescollege van de regering, hetgeen zoals we hebben gezien juist een aangelegenheid was, waaraan het college van rijksadviseurs bijzonder veel belang hechtte. De voorzitter heeft het in de vergadering van 1 april 1875Ga naar eind10 doen voorkomen, dat hij het concept van de op die dag reeds verzonden brief had opgesteld maar het is vermoedelijk zo geweest, dat De Stuers in zijn kwaliteit van secretaris dit concept had ontworpen en dat Fock dit met hem heeft besproken en om er meer gewicht aan te hechten heeft gezegd, dat het van zijn hand was. Hoe dan ook, dat de opvattingen van De Stuers erin tot uitdrukking komen is wel zeker en blijkt ook uit zijn nota van 9 april 1875Ga naar eind11, die hij de minister aanbiedt naar aanleiding van een hem op 7 april verleende audiëntie. Deze nota is niet anders dan een samenvatting van de brief van 1 april.
Heeft Minister Heemskerk niet willen treden in het vaststellen van een organisatiebesluit voor het beheer van de rijksmusea, waarbij aan het college van rijksadviseurs een vaste rol was toegekend, al zou deze dan ook slechts van adviserende aard zijn geweest, het college kreeg wel de opdracht jaarlijks de rijksmusea in Amsterdam, 's-Gravenhage en Haarlem te inspecteren. Deze inspectie werd uitgeoefend door uit leden van het college samengestelde commissies. Voor de musea te Leiden bleef inspectie achterwege, zodat Leemans in deze dus zijn zin kreeg.
De activiteiten van het college van rijksadviseurs met betrekking tot de oprichting en het beheer van het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst en zijn adviezen betreffende andere rijksmusea komen in dit hoofdstuk aan de orde bij de bespreking van deze instellingen. Punten van algemene aard betroffen onder meer het ontbreken van behoorlijke aankoopkredieten voor de rijksmusea en het vraagstuk van het al dan niet gevolg geven aan verzoeken om uitlening van voorwerpen uit de rijksmusea ten behoeve van tijdelijke tentoonstellingen. Het eerste punt kwam in 1874 aan de orde naar aanleiding van de verkoop van de verzameling-Suermondt aan Pruisen; op voorstel van De Stuers besloot het college een brief aan minister Geertsema te schrijven waarin hij hierop werd geattendeerd ten bewijze ‘hoe noodlottig het stelsel van onthouding en verwaarloozing ten aanzien onzer musea gewerkt heeft.’ Tegenover het uitlenen van tot de rijkscollecties behorende voorwerpen naar tijdelijke exposities stonden de adviseurs in beginsel afwijzend. Wanneer in voorkomende gevallen hun advies werd gevraagd, bleken de meningen verdeeld. Op een door de minister aan het college om advies toegezonden verzoek van de commissie voor een historische tentoonstelling in 1876 te Amsterdam, waarvoor objecten uit het Trippenhuis, het Paviljoen Welgelegen en het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst werden gevraagd, werd met één stem meerderheid besloten gunstig te adviserenGa naar eind12; over een soortgelijk verzoek in het begin van het volgende jaar van de zijde van de Historische Commissie voor een tentoonstelling in Friesland werd daarentegen een afwijzend advies gegeven.
Het college van rijksadviseurs heeft te kort bestaan dan dat het veel meer heeft kunnen doen dan een eerste aanzet te geven op de verschillende terreinen, waarop het werkzaam is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geweest. Bovendien heeft in de nog geen vijf jaar, dat het heeft gefunctioneerd, een aantal omstandigheden aan zijn positie en zijn werk afbreuk gedaan. Dit geldt ook voor het museumwezen. Daar was in de eerste plaats het hiervóór geschetste verschil van inzicht met minister Heemskerk, zowel wat betreft de veranderingen die volgens de rijksadviseurs zouden moeten worden aangebracht in het beheer der afzonderlijke rijksmusea, als ten aanzien van de plaats die het college van rijksadviseurs daarbij zou hebben in te nemen. Van meer gewicht nog waren de gevolgen van de oprichting van de afdeling k.w. bij het ministerie van binnenlandse zaken en vooral van het feit, dat De Stuers daarvan chef werd en gelijktijdig aftrad als secretaris van het college. Was in de aanvangstijd van het college De Stuers gezien zijn persoonlijkheid en daartoe vooral in staat gesteld door zijn secretarisschap toch wel in de eerste plaats de drijvende kracht daarvan geweest, na 1 juli 1875 blijft hij weliswaar lid van het college maar temeer nu hij daarvan geen secretaris meer is, verlegt hij vanzelfsprekend zijn activiteiten ook op het gebied van de musea van het college naar het departement. Daar komt nog bij, dat zijn verhouding tot de nieuwe secretaris Hooft van Iddekinge al spoedig slecht wordt. Ook heeft de tweespalt, die zich op den duur in het college voordeed, frustrerend gewerkt; het gelijktijdig aftreden in het midden van 1878 van drie zeer belangrijke leden, Fock de voorzitter, Leemans de ondervoorzitter en Vosmaer betekende niet alleen intern maar ook naar buiten een ernstige verzwakking van de positie en het aanzien van het college. In het begin van 1879 is het dan de opvolger van minister Heemskerk, Kappeyne van de Coppello geweest, die het Koninklijk besluit tot opheffing van het college van rijksadviseurs heeft uitgelokt. Daarna is het in feite De Stuers, die tot zijn ontslag in 1901 het rijksmuseumwezen in Nederland dirigeert, voor zover hij geen tegenwerking van hogerhand op het ministerie ontmoet - en daar heeft hij bij tijd en wijle maar al te zeer last van ondervonden - of er geen al te groot verzet zich voordoet van de zijde van de museumdirecties (in het bijzonder geldt dit voor Bredius), terwijl een enkele maal ook de Tweede Kamer een spaak in het wiel heeft gestoken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2 Het museumprogramma van De StuersHet programma van De Stuers ten aanzien van de rijksmusea is duidelijk en niet gecompliceerd maar wel, zeker voor die tijd, veelomvattend. Elk rijksmuseum moest in een goed geoutilleerd, liefst speciaal daarvoor gesticht gebouw worden gehuisvest; de collecties zouden moeten worden beheerd door voldoende en voor zijn taak berekend personeel met een behoorlijke bezoldiging. Andere punten waren één-hoofdige leiding van een eveneens behoorlijk bezoldigd en deskundig directeur, die slechts met de directie van één instelling zou mogen worden belast, vervaardiging en bijhouden van betrouwbare inventarissen, het maken van goede catalogi, vervanging van de gebrekkige en verouderde reglementen en instructies alsmede controle op de naleving ervan. Wat de verzamelingen zelf betreft, wenste hij voor alles herstel van de mogelijkheid deze en vooral die van schilderijen door aankopen uit te breiden; voorts wilde hij beter onderhoud der museumobjecten en het scheppen van meer waarborgen voor verantwoorde restauraties, een verbod tot het ruilen of afstoten van tot de museumcollecties behorende voorwerpen zonder toestemming van het ministerie. Voor de afzonderlijke rijksmusea kwam in de eerste plaats de stichting van een groot en goed gebouw voor een nationaal museum te Amsterdam, waarin zouden worden ondergebracht de verzamelingen schilderijen, prenten en tekeningen, die zich tot dan in het Trippenhuis bevonden, de verzameling werken van eigentijdse Nederlandse schilders, die tot dusverre in het Paviljoen Welgelegen te Haarlem werd getoond, de collectie van het terstond en dus nog voor de bouw van het nieuwe grote museumgebouw op te richten en daarom tijdelijk elders onder te brengen Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst in de zin als besproken in het vorige hoofdstuk. Ten aanzien van de rijksmusea in Den Haag stond De Stuers de opheffing voor van het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden; de collecties zouden moeten worden verdeeld, voor zover de objecten ervan daarvoor in aanmerking kwamen, over het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst, het Rijksmuseum van Oudheden, het Rijks Ethno- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
graphisch Museum en eventueel andere instellingen als het Koninklijk Penningkabinet. Dan zou het Koninklijk Kabinet van Schilderijen het gehele Mauritshuis tot zijn beschikking kunnen krijgen, waardoor dit van zijn tekort aan ruimte zou zijn verlost. Bij het hiervoor al genoemde verlangen naar een beter museaal beheer dacht De Stuers vooral aan het Koninklijk Penningkabinet en het Koninklijk Kabinet van Schilderijen. Voor de Leidse rijksmusea streefde hij naar een betere huisvesting, al dan niet te Leiden. Het Prentenkabinet van de Rijksuniversiteit wilde hij, zoals we reeds in het vorige hoofdstuk hebben gezien, uit Leiden laten vertrekken en wel bij voorkeur naar het Mauritshuis; het universitaire penningkabinet zou hij willen doen opgaan in het Koninklijk Penningkabinet. Andere museale plannen bleek De Stuers al spoedig na zijn optreden als chef van de afdeling k.w. te hebben ten opzichte van het Prinsenhof te Delft, de Gevangenpoort te 's-Gravenhage en het Muiderslot.
Bij de thans volgende bespreking van de afzonderlijke rijksmusea in de periode 1874-1901 zullen we zien, in hoeverre De Stuers zijn wensen en denkbeelden op museaal gebied heeft kunnen verwezenlijken. Het hoofdstuk wordt afgesloten met een samenvatting en enige opmerkingen over de activiteiten van het Rijk en in het bijzonder van De Stuers ten aanzien van niet aan het Rijk toebehorende museale instellingen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3 Nederlands museum van geschiedenis en kunst te 's-GravenhageVan hetgeen De Stuers zich ten aanzien van het Nederlandse museumwezen had voorgenomen en wat inderdaad tijdens zijn bewind - want al was hij geen minister, voor hem mogen we dit woord toch wel gebruiken - en vooral dank zij hem is tot stand gekomen, is de stichting van het Rijksmuseumgebouw te Amsterdam ongetwijfeld veruit het belangrijkste geweest. Niettemin verdient het in een historisch overzicht als hier wordt gegeven toch de voorkeur aan de bespreking van de bouw van het Rijksmuseum te laten voorafgaan die van de oprichting en van de eerste bestaansperiode van het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst, omdat dit laatste van oudere datum is dan het nieuwe Rijksmuseum, waarheen het is overgebracht en waarvan het een van de essentiële componenten is geworden. Bovendien biedt de beschrijving van de beginfase van het Nederlands Museum de gelegenheid een inzicht te geven in het aankoopbeleid voor de rijksmusea gedurende de gehele periode-De Stuers; wellicht kan men in dit verband beter spreken van het aankoopbeleid van De Stuers zelf.
In het begin van dit hoofdstuk hebben we reeds vermeld, dat het college van rijksadviseurs zich van zijn instelling af is gaan bezig houden met de stichting van het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst. Het college kon voor zijn werkzaamheden, waaronder die voor dit museum, in 1874 gebruik maken van een bedrag van 6 500 gulden, dat was uitgetrokken op het nieuwe artikel 186 van de begroting van het ministerie van binnenlandse zaken en dat was omschreven als: kosten voor bewaring van en toezicht op gedenktekenen van vaderlandse geschiedenis en kunst. Onder gedenktekenen moet hier mede worden begrepen hetgeen men later is gaan aanduiden als roerende monumenten. Van oudsher kwam er op de begroting van dit departement een artikel voor, luidende: Aankoop van boek- en plaatwerken en andere voorwerpen van kunst en wetenschap. Van deze postGa naar eind13, die evenals in de voorafgaande jaren in 1874 op f 12 000 was gesteld, placht vierduizend gulden te worden besteed voor de aankoop van een aantal exemplaren van boek- en plaatwerken, waarop het Rijk had ingetekend teneinde de uitgave mogelijk te maken, en eveneens vierduizend gulden voor de aankoop van schilderijen van levende Nederlandse kunstenaars ter opneming in het Paviljoen Welgelegen te Haarlem. De resterende vierduizend gulden was al wat beschikbaar was voor de aankoop van oude kunst ten behoeve van de rijksmusea; hieruit kon nu ook worden geput om aankopen te doen voor het op te richten Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst. Op de begroting voor het jaar 1875 werd zowel voor de werkzaamheden van de rijks- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
adviseurs als op het aankoopartikel een hoger bedrag uitgetrokken. De daartoe strekkende posten werden gebracht van f 6 500 op f 21 200Ga naar eind14 en van f 12 000 op f 20 000.Ga naar eind15 In de toelichting op de eerste post komt nu duidelijk tot uiting wat de taak van de rijksadviseurs is met betrekking tot het te stichten Nederlands Museum: ‘Het is raadzaam geoordeeld, in afwachting dat een Rijks-museum van oude Nederlandsche kunst, waartoe reeds twaalf jaren geleden in beginsel besloten werd, tot stand kome, te 's-Hage, waar de Rijksadviseurs voor de monumenten van geschiedenis en kunst bijeenkomen, een gebouw te huren tot het opnemen der talrijke hier en daar verspreide voorwerpen van dien aard, reeds door het Rijk aangekocht of ten geschenke en in bruikleen verkregen. Niet alleen zal dan voor die voorwerpen behoorlijk kunnen worden gezorgd, maar zij zullen, voor het publiek toegankelijk gesteld, kunnen bijdragen tot het opwekken van belangstelling en het bevorderen van kunstzin’. In de toelichting op het andere artikel werd gezegd, dat het tot nu toe uitgetrokken bedrag ‘ten eenen male onvoldoende’ was ‘om onze musea en kunstverzamelingen te verrijken en voorwerpen aan te koopen, die gevaar loopen naar het buitenland te gaan, en op wier behoud Nederland prijs moet stellen’. Zoals hieruit blijkt, was het voor aankoop van kunstvoorwerpen bestemde gedeelte van deze begrotingspost bedoeld voor alle rijksverzamelingen van kunst. Een of meer begrotingsartikelen speciaal ten behoeve van het doen van aankopen voor de rijksmusea afzonderlijk bestonden er toen nog niet; wel mochten de directies van deze instellingen na verkregen ministeriële goedkeuring aankopen doen uit de hun jaarlijks verleende kredieten voor materiële uitgaven, voor zover die daartoe ruimte lieten, maar deze kredieten waren, ook als men de nog zeer beperkte omvang van de behoeften en de toenmalige waarde van het geld in aanmerking neemt, toch zo krap, dat er van enigszins belangrijke aankopen geen sprake kon zijn. Zo bedroeg het materiële krediet voor het Rijksmuseum van Schilderijen van 1872 tot en met 1874 per jaar slechts 3 000 gulden, voor het Koninklijk Kabinet van Schilderijen 800 gulden, voor het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden 950 gulden, voor het Rijksmuseum van Oudheden en het Rijks Ethnographisch Museum tezamen 1 450 gulden. De rijksmusea waren dus voor 1875, behalve voor het doen van enkele kleine aankopen uit hun materiële kredieten, tezamen aangewezen op 4 000 gulden en als dit bedrag dan op de begroting voor 1875 wordt verhoogd met 10 000 gulden, is dat in de eerste plaats bedoeld voor het te stichten Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst. Indien zich bijzondere gelegenheden tot aankoop voordeden, bestond er bovendien de mogelijkheid dat het ministerie extra gelden ter beschikking stelde uit de op zijn begroting voorkomende post voor onvoorziene uitgaven; ook was het soms mogelijk te putten uit overblijvende bedragen van andere begrotingsposten, voor zover de toenmaals geldende comptabele voorschriften dit toelieten. De Stuers is er herhaalde malen in geslaagd op uiterst ingenieuze wijze deze laatste methode toe te passen.
Na de verhoging op de begroting 1875 werd de post voor aankopen in 1876 opnieuw verhoogd en wel tot f 42 000.Ga naar eind16 Deze nieuwe verhoging was blijkens de toelichting wederom vooral bestemd voor het Nederlands Museum. Bij de indiening van de begroting voor 1879 bleek minister Kappeyne van de Coppello de post tot f 12 000Ga naar eind17 te hebben gereduceerd; deze bezuiniging werd tijdens de behandeling van de begroting althans enigermate verzacht en uiteindelijk kwam het artikel op 20 000 gulden. Minister Six heeft getracht het artikelGa naar eind18 voor de begroting 1881 op f 25 000 te brengen maar bij amendement bracht de Tweede Kamer de post weer terug op f 20 000. Hetzelfde lot onderging de postGa naar eind19 het volgende jaar, toen opnieuw een verhoging met 5 000 gulden was voorgesteld. Minister Heemskerk gelukte dit wel bij de begroting voor 1884Ga naar eind20 maar in het volgende jaar werd bij de begrotingshandeling de postGa naar eind21 weer van f 25 000 op f 20 000 gebracht. Bij de indiening van de begroting voor 1899 blijkt minister Goeman Borgesius het artikelGa naar eind22 op f 40 000 te hebben gesteld maar nadat hij bij nota van wijzigingen de post tot f 30 000 had verlaagd, kwam deze door een amendement weer terug op de oude f 20 000. Enkele malen heeft de begrotingswetgever bij suppletoire begrotingswet de post verhoogd om bijzondere aankopen mogelijk te maken zoals in 1881 met 30 000 gulden voor de prentenverzameling van de in dat jaar overleden Frederik Muller ten behoeve van het Rijksprentenkabinet maar in dit geval betekende dat geen financieel offer van het Rijk want er tegenover | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stond, dat de minister aan de Tweede Kamer had medegedeeld voor een gelijk bedrag aan dubbelen uit het kabinet te willen doen verkopen, hetgeen inderdaad is geschied. De Stuers is er in de loop van de jaren wel in geslaagd de bedragen van de materiële kredieten voor de rijksmusea niet onbelangrijk op te voeren maar deze verhogingen betekenden toch weinig verruiming van de mogelijkheid hieruit te putten voor het doen van enigszins grote aankopen. Dat lag ook niet in de lijn van De Stuers; hij zag niet gaarne dat de rijksmuseumdirecties een enigermate toereikend eigen aankoopbudget hadden, waarover deze zelf konden beschikken, zij het ook na verkregen goedkeuring van de minister - d.w.z. in de eerste plaats van De Stuers zelf als de voornaamste adviseur ten departemente - en dus een eigen aankoopbeleid zouden kunnen voeren, omdat zij wisten tot welke hoogte zij in beginsel jaarlijks konden gaan. Hij gaf er de voorkeur aan de verdeling van de voor aankopen beschikbare gelden - dus uit de post aankoop van boek- en plaatwerken en andere voorwerpen van kunst en wetenschap, uit het artikel voor onvoorziene uitgaven of uit restanten voor andere begrotingsartikelen, dan wel langs de weg van suppletoire begrotingen - zoveel mogelijk in eigen hand te houden. Zoals hij zelf meermalen heeft verklaard, wilde hij voorkomen, dat aan het einde van een begrotingsjaar het ene museum gelden voor aankopen onbesteed had gelaten, terwijl het andere doordat het geen geld meer beschikbaar had, gelegenheden tot het doen van belangrijke aankopen zou moeten laten voorbij gaan. Het verloren gaan van aankoopgelden is geen geheel afdoend motief, want weliswaar bestond nog niet de mogelijkheid, die in 1927 artikel 24 van de ComptabiliteitswetGa naar eind23 zou gaan bieden om te bepalen, dat op de begroting van enig departement van algemeen bestuur artikelen zouden worden aangewezen, waarvan de eventuele restanten bij de voor het volgende dienstjaar beschikbaar gestelde gelden konden worden gevoegd, zonder dat de begrotingswetgever hiervoor zijn goedkeuring zou behoeven te verlenen maar in de periode tussen het ontslag van De Stuers en de invoering van de Comptabiliteitswet 1927 kon toch wel de medewerking van de minister van financiën worden verkregen om bij suppletoire begrotingswet overschotten van het ene naar het volgende dienstjaar over te brengen, ook al was daartoe dan nog de goedkeuring van de begrotingswetgever wel vereist. Deze is evenwel steeds verkregen. Hoe dan ook, het is duidelijk dat De Stuers de koorden van de beurs zoveel mogelijk in eigen hand wenste te houden. Om met de beschikbare middelen zoveel mogelijk te bereiken, heeft De Stuers - zij het ook dat hij daarbij niet alleen geregeld verzet ondervond van zijn permanente tegenstander ten departemente de secretaris-generaal mr. P.F. Hubrecht, maar ook in de loop der jaren nogal eens dat van verschillende ministers heeft moeten overwinnen - soms de betaling van grote aankopen uitgespreid over enige jaren. De mogelijkheid daartoe heeft hij vooral weten te creëren door het verkrijgen van renteloze voorschotten van de Vereniging Rembrandt, waarvan de oprichting in 1883 in de eerste plaats aan zijn initiatief te danken is geweest. Hierop wordt teruggekomen als het Rijksmuseum aan de orde is, omdat deze vereniging vooral in het leven is geroepen om een belangrijke aankoop voor die instelling mogelijk te maken. De Stuers heeft in het bijzonder ten behoeve van het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst herhaalde malen, b.v. wanneer tegen het einde van het jaar de mogelijkheden tot aankoop door het Rijk waren uitgeput of om in de daaraan voorafgaande maanden nog wat achter de hand te houden, voor eigen rekening en risico objecten aangekocht, die hij dan in het begin van het volgende jaar tegen de prijs, die hij er voor had gegeven, aan het Rijk overdeed, nadat de minister daaraan zijn goedkeuring had gehecht. Van zijn eerste vergadering af heeft het college van rijksadviseurs zich intensief bezig gehouden met de voorbereiding van het Nederlands Museum, vooral met het bijeenbrengen van voorwerpen, terwijl het al spoedig is gaan uitzien - overeenkomstig, zoals hiervoor reeds bleek, het vermelde in de toelichting op artikel 187 van de begroting voor het jaar 1875 - naar een voorlopige behuizing in Den Haag, waar het college ook zijn vergaderingen zou kunnen houden en kantoorruimte zou kunnen krijgen. Het vond het pand Prinsegracht 71 beschikbaar dat van baron Van Neukirchen-Nijvenheim werd gehuurd. Daarin werden de voorwerpen, die de rijksadviseurs ter beschikking hadden gekregen, ondergebracht en opgesteld, in afwachting van een toekomstige overbrenging naar het te Amsterdam te stichten Rijksmuseumgebouw. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De belangstelling voor het museum aan de Prinsegracht, dat op 23 augustus 1875 voor het publiek was geopend, was in vergelijking tot het bezoek aan andere rijksmusea in die tijd zeker niet onbevredigend, al lagen zij zoals men kon verwachten beneden die van de schilderijenmusea.Ga naar eind24 De toeneming van het bezoek na 1878 kan het gevolg zijn geweest van een uitbreiding van het voor het publiek opengestelde gedeelte in het voorafgaande jaar met drie vertrekken, waarin de in 1877 aan het Rijk gelegateerde collectie-De Witte van Citters werd getoond.
Al spoedig na de oprichting van het museum bleek, dat overeenkomstig de inzichten van het college van rijksadviseurs, volgens welke een meerhoofdige directie van een rijksmuseum ongewenst was, ook voor het Nederlands Museum een collegiaal bestuur op grote praktische bezwaren stuitte. Het college adviseerde met het oog daarop reeds bij brief van 20 juli 1875Ga naar eind25 aan de minister van binnenlandse zaken voor het vervolg de gezamenlijke begrotingspost voor de kosten van zijn eigen werkzaamheden en van die ten behoeve van het museum te splitsen; aan dit voorstel werd gevolg gegeven en op de begroting 1876 treft men dan ook twee afzonderlijke posten aan, nl. een van f 13 300Ga naar eind26 voor het college en een van f 13 780Ga naar eind27, voor het Nederlands Museum, tezamen derhalve een stijging van f 21 100 tot f 27 080. Bij Koninklijk besluit van 6 februari 1876 nr. 2 werd D.J. van der Kellen Jr. benoemd tot afzonderlijk directeur van het museum. Het college was niet in de benoeming gekend, hetgeen Leemans gesteund door Van den Bergh in de vier dagen later gehouden vergaderingGa naar eind28 bekritiseerde maar wat volgens De Stuers wel raadzaam was geweest. Vosmaer deelde in deze de opvatting van De Stuers. Laatstgenoemde merkte bij deze gelegenheid op, dat de rijksadviseurs nooit officieel met de zorg voor het Nederlands Museum waren belast geweest Minister Heemskerk gaf aan het college kennis van de benoeming onder bijzondere dankzegging aan de rijksadviseurs ‘voor den belangeloozen ijver en de goede zorgen aangewend tot het opsporen en bijeenbrengen der verzamelingen welke thans eene waardige plaats te midden der overige Rijksmusea innemen’.Ga naar eind29 Van der Kellen vroeg ontslag als lid van het college van rijksadviseurs. Over deze ontslagaanvrage door de minister om advies verzocht, verklaarde het zich met vijf tegen vier stemmen en één onthouding tegen het verlenen van ontslag maar bij Koninklijk besluit van 20 april 1876 nr. 5 werd het ontslag toch verleend overeenkomstig het advies van De Stuers, die ook in de vergadering van het college had te kennen gegeven het niet wenselijk te vinden dat een museumdirecteur zitting zou hebben in een college, dat verplicht was hem te controleren.Ga naar eind30
Van hetgeen in de aanvangsperiode is bijeengebracht voor het Nederlands Museum maar evenzeer over doel en opzet daarvan krijgt men een zeer duidelijk inzicht uit een door De Stuers ontworpen brief van minister Heemskerk van 12 augustus 1875Ga naar eind31 aan koning Willem iii, die om inlichtingen had gevraagd: ‘...In het najaar van 1874 en in de lentehelft van dit jaar werden door de zorgen der Adviseurs een groot aantal voorwerpen in genoemd gebouw [Prinsegracht 71] bijeengebracht, alle betrekking hebbende op de geschiedenis en op de oude kunstvlijt van Nederland: en ofschoon deze verzameling in een gehuurd huis voorloopig bijeengebracht thans den wijdschen [sic] naam van Nederlandsch Museum wellicht nog niet ten volle verdient, mag zij toch beschouwd worden als de kern die eenmaal tot zoodanig volledig Vaderlandsch Museum leiden kan. Het doel is om naast de Kabinetten van Nederlandsche Schilderijen en prenten een verzameling te verkrijgen die vooreerst strekken kan om de geschiedenis van het Vaderland te “illustreeren” door middel van de beelden zijner vorsten en groote mannen, van de afbeeldingen van historische gebeurtenissen, van de voorwerpen welke aan groote mannen toebehoord hebben en aan hun bezitters een byzondere historische waarde ontleenen; Vervolgens om ten nutte van het publiek en tot leering voor den geschiedvorscher, voor den kunstenaar en voor den ambachtsman, de schoone en leerzame voorwerpen ten toon te stellen, die voor de bedrevenheid en kunstzin van vroegere geslachten op het gebied der onderscheiden beeldende kunsten getuigen. Daartoe behooren de voortbrengselen van meubelmakers, beeld- en stempelsnijders, drijvers, goud- en zilversmeden, glasblazers, tapissiers, enz. Op grond van dit denkbeeld zijn de laatste tien jaren onderscheiden voorwerpen van ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schiedenis en kunst aangekocht, die evenwel uit gebrek aan een geschikt lokaal op onderscheiden plaatsen gedeponeerd waren, zooals in eenige zolders van het Departement van Binnenlandsche Zaken, in het Gebouw van 's Rijksarchief, in het Stedelijk Museum te 's-Gravenhage, in het Museum van Oudheden te Leiden, in het Museum van het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap te Amsterdam. Ook in het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden bevonden zich voorwerpen van Hollandschen oorsprong, welke te midden van Aziatische, Indische, Afrikaansche en Amerikaansche zaken verspreid waren en uit gebrek aan voldoende ruimte niet behoorlijk konden tentoongesteld worden. Behalve deze voorwerpen zijn door de Adviseurs nog andere verzameld welke door hen in onderscheiden rijksgebouwen zoo te Middelburg en te Delft als te Breda, Groningen, Utrecht enz., min of meer verwaarloosd aangetroffen waren geworden. Eindelijk zijn ten vorige jare en in den loop van dit jaar vele kunstzaken die voor een Nederlandsch Museum in aanmerking konden komen, aangekocht geworden met de op de Staatsbegrooting voorkomende fondsen. Van al deze voorwerpen bestaat er nog geen behoorlijke catalogus, een werk waarvoor opzettelijke en langdurige studie noodig is, en dat meer tijd vordert dan tot nog toe aan het louter bijeenbrengen van de verspreide voorwerpen besteed kon worden. Het volgend overzicht kan een denkbeeld geven van hetgeen thans reeds is verzameld. De eerste afdeeling gaande tot aan het begin der xvie eeuw omvat eenige eikenhouten meubelen, een aantal gesneden houten beelden, eenig ijzerwerk, en een kleine verzameling voorwerpen van drijfwerk voor kerkelijk gebruik benevens eenige gothische schilderijen en een drietal stukken geschut uit de xve eeuw. De tweede afdeeling gewijd aan de xvie eeuw behelst eenige behangseltapijten, een tweetal kasten, eenige houten bas-reliefs, en een verzameling gedreven bekers en kelken, alsmede een collectie glaswerk en kruiken van aardewerk. In de 3e afdeeling, die de xviie eeuw vertegenwoordigt, zijn eenige meubelen gegroupeerd, waarbij zich het model van een oud-hollandsch huis aansluit. Als een afzonderlijke afdeeling mogen beschouwd worden de voorwerpen die hoofdzakelijk aan hun vroegere bezitters hun belangrijkheid te danken hebben en die welke bijzonder het doorluchtig Huis van Oranje betreffen. Zij bevat de portretten van onderscheiden vorsten van het Huis van Oranje en eenige voorwerpen welke aan de Ruyter, Tromp en andere groote mannen toebehoord hebben. Eindelijk zijn in den tuin van het gebouw eenige steenen beelden vergaderd hoofdzakelijk afkomstig van de S. Janskerk te 's-Hertogenbosch. Bovenstaande chronologische indeeling is meer als een voorlopige leidraad dan als definitieve splitsing te beschouwen....’ Zoals uit deze brief blijkt, hebben de rijksadviseurs verschillende bronnen aangeboord om voorwerpen te verwerven. Zij, De Stuers en Van der Kellen als directeur, zijn in de volgende jaren in dezelfde richting voortgegaan. In de eerste plaats is nagegaan wat de departementen van algemeen bestuur en andere rijksgebouwen voor materiaal bevatten, dat voor het museum in aanmerking kwam. De pogingen hiertoe in het werk gesteld hebben soms veel moeite gekost maar meestal had op den duur de overredingskracht van de rijksadviseurs of van De Stuers toch wel succes. In 1875 stond de minister van koloniën Von Goltstein, daartoe bij Koninklijk besluit gemachtigd, een aantal schilderijen af waaronder kopieën van portretten van gouverneurs-generaal van Nederlands-IndiëGa naar eind32; hij weigerde echter de terbeschikkingstelling van een serie portretten van bewindvoerders van de Kamer Rotterdam van de Verenigde Oostindische Compagnie. Zijn opvolger Alting Mees bleek daartoe echter wel bereid.Ga naar eind33 Na de opheffing van het college van rijksadviseurs ging De Stuers op dezelfde wijze voort. Wel verklaarde in 1880 Six, zijn eigen minister, tegen De Stuers, dat hij de departementen niet wilde leegplunderen maar hij liet zich tenslotte toch bepraten hem in deze te steunen. Een belangrijke aanwinst voor het Nederlands Museum was de overdracht van voorwerpen uit de Modellenkamer van het departement van marine alsmede van de zogenaamde Willem Barentsz-reliquieën in 1882Ga naar eind34; hiertoe had minister Van Erp Taalman Kip bij Koninklijk besluit machtiging verkregen. Ook provinciale en gemeentebesturen bleken soms bereid voorwerpen ter beschikking te stellen. Zo stond in 1876 het gemeentebestuur van Goor vijf zilveren bekers in bruikleen af.Ga naar eind35 Een andere bron zou het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden hebben moeten vormen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het college van rijksadviseurs wenste de opheffing hiervan en ging na hoe de collecties over een aantal rijksmusea zouden moeten worden verdeeld, waarbij het als voornaamste ontvangende instelling het Nederlands Museum voor ogen had. De opheffing en de overbrenging van de daarvoor in aanmerking komende voorwerpen naar het Nederlands Museum hebben echter eerst plaats gevonden nadat het in het nieuwe Rijksmuseumgebouw te Amsterdam was gehuisvest. Wel had het Nederlands Museum voordien, nl. in 1876 uit het Koninklijk Penningkabinet en in 1878 uit het Rijksmuseum van Oudheden, een aantal objecten ontvangen die in die instellingen minder op hun plaats waren. Ook schenkingen, o.a. van de rijksadviseurs Enschede en Ortt, kwamen herhaaldelijk voor. Tenslotte was er de mogelijkheid tot het doen van aankopen, d.w.z. dat de rijksadviseurs en vooral De Stuers voorwerpen opspoorden, waarna het college aan de minister voorstellen tot aankoop deed. Deze hechtte daaraan gewoonlijk zijn goedkeuring voor zover er nog gelden beschikbaar waren op de hierboven genoemde begrotingspost voor de aankoop van boek- en plaatwerken en andere voorwerpen van kunst en wetenschap. Om een enkel voorbeeld te noemen, reeds in zijn eerste vergadering heeft het college besloten de minister machtiging te vragen tot het doen van aankopen op de veiling van de verzameling oude schilderijen van wijlen baron Van Reede van Oudshoorn te AmsterdamGa naar eind36 en op die van de verzameling-Van der Willigen te Haarlem alsmede tot het doen van pogingen tot aankoop van een uit laatstgenoemde collectie reeds ondershands verkocht op glas geschilderd triptychon.Ga naar eind37 De minister verleende toestemming op beide veilingen tezamen voor ten hoogste tweeduizend gulden aan te kopen. Slechts op de veiling-Van der Willigen zijn enige schilderijen gekocht voor een bedrag van ruim duizend gulden; het triptychon bleek te duur voor aankoop.
Het opsporen van voorwerpen geschiedde zoals gezegd in de eerste tijd door het college van rijksadviseurs en wel in het bijzonder door De Stuers als secretaris. Deze, die zich als de eerste directeur van het Nederlands Museum heeft beschouwdGa naar eind38, is daarmee doorgegaan als hij chef van afdeling k.w. is geworden en het secretariaat van het college heeft neergelegd. De rijksadviseurs en De Stuers zetten ook hun pogingen tot acquisitie voort als Van der Kellen directeur is geworden. Deze doet eveneens voorstellen tot aankoop aan de minister, die daarover advies vraagt aan het college van rijksadviseurs zolang dit heeft bestaan. Bovendien krijgt Van der Kellen op zijn verzoekGa naar eind39 zelf een krediet van f 500, waarover hij zelfstandig mag beschikken voor het doen van kleine aankopen.Ga naar eind40 De belangrijkste verzamelingen die het Nederlands Museum tijdens zijn bestaan te 's-Gravenhage heeft verworven, waren de collectie Hermans-Smit uit Eindhoven in 1875, de hiervoor al genoemde collecties portretten van het ministerie van koloniën en voorwerpen uit de Modellenkamer van het ministerie van marine, het legaat-De Witte van Citters en de collectie-Van Heemskerck van Beest, beide in 1877. Het gebeurde bij de aankoop van de laatste collectie werpt een duidelijk licht op de slechte verhoudingen die er waren ontstaan binnen het college van rijksadviseurs. De schilder Van Heemskerck van Beest bood in 1877 twee antiek ingerichte kamers met hun inhoud aan het Rijk te koop aan. Minister Heemskerk vroeg de rijksadviseurs om advies en drong daarbij op onverwijld antwoord aan. Vosmaer en Hooft van Iddekinge gingen het aangebodene bezichtigen nadat volgens de notulen van het college De Stuers dit had geweigerd.Ga naar eind41 Zij rieden de aankoop af, van welk oordeel zonder dat er over was vergaderd schriftelijke mededeling werd gedaan aan de minister. Intussen had De Stuers - blijkbaar in zijn kwaliteit van departementsambtenaar - de kamers bezichtigd en de koop daarop sterk aanbevolen. Nadat minister Heemskerk ze ook zelf was gaan zien, keurde hij de aankoop goed. De overeengekomen koopsom van 20 000 gulden zou deels in 1878, voor de rest in 1879 worden betaald. Het meningsverschil over de aankoop was niet binnenskamers gebleven en De Stuers achtte het zeer wel mogelijk, dat in de Tweede Kamer de nieuwe minister van binnenlandse zaken Kappeyne van de Coppello, die zo juist Heemskerk was opgevolgd, zou worden geïnterpelleerd, vooral over het feit, dat de verkoper zelf maar 600 gulden voor de kamers had betaald, die het Rijk thans voor 20 000 gulden kocht. Dit was voor De Stuers aanleiding | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een even uitvoerige als hem typerende nota aan de minister te schrijvenGa naar eind42; hij zegt hierin o.m.: ‘Daar zal kunnen geantwoord worden:
In België wordt een speciaal krediet voor aankoopen toegestaan dat over alle dienstjaren heen loopt, en vernieuwd wordt, wanneer het is uitgeput. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat de feiten aangaat
Van der Kellen, die in deze zaken een specialist is, vond het evenzeer wenschelijk en taxeerde f 30 000... De Adviseurs werden geraadpleegd: doch... de President zond mij het stuk om praeadvies! Waarop dit praeadvies als het advies van het Kollegie aan den Minister zou zijn ingediend!! Ik bracht het ongerijmde daarvan onder het oog van den Voorzitter die nu verklaarde dat ik de eenige was die over die zaak goed kon oordeelen. Intusschen droeg hij die nu aan Vosmaer en Hooft op, die - zij moeten het zelven erkennen - althans van de geldwaarde van zulke antiquiteiten geenerlei begrip hebben... Het advies van die twee heeren - zonder overleg met v.d. Kellen ofschoon de Minister dat gevraagd had - is ingediend als het Advies van het Kollegie, dat men het der moeite niet waard achtte te doen vergaderen! Dit advies raadt den aankoop af op grond dat de twee kamerbeschotten thans niet volkomen volgens het oorspronkelijke plan zijn gedisponeerd, en dat b.v. het ledikant niet meer als zoodanig, maar als portaal is geplaatst enz. De zwakheid van de conclusie is duidelijk. Gold het overnemen van een gekrystalliseerde Kamer, dan valt er zeker op het wetenschappelijk arrangement af te dingen. Maar wij moeten noodwendig al de beschotten, paneelen, schoorsteenen en plafonds uit hun | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tegenwoordige standplaats wegnemen, en niets belet om die in het Rijks Museum op wetenschappelijke wijze te verplaatsen. C'est élémentaire. Intusschen is de Minister zelf gaan zien, en heeft hij voor f 20 000 den koop gesloten. Zoekt men niet een stok om mede te slaan, dan zou men evenmin deze daad laken, waarbij voor f 20 000 deze kamer met toebehooren en 250 stuks oudheden gekocht werden, die voor onze kunstindustrieelen van uitnemend nut zullen zijn, als men er aan denkt Willem i te verwijten dat hij 32 000 gl. gaf voor het ééne doek van Rembrandt's AnatomieGa naar eind43, dat alleen voor hoogere idealisten nuttig, en geen direct materieel belang bevordert...’ Minister Kappeyne heeft de nota niet behoeven te gebruiken want de Kamers hebben geen inlichtingen over de aankoop gevraagd.
Als een opmerkelijke aankoop zij nog genoemd die van een oud rijtuig, dat eigendom was geweest van de hertogin de Looz-et-Corswarem te Brussel. Nadat De Stuers in 1880 reeds had verklaard bereid te zijn het rijtuig voor eigen risico aan te kopen, koopt het Rijk dit in het volgende jaar voor drieduizend Belgische francs door tussenkomst van de Nederlandse gezant te Brussel. De Stuers schrijft vervolgens aan Van der Kellen nauwkeurig voor, hoe na ontvangst het rijtuig moet worden uitgepakt.
Wanneer men overziet wat vooral door tussenkomst van de rijksadviseurs maar toch ook wel door De Stuers, al dan niet door koop, voor het Nederlands Museum is verworven in de jaren dat het in Den Haag gevestigd is geweest, dan krijgt men de indruk, dat het begrip voorwerpen van kunst en wetenschap soms wel zeer ruim werd uitgelegd en dat noch aan de artistieke kwaliteit noch aan het criterium van het historisch belang bepaald hoge eisen werden gesteld. Voorts valt het op, dat zoveel schilderijen werden gekocht, waarbij niet of nauwelijks van enige historische betekenis kon worden gesproken en die dus alleen of hoofdzakelijk uit een oogpunt van kunst of kunsthistorie voor aankoop in aanmerking zouden zijn gekomen. Men zou hebben verwacht, dat dan de verwerving was overgelaten aan het Rijksmuseum van Schilderijen of het Koninklijk Kabinet van Schilderijen maar beide musea hadden te kampen met een wanhopig ruimtegebrek en wat het Amsterdamse museum betreft, het leek doelmatiger de verdeling van de schilderijen tussen dit en het Nederlands Museum eerst te bezien, wanneer beide instellingen zouden zijn overgebracht naar het nieuwe Rijksmuseumgebouw te Amsterdam. In het licht hiervan bezien behoeft de benoeming van Bredius bij Koninklijk besluit van 28 augustus 1880 nr. 4 tot onderdirecteur van het Nederlands Museum ook minder verwondering te wekken.
De vestiging van het Nederlands Museum te 's-Gravenhage heeft steeds een tijdelijk karakter gedragen. Tot overbrenging naar het nieuwe Rijksmuseumgebouw is in 1878 definitief besloten. Niettemin zijn, wanneer de bouw van het Rijksmuseum zo ver is gevorderd dat de tijd nadert om de collecties van het Nederlands Museum daarheen te verplaatsen, door een aantal Haagse instellingen en door vooraanstaande particulieren pogingen gedaan het museum in Den Haag te behouden. Daar ter stede was inmiddels in het leven geroepen een ‘algemeene commissie’, die zich ten doel stelde het oprichten van een kunstindustriemuseum, voornamelijk ten dienste van het onderwijs aan de Academie van Beeldende Kunsten te 's-Gravenhage. Terwijl in het begin van 1880 deze commissie van haar bestaan en doelstelling kennis had gegeven aan de minister van binnenlandse zakenGa naar eind44, wendde de raad van bestuur van de academie zich tot de ministerGa naar eind45 ‘met het beleefd verzoek om aan het billijk verlangen dier Commissie te voldoen en het Museum op de Prinsegracht voor de residentie te behouden. Indien toch de gezamenlijke pogingen om alhier een kunstnijverheid-museum te stichten, gelukken, dan zou de nu bestaande verzameling van smaakvolle en kostbare oudheden voor de kweekelingen der eventueele kunstnijverheidschool eene onmisbare bron van studie wezen. Reeds nu bewijst het groot aantal bezoekers, dat inwoner en vreemdeling het museum op hoogen prijs stellen en dat de industrieel zooveel mogelijk partij tracht te trekken van de fraaie modellen, die hem daar ten dienste staan. Om al deze redenen zou de Raad het zeer betreuren, indien 's-Gravenhage eene hoog gewaardeerde verzameling ontnomend wierd.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Soortgelijke verzoeken kwamen van de besturen van Pulchri StudioGa naar eind46, van de Vereniging ‘de Industrieschool voor Meisjes te 's-Gravenhage’Ga naar eind47, van de Vereniging de Ambachtschool te 's-GravenhageGa naar eind48 en van de afdeling 's-Gravenhage van de Maatschappij ter bevordering der bouwkunstGa naar eind49 alsmede van de Kamer van Koophandel en Fabrieken te 's-GravenhageGa naar eind50; in 1881 volgde nog een adres van jhr. N.A. Steengracht van Moyland en een reeks andere particulieren.Ga naar eind51 Uiteraard kon er geen sprake van zijn, dat aan het verlangen het Nederlands Museum voor Den Haag te behouden gevolg kon worden gegeven: daargelaten of er gegronde redenen zouden zijn aan te voeren geweest om Den Haag in deze de voorkeur te geven boven Amsterdam - in de verschillende adressen treft men ze niet aan -, nu bij de bouw van het Rijksmuseum te Amsterdam rekening was gehouden met de huisvesting van de collecties van het Nederlands Museum en de bouw zo ver was gevorderd dat de voorbereidingen voor de overbrenging nabij leken te komen, zou het volkomen onverantwoord zijn geweest deze in Den Haag te laten. Het heeft nog tot het begin van 1883 geduurd, voor het Rijksmuseum de verzamelingen van het Nederlands Museum kon opnemen. Op 15 januari 1883 werd het museumgebouw aan de Prinsegracht gesloten; hoewel de overbrenging naar Amsterdam in de daarop volgende maanden in haar geheel heeft plaats gevonden, kon eerst in 1887 het gedeelte van het Rijksmuseum, waarin het Nederlands Museum werd gehuisvest, voor het publiek worden opengesteld. Niet naar Amsterdam gingen de oude strafwerktuigen; deze kregen een plaats in de Gevangenpoort, die sinds 1882 als rijksmuseum toegankelijk was gesteld. De verdere lotgevallen van het Nederlands Museum komen ter sprake bij de behandeling van het Rijksmuseum. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4 Het rijksmuseum te Amsterdam in de periode-De Stuersa Het Rijksmuseum gedurende de laatste jaren in het TrippenhuisOfschoon het lang heeft geduurd voor de regering het besluit nam tot de stichting van een nieuw gebouw voor een Rijksmuseum te Amsterdam, is dit toch gebeurd zoals wij nader zullen zien vóór de verschijning van ‘Holland op zijn smalst’. Er zijn nog jaren voorbijgegaan voor tot de bouw kon worden overgegaan en daarna heeft het eveneens geruime tijd gevergd eer de ingebruikneming kon plaats vinden. Dat heeft ten gevolge gehad, dat De Stuers als secretaris van het college van rijksadviseurs en vervolgens als chef van afdeling k.w. nog jarenlang in de gelegenheid is geweest intensief bemoeienis te hebben met de verzamelingen, die zich in het Trippenhuis bevonden. Verschillende maatregelen, die het ministerie van binnenlandse zaken, vooral door toedoen van De Stuers in de periode 1874-1885 met betrekking tot het Trippenhuis en de daarin ondergebrachte collecties nam, stonden in nauw verband met de toekomstige overbrenging van het Rijksmuseum van Schilderijen en het Rijksprentenkabinet naar het nieuwe gebouw. Het ontslag om gezondheidsredenen van mr. Engelberts als ‘eerste opzichter’ van het Rijksprentenkabinet - een functie die overeenkwam met die van wat men later als conservator en nog later als wetenschappelijk ambtenaar is gaan betitelen - werd door het college van rijksadviseurs aangegrepen om te trachten de reorganisatie van het beheer der rijksmusea te bespoedigen. Op 8 oktober 1874Ga naar eind52 droeg het college aan De Stuers op een ontwerp voor te bereiden, waarin als hoofdbeginsel zou worden opgenomen, dat de verantwoordelijke directie van ieder rijksmuseum in handen van één persoon moest liggen en de controle door middel van inspecties zou worden uitgeoefend door het college van rijksadviseurs. Het door De Stuers samengestelde ontwerp, dat in de een maand later gehouden vergaderingGa naar eind53 met enige aanvullingen werd aanvaard, leidde weliswaar niet, zoals we hierboven reeds hebben gezien tot een algemene regeling voor de rijksmusea bij Koninklijk besluit, maar wel zorgde minister Heemskerk voor de instelling van eenhoofdige directoraten, zowel bij het Rijksmuseum van Schilderijen als bij het Rijksprentenkabinet. J.W. Kaiser, die tot die tijd lid van de Raad van Bestuur was geweest, werd in 1874 belast met de directie van het schilderijenmuseum, hetgeen werd bevestigd bij Koninklijk besluit van 5 februari 1875 nr. 12. Een jaar later kreeg het Rijksprentenkabinet een directeur, als hoedanig bij Ko- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ninklijk besluit van 11 juli 1876 nr. 25 J.Ph. van der Kellen werd benoemd. Deze benoemingen maakten een wijziging nodig van het Koninklijk besluit van 1 mei 1847 nr. 85, waarbij het beheer van de collecties in het Trippenhuis was opgedragen aan een Raad van Bestuur: bij Koninklijk besluit van 11 januari 1877 nr. 32 werd deze raad opgeheven en een Commissie van Toezicht ingesteld. De minister schreef voor, dat alle correspondentie van de directeuren met het departement moest geschieden door tussenkomst van deze commissie; deze kreeg een toeziende en adviserende taak. Noch het optreden van het college van rijksadviseurs, noch dat van De Stuers als chef van afdeling k.w. heeft geleid tot een spoedige verhoging van de kredieten, waarover de beide museale instellingen in het Trippenhuis jaarlijks konden beschikken. Wel schreef de Raad van Bestuur in een brief van 13 juli 1875Ga naar eind54, waarin deze een raming van uitgaven voor het jaar 1876 inzond: ‘Het is in het vertrouwen dat Uwe Excellentie wenscht het Museum te Amsterdam niet te laten voortbestaan zooals het jaren lang geweest is, maar dat zij ook deze instelling in overeenstemming wenscht te brengen met de eischen des tijds, dat de Raad van Bestuur voorn. zijn gedachten in cijfers aan Uwe Excellenties oordeel onderwerpt’ maar de minister tekent in potlood op deze brief aan: ‘Zoo veel mogelijk in statu quo houden. Alle moeite aanwenden om het nieuwe Museum te bekomen’. Slechts werd in verband met de benoeming van twee directeuren en een aantal suppoosten de post voor personeelsuitgaven, die in de vorige jaren maar f 2 550 had bedragen, in 1876 op f 7 610 en in 1877 op f 9 150 gebracht; het krediet voor materiële uitgaven voor beide instellingen bleef in 1876 op f 3 000 gehandhaafd. De laatste post werd in 1877 op f 4 000 en in 1878 op f 6 000 gebracht doch veel speelruimte voor enigszins belangrijke aankopen - waarvoor immers geen aparte begrotingsartikelen waren opgenomen maar die moesten worden bestreden uit de gewone materiële kredieten - lieten deze verhogingen niet toe; dientengevolge moest daarvoor, vooral als het ging om de aankoop van schilderijen, meestal een beroep worden gedaan op het hierboven besproken departementsartikel voor aankopen. Eventueel kon dit worden aangevuld uit de post ‘onvoorziene uitgaven’, althans wanneer daaruit nog kon worden geput en de minister bereid bleek aan voorstellen daartoe van De Stuers gevolg te geven. Eerst op de begroting voor 1882 is de post materiële uitgaven van de beide museale instellingen gebracht op f 16 000 maar dan is al rekening gehouden met de hogere kosten die de huisvesting in het nieuwe gebouw zal teweegbrengen. Een jaar later is de post voor personeelsuitgaven, die in de daaraan voorafgaande jaren slechts enige kleine verhogingen had ondergaan, gebracht op f 14 750 in verband met de toen op handen zijnde benoeming van een hoofddirecteur van het nieuwe museum. Na hetgeen hier is opgemerkt over de aan het Rijksmuseum van Schilderijen toegekende kredieten en al eerder is geschreven over de hoogte van het departementale aankoopartikel, behoeft het geen verbazing te wekken, dat in de laatste jaren waarin dit museum in het Trippenhuis is gehuisvest geweest, de belangrijkste aanwinsten te danken zijn geweest aan legaten en schenkingen. In 1876 overleed jhr. mr. J. de Witte van Citters, die een groot aantal familieportretten aan het Rijksmuseum van Schilderijen en bovendien een collectie gravures en tekeningen aan het Rijksprentenkabinet had gelegateerd. In 1880 volgt het legaat van jhr. J.S.H. van de Poll, bestaande uit zijn verzameling schilderijen van Nederlandse meesters uit de zeventiende eeuw. In 1884 vindt de eerste schenking plaats van een schilderij door Abraham Bredius, het aan Maarten van Cleve toegeschreven ‘Landelijk tafereel’. Evenwel zijn er ook schilderijen gekocht, zowel na verkregen ministeriële machtiging door de directie van het Rijksmuseum van Schilderijen als door De Stuers, die nadat hij chef van afdeling k.w. was geworden, herhaaldelijk schilderijen heeft gekocht, waarvoor hij - soms eerst achteraf - ministeriële goedkeuring verkreeg. Hij pleegde daarbij lang niet altijd overleg met Kaiser zodat deze de door De Stuers gekochte werken min of meer opgedrongen kreeg. Zo schreef eind 1879 minister Six aan KaiserGa naar eind55: ‘Ik [lees: De Stuers] ben in de gelegenheid voor eene som van f 6 100 en een vergoeding van eenige kleine kosten aan te koopen eene schilderij van G. Metsu, voorstellende een oude vrouw in den Bijbel lezendeGa naar eind56 en geveild geweest op de verkooping van schilderijen door de Heeren Roos gehouden op 16 en 17 dec. j.l. (Catalogus Nr. 17). Dit stuk zal u eerstdaags ter bezigtiging worden toegezonden. Ik heb de eer u te verzoeken mij te berigten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
of deze schilderij u voor het Rijks Museum gewenscht voorkomt’. Kaiser geeft hierop een bevestigend antwoordGa naar eind57, zodat het ministerie niet met het werk opgescheept bleef zitten; de aankoop kwam ten laste van het departementale aankoopartikel voor 1880. Over de aankopen door Kaiser vroeg het ministerie advies aan de rijksadviseurs. Zo bracht reeds in zijn tweede vergaderingGa naar eind58 het college een gunstig advies uit over de aankoop van een door bekende de verzamelaar D. Franken Dz. - die later zijn verzameling aan het Rijksmuseum heeft gelegateerd - voor f 2 500 aangeboden schilderij van Van de Venne doch in zijn volgende vergaderingGa naar eind59 kregen de rijksadviseurs te horen, dat de minister wegens gebrek aan de nodige fondsen niet in de aankoop had kunnen bewilligen. Het college besloot daarop de minister mede te delen ‘welk een ontmoedigenden indruk deze teleur telling op de Adviseurs maakt.’ Anderzijds schaarden ook de rijksadviseurs van hun kant zich niet steeds achter de voorstellen van Kaiser: in 1875 vonden zij een vraagprijs van 5 000 gulden voor een schilderij van Govert Flinck te hoog om op die basis onderhandelingen aan te knopen.Ga naar eind60 Merkwaardig is de schriftelijke gedachtenwisseling tussen minister Six en De Stuers, die voorafging aan de aankoop in 1880 van het schilderij van Van de Venne ‘Prins Maurits op de Paardenmarkt te Valkenburg’, toentertijd aangeduid als ‘Prins Maurits op de kermis te Rijswijk.’ Op de minuut, waarbij aan de Commissie van Toezicht uiteindelijk machtiging tot aankoop te Parijs voor ten hoogste 17 000 francs is gegevenGa naar eind61, had De Stuers in margine aangetekend: ‘Wij hebben sinds lang het oog op dit stuk. Onlangs sprak ik er Dr. Bode over, Onderdirecteur van het Berlijnsch Museum, die er met bijzonder veel lof van gewaagde. Het is in alle opzichten een exceptioneele aanwinst.’ De minister merkt dan op: ‘Ik verneem gaarne welk bedrag tot aankoop van schilderijen op 1880 beschikbaar zou blijven na deze uitgave van fr. 17 000 en de som reeds besteed voor het stuk van Metsu? Dat het stuk in 1857 niet werd gekocht voor f 400, is ter verantwoording van de toenmalige Regering. Zou de tegenwoordige verantwoord zijn, dus er de kleinigheid van 20 maal meer voor beschikbaar te stellen’. De Stuers schrijft dan de volgende notaGa naar eind62: ‘Na den aankoop van de Metsu en van de Van de Venne en na de gebruikelijke reserve voor boeken, blijft eene som van f 3000 beschikbaar. Ik aarzel geen oogenblik den aankoop van de Venne ad ± 8 500 aan te raden. De verantwoordelijkheid van Uwe Excellentie komt mij voor gedekt te zijn:
Het hoort hier te huis, vooral als historisch stuk. Er komen behalve het portret van Maurits & Frederik Hendrik nog wel 10 portretten van personen uit dien tijd op voor. Ik zou het uiterst jammer vinden als dit historisch stuk dat ook als kunstwerk hoogst belangrijk is, niet werd aangekocht. Wat den prijs betreft, zoo acht ik dien met de bovengenoemde heeren niet te hoog. De prijzen van 25 jaren geleden mogen niet als norm genomen worden. Uw Excellentie weet dat men toen nog Frans-Halsen enz. voor een appel en een ei kreeg. Doch die dagen zijn voorbij en voorgoed voorbij. Het groote gevaar hier is dat de schilderij in een vreemd Museum belandt, en wij dan voorgoed de kans verkeken hebben. Waarom zouden wij overigens niet koopen wijl het geld er is? En is het niet wel zoo verstandig enkele dure doch first rate zaken te koopen dan vele middelmatige met lage prijzen?’Ga naar eind63 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De minister schrijft onder deze nota: ‘Worden deze gelden dan niet in de eerste plaats toegestaan om ònze schilders aan te moedigen? Ik zou wenschen alle belangrijke stukken in onze Musea vereenigd te zien; doch ben nog niet overtuigd dat pligtmatig wordt gehandeld door van f 17 000 niet minder dan f 14 000 te besteden voor twee stukken en slechts een overschotje te bestemmen voor hetgeen mij hoofddoel schijnt.’ Daarop antwoordt De Stuers: ‘Neen, de voor aankoopen bestemde gelden hebben niet tot hoofddoel aanmoediging van schilders. (Aanmoediging op deze wijze ware overigens een bedenkelijk systeem van broeikast aankweeking. Willem i heeft het tot 1830 beproefd. Het gevolg is geweest niet dat de schilderkunst vooruitging, maar dat het Haarlemsch Museum gevuld is met middelmatigheden, waaronder ± 60 twintig en 75 twee jaren geleden weer verkocht zijn.) Dit blijkt uit de besteede geldsommen, en ook hieruit dat schilderijen zijn aangekocht van schilders met een gevestigde reputatie en die met gemak groote prijzen maakten, zoodat zij geen aanmoediging behoefden. Een en ander blijkt uit dezen staat
n.b. De jonge schilders, bij wie van aanmoediging sprake kon zijn, zijn met rood onderstreept.Ga naar eind64 Een systeem als het veronderstelde, staat derhalve aan den aankoop van het merkwaardig historisch stuk niet in den weg’. Hierop is minister Six gezwicht. Soms wanneer noch op het departementale aankoopartikel, noch op het aan het Rijksmuseum van Schilderijen gegeven krediet gelden voorhanden zijn, koopt De Stuers voor eigen rekening; later neemt dan het Rijk de schilderijen over. Dit blijkt o.a. uit een door minister Pijnacker Hordijk in 1882 aan het museum verleende machtigingGa naar eind65 tot aankoop van schilderijen voor f 1 962, die ‘bij gelegenheid van verschillende verkoopingen... de heer Jonkr. Mr. Victor de Steurs [sic], omdat er toentertijd daarvoor geen gelden beschikbaar waren... gekocht’ heeft met het oog op dit museum. Een andere bemoeienis van De Stuers met het Rijksmuseum van Schilderijen had betrekking op de catalogus. Bij brief van 15 april 1878Ga naar eind66 dringt het departement aan op spoedige omwerking van de catalogus ‘daar de tegenwoordige Catalogus sinds lang niet meer aan alle wetenschappelijke eischen voldoet. Ook zal het u niet ontgaan zijn dat de daarin voorkomende fac-simile's schier zonder uitzondering onnauwkeurig en dus onbruikbaar zijn. Gaarne zal ik zien dat het plan van den nieuwen Catalogus ingerigt zij overeenkomstig dat hetwelk is aangenomen voor de Notice historique & descriptive van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen (Mauritshuis).Ga naar eind67 Gelieve overigens mij dit plan en de wijze van uitgave ter goedkeuring voor te leggen overeenkomstig art. 14 van het Reglement’. Tot dusverre was de uitgave van de catalogus contractueel in handen gelegd van de uitgeverij H.T. Buffa maar het departement droeg een maand later de directeur op het contract op te zeggen, wanneer de oplage van 1876 zal zijn uitgeputGa naar eind68: ‘Het is noodig dat tegen dien tijd de door U te bewerken Catalogus in de Fransche taal, en de verkorte beschrijving in het Hollandsch gereed zal zijn. Wijl door U omtrent de inrigting van dien catalogus geen vol- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ledig plan wordt overgelegd, voeg ik hierbij zoodanig stuk, hetwelk ik gaarne als rigtsnoer gevolgd zie. De uitgave van die catalogi behoort voor 's Rijks rekening te geschieden, terwijl de druk ervan door 's Lands drukkerij zal worden bezorgd. Gelieve derhalve te zijner tijd mij het handschrift toe te zenden. Gaarne verneem ik op welk tijdstip ik deze toezending kan tegemoet zien.’ De minuut en het als bijlage toegezonden ‘Plan Catalogus’Ga naar eind69 zijn geheel van de hand van De Stuers. De Commissie van Toezicht geeft daarop te kennenGa naar eind70, dat zij wel de wenselijkheid inziet van een gewijzigde opzet van de catalogus maar met de uitgave zou willen wachten tot zekerheid bestaat over het nieuwe museumgebouw en vooral welke schilderijen de gemeente Amsterdam daarvoor beschikbaar zal stellen. De commissie wijst voorts op de mogelijkheid, dat de verzameling-Van der Hoop daarheen zal worden overgebracht en dat de vereniging tot het vormen van een openbare verzameling van moderne kunst haar verzameling eveneens naar het nieuwe gebouw zal willen brengen. De minister antwoordtGa naar eind71 echter overeenkomstig de minuut van De Stuers, dat het niet is te verwachten, dat voor 1883 de nieuwe museumgebouwen in gebruik zullen komen, en hij het niet wenselijk acht ‘de bearbeiding noch de uitgave van een beteren catalogus tot na dien tijd uit te stellen’. Anderhalf jaar later zendt KaiserGa naar eind72 door tussenkomst van de Commissie van ToezichtGa naar eind73 het eerste deel van het manuscript voor de nieuwe catalogus. Minister Six betuigt daarop zijn bijzondere tevredenheid, dat wil zeggen die van De Stuers, over het ingezonden werk.Ga naar eind74
Het bezoekcijfer van het Rijksmuseum van Schilderijen liep in de laatste jaren dat het in het Trippenhuis was gehuisvest meestal in de veertigduizend met een uitzondering voor 1883 toen het meer dan 60 000 bezoekers telde, wat te danken was aan het groot aantal vreemdelingen, dat in dat jaar naar Amsterdam kwam voor de grote internationale tentoonstelling. In het najaar van 1874 wees een der rijksadviseurs, de zeer deskundige verzamelaar van prenten J.Ph. van der Kellen er op, dat sinds de ziekte van de enig overgebleven opzichter van het Rijksprentenkabinet Kiers de sleutel van deze verzameling aan een der bedienden was toevertrouwd. Op voorstel van het college van rijksadviseurs gelastte daarop minister Heemskerk de voorlopige sluiting van het kabinet.Ga naar eind75 Het zou nog meer dan een jaar duren eer in de situatie verbetering kwam. Intussen had het college van rijksadviseurs zowel als de minister blijk gegeven van ontevredenheid over de gang van zaken. Als de Raad van Bestuur een voorstel doet tot aankoop van prenten op de op handen zijnde verkoping van de collectie Oltmans-Van der Willigen, schrijven de rijksadviseurs aan de minister o.m.Ga naar eind76: ‘In aanmerking genomen de onvoldoende kennis van de aan het prentenkabinet verbonden personen, die ook met de handelswaarde van prenten geheel onbekend schijnen te zijn, zoodat zij daaromtrent moeilijk met anderen te rade kunnen gaan, dan met hen die bij de verkooping belang hebben, zoo komt het den RijksAdviseurs voor, dat het onraadzaam is machtiging tot aankoop der bedoelde prenten te verleenen’. Nog scherper was de brief van de minister aan de Raad van BestuurGa naar eind77: ‘Gaarne had ik bij name de prenten opgegeven gezien, waarvan de aankoop voor 's Rijks prentenkabinet U wenschelijk voorkwam. Intusschen heb ik een onderzoek doen instellen naar die prenten welke door U in den hiernevens teruggaanden Catalogus waren aangehaald. Tot mijn bevreemding is bevonden dat onderscheiden der door U aangewezen nummers reeds in het Kabinet aangetroffen worden. Zoo bevinden zich van de 19 door U gewenschte portretten van Delff niet minder dan 7 in het Kabinet: van één nummer zelfs twee exemplaren met de letter en één exemplaar vóór de letter, te samen derhalve drie; bovendien zijn deze exemplaren zoo fraai dat zij door geen andere behoeven vervangen te worden. Ook is mij medegedeeld dat de thans ter verkoop aangeboden prenten over het algemeen, wat druk en conditie betreft, veel te wenschen overlaten. Ik moet derhalve bedenking maken U de gevraagde magtiging te verleenen’. Het is duidelijk dat het De Stuers is geweest, die een onderzoek ter plaatse heeft ingesteld. Na het overlijden van Kiers op 21 december 1875 dringt De Stuers er op aan J.Ph. van der Kellen tot directeur van het Rijksprentenkabinet te benoemen; hierop had ook de bekende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
boekhandelaar en verzamelaar Frederik Muller aangedrongen. De Raad van Bestuur stelde echter de benoeming voor van de nog geen vijfentwintig jaar oude mr. A.D. de Vries Az. Als de minister vervolgens aan De Stuers te kennen geeft, dat hij zich wil houden aan de voordracht van de Raad van Bestuur in de overtuiging dat De Vries, die hart voor de zaak heeft, het er best zal afbrengen, schrijft De Stuers een zeer uitvoerige notaGa naar eind78 waarin hij niet slechts het Rijksprentenkabinet betrekt maar ook de drie andere rijksverzamelingen van prenten nl.
‘De verzameling in het Trippenhuis, is schatrijk, en mag veilig op één lijn gesteld worden met de collecties van den Louvre en met die van het Britsch Museum. Zij overtreffen alle andere. Desniettegenstaande heeft ieder, dien de zaak middellijk of onmiddellijk aanging, de regeering, raad van bestuur en opzichter totnogtoe op de schromelijkste en schandelijkste wijze de schat, welke op 1 of 1 1/4 millioen te schatten is, verwaarloosd.’ De Stuers wijst vervolgens op de onvoldoende materiële behandeling; zo zijn de prenten niet of volgens een slecht systeem opgeplakt. Er bestaat geen inventaris en er is geen catalogus. ‘De Raad v. bestuur erkent zelf dat er verwarring is, dat er een massa prenten onbekend, ongeordend, onopgeplakt, onbeschreven is. Hij vertelt zelf, dat noch Engelberts, noch Klinkhamer iets uitgevoerd hebben, en beweert dat door Kiers’ - alle drie zijn opzichter geweest - ‘de zaak met meer ernst is ter harte genomen. Aangaande dit laatste kan ik erbij voegen dat Kiers niets serieus heeft gedaan omdat hij zoals Fr. Muller zegt doodonbekwaam is. Hoeveel liefde en ambitie de Raad v. bestuur voor die heerlijke collectie heeft, kan hieruit nog blijken. Toen voor een tiental jaren Ph. van der Kellen voornemens was naar Indië te vertrekken, bood hij den Raad voor het Museum ten geschenke aan een bijzonder interessante verzameling primitieve meesters uit de xve en xvie eeuw. En wat antwoordde men hem? Och houd die dingen maar liever, anders moeten wij weer onze portefeuilles verleggen en verschuiven!! V.d. Kellen heeft hen toen de prenten moeten opdringen. Maar niet de Raad alleen treft schuld aan den schandelijken staat waarin de collectie zich bevindt. Ook de Regeering’. Hij verhaalt dan hoe in 1872 na de dood van de eerste opzichter Klinkhamer de regering op allerlei manieren heeft willen bezuinigen. Hij vervolgt dan: ‘Sinds 1873 zijn de tijden Goddank veranderd. Kunsten en Wetenschappen worden met milde hand gesteund. De Regeering zelve heeft de impulsie gegeven, en de iie Kamer heeft haar daarin gesteund. Dit jaar is er slechts één woord bij de behandeling der begrooting over gewisseld, en dat woord had ten doel den minister aan te sporen om de tractementen van de mannen belast met de zorg voor zaken van wetenschap en kunst onbekrompen te verbeteren. Ik had verwacht dat de Raad v. bestuur met het oog daarop zich zou herinnerd hebben dat hij 2 jaar geleden den heer Ph. v.d. Kellen had voorgedragen als den eenigen geschikten persoon, dat hij op nieuw zou gepoogd hebben hem te benoemen. Deze man toch is de aangewezen persoon. Niet alleen in Nederland, maar door geheel Europa is zijn naam bekend als die van den eersten en besten tegenwoordigen kenner der oude graveerkunst. In 1874 is hem vanwege de Pruissische regeering aangeboden de betrekking van Directeur der Prent Collectie te Berlijn, op een zeer hoog tractement. Hij had niet terstond lust om Nederland voor goed te verlaten, en het gelukte mij hem te bewegen hier te blijven, door hem voor te stellen als lid van het Kollegie van Adviseurs en door hem betere tijden op het gebied van de kunst te voorspellen’. Niettemin stelde de Raad van Bestuur de nog zeer jonge De Vries voor, bij wie van prentenkennis nog geen sprake kon zijn. Wel erkende de Raad, dat het rangschikken der verzameling naar een vast beginsel en de samenstelling van een beschrijving der prenten zo iets speciaals is, dat buiten Van der Kellen geen ander aan dit college bekend was, die daarvoor zou kunnen worden aanbevolen. En de Raad constateert, dat de regering over de brug zal moeten komen met een behoorlijk traktement, ten minste gelijkstaande met dat wat Van der Kellen genoot bij 's Rijks Munt. De Stuers vervolgt met het weergeven van het antwoord van de minister, dat de enige mogelijkheid was dat hij de betrekking op de tot dusver geldende voet van f 900 zou aanvaarden; dit bleek voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van der Kellen evenwel niet mogelijk. ‘Zoo liet men uit schrielheid, uit onverschilligheid - want anders was het niet - de gelegenheid voorbijgaan om den eenigen man aan te stellen, die het Rijks Kabinet zou kunnen doen herleven!’ Er is toen iemand benoemd, die na een week weer ontslag nam en vervolgens een man, die De Stuers als een stumper betitelt. ‘En zoo is het geschied, dat tot in 1875 de rijkste prentverzameling van Europa onbearbeid en nutteloos, ongeordend en steeds meer verwaarloosd is blijven liggen!’ De Stuers adviseert ten slotte:
De minister antwoordt De Stuers, dat hij op het moment geen geld beschikbaar heeft voor een directeur maar dat hij deze aanstelling begrotingstechnisch zal voorbereiden. Bij Koninklijk besluit van 30 december 1875 wordt dan De Vries met ingang van 1 januari 1876 benoemd tot ‘Opzigter bij 's Rijks Museum te Amsterdam’; hij wordt onder Kaiser geplaatst. Op 1 februari wordt het Rijksprentenkabinet weer voor het publiek opengesteld. Een half jaar later volgt toch de benoeming van J.Ph. van der Kellen tot directeur van het kabinet.Ga naar eind79
Van der Kellen heeft zeer belangrijk werk gedaan en ondanks de slechte behuizing van het kabinet in het Trippenhuis zijn de laatste tien jaren dat het daar was gehuisvest, zeer belangrijk en voorspoedig geweest. BoonGa naar eind80 noemt de betere indeling van de prenten in scholen, de koop van de eerste tekeningen en de uitbreiding van de prentencollectie door aankoop, o.a. op de veiling van Van der Kellen's particuliere verzameling.Ga naar eind81 Voorts zij hier genoemd de aankoop van de verzameling historieprenten in 1881; daarvoor werd weliswaar een extrakrediet van 20 000 gulden verleend maar hiertegenover stond, dat de opbrengst van de verkoop van dubbele prenten uit het kabinet tot een gelijk bedrag in 's Rijks Schatkist vloeide, zodat de aankoop de Staat niets heeft gekost. De verwerving van prenten uit de collectie van Jacob de Vos Jz., die na zijn dood werd verkocht, was van groot belang, niet alleen omdat zij een grote verrijking van het Rijksprentenkabinet betekende maar tevens omdat juist de verkoop van deze verzameling aanleiding is geweest tot de oprichting in 1883 van de Vereniging Rembrandt; de voornaamste initiatiefnemer hiertoe is De Stuers geweest. De opzet was - en het is een systeem geworden dat sedertdien steeds door deze vereniging is toegepast ten behoeve van tal van Nederlandse musea -, dat de vereniging aankopen financierde, wanneer de musea, waarvoor de kunstvoorwerpen werden gekocht, zelf daartoe de nodige middelen niet of niet geheel terstond beschikbaar hadden; in de volgende jaren werden geleidelijk al naar er gelden voorhanden zouden blijken te komen, door deze instellingen hun jegens de vereniging aangegane schulden voldaan. Daardoor zijn zeer vele aankopen mogelijk geworden, die men anders bij ontstentenis van onmiddellijk bij het museum disponibele middelen had moeten laten voorbijgaan. Bovendien zijn deze voorschotten toen en later renteloos gegeven en heeft daarnaast de vereniging herhaaldelijk een deel van de koopprijs en soms de gehele koopprijs à fonds perdu betaald.
Uiteraard reageerde de minister overeenkomstig de hem door De Stuers voorgelegde minuut met instemming op de brief van ‘het Voorlopig Comité der Vereeniging Rembrandt’ van 7 mei 1883, waarin het kennis gaf van de voorgenomen oprichting der verenigingGa naar eind82: ‘Met zeer veel belangstelling nam ik kennis van nevengemeld schrijven en van de maatregelen door U beraamd om oude kunstschatten voor Nederland te behouden. Gaarne geef ik U de verzekering dat Uw vaderlandslievende pogingen door mij zeer worden gewaardeerd en dat ik bereid ben deze zooveel mogelijk te steunen, binnen de perken der kredieten welke door de Wetgevende Macht tot het aankoopen van kunstvoorwerpen zijn of zullen worden toegestaan. Ten behoeve van aankoopen uit de Collectie oude teekeningen van wijlen den heer De Vos, kan over het loopend jaar door mij slechts een bedrag van f 3 000 worden beschikbaar gesteld. Ik vlei mij echter het volgend jaar eene som van f 14 000 te kunnen bestemmen tot het overnemen tegen den kostenden prijs van teekeningen uit gemelde verzameling. Ik heb de H.H. Jhr. Mr. Victor de Stuers, Referendaris bij mijn Departement en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
J.Ph. van der Kellen, Directeur van 's Rijks Prentenkabinet aangewezen om met U overleg te plegen, ten aanzien van de aan te koopen teekeningen uit voormelde verzameling.’ Het zakelijke deel van deze brief geeft een duidelijk beeld hoe toen en sindsdien tot de huidige dag het stelsel van door de Vereniging Rembrandt verstrekte voorschotten heeft gewerkt en nog steeds werkt. Van de onmisbare steun van deze vereniging zal nog herhaaldelijk melding worden gemaakt.
De Vries, die begin 1879 onderdirecteur van het Rijksprentenkabinet was geworden, heeft de overbrenging daarvan naar de nieuwe behuizing niet mogen beleven; hij stierf reeds op 9 februari 1884. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
b De totstandkoming van het nieuwe RijksmuseumgebouwDe ook in de ogen van de tijdgenoten in alle opzichten onvoldoende huisvesting van het Rijksmuseum van Schilderijen en van het Rijksprentenkabinet in het Trippenhuis deed in het begin van de jaren zeventig steeds sterker de wens naar voren komen om een nieuw museumgebouw te stichten, dat ruim plaats kon bieden om de collecties behoorlijk aan het publiek te tonen en dat tevens aan de eisen van veiligheid, vooral ten opzichte van brandgevaar zou voldoen. Inmiddels was bij het gemeentebestuur van Amsterdam de gedachte gerezen zelf zorg te gaan dragen voor een goed ingerichte museumruimte, zowel ten behoeve van de in het Trippenhuis als van de elders zich bevindende schilderijen en andere kunstschatten, die aan de gemeente toebehoorden. De gedachten van burgemeester en wethouders gingen uit naar het Oudemannenhuis, in een gedeelte waarvan toentertijd de Rijksacademie van Beeldende Kunsten was ondergebracht; in 1871 had burgemeester Den Tex hierover een bespreking met minister Thorbecke, waarna hij deze een schetsplan toezond.Ga naar eind83 De minister had meer dan een half jaar nodig om te antwoordenGa naar eind84, dat hij in de gedachte die aan het plan ten grondslag lag, groot belang stelde; zo lang echter de Academie van Beeldende Kunsten in het Oudemannenhuis was gevestigd, ‘schijnt daaraan geen gevolg te geven.’ Zouden door de verplaatsing van de Academie naar het gebouw dat het gemeentebestuur daarvoor wil stichten, de localiteiten vrijkomen, waarin deze thans is gevestigd, dan zal de minister gaarne nader met de burgemeester in overleg treden. Kort daarop komt er in Amsterdam een nieuw particulier initiatief: Josua van Eik, C.P. van Eeghen, A.L.C. Zimmerman, L.M. Beels van Heemstede, J. de Vos Jz., C.A. Crommelin, P.L. Dubourcq en J.W. Kaiser richten zich bij brief van 25 april 1872Ga naar eind85 tot minister Thorbecke. Vooral gedreven door het aan het Rijksmuseum te beurt gevallen legaat-Dupper verklaarden zij gaarne het hunne te doen tot opwekking van een krachtiger beweging ten gunste van een nieuw museumgebouw. ‘Alvorens echter daartoe over te gaan en zich met anderen tot eene gemeenschappelijke handeling te vereenigen, nemen zij de vrijheid zich tot Uwe Excellentie te wenden met het verzoek, hun te willen mededeelen of Uwe Excellentie bereid is, van rijkswege het initiatief voor een Museumbouw te doen nemen, daar uit den aard der zaak, de particuliere krachten niet geëvenredigd kunnen zijn aan den omvang der gevorderde som. Zal de poging gelukken, dan is de impulsie der regering onmisbaar. Die impulsie te doen volgen en weerklank te doen vinden in particuliere bijdragen, zou het streven der ondergeteekenden zijn. Zij zouden zich dus aan Uwe Excellentie zeer verplicht achten wanneer zij mochten vernemen, welke som Uwe Excellentie bereid is voor den bouw van een Museum beschikbaar te stellen, en wanneer zij de zekerheid mochten ontvangen, dat op de eerstvolgende begrooting eene post tot dat doel door Uwe Excellentie zou worden voorgedragen, zij het ook als eerste termijn der voorgestelde som.’ Ditmaal duurde het bijna vier maanden voor het departement antwoordde maar dat kan heel wel het gevolg zijn geweest van het overlijden op 5 juni 1872 van minister Thorbecke. Geertsema, die op 6 juli minister van binnenlandse zaken was geworden, antwoordde in de daarop volgende maand in een brief, waarin hij zich zeer positief uitsprakGa naar eind86: ‘Ik ben het geheel met u eens, dat de tegenwoordige toestand niet langer zoo mag blijven en voorziening dringend noodig is. Tot het nemen van initiatief verklaar ik mij bereid en gaarne zal ik de noodige stappen doen om van de wetgevende magt de vereischte gelden te verkrijgen. Vooraf wensch ik echter uwe aandacht te vestigen op het volgende. Vermoedelijk zal het u bekend | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wezen, dat het gemeentebestuur van Amsterdam er op bedacht is het Oude Mannen Huis, zoodra de daarin tijdelijk opgenomen Rijks Akademie van Beeldende Kunsten er uit verwijderd is, te verbouwen en in te rigten tot een Museum van Kunst en Oudheid. De plannen daarvoor zijn reeds aan mijnen ambtsvoorganger medegedeeld, die verklaarde in de gedachte welke daaraan ten grondslag ligt, groot belang te stellen. Wordt aan die plannen gevolg gegeven dan is het te verwachten, dat de gemeente hetgeen in de verzamelingen, thans op het Trippenhuis vereenigd, aan haar toebehoort, zal terug nemen ter plaatsing in haar nieuw Museum. Wel blijven er dan nog genoeg stukken over voor een Rijks Museum, maar zou de scheiding van hetgeen jaren lang een bewonderenswaardig geheel uitmaakte niet te betreuren zijn? Welligt zou de gemeente genegen wezen de collectien in haar geheel in het nieuw gemeentelijk Museum op te nemen, maar zou het terrein van het Oude Mannen Huis daarvoor voldoende ruimte aanbieden? Bovendien schijnt de ligging van dat terrein niet bijzonder gunstig. Gaarne zal ik hierover uw gevoelen vernemen.’
Minister Geertsema had vervolgens een gesprek met Van Eik, de eerste ondertekenaar van de brief van 25 april, die ‘van dat onderhoud den meest bemoedigenden indruk heeft medegebracht’, zoals bleek uit de brief van Van Eik c.s. van 12 september 1872 aan de minister.Ga naar eind87 Zij schreven hierin voorts onder meer, dat de wens van het gemeentebestuur om het Oudemannenhuis in te richten tot een museum hun bekend was. De verwezenlijking hing echter af van twee omstandigheden, nl. de verplaatsing van de Rijksakademie van Beeldende Kunsten en de ontruiming van zeven der beste zalen, die reeds sedert jaren bij het Gasthuis in gebruik zijn, ter verpleging van zieken. Vordert de bouw van een nieuwe academie ten minste twee jaar, voor de verbouwing van het Gasthuis, dat door het onttrekken der bedoelde zalen, aanmerkelijk in ruimte zal verliezen, laat zich zelfs bij benadering geen tijdstip ramen. Er zou daarin volgens hen wanneer het gehele Oudemannenhuis tot museum zou worden ingericht en daaraan een paar kleine percelen voor een behoorlijke entrée konden worden toegevoegd, wel voldoende ruimte beschikbaar komen om dan tevens op te nemen de schilderijen van het Rijk, die tot dusverre in het Trippenhuis waren, maar de ligging en omgeving van het terrein achten zij minder gunstig. Aan de voorwaarde van isolement en brandvrijheid beantwoordt het gebouw niet. ‘Daarbij komt de gegronde twijfel of, zelfs bij de breedste opvatting dier verbouwing, het aldus verkregen Museum ooit aanspraak zal kunnen maken op den naam van een waardig, monumentaal gebouw, in overeenstemming met de groote rijkdommen, die het zal bevatten en met de stelling van de hoofdstad van Nederland, tevens de hoofdstad der Hollandsche Schilderschool’. De adressanten delen niet de vrees van de minister, dat het gemeentebestuur de kunstwerken die eigendom zijn van de gemeente afzonderlijk zou willen opnemen in zijn eigen gebouw. ‘Wij vleien ons, dat het Gemeentebestuur gaarne krachtig zal willen medewerken tot de stichting van een Rijks Museüm, waarin ook zijne schilderijen en kunstvoorwerpen zullen worden opgenomen. Wij gelooven en vertrouwen, dat de gelden voor de verbouwing van het Oudemanhuis benoodigd bij een krachtig en edelmoedig initiatief der Hooge Regeering, als gemeentesubsidie voor den bouw van een Rijks-Museüm zullen worden aangeboden en dat de Gemeente daarbij ook wel de kostelooze beschikking zal willen voegen voor het benodigde terrein. Zij zou toch daardoor, met hetzelfde geldelijke offer, de vrije beschikking en den vollen eigendom behouden van het groote en hechte Oudemannenhuis, dat ongetwijfeld tot velerlei andere bestemming doeltreffend zou zijn in te richten. Wij hebben de stellige overtuiging, dat, wanneer de regeering vóórgaat, gemeente en particulieren met belangstelling zullen volgen. Wanneer het Uwe Excellentie mocht behagen een ontwerp tot stichting van een Rijks-Museum voor te dragen, dan zal, indien ons niet al onze verwachtingen bedriegen, de som, die het rijks-subsidie overschrijdt, wel door gemeenschappelijke inspanning van gemeente en particulieren worden gevonden. De stichting behoort echter van het gouvernement uit te gaan.’ Men mag aannemen, dat Van Eik c.s. deze brief niet hebben verzonden zonder eerst vertrouwelijk overleg te hebben gepleegd hetzij met het college van burgemeester en wethouders, hetzij met de burgemeester alleen. Voor de minister was deze brief aanleiding zich zeer spoedig na ontvangst ervan te wenden tot het dagelijks bestuur van AmsterdamGa naar eind88, terwijl hij tevens kennis gaf aan Van Eik c.s., dat hij aan burgemeester en wethouders had | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geschreven.Ga naar eind89 Het college reageerde snel en bepaald op zeer positieve wijzeGa naar eind90: ‘... Werd sinds langen tijd door velen de wensch gekoesterd dat een grootsch gebouw mogt verrijzen, waarin zoovele kunstschatten der Hollandsche Schilderschool, die thans hier te lande veelal in minder doelmatige lokalen zijn weggeborgen, eindelijk de hun toekomende plaats zouden gaan innemen, dat het niet langer noodig zoude zijn het vreemde land te bezoeken, om de doeken van Rembrandt en Van der Helst, van Wouwerman en Both in het goede licht te zien, - die wensch moest onvervuld blijven, zoolang het slechts bijzondere personen waren die tot de verwezenlijking van het denkbeeld hunne krachten leenden. Thans evenwel gaan die belangstellenden eene blijde toekomst tegemoet, nu Uwe Excellentie, niet te vreden de tot hiertoe mislukte pogingen van enkelen te schragen, zich bereid verklaart, het initiatief te nemen en aan de Wetgevende Magt de vereischte gelden aan te vragen voor de bouw van een Rijks-Museum voor Schilderijen. Het zij ons vergund Uwe Excellentie onze erkentelijkheid te betuigen, dat het Museum voor schilderijen onder goedkeuring der Wetgevende Magt, in Amsterdam zal worden gevestigd. Onze gemeente zal er trotsch op zijn dat het lang gewenschte Museum op haren grond zal verrijzen, en dat zoovele kunstschatten van ons vaderland in Amsterdam zullen worden samengebragt. Gaarne verklaren wij ons bereid om die maatregelen te nemen, welke strekken kunnen om de voornemens van Uwe Excellentie bevorderlijk te zijn, en waar door U gesproken wordt over de aan de Gemeente toebehoorende Schilderijen, die in het Trippenhuis geplaatst zijn, daar wenschen wij Uwe Excellentie mede te wijzen op werken van de groote meesters, die zich in het Raadhuis en andere stedelijke instellingen bevinden en waarvan sommige zonder twijfel evenzeer voor de nieuwe stichting zouden worden afgestaan. Omtrent twee punten wenschen wij gaarne door Uwe Excellentie te worden ingelicht, alvorens wij met bepaalde voorstellen ons tot den Raad onzer Gemeente wenden. Wij zouden er nl. prijs op stellen te weten hoeveel de bouw en inrichting van het Rijks Museum, naar het oordeel Uwer Excellentie, zullen kosten, en op welke hoegrootheid van terrein zal moeten gerekend worden. Het antwoord op deze vragen zoude invloed kunnen uitoefenen op besluiten van den Gemeenteraad betreffende eene geldelijke bijdrage en een terrein, door de Gemeente tot voormeld doel aan te bieden aan het Rijk. Wanneer wij hieromtrent met denkbeelden van Uwe Excellentie zullen zijn in kennis gesteld, zal het ons eene aangename taak zijn van Uwe plannen mededeeling te doen aan den Raad dezer Gemeente, en diens medewerking te vragen tot verwezenlijking daarvan, opdat de vestiging van een Rijksmuseum van Schilderijen te Amsterdam spoedig moge plaats vinden.’ Zonneklaar blijkt uit deze brief, dat burgemeester en wethouders het door het Rijk te bouwen museum bestemd hoopten te zien voor de huisvesting van alle daarvoor in aanmerking komende in eigendom aan de gemeente toebehorende werken van oude kunst, deshalve zowel degene, die zich tot dusverre in het Trippenhuis bevonden, gelijk de minister had verzocht, als die welke zich elders mochten bevinden. Om deze laatste had de bewindsman weliswaar niet gevraagd maar het aanbod daarvan heeft uiteraard een extra stimulans voor de regering gevormd over te gaan tot de stichting van een nieuw museumgebouw. Wanneer dan ook formeel bij de latere tussen het Rijk en de gemeente afgesloten bruikleencontracten de inbruikleengeving voor de duur van slechts een jaar is bepaald met stilzwijgende verlenging telkens voor een jaar en een opzegtermijn van zes maanden, dan dient men deze voor het verkrijgen van een juist beeld te zien tegen de achtergrond van het aanbod, vervat in de brief van 16 oktober 1872. Het spreekt van zelf, dat de regering zich ervan heeft willen vergewissen, dat er in Amsterdam naast een Rijksmuseum van oude Nederlandse kunst niet ook de gemeente een soort concurrerende instelling met hetzelfde programma zou gaan stichten. Voor minister Geertsema was het antwoord van het college aanleiding zich terstond opnieuw tot Van Eik c.s. te wenden.Ga naar eind91 Hij deelt hun mede, dat burgemeester en wethouders ingenomen zijn met de plannen; voorts vraagt hij hun hoeveel de kosten van bouw en inrichting zullen bedragen en op een hoe groot terrein moet worden gerekend. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daarop delen Van Eik c.s. aan de minister medeGa naar eind92, dat
Als de minister de inhoud van deze brief vervolgens mededeelt aan burgemeester en wethoudersGa naar eind93, antwoorden dezenGa naar eind94, dat zij de muurvlakte wel erg groot vinden, omdat het daarvoor benodigde terrein van 80 are of 4/5 bunder moeilijk zal zijn te krijgen. Tevens vragen zij hoe groot het bedrag is dat de minister bij de wetgevende macht wil aanvragen. De minister vraagt daaropGa naar eind95 aan Van Eik c.s. of inderdaad zoveel ruimte nodig is. De situatie verandert dan door hetgeen gebeurt bij de behandeling van de begroting van het ministerie van binnenlandse zaken voor het jaar 1873. In het Voorlopig Verslag van de Tweede Kamer komen opmerkingen voor over het brandgevaar in het Trippenhuis: ‘Er waren leden, die de werkeloosheid in dit opzigt eene schande voor Nederland noemden en het vertrouwen uitdrukten, dat, indien een goed doordacht voorstel tot het bouwen van een beter en veiliger museum gedaan wierd, men zich daarvoor betrekkelijk groote geldelijke opoffering zou getroosten.’ Het antwoord van minister Geertsema was weinigzeggend; de Kamer liet het er echter niet bij. Nadat bij de openbare behandeling op 4 december 1872 verschillende leden de toestand in het Trippenhuis hadden bekritiseerd, diende mr. S. van Houten een amendement in tot invoeging in de begroting van artikel 189 a, luidende ‘Kosten voor het verkrijgen van nieuwe lokalen voor de plaatsing van den Staat behoorende of aan zijne zorgen toevertrouwde voorwerpen van beeldende kunst: pro Memorie’. Een groot aantal leden ondersteunde het amendement. Minister Geertsema verklaarde de beslissing aan de Kamer over te laten, omdat zoals Van Houten zelf had gezegd, het niet wenselijk was dat de regering het amendement zou overnemen; het ging immers om een votum van de Tweede Kamer. Het amendement werd aangenomen met 72 stemmen voor en slechts één stem tegen, die van graaf van Zuijlen van Nijevelt; deze had twee bezwaren: het eerste was van financiële aard, het tweede was, dat zijns inziens het initiatief zou moeten uitgaan van de regering. Merkwaardig was de reactie die het amendement had op de Amsterdamse initiatiefnemers Van Eik c.s. Op 3 januari 1873Ga naar eind96 schreef Van Eik aan de minister, dat ‘onder de bestaande omstandigheden niet wel te rekenen zal zijn op de krachten door mij vroeger op den voorgrond gesteld en ook door Uwe Excellentie als drijfkracht bij de Kamer op prijs gesteld wordende. Van de hoop door mij gekoesterd op provinciale medewerking in Noord-Holland, bestond bij Uwe Exc. geen verwachting; op het verkrijgen der kapitalen door het Oudheidkundig Genootschap’ - dit had in het vorige jaar medegedeeld ongeveer twintigduizend gulden bijeen te hebben gebracht en ook verdere pogingen te willen doen’Ga naar eind97 - ‘bijeengebragt, bestaat, te oordeelen naar de gezindheid der Bestuurderen geen kans, terwijl de pogingen om de toegezegde bedragen en die men had gedaan voor het Museum Willem i naar het gevoelen van sommige onzer bestuursleden mede zonder veel succes zouden blijven, onder de omstandigheid, dat Regering en Kamers de zaak wenschen tot stand te brengen uit Rijks middelen. Geldelijk zoude derhalve door Rijk en Gemeente de zaak tot stand komen’. Omdat aan Van Eik bekend is, dat bij het gemeentebestuur van Amsterdam bezwaren bestaan tegen de voorgestelde omvang van het gevraagde terrein, vraagt hij in de brief van 3 januari 1873 om toezending van het dossier waarin de plannen van de commissie voor het Museum Willem i waren geborgen. Aan dit verzoek geeft de minister gevolg. Het is niet duidelijk waarom de begrotingsbehandeling in de Staten-Generaal en de aanneming van het amendement-Van Houten tot de conclusie zouden moeten leiden, dat de bouw van het Rijksmuseum uitsluitend door Rijk en gemeente zou moeten worden bekostigd. De Tweede Kamer - evenals door aanneming van de begroting de Eerste Kamer - heeft zich slechts uitgesproken voor het te zijner tijd beschikbaar stellen van gelden uit 's Rijks kas voor de bouw van het nieuwe museum. Zij zag de bouw als een rijkstaak maar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat betekende toch niet, dat bijdragen van particulieren niet op prijs zouden worden gesteld. Minister Geertsema deelde de opvatting van Van Eik niet, zoals blijkt uit zijn brief van 5 februari 1873Ga naar eind98, waarin hij aan burgemeester en wethouders te kennen geeft, dat ‘zoodanige som door mij aan de wetgevende magt zal worden gevraagd, als blijken zal, na aftrek van hetgeen de gemeente en partculieren zullen bijdragen, noodig te wezen’. Het verdere verloop heeft echter uitgewezen, dat inderdaad geen particuliere bijdragen voor de bouw zijn ontvangen. De minister deelde in de hiervoorgenoemde brief verder mee, dat Van Eik c.s. hebben herhaald, dat voor de stichting van een nieuw museum, waarvan de eerste verdieping een ruimte biedt van 800 strekkende meters muurvlakte voor schilderijen, een terrein van 8000 m2 nodig zou zijn. De bebouwde oppervlakte zal ongeveer 6000 m2 moeten bedragen; het zou mogelijk zijn met 5000 m2 te volstaan maar Van Eik c.s. achten het noodzakelijk, dat aan beide zijden van het gebouw enige ruimte overbleef. Het treft, dat de minister geen onderzoek van departementswege instelt maar zonder meer afgaat op de door Van Eik c.s. verstrekte gegevens. Burgemeester en wethouders doen dit ook; de brief van de minister bevredigt hen blijkbaar en zij reageren vervolgens door de minister de keuze uit twee terreinen aan te biedenGa naar eind99: ‘vooreerst een gedeeltelijk nog aan te plempen terrein, lang 130 Meter, en even zooveel Meters breed, gelegen aan den Binnensingel (Weteringschans) ten Westen der gas-fabriek van de firma C. de Bruyn en Zonen. Wij ontveinzen ons niet, dat één nadeel aan dit terrein, dat voor het overige ons zeer goed gelegen voorkomt, verbonden is, het gevaar namelijk, dat zoude kunnen ontstaan door de mogelijke explosie van een gasmeter. Het tweede door ons bedoelde terrein bestaat in een open gedeelte van den Stads-Timmertuin, diep 120 Meter en breed 80 Meter, gelegen tusschen de Nieuwe Prinsengracht en Achtergracht, een terrein, dat hoewel nagenoeg van alle zijden van water omringd, en mitsdien zeer gunstig gelegen is te noemen, zich echter niet in breede toegangswegen of schoone omgeving verheugen mag. Op welke van deze beide terreinen ook de keuze gevestigd worde, het noodzakelijk gevolg zal zijn, dat de plannen voor het Museum Willem i, die vroeger door den Heer Eberson zijn ontworpen, door andere worden vervangen’. Bij brief van 16 juni 1873Ga naar eind100 antwoordt minister Geertsema dat zijn keuze op het eerstgenoemde terrein is gevallen. Tevens verzocht hij het college de nodige voorstellen aan de gemeenteraad te doen. Wellicht uit taktische overwegingen had de minister zich tevoren gelijktijdig gewend tot Van Eik c.s. en de destijds gevormde commissie tot voorbereiding der stichting van het Museum Willem i alsmede tot de Raad van Bestuur van het Rijksmuseum en tot de Commissie van Toezicht op de Rijksacademie van Beeldende KunstenGa naar eind101 om leden voor te dragen voor een nieuwe adviescommissie. Nadat de antwoorden waren binnengekomen, werd bij Koninklijk besluit van 1 april 1873 nr. 13 een commissie ingesteld ‘tot voorlichting van onzen Minister van Binnenlandsche Zaken bij de vestiging van een Rijksmuseum te Amsterdam’. Op de bekende Neerlandicus, de Groningse hoogleraar prof. dr. W.J.A. Jonckbloet na waren alle leden Amsterdammers. Voorzitter werd de burgemeester van Amsterdam jhr. mr. C.J.A. den Tex.Ga naar eind102 De meeste leden hadden reeds zitting gehad in de commissie voor het Museum Willem i of deel uitgemaakt van de groep-Van Eik dan wel van beide.
Op 2 juli 1873 besloot de gemeenteraad van Amsterdam overeenkomstig de voorstellen van burgemeester en wethouders de aan de gemeente toebehorende schilderijen op enkele uitzonderingen na aan het nieuwe museum in bruikleen te zullen afstaan en honderdduizend gulden bij te dragen in de bouwkosten. De raad had echter overwegend bezwaar tegen het door b. en w. voorgestelde terrein aan de Binnensingel en besloot, dat tot vestiging van het museum zou worden beschikbaar gesteld een onder goedkeuring der regering nader aan te wijzen stuk gemeentegrond met een oppervlakte van 19 aren, en dat de voor het gebouw nodige grond in volle eigendom aan het Rijk zou worden afgestaan.Ga naar eind103 b. en w. zijn daarop gaan uitzien naar een ander geschikt terrein. Hun keus, die gedeeld wordt door de commissie van 10 april 1873, valt op ‘een terrein in den Binnendijkschen Buitenvelderschen polder, aan de Stadhouderskade, tusschen de Boerenwetering en de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nieuwe Pieter Cornelisz. Hooftstraat’.Ga naar eind104 In die polder zal naar de burgemeester aan de minister berichtGa naar eind105, een net van openbare wegen worden aangelegd, waarvan de toegang is aan de Stadhouderskade. Wordt dit terrein bestemd voor het museum, dan zal volgens de burgemeester het maken van drie poorten in het museumgebouw noodzakelijk zijn ten einde de Stadhouderskade toegang te geven tot de straten achter het museum, ‘ongeveer op de wijze zooals te Parijs het nieuwe gedeelte van het Louvre-paleis is ingerigt’. De regering heeft met het nieuwe voorgestelde terrein ingestemd, hetgeen minister Heemskerk aan burgemeester en wethouders bericht.Ga naar eind106 DesgevraagdGa naar eind107 geeft het college aan de minister te kennenGa naar eind108 dat het maken van drie poorten in het gebouw niet nodig zal zijn doch wel een brede poort in het midden daarvan ‘door welk het openbaar vervoer ten allen tijde onbelemmerd kan plaats vinden’. Het heeft dan nog jaren geduurd, zelfs nog nadat een wet tot stand was gekomen, die de onteigening van de benodigde gronden in de polder mogelijk zou moeten maken, voordat het gemeentebestuur definitief het terrein voor het museum kon aanwijzen. En wanneer dat eindelijk heeft plaats gevonden, vergt het nog enige jaren eer de overdracht van de grond aan het Rijk formeel een feit werd. Over allerlei details van de overdrachtsakte kon men het binnen de kring van het stadsbestuur blijkbaar eerst niet eens worden; zelfs werd de voorgenomen ondertekening van de akte op 24 juni 1879 op het laatste moment uitgesteld, waardoor men secretaris-generaal Hubrecht een vergeefse reis naar de hoofstad heeft laten maken. Eerst op 13 maart 1880 werd hij in de gelegenheid gesteld de akte te tekenen. De bouw heeft hier echter niet op behoeven te wachten.
De definitieve aanwijzing van een architect heeft ruim drie jaar gevergd. Einde juni 1873 stelde de bij Koninklijk besluit van 1 april 1873 benoemde adviescommissie voor tot architect aan te wijzen:
De commissie heeft in een door minister Geertsema bijgewoonde vergadering op 20 maart van het volgende jaar nog eens haar voorkeur voor Oudshoorn uitgesproken. Burgemeester Den Tex heeft toen zelfs, zij het ten onrechte, zoals in 1875 minister Heemskerk hem schreefGa naar eind110, gemeend, dat een opdracht aan Oudshoorn zou zijn verstrekt. Het in dezelfde maand in het leven geroepen college van rijksadviseurs heeft in zijn tweede vergadering de bouw van het nieuwe museum aan de orde gesteldGa naar eind111; het besloot de minister te vragen in welke stand de zaak zich bevond.Ga naar eind112 Zoals we reeds zagen, stagneerde toen nog steeds de definitieve aanwijzing van het terrein. Wanneer echter de keus daarvan definitief is bepaald, vraagt minister Heemskerk aan het college twee of drie namen te noemen van architecten, die voor de bouw in aanmerking zouden komen. Tevens machtigde de minister de adviseurs voor zo ver zij dat nodig of wenselijk mochten achten zich in verbinding te stellen met de commissie van 1 april 1873.Ga naar eind113 In de vergadering van 11 maart 1875Ga naar eind114 is het verzoek van de minister uitvoerig behandeld. De Stuers gaf te kennen, dat hij het in beginsel verkeerd achtte, dat aan de adviseurs het noemen van bepaalde architecten werd gevraagd, maar nu dit was geschied, aarzelde hij niet te verklaren, dat hij uitsluitend Cuypers durfde aan te wijzen als iemand die berekend was voor de taak. Na enige discussie werd besloten met de commissie van 1873 contact op te nemen en te trachten deze te bewegen instemming te betuigen met een advies waarbij aan de minister zou worden aanbevolen als nr. 1 Cuypers, nr. 2 Gugel en als nr. 3 Oudshoorn en waarbij hem de raad zou worden gegeven aan deze drie op te dragen ieder in overleg met de commissie van 1873 een nader aan het oordeel der adviseurs te onderwerpen plan op te maken. Op 26 maart vond in het Amsterdamse raadhuis een conferentie plaats tussen de commissie van 1873 en slechts drie rijksadviseurs t.w. Fock, Leemans en Vosmaer, hoewel het college had besloten, dat alle leden behalve Cuypers zouden gaan. Na lange besprekingen kwam men overeen, dat men de architecten Cuypers, Eberson, Oudshoorn en Vogel aan de minister zou aanbevelen en dat men de bewindsman in overweging zou geven aan ieder van deze vier het maken van een plan op te dragen. Deze plannen zouden vóór 1 november | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
moeten worden ingediend. Algemeen was men gekant tegen het uitschrijven van een prijsvraag. Nadat in zijn vergadering van 1 april 1875 het college had beslotenGa naar eind115 zich te verenigen met het besluit, dat op de conferentie van 26 maart was genomen, bracht het dienovereenkomstig advies aan de minister uit.Ga naar eind116 De Rijksadviseurs gaven tevens te kennen, dat het noodzakelijk zou zijn aan de vier architecten een programma van eisen mede te delen; zij noemden daarbij enkele hoofdpunten, die hierin zouden moeten worden opgenomen.Ga naar eind117 In antwoord op een verzoek van de ministerGa naar eind118 om een nauwkeurig programma van eisen, dat zou moeten worden opgemaakt in overleg met de commissie van 1873, gaven de rijksadviseurs te kennen, het niet raadzaam te achten in verdere bijzonderheden te treden. Slechts enkele puntenGa naar eind119 zouden moeten worden toegevoegd aan de eerder door hen opgegeven hoofdpunten. Inmiddels was Oudshoorn overleden. De andere drie voorgestelde architecten ontvingen bij brief van 20 mei 1875Ga naar eind120 het verzoek van minister Heemskerk hem mede te delen of zij bereid waren een plan te ontwerpen tegen een beloning van drieduizend gulden. Alle drie hebben in bevestigende zin geantwoord.Ga naar eind121 Nadat Eberson te kennen had gegeven, dat het tot dusverre genoemde bedrag van ten hoogste f 800 000 te laag zou zijn, namen de rijksadviseurs het besluit de minister te adviseren de kosten op een miljoen te ramen.Ga naar eind122 De bewindsman nam dit advies over; nadat er op de begrotingen over 1874 en 1875 nog was volstaan met een memoriepost, werd op die van 1876 een bedrag van f 250 000 uitgetrokken als eerste termijnGa naar eind123 van een totaal bedrag van f 900 000 ten laste van 's Rijks Schatkist, waarbij rekening is gehouden met de door de gemeente Amsterdam toegezegde honderdduizend gulden. In het Voorlopig Verslag van de Tweede Kamer over die begroting komt de opmerking voor, dat de bouwtrant in harmonie moet zijn met de bestemming; men wil de plannen zien en er wordt beduchtheid uitgesproken, dat hier weer te veel hulde zou worden gebracht aan de middeleeuwse bouwstijl. In zijn Memorie van Antwoord reageert hierop de minister met mede te delen, dat de vormen van het gebouw de bestemming daarvan behoren uit te drukken, namelijk het bewaren van Nederlandse schilderijen, hoofdzakelijk uit de zestiende en de zeventiende eeuw; de plannen en tekeningen zijn nog niet vastgesteld en zelfs nog niet ingekomen. ‘De beduchtheid van sommige leden, dat ook hier weder te zeer hulde zou worden gedaan aan eenen middeneeuwschen bouwstijl, schijnt moeijelijk verklaarbaar. Aan den ondergeteekende is geen van regeringswege opgerigt gebouw bekend uit deze eeuw, waarin een middeneeuwsche bouwstijl zou heerschen’. Bij de openbare beraadslaging is er niet over gesproken. Wanneer eind 1875 de plannen van Cuypers, Eberson en Vogel bij het ministerie zijn binnengekomen, verzoekt minister Heemskerk aan de rijksadviseurs en de commissie van 1873 met elkaar over deze plannen in overleg te treden.Ga naar eind124 Intussen had het bestuur van het Amsterdamse schildersgenootschap Arti et Amicitiae er op aangedrongen, dat er een jury in het leven zou worden geroepen, die over de plannen moest oordelen; de helft van deze jury zou uit leden van Arti moeten bestaan! Dit laatste verzoek was wel heel erg overtrokken zoals De Stuers in een nota aan de minister constateerdeGa naar eind125: soortgelijke verzoeken zouden ook wel de Maatschappij van bouwkunst, de Raad van Bestuur van het Rijksmuseum, de gemeenteraad van Amsterdam en wellicht nog andere instellingen kunnen doen. Wel vraagt de ministerGa naar eind126 alsnog aan de rijksadviseurs en de commissie van 1873 ook te rade te gaan met de voorzitters van de twee schilders-genootschappen Arti et Amicitiae en Pulchri StudioGa naar eind127, zulks overeenkomstig een voorstel van De Stuers, die in een volgende notaGa naar eind128 onder meer het volgende had geschreven: ‘Intusschen heb ik gelegenheid gehad op te merken dat de artisten en wel de schilders ijsselijk er op gesteld zouden zijn in deze zaak “gekend” te worden. Uit een gesprek met Israëls bleek mij dat men algemeen zeer voldaan zou zijn indien de twee voorzitters van de schilder-& kunstgenootschappen bij de plannen gehaald werden... Ik geloof dat het politiek zou zijn dit te doen. Wel verwacht ik niet veel licht van schilders in dit speciaal geval. Maar de artisten zullen die daad van deferentie apprecieeren en eventueel “quaed humeur” zal er door vervliegen...’. Bij brief van 2/29 april 1876Ga naar eind129 brengen de rijksadviseurs en de commissie van 1873 rapport uit. Wat stijl betreft achtte men de gekozen bouwvormen van het ontwerp-Cuypers | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
over het algemeen uitstekend opgevat en volgehouden. Eberson was volgens het rapport van het programma afgeweken door een ontwerp te kiezen, dat gedeeltelijk Louis xvi-stijl was, deels aan zeer recente gebouwen herinnerde. Op één na vonden allen, dat het ontwerp-Vogel evenmin voldeed: dit was ten dele in Franse renaissancestijl, deels in neo-griekse stijl. De slotsom was een nagenoeg eenparig advies ten gunste van het plan van Cuypers, die hoewel lid van het college van rijksadviseurs uiteraard niet had meegedaan aan de opstelling van het rapport. Vijftien gaven de voorkeur aan dit plan, op de tweede plaats kwam dat van Vogel; het plan van Eberson achtte men verre achter te staan bij de andere twee. Eén gaf de voorkeur aan het plan van Vogel. Wat de voorzitters van de schildersgenootschappen betreft, Jozef Israëls was voor het plan van Cuypers en Springer bleek geen voorkeur te hebben. Als vervolgens minister Heemskerk overeenkomstig de overgrote meerderheid van degenen, die het rapport hebben samengesteld een voordracht doet aan de koning betreffende het ontwerp van Cuypers en diens benoeming tot architect voor de bouwGa naar eind130 blijkt volgens een brief van de directeur van het Kabinet des KoningsGa naar eind131, dat Willem iii, alvorens het hem voorgelegde ontwerp-Koninklijk besluit te willen bekrachtigen, wenst dat een aantal veranderingen in het ontwerp wordt aangebracht. Bij brief van 8 juli 1876Ga naar eind132 is de minister erin geslaagd de vorst toch te bewegen tot ondertekening van het benoemingsbesluit.Ga naar eind133 De bewindsman had de koning te kennen gegeven, dat een omwerking van de geveltekeningen, zoals hij die had gewenst, thans bezwaarlijk op korte termijn zou kunnen worden verricht want dat daarmee zoveel tijd zou heengaan, dat het op de begroting voor het jaar 1876 uitgetrokken bedrag, dat was bestemd voor het opmaken van het bestek der funderingen en het aanbesteden daarvan, ongebruikt zou blijven, als niet terstond tot de benoeming van Cuypers tot architect van het nieuwe museumgebouw zou worden overgegaan. De koning is blijkbaar voor dit argument gezwicht. Enkele maanden later heeft Willem iii de minister enige punten van kritiek op de geveltekeningen medegedeeld.Ga naar eind134 Voor de minister was dit aanleiding aan Cuypers het volgende te schrijven.Ga naar eind135 ‘Zijne Majesteit heeft daarop [op de geveltekeningen] de volgende aanmerkingen gemaakt.
Ik houd mij overtuigd, dat Gij van die aanmerkingen een nuttig gebruik zult maken bij de verdere uitwerking.’ Van verdere inmenging van de koning in de bouw blijkt niets. Wel moet worden opgemerkt, dat hij zich heeft gedistantieerd van al wat het Rijksmuseumgebouw betreft: zo heeft hij in 1877 geweigerd de eerste steen te leggenGa naar eind136 en in 1885 het museum te openen of althans bij de opening aanwezig te zijn; hij heeft er toen mee volstaan minister Heemskerk te machtigen het museum namens hem te openen.Ga naar eind137 Willem iii schijnt het Rijksmuseum ook nooit te hebben bezocht.
Op 1 oktober 1876 zijn de eerste palen op het aangeplempte terrein in de grond geheid en van die dag af vinden de werkzaamheden gedurende een reeks van jaren voortgang. Cuypers en de Stuers hebben zeer intensief samengewerkt; vermoedelijk moet men het zo zien, dat de grondgedachten aan de eerste zijn te danken maar dat De Stuers in de uitwerking een zeer groot aandeel heeft gehad. Merkwaardig is, dat in 1876 nog niet was vastgesteld welke verzamelingen, behalve de collecties schilderijen van het Rijk en de gemeente Amsterdam, in het museum zouden worden opgenomen. Eerst op 17 oktober 1877 wendt minister Heemskerk zich hierover gelijktijdig tot het college van rijksadviseurs en de directeur van het Nederlands MuseumGa naar eind138: ‘Indertijd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is toegezegd dat in de benedenverdieping van het in aanbouw zijnd Rijks Museum te Amsterdam zou opgenomen worden de verzameling van het Kon. Oudheidkundig Genootschap, terwijl het zich laat verwachten dat de Gemeente Amsterdam bereid zal gevonden worden om ook haar oudheden en die van de voormalige Gilden onder haar beheer, daar te plaatsen. Aan den anderen kant bestaat thans te 's-Gravenhage het Nederlandsch Museum hetwelk geborgen is in een bij de voortdurende uitbreiding dezer verzameling steeds voor de behoefte minder geschikt heerenhuis. De vraag is bij mij gerezen of het niet overweging verdient mettertijd het Nederlandsch Museum naar het nieuwe gebouw te Amsterdam over te brengen, ten einde aldaar met de bovengenoemde verzamelingen één werkelijk volledig geheel te verkrijgen, dat zoowel voor de kennis onzer geschiedenis, onzer zeden en gewoonten, als voor die onzer oude kunstindustrie nuttig zoude zijn. Daarbij rijst tevens de vraag of, om zoodanig Nationaal Museum een volkomen trouwe voortzetting onzer geschiedenis en beschaving te doen worden, het niet nodig ware daaraan de voorwerpen toe te voegen uit de Germano-Romeinsche en Frankische periode van de geschiedenis van Nederland, welke thans in 's Rijks Museum te Leiden bewaard zijn.’ Na gevraagd te hebben aan de rijksadviseurs en de directeur van het Nederlands Museum om met elkaar in overleg te treden schrijft de minister: ‘Indien mijne vragen in bevestigenden zin beantwoord worden, ware het mij aangenaam tevens te vernemen op welke wijze de benedenverdieping van het Museum ware te verdeelen en in te rigten: Ik zou het namelijk eigenaardig vinden, dat de zalen architectonisch werden ingerigt overeenkomstig den geest van den tijd der voorwerpen, die erin geplaatst zullen worden. Zoo zou men een Romeinsche, een Frankische, een Ridderzaal kunnen hebben: voor kerkelijke oudheden eene kapel, voor de periode der xviie en xviiie eeuwen, een salon, een keuken, een studievertrek, een Hinloper kamer enz...’ Van de vragen, die de minister - hier moet men weer lezen De Stuers, zoals ook nog eens blijkt uit een nota van 17 december 1877 - aan de orde stelde, was de eerste, de overbrenging van het Nederlands Museum naar Amsterdam, bepaald geen novum. De tijdelijke vestiging in Den Haag had alleen als reden gehad, dat daar ter stede de rijksadviseurs, die de oprichting en het voorlopig beheer ter hand hadden genomen, bijeenkwamen. Het wekt dan ook geen verwondering, dat het college unaniem voor overplaatsing naar Amsterdam geporteerd bleek.Ga naar eind139 Hun zienswijze werd gedeeld door directeur D.J. van der Kellen, die een reeks argumenten aanvoerde:
Over de vraag van overbrenging van voorwerpen uit het Rijksmuseum van Oudheden naar het nieuwe museum in Amsterdam heeft het college van rijksadviseurs langdurig gediscussieerd; besloten werd met negen tegen één stemmen de overbrenging te ontraden. Een der adviseurs heeft ervoor gepleit, dat zo geen originele voorwerpen zouden worden overgebracht, er dan reprodukties en afgietsels moesten worden gemaakt ter expositie in Amsterdam. Ook hierover is gediscussieerd; daarbij werd het beginsel van al dan geen vertegenwoordiging van de oudste perioden onzer geschiedenis op de voorgrond gesteld. Het college besloot in zijn antwoord aan de minister deze vertegenwoordiging als het standpunt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de minderheid te vermelden zonder beslissing op welke wijze deze zou moeten geschieden. In een op 14 februari 1878 gehouden vergadering van de rijksadviseurs deelt de voorzitter medeGa naar eind140, dat minister Kappeyne het college heeft berichtGa naar eind141 dat het zijn voornemen is om de grondverdieping van de oostelijke vleugel van het in aanbouw zijnde museum te bestemmen voor de verzameling van het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap, de oudheden in het Amsterdamse raadhuis en de collectie van het Nederlands Museum; de kwestie van de overbrenging van voorwerpen uit het Rijksmuseum van Oudheden behoefde voorlopig geen beslissing, ‘wijl ook zonder zoodanige overbrenging de mogelijkheid bestaat om in het Amsterdamsch Museum het... algemeen overzigt onzer geschiedenis en beschaving te geven’. De directeur van het Rijksmuseum van Oudheden, zelf lid van het college van rijksadviseurs was begrijpelijkerwijs nog niet gerustgesteld zoals hij aan de minister te kennen gaf.Ga naar eind142 Hij beschouwde de term ‘voorlopig’ als een zwaard van Damocles; tevens adviseerde hij als aanvangspunt voor het nieuwe museum het begin van de grafelijke regering te kiezen. Ook had Leemans zich in zijn hoedanigheid van lid van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen tot deze instelling gewend; daarop berichtte de secretaris van de afdeling letterkunde prof. dr. J.C.G. Boot aan de ministerGa naar eind143 dat deze afdeling de eventuele overbrenging van voorwerpen uit het Rijksmuseum van Oudheden naar Amsterdam hoogst verderfelijk achtte voor de beoefening der vergelijkende archeologie en zeer nadelig voor de wetenschap. Het Leidse museum dat betrekking heeft op voorwerpen herkomstig van volken, die niet meer bestaan, moet men niet als het ware splitsen. Bovendien zou er vermoedelijk veel minder belangstelling bestaan voor deze objecten in Amsterdam dan in Leiden en zou daar ook de wetenschappelijke verzorging minder zijn.
Ook over het punt van de architectonische inrichting van het nieuwe museumgebouw waren de rijksadviseurs verdeeld. Een minderheid wilde deze nog niet vastleggen maar haar overlaten aan de directeuren van de verschillende verzamelingen. De meerderheid bleek echter reeds thans de inrichting definitief te willen vaststellen.
De regering is in alle drie punten, die minister Heemskerk in zijn hiervoor vermelde brief van 17 oktober 1877 bij het college van rijksadviseurs had aanhangig gemaakt, de opvatting van de meerderheid gevolgd.Ga naar eind144 Derhalve is besloten tot de overbrenging van het Nederlands Museum naar het nieuwe Rijksmuseumgebouw en tot een definitieve architectonische inrichting daarvan maar is afgezien van de overbrenging van objecten uit het Rijksmuseum van Oudheden.
Ondertussen bleek de bouw van het Rijksmuseum belangrijk meer te gaan kosten dan de oorspronkelijk geraamde één miljoen. In de toelichting op de begroting voor het jaar 1878Ga naar eind145 - op deze was voor de bouw weer een bedrag van 250 000 gulden uitgetrokken - was hiervan nog geen melding gemaakt maar in de loop van 1878 is de verhoging van de bouwkosten tot de Staten-Generaal doorgedrongen. Voor het lid van de Tweede Kamer jhr. J.L. de Jonge was dit aanleiding zich met een interpellatie te richten tot minister Kappeyne. In antwoord op de desbetreffende op 27 mei 1878 gestelde vragen deelde de bewindsman onder meer mede, dat de kosten thans op twee miljoen werden geraamd. Als redenen voor de verdubbeling van het vroeger geschatte bedrag noemde hij;
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Kamer zag in, dat men minister Kappeyne geen verwijten kon maken, maar betreurde begrijpelijkerwijs de gang van zaken; zij voelde zich terecht voor een fait accompli gesteld en sprak van bureaucratie en van ‘bureautirannie’. De minister deelde ook nog mede, dat Cuypers als architectenhonorarium 4% van de aannemingssom ontving, hetgeen lager was dan men in soortgelijke gevallen in Duitsland kreeg, waar 5% de gewoonte was. Op dit honorarium werd nog gekort de drieduizend gulden, die Cuypers evenals elk van de beide andere architecten voor het maken van het ontwerp had gekregen. Volgens de bewindsman werd er op gerekend, dat het gebouw in 1883 zou worden voltooid. Op dit punt was de minister te optimistisch: de opening kon eerst medio 1885 plaats vinden. Wat de kosten betreft, op de begrotingen voor de jaren 1876 tot en met 1886 is voor de bouw in totaal niet minder dan f 2 770 000 aangevraagd, dus nog driekwart miljoen meer dan het door minister Kappeyne genoemde bedrag. De Tweede Kamer heeft in de jaren volgend op de interpellatie-De Jonge, de bedragen die voor de bouw waren uitgetrokken, kritischer dan te voren bezien, herhaaldelijk vragen hierover gesteld en vooral om specificatie verzocht. Slechts eenmaal, nl. ten aanzien van de begroting voor het jaar 1884 heeft de Kamer bij amendement de voorgestelde post van f 250 000 met f 20 000 verminderd, wat nauwelijks anders dan een gebaar kan worden genoemd. Een amendement van de Commissie van Rapporteurs tot verlaging van het op de begroting voor 1886 uitgetrokken bedrag met f 20 000 die benodigd was voor de aanleg van de tuin, werd ingetrokken, toen minister Heemskerk had verzekerd, dat er voor de tuin geen monumenten of beelden zouden worden gekocht of vervaardigd.
Op 13 juli 1885 werd het Rijksmuseum officieel geopend in aanwezigheid van de Vorst van Wied en zijn gemalin, de dochter van de in 1881 overleden prins Frederik der Nederlanden. Minister Heemskerk, de burgemeester van Amsterdam mr. G. van Tienhoven en A.C. Wertheim, die namens een aantal particulieren Cuypers huldigde, voerden het woord. Voorlopig werd alleen de schilderijenafdeling voor het publiek opengesteld, eerst twee jaar later volgde het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst. De belangstelling voor het nieuwe museum is van meet af aan bijzonder groot geweest. Of er in de periode 14 juli-31 december 1885 werkelijk zoals officieel is opgegeven 632 466 bezoekers zijn geweest, mag in het licht van de bezoekcijfers van de volgende jaren worden betwijfeld, voor toenmalige en zeker voor Nederlandse maatstaven zijn ook de cijfers van de volgende jaren waarop men meer staat kan maken, zeer hoog te noemen: van 1886 tot en met 1891 steeds over de 300 000 met als topjaar meer dan 460 000 in 1888, daarna wordt het bezoek wel wat minder maar het blijft tot 1899 op het jaar 1897 na boven de tweehonderdduizend; de jaren om de eeuwwisseling bedraagt het toch nog altijd ongeveer 150 000. Intussen was er uit binnen- en buitenland al spoedig veel kritiek op het gebouw en zijn inrichting gekomen. Th.H. Lunsingh Scheurleer schrijft hieroverGa naar eind147: ‘Ontdaan van kortzichtige opmerkingen van lieden, die in Cuypers en De Stuers slechts vertegenwoordigers van een ultramontane stroming konden zien en hun grote daad niet wilden erkennen, komen deze bezwaren in het kort opgesomd hierop neer. Men oordeelde, dat de architect het inwendige der zalen door overmaat van decoraties van velerlei aard te zeer had doen spreken, waardoor het rustig beschouwen der kunstwerken, waarvoor deze zalen in eerste instantie moesten dienen, belemmerd werd. De grote middenas verdeelde het gebouw in twee helften, wat tot gevolg had dat de bezoekers de Eregalerij twee maal moesten doorlopen. De rondgang door de zalen werd aldus ingewikkeld gemaakt en het publiek kon zich niet voldoende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
oriënteren. Ten slotte was men van mening, dat de lichttoevoer soms te intens, soms ook weer geheel onvoldoende was, en de schilderijen dus onvoldoende tot hun recht kwamen. De ongunstige verlichting van de Nachtwacht bleek nog duidelijker bij de Rembrandt-tentoonstelling, die in 1898 in het nieuwe Stedelijk Museum werd gehouden en waar het sterk met zuiderlicht was opgesteld’. Ook binnen de muren van het museum was er kritiek, vooral van de zijde van Pit wanneer deze directeur van het Nederlands Museum is geworden. Pit meende dat de wijze van decoratie van de zalen van het Nederlands Museum een verantwoorde opstelling van de objecten onmogelijk maakte. De controverse tussen Cuypers, gesteund door De Stuers, en Pit speelt zich evenwel voornamelijk af in 1904 en komt daarom eerst in het volgende hoofdstuk ter sprake. Prof. Jan Six heeft in 1919 in een vergadering van de Rijkscommissie voor het Museumwezen gezegdGa naar eind148, dat een van de redenen, dat het Rijksmuseum niet geheel beantwoordt aan onze verlangens, was dat het niet tot stand was gebracht door een museumdirectie maar door de vroegere chef van de afdeling k.w. en de architect. Dat is ongetwijfeld het geval geweest maar men mag zich wel afvragen of er ten tijde van de bouw en inrichting van het Rijksmuseum iemand in ons land te vinden was geweest, die wel in staat zou zijn geweest te voldoen aan de verlangens, die men zoveel jaren later is gaan stellen.
In de volgende hoofdstukken zullen we zien, hoe het Rijksmuseumgebouw niet slechts een aantal uitbreidingen heeft ondergaan maar ook dat in het gebouw van 1885 in de jaren na de Eerste Wereldoorlog tijdens het hoofddirecteurschap van Schmidt Degener en na de Tweede Wereldoorlog onder leiding van Röell en Van Schendel sterk is ingegrepen in de inrichting en inwendige structuur. Als vanzelf rijst de vraag of en in hoeverre het bouwwerk van Cuypers en De Stuers als museum geslaagd mag worden genoemd. De bezoekcijfers, zelfs als die zo hoog worden als in de jaren zeventig van deze eeuw, mogen ter beantwoording van deze vraag niet het laatste woord spreken, al geven zij wel een belangrijke aanwijzing. Evenmin make men zich ervan af met te constateren, dat het gebouw daarom al aan zijn doel heeft beantwoord, omdat het mogelijk is gebleken in de loop der jaren die veranderingen aan te brengen, welke gewijzigde museale opvattingen vereisten. Het is immers als men maar genoeg gelden beschikbaar stelt - en er is voor enorme bedragen na de Tweede Wereldoorlog aan de verbouwing en herinrichting ten laste gelegd -, vermoedelijk bijna altijd wel mogelijk een gebouw van de omvang van het Rijksmuseum zodanig te veranderen, dat het voor het eigentijds gebruik doelmatig kan worden ingericht. Veel doorslaggevender voor een eindoordeel lijkt het onweerlegbare feit dat Cuypers met zijn Rijksmuseum een gebouw heeft gecreëerd, waarvan de sfeer door slechts weinig andere musea ter wereld wordt overtroffen of zelfs maar geëvenaard. Het Rijksmuseum is zo al niet voor de Nederlanders dan toch voor de vreemdelingen het bekendste en meest bezochte gebouw in ons land; dat zou niet zo zijn als de waardering niet zo algemeen was. Natuurlijk komt dit voor een groot deel door zijn zo uitermate belangrijke collecties, zijn topstukken van wereldklasse en evenzeer door de wijze van inrichting en opstelling, gelijk die vooral in recente tijden is tot stand gekomen, maar daarnaast is het toch ook het genie van Cuypers geweest waaraan wij ‘Het Rijksmuseum’ te danken hebben. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
c Het beheer van het nieuwe Rijksmuseum tot het ontslag van De StuersDe op handen zijnde ingebruikneming van het nieuwe museumgebouw vormde voor het ministerie van binnenlandse zaken aanleiding tot het maken van een nieuw reglement voor het Rijksmuseum. Het werd vastgesteld bij Koninklijk besluit van 4 maart 1883 nr. 33. Artikel 1 bepaalt, dat het museum omvat:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De gebouwen van 's Rijks Museum kunnen voorts door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken beschikbaar gesteld worden ten behoeve van de Normaalschool voor Teekenonderwijzers en van de school voor Kunstnijverheid alsmede van tentoonstellingen en openbare voorlezingen van kunst’. Met het algemeen administratief beheer van het Museum en ‘met het bijzonder beheer der verzameling afgietsels en der bibliotheek’ wordt een hoofddirecteur belast (artikel 9). Er blijft een commissie van toezicht. Uit een overgangsbepaling (artikel 25) blijkt, dat ‘de tegenwoordige leden van de Commissie van Toezicht van 's Rijks Museum van Schilderijen en van 's Rijks Prentenkabinet, de Directeuren en onderdirecteuren’ in hun betrekking gehandhaafd blijven.
Een tiental personen heeft gesolliciteerd naar de nieuwe plaats van hoofddirecteur van het Rijksmuseum nl.
Bij Koninklijk besluit van 22 mei 1883 nr. 12 werd ontslag verleend aan Kaiser als directeur van het Rijksmuseum van Schilderijen en als hoogleraar aan de Rijksacademie van Beeldende Kunsten, welk ontslag hij had gevraagd wegens ‘zeventigjarige ouderdom en de vermindering zijner vermogens’. Bij Koninklijk besluit van 1 juni 1883 nr. 14 werd de laatste van de hiervoor genoemde sollicitanten F.D.O. Obreen benoemd tot hoofddirecteur met ingang van 1 juli en tot directeur van het Rijksmuseum van Schilderijen met ingang van 1 oktober 1883 tegen een salaris van vijfduizend gulden onder de in het nieuwe reglement opgenomen verplichting tot bewoning van het bij het museum behorende woonhuis. Bij deze keuze hebben waarschijnlijk de administratieve capaciteiten van Obreen de doorslag gegeven. De Commissie van Toezicht onder voorzitterschap van jhr. dr. J.P. Six, waaraan alleen was gevraagd aan de minister namen te noemen van personen, die naar haar oordeel geschikt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waren om Kaiser als directeur van het Rijksmuseum van Schilderijen op te volgen, bood haar ontslag aan, omdat èn het besluit tot vaststelling van het reglement èn dat tot benoeming van een hoofddirecteur geheel buiten haar om hadden plaatsgevonden en bovendien omdat beide besluiten eerst na geruime tijd aan haar waren meegedeeld, het eerste zelfs pas meer dan drie maanden na dagtekening. Secretaris-generaal Hubrecht had in overweging gegeven met de commissie te rade te gaan maar daar was de minister niet op ingegaan. Nu had volgens het oude reglement van 1877 de Commissie van Toezicht alleen bemoeienis met het Rijksmuseum van Schilderijen en het Rijksprentenkabinet maar te meer daar het hier mede ging om een wijziging van dat reglement en volgens het nieuwe reglement de commissie wel haar zorgen zou mogen uitstrekken over het gehele Rijksmuseum, lijkt het standpunt - dat blijkbaar dat van De Stuers was - wel erg formalistisch en zelfs als zodanig nauwelijks verdedigbaar. Minister Heemskerk, die in april Pijnacker Hordijk als minister van binnenlandse zaken was opgevolgd, heeft nog getracht de commissie tot andere gedachten te brengen; heel zwak is dat in de daartoe verzonden briefGa naar eind149 het argument wordt gebezigd, dat het besluit van 4 maart niet eerder was toegezonden, omdat daarmee moest worden gewacht tot de benoeming van een hoofddirecteur. Er kwam nog bij dat de commissie zich toch al te kort gedaan voelde, omdat zij in het verleden naar haar mening slechts werd gehoord in zaken van ondergeschikt belang. Een gesprek met de voorzitter had slechts gedeeltelijk resultaat: het collectief ontslagverzoek werd ingetrokken, twee leden hielden vast aan hun verzoek om onmiddellijk ontslag - hetgeen hun werd verleend bij een Koninklijk besluit, dat in tegenstelling met de gewoonte geen dankbetuiging inhield -, twee anderen onder wie de voorzitter bleken bereid nog enige maanden aan te blijven tot de eerstbedoelde twee waren vervangen, het vijfde bleef aan. Na het aftreden van Six werd voorzitter C. Schöffer en secretaris jhr. J. Six, de zoon van de afgetreden voorzitter. De verhouding tussen departement en commissie bleef ook in de volgende jaren moeilijk. Zo bevatten de jaarverslagen van de commissie nogal eens passages, waarvan de eventuele publikatie voor het ministerie, naar men daar meende, minder aangename gevolgen kon hebben. Dergelijke passages, zoals die voorkwamen in het verslag over 1885, gaven De Stuers aanleiding in een nota aan minister Heemskerk te schrijvenGa naar eind150: ‘De Commissie van Toezicht, waarin geen deskundigen zitting hebben, is bezield met een zeer hostielen geest tegen het Museum, tegen den Hoofddirecteur, den Architect en mij, en is baloorig dat zij slechts adviserend is, en geen macht uitoefenen kan. Deze hostiele geest wordt vooral aangewakkerd door den Secretaris jhr. Six, die dezen geest van zijn Vader heeft overgenomen. Zoo heeft de commissie den 8 januari 1886 een breed opgezette en onrechtvaardige kritiek van het Museum geleverd en nb voorgesteld om buiten Cuypers om een Architect te belasten met het voorstellen van verbouwingen! Toen dit op niets uitliep heeft de Commissie in haar jaarverslag van 22 October 1886 op nieuw kritiek uitgesproken, in de hoop dat die onder de oogen van het publiek zou komen. Ik heb - zooals in soortgelijke gevallen gebruikelijk is - die passages bij het drukken geschrapt... en het stuk getiteld Uittreksel’. De secretaris-generaal, die het als steeds oneens is met De Stuers maar in dit geval toch blijkbaar ook wel kritiek heeft op de commissie, schrijft onder de nota van De StuersGa naar eind151: ‘M.i. ware eenvoudig het geheele verslag nog in de Staatscourant op te nemen. Dan hebben de h.h. niets meer te zeggen, en is de twist gedoofd eer hij kan aanvangen. Juist daarop rekenen de h.h. niet. En het middel is probatum’. Uit het verslag over 1887 is het gedeelte geschrapt waarin in het bijzonder veranderingen ten aanzien van het gebouw worden voorgesteld en tevens ‘vermeerdering van plaatsruimte
Ook het voorstel tot ‘aankoop van kunstwerken van den eersten rang, desnoods ten koste der aankoopen van minder gehalte’ werd niet opgenomen in het gedrukte verslag. In onze ogen lijkt het wat wonderlijk, dat een departement dat zich sterk gevoelt, tegen publikatie van de hier weergegeven passages overwegend bezwaar heeft gehad. De verhouding tussen de Commissie van Toezicht en het departement, vooral met De | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Stuers, werd nog slechter toen in 1890 jhr. J. Six als secretaris werd opgevolgd door de gemeente-archivaris van Amsterdam mr. N. de Roever. Wellicht heeft daartoe bijgedragen de vriendschappelijke verhouding van Bredius met De Roever. De Stuers bleef de commissie incompetent achten, zeker als het ging om aankopen ten behoeve van de drie afdelingen, waaruit het Rijksmuseum toentertijd bestond. Van elk der drie volgt hier een voorbeeld. Op een minuutGa naar eind152 waarbij aan de directeur van het Nederlands Museum machtiging werd verleend tot aankoop van een zestiende-eeuwse zilveren keten van een schuttersgilde en een verguld zilveren papegaai die als top van de koningsscepter heeft gediend, had de secretaris-generaal aangetekend: ‘Waarom vroeg of vraagt de Direct. niet het oordeel van de Com. ad hoc. Zij schreef meermalen in die zaken te willen gekend zijn, en de Directeur zendt zijn brieven steeds door hare tusschenkomst. Waarom nu niet? Ook over de intrinsieke zilverwaarde schrijft de Dir. niets’. De Stuers schrijft dan aan minister De Savornin Lohman: ‘De Secr. G. geeft hier een volkomen onjuiste voorstelling van feiten en toestanden.
Naar aanleiding van een aankoopvoorstel van de directeur van het Rijksprentenkabinet vraagt de zojuist opgetreden minister Tak van Poortvliet aan de Commissie van Toezicht of als zij brieven van de hoofddirecteur of een der directeuren zonder meer doorzendt, dat betekent dat zij met de inhoud instemt. Hij vraagt haar in het vervolg advies te geven.Ga naar eind153 De Commissie antwoordt, dat zij de prenten heeft bezichtigd en geen bedenkingen heeft; op de briefGa naar eind154 waarin dit antwoord is vervat tekent De Stuers aan: ‘Ik verneem van den voorsteller J. Ph. van der Kellen dat de Commissie hem advies kwam vragen over de prenten en teekeningen. Geen van de Heeren der Commissie heeft daarvan eenig verstand zooals ik de eer had den Minister te zeggen. De Commissie is dan ook niet aangesteld met het oog op het adviseeren van artistieke aankoopen. En dit raadplegen geeft dus mijns inziens niets dan oponthoud’. De commissie deelt de minister mee, dat zij gaarne advies zal geven als zij iets heeft op te merkenGa naar eind155, waarop de bewindsman de hoofddirecteuren en de directeuren opdraagt de commissie in den vervolge in de gelegenheid te stellen dergelijke adviezen uit te brengenGa naar eind156, nadat De Stuers nogmaals op de ondeskundigheid van de commissie heeft gewezen. In verschillende opzichten mag het geschil merkwaardig worden genoemd, dat zich einde 1892 begin 1893 heeft voorgedaan over de aankoop van een schilderij van Pieter Dankertsz. de Rij, een Nederlander, die in dienst is geweest van het Zweedse Hof en van wie in ons land geen werk bekend was. De Stuers had met toestemming van de minister het schilderij voor f 225 gekocht en het laten verdoeken voor 75 gulden, een en ander ten laste van het departementale aankoopartikel. De Commissie van Toezicht maakte er bezwaar tegenGa naar eind157, dat ‘den directeur werd opgedrongen eene declaratie gereed te maken ten bedrage van f 300, - voor een schilderstuk waarvan hem de verkooper onbekend is en dat hij zelfs ten eenenmale niet heeft gezien. Wij kunnen niet dan billijken, dat de Directeur, die tegenover de regeering en tegenover het publiek de verantwoordelijke persoon is voor de gedane aankoopen, zijne vrijheid in deze wenscht te bewaren. Wij zouden buitendien aarzelen Uwer Excellentie aan te raden het bedoelde stuk voor het Rijks Museum over te nemen, omdat wij weten dat het bijzonder sterk beschadigd is, zoodat er groote kosten zullen moeten gemaakt worden om het in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toonbaren toestand te brengen. Het behoeft geen betoog, dat, moge al de bijschildering door de meest bekwame hand verricht worden, daarmede nog geen intact werk van den zeldzamen meester, maar een lapwerk zal worden verkregen, dat voor het Rijks Museum kwalijk een aanwinst zou kunnen heeten’. Na ontvangst van de brief, waarin de commissie deze uiteenzetting had gegeven schreef De Stuers de volgende ‘Pro memorie’: ‘Zuiver kwaadaardigheid van de Roever c.s. Ik heb - schoon formeel onnoodig wijl het betaald wordt uit een artikel ten laste van het Dept. en niet van 't museum en schoon ik Obreen's kennis geenszins voor zulke gevallen acht - hem uit beleefdheid gevraagd het stuk te komen zien. Doch hij had geen tijd. Het stuk vóór dat het verdoekt was te doen reizen was niet geraden. 31 December moest de aankoop goedgekeurd zijn. Het is onwaar dat het stuk erg beschadigd is, en groote kosten voor reparatie eischt. De reparatie is in de f 300 begrepen.’ Als in de volgende maand de minister aan de hoofddirecteur mededeeltGa naar eind158, dat het schilderij hem binnen enkele dagen zal worden toegezonden, tekent secretaris-generaal Dijckmeester op de minuut aan: ‘De opmerking zij veroorloofd dat men op deze wijze met deze Commissie niet verder komt. Het is raadzaam vast te houden aan den regel dat de verantwoordelijke Directeur de stukken zie maar de Commissie die voortgaat ongepaste brieven te schrijven behoorde terechtgezet’. Dat zoals uit de Pro Memorie van De Stuers moet worden geconcludeerd, een minister een directeur van een rijksmuseum kan opdragen een voorwerp aan de onder diens beheer staande verzameling toe te voegen - hetgeen in een tijd toen men, zeker in een schilderijenmuseum, gewoon was vrijwel alles te tonen wat in het museum aanwezig was, tevens inhield het ook voor het publiek ter bezichtiging te stellen -, mag formeel tot de bevoegdheid van een minister behoren, het is toch wel geheel in strijd met de strekking van de taak en met de eigen verantwoordelijkheid van de directeur; het moet wel uitgesloten worden geacht, dat een directeur van een rijksmuseum, die zichzelf respecteert tegenwoordig zijn ambt zou willen blijven vervullen, als zo iets zich zou voordoen. Na de onverwachte dood van De Roever in 1893 komt het secretariaat in handen van J.H. van Eeghen, van wie De Stuers veel minder tegenwerking zou ondervinden.
Een tweede onverwacht sterfgeval was dat van de eerste hoofddirecteur van het Rijksmuseum F.D.O. Obreen op 1 november 1896, ruim 56 jaar oud. Behalve een onbekende plaatselijke kunstschilder solliciteerde alleen de directeur van het Nederlands Museum van geschiedenis en kunst jhr. ir. B.W.F. van Riemsdijk. Hij was na acht jaar werkzaam te zijn geweest bij afdeling k.w., zeven jaar onderdirecteur geweest van het Nederlands Museum en in 1895 D.J. van der Kellen na diens dood als directeur opgevolgd. Bij Koninklijk besluit van 30 januari 1897 nr. 14 werd Van Riemsdijk met ingang van 1 februari tot hoofddirecteur benoemd, blijkens een aantekening van de Stuers overeenkomstig het advies van de Commissie van Toezicht, die ditmaal dus wel van haar oordeel heeft doen blijken. Zij had aangedrongen op splitsing van de functies van hoofddirecteur en directeur van het Rijksmuseum van Schilderijen en, voor het geval de combinatie gehandhaafd zou blijven, op de benoeming van een onderdirecteur. Tot de voorgestelde splitsing is het niet gekomen: Van Riemsdijk werd weliswaar voorlopig slechts belast met de waarneming van het directoraat van het schilderijenmuseum - terwijl hij tevens nog tot 1 augustus 1897 directeur van het Nederlands Museum bleef - maar enige jaren later werd Van Riemsdijk toch benoemd tot directeur van het Rijksmuseum van Schilderijen. De Amsterdamse schilder C.G. 't Hooft, die na de dood van Obreen had gesolliciteerd naar diens functie van directeur van het Rijksmuseum van Schilderijen is, tegelijkertijd met de benoeming van Van Riemsdijk tot hoofddirecteur, aangesteld als onderdirecteur van het schilderijenmuseum. Als zodanig nam hij reeds in 1898 ontslag. Minister Van Houten had na de dood van Obreen wel eraan gedacht over te gaan tot de door de Commissie van Toezicht voorgestelde splitsing; hij heeft Bredius het directoraat van het Rijksmuseum van Schilderijen aangeboden maar deze gaf tijdens een audiëntie op 5 januari 1897 te kennen, dat hij niet wenste te voldoen aan de hem gestelde voorwaarde alsdan te Amsterdam te gaan wonen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Met ingang van 1 mei 1888 had Bredius zonder opgaaf van redenen ontslag gevraagd als onderdirecteur van het Nederlands Museum. Van Riemsdijk was hem toen opgevolgd en zoals hierboven reeds vermeld na de dood van D.J. van der Kellen directeur geworden; A. Pit werd toen onderdirecteur. Deze is 1 augustus 1897 Van Riemsdijk als directeur van het Nederlands Museum opgevolgd. In 1896 nam de inmiddels 65 jaar oud geworden J. Ph. van der Kellen ontslag als directeur van het Rijksprentenkabinet. Hij was wellicht de enige in wiens kunsthistorische kennis, in het bijzonder op het gebied van de prentkunst, De Stuers een onbeperkt vertrouwen stelde. Zijn administratieve kwaliteiten schoten nog al eens te kort - verschijnsel dat zich bij museumdirecteuren ook later wel heeft voorgedaan -, vooral in de ogen van de man, die administratief talent en kunsthistorische kennis zeker voor die tijd op zo'n bijzondere wijze in zich wist te combineren.Ga naar eind159 In de plaats van Van der Kellen komt dr. Cornelis Hofstede de Groot, wiens directoraat van het Rijksprentenkabinet, hoe groot in andere opzichten zijn verdiensten voor de kunsthistorische wetenschap en een aantal instellingen hier te lande later ook mogen zijn geweest, een grote teleurstelling moet zijn geweest voor het prentenkabinet, voor het departement en niet in het minst voor hemzelf. De nog geen twee jaren, dat De Groot de leiding van het kabinet in handen heeft gehad, hebben een aaneenschakeling van moeilijkheden opgeleverd. Het moet ook voor hemzelf een verlossing zijn geweest toen hij het kabinet kon verlaten, nadat hem op zijn verzoek eervol ontslag was verleend. Van der Kellen werd bereid gevonden het beheer weer op zich te nemen, hetgeen hij tot in 1903 heeft gedaan. Het onderdirecteurschap van het Rijksprentenkabinet was na de dood van mr. A.D. de Vries Az. in 1884 opgedragen aan jhr. W. Hora Siccama, die als hij in 1896 geen directeur wordt na het heengaan van Van der Kellen, ontslag vraagt en krijgt. In zijn plaats wordt met ingang van 1 augustus 1897 E.W. Moes onderdirecteur.
Enige cijfers kunnen illustreren welke kredieten het ministerie in die jaren aan het Rijksmuseum beschikbaar stelde voor zijn materiële uitgaven.
In deze bedragen zijn niet begrepen de gelden, die nog benodigd waren voor de voltooiing van de bouw en het toezicht daarop.
Zoals reeds eerder vermeld kon voor kleinere aankopen worden geput uit de verstrekte materiële kredieten, voor zover die niet voor de lopende dienst nodig waren, en diende voor grotere voornamelijk het door De Stuers zelf nauwkeurig beheerde departementale aankoopartikel, dat zo nodig en zo mogelijk uit de post ‘onvoorziene uitgaven’ of langs de weg van een suppletoire begrotingswet werd aangevuld. Het aankoopsysteem van De Stuers vond ten departemente niet slechts bestrijding tijdens het secretaris-generaalschap van Hubrecht maar ook wel verzet van de zijde van diens opvolger Dijckmeester. De Stuers schreef in een aantekening voor laatstgenoemde - die hij in margine plaatste als antwoord op diens kritische opmerkingen bij een minuut, waarbij de directeur van het Nederlands Museum werd gemachtigd tot aankoop van een orgel uit de kerk van Scheemda voor f 1 900 en tot die van een aantal kanonnen voor f 6 219-Ga naar eind160: ‘Er zijn hier twee punten genoemd: a het ontbreken van machtiging voor de kanonnen. Zooals blijkt uit Exh. 4 July 1895 No. 1694 was de Minister op reis, toen de koop moest geschieden. Ik heb toen de zaak op mijn horens genomen en haar z.exc. op 17 Juny 1895 mondeling na zijn terugkomst medegedeeld. z.e. keurde het gedane goed. Voor de regelmatigheid heb ik gezorgd dat de Directeur officieel 3 July er nog kennis van gaf. b het vooraf bezwaren van het artikel. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Over dit punt moesten wij het nu toch eindelijk na 25 jaren eens zijn. Onze Begrooting en Comptabiliteit zijn zoo ingericht dat er telken jaren als een guillotine op 1 Jan. f 20 000 beschikbaar komt en op 31 Dec. op moet zijn. Maar de gelegenheden tot aankoop regelen zich niet naar die guillotine en soms komt er op een oogenblik dat er geen cent in kas is, voor f 50 000 te koop. Dit dwingt tot en wettigt overleg. Dit heeft mij het lumineuze denkbeeld der Vereeniging Rembrandt geïnspireerd, waardoor het mogelijk is de fatale cijfers en termijnen der begrooting te corrigeeren. Het eenige wat noodig is, dat niet worde geanticipeerd buiten voorkennis van den chef van k.w. En dat nu is juist de hebbelijkheid van dr. Bredius, die indertijd door Hubrecht gesteund, de gewoonte heeft aangenomen om te anticipeeren en aankoopen te doen zonder dat ik er iets van weet. Zoo onlangs de Putter van Fabritius aangekocht, zonder aan k.w. boe of baa te zeggen. Dat verdient afkeuring, niet het voorzichtig overleg waardoor het mij gelukt is met een slecht en schraal ingerichte begrooting mirakels te doen (o.a. toen wij f 30 000 bezaten, en het volgend jaar maar op f 20 000 konden rekenen, heb ik gezorgd dat wij voor f 52 000 het beste deel der Collectie de Vos veroverden)’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
d Het Rijksmuseum van Schilderijen in het nieuwe Rijksmuseum tot het ontslag van De StuersHet Rijksmuseum van Schilderijen, zoals het werd gevormd na de opening van het nieuwe Rijksmuseumgebouw, was uit de volgende bestanddelen samengesteld:
Begin 1885 was daar nog bijgekomen een gedeelte van de schilderijen, die vroeger in het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst in Den Haag waren ondergebracht en van voldoende belang voor het Rijksmuseum van Schilderijen werden geacht.
Van 1885 af is het Rijksmuseum van Schilderijen geregeld verrijkt door schenkingen, legaten en aankopen. Van de schenkingen zij hier genoemd die in het openingsjaar 1885 van de collectie familieportretten (waaronder twee van de hand van Frans HalsGa naar eind161) door jhr. J.S.R. van de Poll. Bredius schonk in de periode 1885-1900 ruim veertig schilderijen. De grootste legaten waren dat van D. Franken Dz., die in 1898 49 schilderijen naliet en dat van R. baron van Lynden, van wie er in het volgende jaar 43 naar het Rijksmuseum kwamen; de weduwe van de laatste schonk in 1900 nog 45 schilderijen. Bij de aankopen heeft De Stuers een zeer belangrijke rol gespeeld, al werd hij soms gedwarsboomd door de minister en, maar dan meestal zonder succes, door de secretaris-generaal, in het bijzonder door Hubrecht, die nu eenmaal in alles De Stuers tegenwerkte. Merkwaardig en bepaald niet erg verstandig was een wijziging die minister Heemskerk aanbracht in een minuut van afdeling k.w., waarin Obreen werd gemachtigd tot de aankoop van enige schilderijen ten laste van het bekende departementsartikel. De minister schrapte nl. de goedkeuring van de aankoop van een zelfportret van Jacob Cornelisz van Oostsanen voor f 1 200 en voegde er eigenhandig aan toe: ‘Het portret van een onbekende door den weinig bekenden schilder Jacob Cornelisz komt mij te duur voor en maak ik bezwaar U daartoe te machtigen’.Ga naar eind162 Obreen reageerde terstond en herhaalde zijn voorstel tot aankoop. Hij schreef o.m.Ga naar eind163: ‘Vermoedelijk is de voorgestelde persoon de schilder zelf. Te bewijzen is dit voor het oogenblik nog niet, maar er bestaan redenen voor om dit te veronderstellen. Overigens kan de onbekendheid van den voorgestelden persoon m.i. geen invloed hebben op de wenschelijkheid van den aankoop. Het Museum toch is niet eene verzameling van portretten, maar van kunstwerken, ware dit anders dan moesten er honderde schilderijen niet aangekocht zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook heb ik de eer op te merken dat Jacob Cornelisz. bezwaarlijk onder de onbekende kunstenaars te rangschikken is; hij behoort integendeel tot de beroemdste Hollandsche meesters van zijn tijd en was de leermeester van den vermaarden Jan van Scorel. Reeds Carel van Mander spreekt in zijn bekend werk, in 1604 uitgegeven, met veel lof over hem en nog onlangs heeft een buitenlandsch kunsthistoricus van naam (prof. Scheibler) eene uitvoerige monografie aan Jacob Cornelisz. gewijd, in druk verschenen in het “Jahrbuch der Königlich Preussischen Kunstsammlungen” iii p. 13. Een zijner schilderijen prijkt in het Koninklijk Kabinet van SchilderijenGa naar eind164 en ook het Aartsbisschoppelijk Museum te Utrecht bezit een paar stukken van hem, maar de meeste zijner werken moet men in het buitenland gaan bestudeeren. Waarschijnlijk om die reden heeft de Regeering in 1879 last gegeven om op eene auctie die te Valenciennes plaats had, het eenige schilderij, tot dus ver van hem alhier voorhanden, voor het Rijksmuseum van Schilderijen aan te koopen.Ga naar eind165 Ten slotte heb ik de eer onder Uwer Excellenties aandacht te brengen dat ik vóór ik het voorstel tot aankoop deed, overleg pleegde met den heer Referendaris der afdeeling Kunsten en Wetenschappen en dat ik daarop beproefd heb een lageren prijs te bedingen en het is mij mogen gelukken het stuk voor de helft van dien prijs te verkrijgen’. De Stuers heeft de minister er toen toe weten te bewegen het schilderij zelf te gaan zien, waarna deze alsnog de toestemming tot aankoop heeft gegeven.Ga naar eind166 Voor zover bekend heeft sedertdien nooit meer een minister eigener beweging en buiten zijn ambtenaren om een aankoopvoorstel van een dircteur van een rijksmuseum afgewezen.
Ook in het buitenland heeft De Stuers aankopen gedaan voor het Rijksmuseum van Schilderijen, zoals het ‘Braziliaans landschap met gezicht op Olinda’ van Frans Post in 1892. Obreen schreef hierover aan minister Tak van PoortvlietGa naar eind167: ‘De Heer jhr. mr. Victor de Stuers bezit eene schilderij van Frans Post, den schilder, die in 1637 Graaf Johan Maurits van Nassau naar Brazilië vergezelde, voorstellende een gezicht in dat land, welke hij voor f 405,69 aan het Museum wil afstaan’. De Stuers tekende in margine aan: ‘Lees: De Heer De Stuers heeft met het oog op het Rijks Museum onlangs op de veiling Habitsch te Kassel aangekocht voor f 405,69’. Soms gingen Obreen en de Stuers met elkaar te koop aangeboden schilderijen bezichtigen. Zo waren zij samen op een auctie in 1892, waar verschillende werken werden gekocht.Ga naar eind168 Er vonden ook wel aankopen plaats, waartegen De Stuers bezwaar had gemaakt, zoals in 1890 die van een schilderij van Jacob Salomon van Ruisdael en in het zelfde jaar die van een stilleven van Gerrit Willemsz. Heda. De Stuers schreef in een nota over de aankoop van laatstgenoemd werkGa naar eind169: ‘De man [Obreen] is zoo slecht op de hoogte dat hij dezen totaal onbekend gebleven prulschilder Heda verwart met den “voornaamsten stillevenschilder der xviie eeuw”, den vader’, zoals Obreen zelf de maker van dit stilleven had aangeduid. Obreen heeft inderdaad vader en zoon Heda verward maar het oordeel over de zoon is later toch wel enigszins gewijzigd.Ga naar eind170
De Vereniging Rembrandt heeft zich ook in deze jaren bij de aankoop van schilderijen niet onbetuigd gelaten. Over de veiling van het kabinet-Messchaert van Vollenhoven schreef het bestuur in 1892 aan minister Tak van PoortvlietGa naar eind171: ‘Het zou kunnen zijn dat Uwe Excellentie overwegende dat het budget door de som, die voor aankoop van de beste stukken moet worden besteed, te veel zou worden gedrukt, bezwaar maakte om tot dien aankoop over te gaan. Daarom veroorloven wij ons Uwe Excellentie te berichten, dat wij bezig zijn met het bijeenbrengen van een kapitaal van f 40 000 à f 60 000 in rentelooze voorschotten, waarmede wij volgaarne de door het Rijk aangekochte werken willen betalen onder voorwaarde van aflossing in termijnen op den voet van de indertijd aangegane verbindtenis bij gelegenheid van de veiling de Vos’. Minister Tak gaat onder dankzegging op het aanbod in en schrijftGa naar eind172, dat ter zake van de aankoop van het ‘Interieur van de Oude Kerk te Delft’ van Gerrit Houckgeest terstond een declaratie bij het departement kan worden ingediend: ‘Indien de Staten Generaal den begrootingspost voor aankoop van kunstwerken niet verminderen’, kan in januari 1893 een declaratie ter zake van ‘De Brief’ van Vermeer worden ingezonden. ‘Omtrent de schilderij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van WouwermanGa naar eind173 behoud ik mij vrijheid van handelen voor’. De overneming door het Rijk kon het volgende jaar plaatsvinden voor het bedrag, dat de Vereniging Rembrandt van de minister had gevraagdGa naar eind174; zij had er evenwel zelf meer dan het dubbele voor betaald. Eveneens belangrijke steun en wel in de vorm van een bedrag à fonds perdu verleende de vereniging in 1900 bij de aankoop in Londen van ‘De stenen brug’ van Rembrandt. Ook Bredius gaf een bijdrage. Secretaris-generaal Dijckmeester had bezwaar tegen deze combinatie van schenkers maar minister Goeman Borgesius zag dit gelukkig anders en bewilligde in aankoop en schenking.Ga naar eind175
Het is begrijpelijk, dat vooral door de steeds toenemende hoeveelheid schilderijen de vraag is gaan rijzen, wat nu wel de doelstelling van het Rijksmuseum van Schilderijen was. Daar was blijkbaar, en bij ontstentenis van een duidelijk programma ook wel begrijpelijk, verschil van mening over. De Stuers heeft van zijn opvatting meermalen blijk gegeven, o.a. in een nota van 2 maart 1891 aan minister De Savornin Lohman: ‘1 Op een algemeene vraag, zooals die of aankoop van tal van stukken van minder beteekenis wenschelijk is, kan slechts geantwoord worden neen, maar daarmede is men niets verder. Want dan ware nog te behandelen de vraag of niet soms de aankoop van een werk van minder beteekenis gerechtvaardigd is, en vooral wat minder en wat meer beteekenis is. De beteekenis van een schilderij kan verschillend zijn. Zij kan liggen:
2 Het is gemakkelijk gezegd dat het beschikbaar bedrag moet aangewend worden voor de belangrijkste stukken die ons land verlaten. De Minister bedoelt denkelijk dure stukken want belangrijk waren de [door De Stuers op voorstel van Obreen] voorgestelde genoeg. Maar met een budget van f 18 000 kan men onmogelijk op dure stukken concurreeren. Een Rembrandt van f 14 500 kunnen wij maar eens in een jaar koopen, en deswege is nu reeds op 1892 frs. 5 820 vastgelegd voor een De Vlieger.Ga naar eind176 Als oud lid der Kamer zal de Minister wel weten dat wij niet gemakkelijk van de Kamer de noodige gelden voor belangrijke d.i. dure aankoopen kunnen krijgen... Zooals de zaken zijn, is de kunst om met weinig geld belangrijke stukken te koopen, en ik mag zeggen, dat mij dit zeer dikwijls is gelukt, niet door te loopen naar groote kooplui zooals Sedelmeyer of naar aucties te Londen en te Parijs, waar met de dikke trom de millionairs van de geheele wereld worden bijeengetrommeld, maar door uit kleine aucties belangrijke schilderijen uit te pikken...’ Hofstede de Groot, van wie in het begin van 1897 ook sprake is geweest, dat hij directeur van het Rijksmuseum van Schilderijen zou worden, heeft in een brief aan minister Van Houten zijn standpunt te kennen gegevenGa naar eind177: ‘Vóór eene eventueele benoeming zoude ik ook gaarne zekerheid hebben dat de door mij voorgestane principes om uit 's Rijks magazijn van schilderijen een Rijksmuseum van schilderijen te maken bij de regeering op instemming kunnen rekenen...’ De Stuers zag het anders dan Hofstede de Groot. Als Van Riemsdijk in 1898 machtiging vraagt tot aankoop van twee portretten van Wybrand de Geest, voorstellende hemzelf en zijn vrouw Hendrikje Uylenburch, de zuster van SaskiaGa naar eind178, tekent secretaris-generaal Dijckmeester aan op de daartoe strekkende minuut van afdeling k.w.Ga naar eind179: ‘Ware het niet verkieslijk ons geld te besteden voor den aankoop van enkele stukken van beteekenis? Het verdient m.i. geene aanbeveling voor het Rijksmuseum van Schilderijen de practijk aan te vangen die in de laatste periode maar al te veel voor het Nederlandsch Museum wordt gevolgd: aanvulling met voorwerpen van den tweeden rang’. Minister Goeman Borgesius schrijft hierbij: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Wensch ditmaal niet te weigeren maar wensch er als waarschuwing voor het vervolg eene opmerking bijgevoegd te hebben in den geest van de opmerking van de secretaris-generaal’. Daarop schrijft De Stuers: ‘Ik voeg er bij [nl. in de minuut, waarbij de machtiging werd verleend] “uit hoofde van het historisch belang der voorgestelde personen”. Dat is ook in het oog van den heer van Riemsdijk en in mijn oog het motief dat dezen aankoop wenschelijk maakt. De opmerking of liever de afkeuring van den Heer s.g. - daargelaten dat hij geen voorbeelden noemt en ik zijn competentie in twijfel moet trekken, - is volkomen ongegrond. Het Rijks Museum te Amsterdam is niet slechts en moet niet slechts zijn een verzameling van kunstwerken van den ten rang: het is tevens een historisch en cultureel museum. Daarom behooren daarin afbeeldingen van veld- en zeeslagen, en van beroemde personen, stalen van het werk ook van secundaire meesters, voorwerpen tot illustratie van het maatschappelijk leven in vroegeren tijd, ook al munten deze zaken niet door Kunst uit. Item in het Museum van Klassieke oudheden te Leiden, waar volstrekt niet alleen Phidias en Praxiteles behooren, maar ook al wat de cultuur v.d. klassieken tijd doet kennen, potten en pannen’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
e Het Rijksprentenkabinet in het nieuwe Rijksmuseum tot het ontslag van De StuersNa de overbrenging naar het nieuwe Rijksmuseum is J. Ph. van der Kellen erin geslaagd het Rijksprentenkabinet belangrijk te verrijkenGa naar eind180, deels door aankopen, waartoe het eigen krediet en het departementale aankoopartikel in veel gevallen voldoende ruimte boden; wel moest soms de Vereniging Rembrandt bijspringen, zoals ten behoeve van de aankoop op de veiling-Pitcairn Knowles in 1895.Ga naar eind181 Toevoegingen kwamen er voorts door aanvullingen uit de Rijksacademie van Beeldende Kunsten, het Prentenkabinet van de Rijksuniversiteit te LeidenGa naar eind182, waarvan hij gedurende niet minder dan veertien jaar waarnemend beheerder is geweest, en de topografische collectie van het ministerie van oorlog. Legaten en schenkingen bleven het kabinet ten goede komen. In 1892 ontving het door het legaat van jhr. mr. P.A. van den Velden een collectie tekeningen en aquarellen uit de negentiende eeuw, in 1898 kwam het al eerder genoemde legaat D. Franken Dz., dat ook prenten en tekeningen bevatte. De Stuers had een onbeperkt vertrouwen in de kennis van Van der Kellen. Wanneer deze in 1887 een aankoop doet zonder voorafgaande machtiging, concipieert hij een minuut in zeker voor zijn doen zeer gematigde bewoordingen, waarbij hij in margine aantekent: ‘Ik hoop dat Uw Exc. den vorm dezer aanmaning niet verharden zal. De heer Ph. van der Kellen is onze beste en geleerdste directeur; hij is mijn aanhoudende vraagbaak ten aanzien van kunst en geldswaarde van alle aankoopen waarmee ik te doen heb. Hij is vol ijver en zeer bereidwillig hetgeen o.a. blijkt hieruit dat hij gratis medewaarneemt het Prentenkabinet te Leiden. Van niemand heb ik meer dienst dan van hem. Daarbij komt dat hij zeer goed weet dat ten zijnen opzichte de aanvrage om machtiging een wassen neus is, want hij weet van prenten 100 maal meer af dan ik’. Hubrecht tekent hierbij aan: ‘In deze beschouwing kan elke machtiging vervallen’, waarbij hij uit het oog verliest, dat moeilijk voor één directeur een uitzondering op het voorschrift van voorafgaande machtiging kon worden gemaakt. In de ogen van De Stuers was de toestemming bepaald nodig ten aanzien van de andere directeuren van rijksmusea, in wier kennis hij minder vertrouwen stelde. Minister Heemskerk arresteerde de minuut zoals deze door De Stuers was ontworpen.Ga naar eind183 Ook in ander opzicht is de periode-Van der Kellen zeer vruchtbaar voor het Rijksprentenkabinet geweest. Het is in die tijd zoals Boon schrijftGa naar eind184 uitgegroeid tot een wetenschappelijk documentatiecentrum voor Nederlandse kunst en geschiedenis; hiertoe is ook de bibliotheek uitgebreid.Ga naar eind185 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
f Het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst na overbrenging uit Den Haag naar het nieuwe Rijksmuseum tot het ontslag van De StuersOp 12 juni 1887 is het eerste gedeelte van het Nederlands Museum voor Geschiedenis en Kunst in het Rijksmuseum voor het publiek opengesteld. In de jaren daarop volgen geleidelijk de andere gedeelten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het Museum heeft dan in vergelijking tot wat het vroeger in het gebouw aan de Haagse Prinsegracht had bezeten, een grote uitbreiding ondergaan. Het grootste deel van het voormalige Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden is aan het Nederlands Museum toegevoegd, het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap en de gemeente Amsterdam hebben grote collecties in bruikleen afgestaan. In de volgende jaren neemt de omvang steeds toe, door schenkingen vooral van Amsterdamse zijde - van die kant waren trouwens al voor de opening schenkingen gedaan -, legaten en aankopen, terwijl andere departementen, in het bijzonder die van oorlog en marine, voorwerpen ter beschikking stelden.
De Stuers, die zich steeds zo had ingezet voor het Nederlands Museum in de Haagse periode, gaat wanneer het eenmaal in Amsterdam is gevestigd, door met het doen van aankopen. Zo bericht in 1885 minister Heemskerk aan de directeurGa naar eind186, dat hem ten behoeve van het Nederlands Museum een aantal voorwerpen wordt toegezonden, dat de minister, d.w.z. De Stuers, heeft aangekocht. Dat vindt ook in de volgende jaren herhaaldelijk plaats. Ook het Hof deed wel eens schenkingen: in 1891 bood de koningin-regentes verschillende uniformstukken aan, die koning Willem iii had gedragen ‘Daaronder zijn zoover ik kan nagaan compleet een Marine, een Generaals en een Infanterie uniform, en eene van het iie Regiment Pruisische Huzaren, waarvan Zijne Majesteit chef was. De heer Secretaris van Hare Majesteit hoopt, dat het onnoodig is van dit geschenk publiek melding te maken’Ga naar eind187. Bredius heeft ook na zijn ontslag als onderdirecteur van het Nederlands Museum hieraan herhaaldelijk voorwerpen geschonken. Een heel belangrijke aankoop was die in 1895 van de verzameling-De Ruyter voor f 15 000 van de familie De Ruyter de Wildt, waarvoor bij suppletoire begrotingswet gelden waren toegestaan. Zij omvatte 25 schilderijen, kleinodiën, enige open brieven van schenkingen en adeldom, een archiefcollectie, bestaande uit journaal- en brievenboeken, diensten particuliere schrifturen van Michiel de Ruyter, van zijn zoon Engel de Ruyter en van zijn schoonvader Kapitein ter Zee De Witte. De Stuers schrijft over de archiefcollectie, dat zij ‘is een ware goudmijn voor onze geschiedenis zooals blijkt uit het Rapport van den Algemeenen Rijksarchivaris, die deze verzameling met f 10 000 niet te duur betaald acht... Bedenkt men dat de brand van het Ministerie van Marine in 1843 juist de archieven uit deze roemvolle periode zoo goed als geheel vernietigd heeft, dan stijgt de waarde van onze archiefcollectie in hooge mate’. Andere belangrijke aankopen waren onder meer die van een schenkkan van Adam van Vianen in 1899, die van voorwerpen op de veiling op Kasteel Heeswijk in hetzelfde en volgende jaren. Bij het beslissen over aankopen blijkt herhaaldelijk verschil van mening te bestaan tussen De Stuers en Pit; volgens De Stuers zou Pit weinig oordeel en ervaring met oudheden hebben. ‘Ik mag mij beroepen op een ondervinding van 32 jaren want sinds 1869 ben ik begonnen oudheden, met name midden Eeuwsche te bestudeeren en te koopen zoo voor het Rijk en diverse lokale musea als voor mij zelven in particulier. Feitelijk heb ik het Nederlandsch Museum gesticht’, schrijft hij in een nota aan minister Kuiper kort voor zijn ontslag.Ga naar eind188
Intensief heeft De Stuers zich ook met restauratie van voorwerpen bemoeid. Wanneer deze niet naar zijn zin geschieden, krijgt de directeur van het Nederlands Museum een brief van minister Heemskerk van de volgende inhoudGa naar eind189: ‘Uit een nader onderzoek is mij gebleken dat de bedoelde rijk gebeeldhouwde lijsten oorspronkelijk niet zwart zijn geweest. Het verdient de voorkeur de gedeelten die boomstammen verbeelden bruin-groen te vergulden, de namen in zwarte letters. Te zijner tijd dienen de wapenschilden in heraldieke kleuren beschilderd te worden...’ De Stuers had bij de minuut de volgende aantekening aan de bewindsman overgelegd: ‘Als de Directeur machtiging vraagt om restauraties te verrichten, die geheel verkeerd zijn, is er m.i. geen enkele reden om hem zijn gang te laten gaan. Integendeel, dan is het zaak hem den juisten weg te wijzen. Ik weet wel dat het vervelend is voor een Minister om zich met zulke kleinigheden in te laten, maar het is niet anders. Hadden wij eene Commissie van adviseurs, dan kon deze dit werk doen, zonder den Minister lastig te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vallen. Doch onze Commissie van adviseurs is afgeschaft, tot groote schade van vele zaken en tot last van den Minister. Wil Uw Exc. zulk een commissie weer in 't leven roepen, ik heb er niets tegen, integendeel. Hoe dit zij thans is de Minister verplicht een besluit te nemen. Hoe is nu de zaak. Ik ben nu persoonlijk gaan zien. Die 35 rijk gebeeldhouwde lijsten verbeelden een boomstam omwoeld met lint, en voorzien van een wapenbord. Nooit heeft de maker het in het hoofd gekregen om die lijsten zwart te verven; eerst later heeft men ze eerst zwart, daarna eikenhout besmeerd. Stellig zijn ze oorspronkelijk gedecoreerd geweest zooals in de nieuwe minuut gezegd is. Laten wij de zaken netjes in orde brengen, en overeenkomstig hun stijl. Het Museum verdient het alleszins’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5 De Haagse rijksmusea in de periode De Stuers
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘dii minores’. De Stuers geeft in overweging thans slechts tijdelijk in het beheer van het Koninklijk Kabinet te voorzien en iemand aan te stellen, die geen aanspraken op een definitieve benoeming zou doen gelden. Het laatste advies van De Stuers werd niet gevolgd en er werd evenmin iemand aangesteld voor wie het directoraat een volledige dagtaak zou moeten betekenen maar wel werd een energieke figuur gevonden met een veelzijdige historische belangstelling en tevens in kunst zeer geïnteresseerd. Bij Koninklijk besluit van 8 januari 1875 werd namelijk benoemd jhr. mr. J.K.J. de Jonge, die tevens adjunct-archivaris bij het Rijksarchief was - hetgeen hij is gebleven tot 1 januari 1878 - en commies-griffier - sinds 1877 griffier - van de Eerste Kamer. Als honorarium ontving hij boven zijn salaris van adjunct-archivaris f 800. Reeds kort na zijn benoeming heeft De Jonge aan de minister voorstellen gedaan tot verbetering van de situatie in het Mauritshuis; de bewindsman zond deze om advies aan het college van rijksadviseurs. Van de leden van een daartoe door de voorzitter benoemde subcommissie hebben alleen Cuypers en De Stuers gelegenheid gehad tot het uitbrengen van een rapportGa naar eind194, met de inhoud waarvan het college zich kon verenigen. Volgens dit rapport was het wenselijk krachtig te betogen, dat geen verbetering afdoende zou zijn, wanneer niet een opzettelijk tot museum bestemd gebouw gesticht zou worden. Ontruiming van de benedenzalen door het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden werd wel aanbevolen; deze zou meer ruimte maar niet voldoende licht verschaffen. Verbetering van het licht door het aanbrengen van een glazen dak zou bezwaarlijk kunnen geschieden: de daarbij te behouden verbindingsbalken en schoorstenen maken zo'n transformatie moeilijk. Ook zouden de kosten zeer hoog zijn en zou het Mauritshuis als monument er zeer veel door lijden. De tot dusverre voor het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden genoemde huizen zijn daarvoor te klein, zodat er behoort te worden omgezien naar een groter huis waarvan de huursom van f 2 500 op f 3 000 mag worden gebracht. De bezoldiging van de directeur van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen behoorde ten minste op f 2 400 te worden gebracht het aantal bedienden moet worden uitgebreid. Aan de wens van het college en van De Jonge, dat het Kabinet van Zeldzaamheden het Mauritshuis zou verlaten, is nog in 1875 gevolg gegeven: het verhuisde op 1 september 1875 naar Lange Vijverberg 15, waardoor de benedenverdieping vrijkwam voor het exposeren van schilderijen. De inrichting vond nog in hetzelfde jaar plaats; in de volgende jaren werden geleidelijk aan nog enige veranderingen aangebracht. Toch werd in die jaren ondanks de uitbreiding van de expositieruimte het Mauritshuis nog steeds als een tijdelijke behuizing van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen beschouwd.Ga naar eind195 Het verzoek van De Jonge tot wederinstelling van de post van onderdirecteur werd reeds in juni 1875 ingewilligd door de benoeming van de toentertijd nogal bekende Haagse kunstschilder Simon van den Berg.Ga naar eind196 Intussen was een groot aantal in vergetelheid geraakte schilderijen gevonden op de zolders van het Mauritshuis; vele hiervan verkeerden in een slechte conditie. Het bestaan van deze schilderijen was reeds ter sprake gekomen in de vergadering van de raadadviseurs op 8 oktober 1874Ga naar eind197, dus nog voor De Jonge directeur was geworden. Volgens mededeling van De Stuers in de vergadering van 1 april 1875Ga naar eind198, ging De Jonge nogal geheimzinnig te werk met deze schilderijen en liet hij er verschillende zonder machtiging restaureren. Soms vroeg De Jonge wel machtiging aan de minister voor hij tot restauratie overging. In die gevallen won de minister advies in bij het college van rijksadviseurs.Ga naar eind199 Eenmaal is De Jonge over het vragen van advies zo verstoord geweest, dat hij de minister onder bedreiging met het vragen van ontslag heeft weten te bewegen de adviesaanvrage in te trekken, maar vervolgens vroeg de bewindsman over de restauratie van het schilderij waarom het hier ging en over enige andere werken toch weer advies aan het college. Dit vond begrijpelijkerwijs deze gang van zaken zeer vreemdGa naar eind200 maar het bracht toch advies uit nadat een subcommissie bestaande uit de voorzitter, De Stuers, Vosmaer, Cuypers en J. Ph. van der Kellen op de ochtend van de dag waarop de 17de vergadering werd gehouden het Mauritshuis had bezocht. In zijn advies dringt het college er op aan, dat de regeling van de restauraties niet uitsluitend aan het inzicht van een museumdirecteur wordt overgelaten en dat niet deze zelf mag beslissen wanneer wel en wanneer niet het advies van het college zal worden ingewonnen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Al spoedig hebben zich veel wrijvingen voorgedaan tussen De Jonge en De Stuers, als de laatste chef van afdeling k.w. is geworden. In 1875 biedt De Jonge tweemaal ontslag aan maar beide keren weet minister Heemskerk hem te bewegen het verzoek in te trekken.Ga naar eind201 Evenwel heeft ook De Stuers mede in verband met de regeling van de restauraties in het Mauritshuis in dat jaar ontslag gevraagd zoals we hiervoor al hebben gezien; ook hem heeft de minister op zijn verzoek doen terugkomen.Ga naar eind202 In 1876 en 1877 is het college van rijksadviseurs gehoord over restauraties waaronder die van Rembrandt's ‘Anatomische les van prof. Tulp’.Ga naar eind203 Daarentegen blijkt in 1878 minister Kappeyne van de Coppello het overbodig te vinden advies te vragen. Op een nota van De StuersGa naar eind204 die voor het vragen van advies aan het college had gepleit, tekende de minister aan: ‘De Directeur moet het weten en handelen op eigen verantwoordelijkheid. Ik heb er geen verstand van en geen reden meer aan het advies der Commissie te hechten dan aan het zijne’. De Stuers reageert als volgtGa naar eind205: ‘Ik ben zelf de te verdoeken stukken gaan opnemen, en geloof dat tegen het voorstel van den Directeur geen bezwaar is. Doch principii causa betreur ik de decisie om op de aanvragen van den Dir. de Adviseurs niet te hooren. Op die wijze wordt de verplichting om machtiging te vragen een ijdele formaliteit die alleen schrijverij en tijdverlies veroorzaakt. Zeker moet de Directeur verstand hebben van restauratien. Maar het is er verre van, dat al onze Directeuren dat verstand hebben. Wat dien van het Mauritshuis betreft, hij heeft er geen verstand van hoegenaamd, en drijft op de adviezen van Hopman’. Na er op te hebben gewezen, dat niet alleen de directeur maar uiteindelijk ook de minister voor het behoud van 's Rijks kunstschatten verantwoordelijk is, schrijft hij nog: ‘Dat er veel te hechten is aan het advies eener Commissie, waarin terzake kundige mannen zitting hebben (Lingeman, ScholtenGa naar eind206) is geloof ik duidelijk; ook omdat men zoodoende niet beperkt blijft tot het oordeel van één persoon maar het advies van meerderen ontvangt. Ik herhaal dat ik hier alleen het beginsel besprak: hetgeen ik noodig acht vooral omdat de Dir. van 't Mauritshuis soms daartegen heeft gesparteld, en vrij inconsequent in andere gevallen zelf het advies der Adviseurs heeft gevraagd. Regelmatig ware het den regel consequent vol te houden’. Een nieuwe notawisseling over de restauraties in het Mauritshuis vindt plaats na de opheffing van het college van rijksadviseurs. In een nota van 3 april 1879 richt De Stuers zich tot minister KappeyneGa naar eind207: ‘Volgens hun instructien mogen de Directeuren der Musea geen kunstwerken doen restaureeren zonder 's Ministers machtiging. Ratio dezer bepaling was, dat de Minister de machtiging niet verleende dan na het advies der Adviseurs. Hoe moet nu gehandeld worden?’ De minister gaf een antwoord, waaruit blijkt hoe slecht hij op de hoogte wasGa naar eind208: ‘Indien er geen geldelijk bezwaar is, het verzoek van den Directeur, door de Cssie. ondersteund, toestaan’. De Stuers repliceertGa naar eind209: ‘Zulk een Commissie is er alleen te Amsterdam voor het Trippenhuis: en ofschoon geen één lid daarvan eenig verstand heeft van restauratien en de Directeur Kaiser, die graveur van beroep is evenmin, zal dan hier de vorm minstens eenigzins gered zijn. Want het kan dan heeten dat de gevraagde machtiging van den Minister is gegeven op advies dier Commissie. Iets anders is het met inliggende aanvragen van Mauritshuis en Paviljoen, waar geen Commissien zijn. Ook daar hebben 2 Directeuren volstrekt geen verstand van restauratien. Ik herinner eraan dat de heer De Jonge in 1875 zelf adviseerde om ten deze den Directeur niet eigenmachtig te laten handelen... Feitelijk zou dus de beslissing omtrent de kunstwerken in deze 3 musea in handen zijn van den restaurateur Hopman zonder eenig serieus controle. Hoe beslist de Minister’. Kappeyne schreef vervolgensGa naar eind210: ‘De minister moet vertrouwen, dat de Directeur, wanneer hij de verantwoordelijke man is, met beleid zal handelen. Ik ben dus genegen de aangevraagde autorisatie toe te staan’.
De vaststelling van het reglement voor de directeur had nogal wat voeten in de aarde gehad maar uiteindelijk is toch op twee hoofdpunten de zienswijze van het college van rijksadviseurs gevolgd, t.w. dat voortaan, zoals we hierboven al zagen, de directeur machti- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ging moest vragen tot het doen van restauraties en dat jaarlijks het museum zou worden geïnspecteerd. Wel stond er in het reglement, dat de inspectie door ambtenaren zou moeten geschieden en niet zoals het college had voorgesteld door de rijksadviseurs maar in het begeleidend schrijven van minister Heemskerk werd uitdrukkelijk verzekerd, dat de bewindsman hierbij in de eerste plaats de adviseurs bedoelde.Ga naar eind211 Bij de inspectie in 1877 beklaagde De Jonge zich over een zijns inziens ongepaste inmenging van De Stuers in het beheer van het museum. Het college besloot deze opmerking niet aan de minister mede te delen ‘als behoorende dit niet tot het rapport’.Ga naar eind212 Het rapport vermeldt onder meer, dat de inrichting van het Mauritshuis de meeste erkenning verdient.Ga naar eind213
De grote belangstelling van De Stuers voor het Koninklijk Kabinet van Schilderijen, die zoals wij reeds eerder zagen onder meer in 1874 als vrucht had opgeleverd de catalogus, genaamd ‘Notice historique et descriptive des tableaux et des sculptures exposés dans le Musée Royal’, is zeer sterk naar voren gekomen - en bepaald gelijk nog zal blijken niet steeds ten genoegen van de directeur - in het doen van aankopen voor het kabinet. De Jonge beklaagt zich in zijn verslag over 1878 dat de aankopen geheel buiten hem om geschieden en dat hij zelf niets kan kopen. Helemaal juist was dit niet want verschillende malen heeft De Jonge machtiging tot het doen van aankopen gevraagd. Deze verzoeken werden deels afgewezen, deels ingewilligd.Ga naar eind214 Of de aankooppolitiek van De Stuers goed is geweest, is voor een niet-kunsthistoricus moeilijk te beoordelen. De Vries merkt opGa naar eind215, dat het gelijk zeker niet steeds aan de zijde van De Jonge is, die zoals in zijn verslag over 1878 De Stuers in deze nogal eens heeft bekritiseerd. Wel valt het op dat het Mauritshuis van de in de jaren zeventig van de vorige eeuw circa veertig aangekochte schilderijen er tegenwoordig slechts vijf tentoonstelt. De belangrijkste aankoop was wel die op de veiling Goldschmidt te Parijs in 1876 van de toen op naam van Nicolaes Maes staande ‘Diana en haar gezellinnen’ van de Delftse Vermeer.Ga naar eind216
Nadat op 15 maart 1880 De Jonge op zijn 51ste jaar was overleden, werd de onderdirecteur S. van den Berg tijdelijk met het directoraat belast. Dat deze vervolgens ondanks het feit dat hij al 68 jaar was tot directeur is benoemdGa naar eind217, schijnt vooral op instigatie van Hubrecht te zijn geschied. Volgens een in 1889 door De Stuers geschreven aantekeningGa naar eind218 had De Stuers in 1880 zelf directeur van het Kabinet willen worden maar deze kandidatuur zou de secretaris-generaal hebben afgeweerd met de toezegging, dat hij ervoor zou ijveren hem te zijner tijd de opvolging te bezorgen. Tot onderdirecteur werd benoemd mr. C. Telders, ambtenaar bij het ministerie van binnenlandse zaken met vergunning beide functies te mogen vervullen.Ga naar eind219 Zijn taak bij het Mauritshuis zal zoals De Vries zegt wel hoofdzakelijk van administratieve aard zijn geweest.Ga naar eind220 De activiteit van Van den Berg is niet zeer groot geweest. Hopman ging door met restauraties voor het kabinet, waarvan de belangrijkste was die van Rembrandt's ‘Simeon in de tempel’, waartoe machtiging werd verleend in 1881.Ga naar eind221 In zijn aanvraag om toestemming hiervoor schreef Van den Berg o.m.Ga naar eind222: ‘Met het oog op de groote reputatie van dit stuk is het mij voorgekomen dat zoo min mogelijk publiciteit hier kon in acht genomen worden ten einde geen reclames uit te lokken of aanwijzing van overdreven gebreken van vroeger tijd, waar de directie niet voor verantwoordelijk is. De restauratie zelf zal wat de kosten betreft betrekkelijk gering zijn.’ Er zijn tijdens het directoraat van Van den Berg ruim twintig schilderijen gekocht, hetgeen voornamelijk door De Stuers heeft plaats gevondenGa naar eind223; zeven hiervan worden nog steeds in het Mauritshuis getoond, in de eerste plaats, ook wat jaar van aankoop betreft, de portretten van Jacob Pietersz. Olycan en zijn vrouw Aletta Hanemans door Frans Hals, waarop De Stuers reeds in 1877Ga naar eind224 minister Heemskerk opmerkzaam had gemaakt. In een nota van 4 augustus 1880 schrijft hij aan minister Six: ‘In 1877 stelden de Adviseurs voor eene som van f 20 000 te bestemmen tot aankoop van twee fraaye portretten van Hals behoorende aan de familie van Sypesteyn, en welk zij schatten op 15 à 20 000 gl. De Minister Heemskerk wenschte niet meer dan f 11 000 te bestemmen. Doch zijn lastgeving kwam eensdeels te laat aan, en aan den anderen kant bleek het dat de stukken op de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
auctie voor f 17 000 werden opgehouden. Te vergeefs trachtte de familie later meer of zelfs die som te verkrijgen. Ik vernam gisteren van den Heer Hopman dat Pappelendam te AmsterdamGa naar eind225 nu belast is met de plaatsing dezer stukken en men er f 12 000 voor vraagt. Tot heden was de heer Cahn uit Bonn in onderhandeling doch zonder resultaat. Ik heb reden om te verwachten dat een bod van f 11 000 onzerzijds zou aangenomen worden. Daar er op de Begrooting van dit jaar geen gelden beschikbaar zijn, ben ik bereid de stukken voor mijne rekening te koopen en ze in January 1881 over te doen, indien Uwe Exc. persoonlijk daar niets tegen heeft. De risico neem ik gaarne op mij, in de eenvoudige verwachting dat Uwe Exc. bereid zal zijn de stukken in January over te nemen, voor het geval de Kamer op de Begrooting van 1881 de noodige gelden zal hebben toegestaan’. Nog dezelfde dag schrijft de minister: ‘Zijn in January '81 de gelden beschikbaar en heb ik dan nog iets te beslissen dan zal ik bereid worden bevonden de twee bedoelde stukken voor f 11 000 te koopen ten behoeve van het Rijk’. Door tussenkomst van Hopman zijn de schilderijen gekocht voor f 10 500, waar nog f 250 restauratiekosten zijn bijgekomen. De Stuers was het ook, die er in slaagde het ‘Binnenste eener kerk’ van Emanuel de WitteGa naar eind226 in 1883 aan te kopen.Ga naar eind227 Als in 1882 te Brussel de veiling van de verzameling van burggraaf Du Bus de Gisignies zal plaats vinden, wordt eerst besloten, dat Van den Berg zal gaan kijken en vervolgens De Stuers erheen zal reizen om te beslissen. ‘Van den Berg is immers’, tekent De Stuers op een concept-minuut aan, ‘niet genoeg kenner van oude schilderijen om hem te kunnen overlaten een definitieve keus te doen. Het zal dus noodig zijn dat ik ten slotte zelf het definitieve voorstel doe en naar Brussel ga een paar dagen voor de auctie, - waartoe ik buiten Schatkist bezwaar bereid ben’. Wanneer Van den Berg dan niet weg kan, omdat onderdirecteur Telders ziek wordt, gaat alleen De Stuers. Enige jaren later tekent De Stuers aan op een brief van Van den BergGa naar eind228, die betrekking heeft op een door de De Stuers voor het Mauritshuis aangekocht schilderij van H.G. PotGa naar eind229: ‘Hoe jammer dat wij hier een Directeur hebben die zich niet in staat schijnt te achten, een eigen oordeel over de in het hem toevertrouwde museum aanwezige schilderijen te vellen’. Van den Berg had namelijk het oordeel van Bode over Pot geciteerd. Van den Berg, die volgens De Stuers in de laatste jaren zienderogen achteruit was gegaanGa naar eind230, kreeg op zijn verzoek in 1889 eervol ontslag.Ga naar eind231 De Stuers schrijft in een notawisselingGa naar eind232 met Hubrecht zich erover te verbazen, dat het in de bedoeling ligt van minister Mackay sollicitaties uit te lokken. Hij herinnert de secretaris-generaal aan diens toezegging uit 1880 zijn eigen sollicitatie te zullen ondersteunen als Van den Berg zou heengaan; daarop antwoordt Hubrecht: ‘Hoe de Secretaris-Generaal over één candidaat denkt, doet daarbij hoegenaamd niets af, en mag nooit een element van verzet zijn tegen dat beleid’. Onder de andere sollicitanten waren de kunstschilders J.A.B. Stroebel en Ph. Zilcken. De benoeming van dr. Abraham BrediusGa naar eind233 tot directeur van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen is een daad van de allergrootste betekenis voor het Mauritshuis geweest, dat daarvan tot op de huidige dag de vruchten plukt. In de voordracht aan de koningGa naar eind234 wordt Bredius gekenschetst als iemand, ‘die bij veel lust en ijver, blijkens de talrijke door hem uitgegeven geschriften de bekwaamheid bezit om die betrekking op waardige wijze te vervullen’. De Stuers schreefGa naar eind235 over ‘deze alleszins uitmuntende keuze’ maar spoedig is zijn verhouding tot Bredius slecht geworden en daarin is helaas geen verbetering gekomen. Het is triest te moeten constateren, dat twee mannen van formaat, die beiden zich zo hebben ingezet voor het Mauritshuis, elkaar op alle mogelijke en onmogelijke manieren hebben dwars gezeten. Van De Stuers was het kennelijk te veel gevraagd in te zien, dat hij had te maken met een man, die op het terrein van de kennis van en gevoel voor de zeventiende-eeuwse Nederlandse schilderkunst zijn meerdere was. Aan de andere kant is het ook duidelijk dat Bredius bijzonder lastig was en voor zichzelf als directeur van een rijksmuseum een uitzonderingspositie vindiceerde. Het voornaamste knelpunt was wel dat Bredius geen voorafgaande machtiging wenste te vragen voor het doen van aankopen van schilderijen en boekwerken, wanneer hij die uit de hem toegekende kredieten kon bekostigen. De reden, die het departement en in het bijzonder De Stuers bezigde om deze preventieve controle te recht- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vaardigen, was dat zo kon worden voorkomen, dat twee rijksmuseumdirecteuren op eenzelfde werk lieten bieden en dan ongemerkt tegen elkaar zouden gaan opbieden. Volgens Bredius had dit argument praktisch geen waardeGa naar eind236 en inderdaad kan worden vastgesteld, dat deze theoretische mogelijkheid zich nooit voordoet. Opgemerkt zij hier, dat ook thans nog de directeuren der rijksmusea de voorafgaande goedkeuring van het ministerie voor hun aankopen behoeven, althans wanneer die een betrekkelijk laag bedrag te boven gaan. Het voornaamste gunstige aspect van de eis van voorafgaande goedkeuring is dat de departementsafdeling, die is belast met de behartiging van de museale aangelegenheden steeds op de hoogte blijft van de gang van zaken bij het aankoopbeleid - toch nog altijd een van de belangrijkste facetten van het gehele museumbeleid - en dat deze de departementsleiding opmerkzaam kan maken en inderdaad ook maakt op interessante aanwinsten.Ga naar eind237 De conflicten tussen Bredius en het departement, dat wil zeggen vooral die tussen Bredius en De Stuers, hebben er toegeleid dat de eerste enige malen om ontslag heeft verzocht. In 1897 was het minister Van Houten, in 1899 minister Goeman Borgesius, die allebei inziende, van hoe groot gewicht het aanblijven van Bredius voor het Mauritshuis was, er met veel takt in zijn geslaagd hem tot aanblijven te bewegen. Daarbij zal ook wel een rol hebben gespeeld de vrees, dat Bredius, als hij geen directeur zou blijven, zijn bruiklenen aan het Mauritshuis zou terugnemen. Reeds in 1890 is hij nl. begonnen schilderijen in bruikleen aan het kabinet af te staan, het begin van een indrukwekkende reeks, die zich in de jaren van zijn directoraat geleidelijk zou uitbreiden en tot een zo essentieel element van het Mauritshuis zou worden, dat het terugnemen ervan een onoverkomelijke slag voor de Nederlandse openbare schilderijencollecties zou hebben betekend. In de volgende hoofdstukken komen wij nog op deze bruiklenen terug. In 1891 overlijdt onderdirecteur Telders. Op voorstel van Bredius - ‘mij is maar één Hollander bekend die in alle opzichten aan de eischen voldoet’Ga naar eind238 - wordt als opvolger benoemdGa naar eind239 Hofstede de Groot, tot dusverre werkzaam aan het Koninklijk Prentenkabinet te Dresden, de eerste Nederlander die een kunsthistorische dissertatie heeft geschreven. Vijf jaar heeft de samenwerking geduurd tussen Bredius en Hofstede de Groot, beiden in hun tijd grote figuren op het terrein der kunsthistorische wetenschap maar als het ware door hun verschil in karakter bestemd - zeker toentertijd - om met elkaar te botsen en in conflict te komen. Als Hofstede de Groot vertrokken is, wordt buiten Bredius om F.G. Waller benoemdGa naar eind240; niet de persoon van Waller maar het feit, dat zijn eigen kandidaat na een door De Stuers afgenomen examen zou zijn afgewezenGa naar eind241 en er verder geen overleg met hem was gepleegd, vormde voor Bredius aanleiding ontslag te vragen. Zoals wij al zagen, gelukte het minister Van Houten hem op het verzoek te doen terugkomen. Het gebeurde was voor de oud-minister van binnenlandse zaken De Savornin Lohman, toen lid van de Tweede Kamer en bepaald geen vriend van De Stuers, aanleiding zich met een interpellatie tot de minister te wenden.Ga naar eind242 Zoals veelal liep deze op niets uit. Wel kwam naar voren, dat er sprake was geweest van een benoeming van Bredius, trouwens ook van Hofstede de Groot, tot directeur van het Rijksmuseum van Schilderijen te Amsterdam. Van Houten bekritiseerde het feit dat Bredius over het gebeurde in de pers had geschreven. De verhouding tussen Bredius en Waller werd spoedig heel slecht; Waller schrijft aan minister Goeman BorgesiusGa naar eind243, dat Bredius hem op allerlei manieren grievend heeft behandeld en zich zeer laatdunkend over hem en zijn familie heeft uitgelaten. Het behoeft geen verwondering te wekken, dat het Waller te machtig wordt: einde 1900 wordt hem op zijn verzoek eervol ontslag verleend. De benoeming van een nieuwe onderdirecteur geschiedt dan wèl overeenkomstig de wens van Bredius: met ingang van 1 januari 1901 doet dr. W. Martin zijn intrede in het Mauritshuis. Bredius schrijft over hem in zijn verslag over het jaar 1901Ga naar eind244: ‘Ik meen Uwer Excellentie te mogen verzekeren, dat de benoeming van dezen ambtenaar een zeer gelukkige was, en dat dr. Martin werkelijk “the right man on the right place” is’.
De activiteiten van Bredius kwamen op veel gebieden tot uiting. Zo maakt hij er in zijn verslag over 1890 melding van, dat de schilderijen geheel waren verhangen: zoveel mogelijk werden de Hollandse en Italiaanse werken naar de bovenverdieping gebracht en omgekeerd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
enkele Vlaamse naar beneden. Boven werd vooral verhangen met de bedoeling aan de beste schilderijen de beste belichting te verzekeren.Ga naar eind245 Uiterst belangrijk is het ook, dat er in wetenschappelijk opzicht een andere wind ging waaien. In zijn eerste jaarverslagGa naar eind246, dat over 1889, schrijft Bredius over de vele onjuiste toeschrijvingen van schilderijen. Als eerste vrucht van zijn wetenschappelijke arbeid verschijnt in 1891 de eerste druk van de ‘Beknopte Catalogus der Schilderijen en Beeldhouwwerken’; in 1895 komt de in het Frans geschreven beredeneerde catalogus van het Mauritshuis. De uitgave hiervan leidde tot een geschil tussen minister Van Houten en De Stuers. De laatste had in een ingezonden stuk in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 1 september 1895 bezwaar gemaakt tegen het feit, dat hij niet was gekend in deze uitgave, welke zou zijn gebaseerd op zijn ‘Notice’ van 1874, en bovendien tegen de verzorging van deze uitgave door de Firma Nijhoff in plaats van door de Landsdrukkerij; daardoor zou zij een gulden te veel kosten, die ten gunste kwam van de suppoosten, die de catalogus verkochten. Bredius en Hofstede de Groot antwoordden in hetzelfde dagbladGa naar eind247, waarop De Stuers repliceerde.Ga naar eind248 De minister keurde de publikatie door De Stuers van hetgeen hem ambtelijk ter kennis was gekomen streng af en onderhield hem daarover met aanzegging, dat als hij zich niet zou voegen naar de opvatting van de bewindsman over publikatie van feiten als waarom het hier ging, ontslag zou volgen.
Het aankoopbeleid ten behoeve van het Mauritshuis onderging met het optreden van Bredius een ingrijpende wijziging. Heeft in 1889 De Stuers nog gezorgd voor de aankoop van een bloemstilleven van Abraham van BeyerenGa naar eind249, waarmee Bredius door tussenkomst van Telders zijn ingenomenheid betuigdeGa naar eind250, voortaan is het Bredius, die met het hem toegestane krediet of door het verkrijgen van extragelden en soms door tussenkomst van de Vereniging RembrandtGa naar eind251, vele en veelal zeer belangrijke aankopen doet: als verzamelaar had hij veel ervaring opgedaan en bovendien was hij een van de beste toenmalige kenners van de Nederlandse schilderkunst uit de zeventiende eeuw. Het zou te ver voeren hier alle aankopen te noemen, die door zijn toedoen tot stand zijn gekomen en waarvan vele nog steeds in het Mauritshuis worden getoond. Uit de departementale stukken over deze aankopen blijkt herhaaldelijk verschil van inzicht tussen Bredius en De Stuers, soms over het belang van de schilder, dan weer over de kwaliteit van het werk of over de prijs. In bijna al deze gevallen kreeg Bredius zijn zin; het is duidelijk, dat de opeenvolgende ministers volledig vertrouwen in Bredius hadden. Uiteenlopende meningen over de prijs deden zich al in 1890 voor, toen volgens De Stuers 7 000 Franse francs te veel zou zijn geweest voor de aankoop in Parijs van het ‘Gezicht op Dordrecht vanuit Papendrecht’ van Jan van GoyenGa naar eind252 en f 1 681 te veel voor die van een ‘heuvelachtig landschap met water’ van Guilliam du Bois.Ga naar eind253 In het laatste geval was advies gevraagd aan J. Ph. van der Kellen; deze vond de prijs niet overdreven. Als eind 1890 Bredius machtiging vraagt voor de aankoop van een mansportret van RembrandtGa naar eind254 voor 30 000 Franse francs, maakt De Stuers een concept-minuut luidende, ‘Ik heb de eer U te berichten dat ik aan Uw voorstel tot aankoop van het mansportret van Rembrandt thans bij Sedelmeyer te Parijs geen gevolg kan geven’ maar minister De Savornin Lohman wijzigt dit in: ‘Ik ben bereid in 1891, na vaststelling van de Staatsbegrooting en derhalve zoo de middelen het zullen toelaten de bedoelde schilderij voor den door U gestelden prijs aan te koopen’.Ga naar eind255 In een nota aan de minister had De Stuers geschrevenGa naar eind256: ‘Sinds 1828 toen de Anatomie-les gekocht werd, is het mij niet bekend dat de Regeering voor een kunstwerk een som van ± f 15 000 heeft uitgegeven: het hoogst mij bekend bedrag was f 6 000. Een aankoop ad f 14 400 mag dus wel een evenement heeten. Daar is in beginsel niets tegen, maar het komt mij voor dat de Regeering in zoodanig exceptioneel geval zeer voorzichtig moet zijn en niet mag afgaan op een enkel advies. Men zou het stuk moeten doen overkomen, en omtrent de zaak het advies van onderscheiden ervaren kenners moeten inwinnen. Ik voor mij zou het niet wagen, enkel op mijn eigen oordeel afgaande, tot een zoo belangrijke uitgaaf te adviseeren. Tegen het ontbieden van het stuk ware geen bezwaar. De spoed die met deze zaak gemaakt wordt, het gevaar dat het stuk ons ontsnapt, omdat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sedelmeyer “elk oogenblik tot den gevraagden prijs een kooper vinden kan”, acht ik denkbeeldig, en eenvoudig een “truc” van den koopman. Immers indien de koop zoo voordeelig is, behoeft Sedelmeyer te Parijs, niet op onze voor kunst weinig bestedende Regeering te wachten, om het stuk te gelde te maken. Het schijnt integendeel wel dat Sedelmeyer er mede “zit”. Immers Dr. Bredius zegt dat hij te Londen te vergeefs 1100 £ ervoor bood, d.i. f 13 000 en met 10% onkosten f 14 520. Indien Sedelmeyer het ons nu wil geven voor 30 000 fr. = f 14 400 mag men eruit afleiden, dat Sedelmeyer het stuk niet kan kwijt raken. In de 2e plaats vraag ik mij af, of het wel een Rembrandt is. Ik erken dat men op een photographie niet afdoende oordeelen kan. Maar ik mag niet verheelen dat mijn eerste indruk was, dat het niet is een Rembrandt maar een Card Fabritius...’ Toen in 1892 minister Tak van Poortvliet Bredius machtigdeGa naar eind257 een declaratie ad f 5 820 in te zenden voor de aankoop van het ‘Strandgezicht’ van Simon de Vlieger - de minister voegde eigenhandig aan de minuut toe, dat Bredius ‘als soortgelijk geval zich weder mocht voordoen’ hem eerst moest verwittigen en machtiging vragen -, noemt De Stuers de prijs zeer overdreven en kwalificeert hij het schilderij als een ‘middelmatig werk van een artiest van den 2en rang’. Ook Jan van de Capelle wordt door De Stuers een meester van de tweede rang genoemd al vindt hij diens in 1893 aangekocht WinterlandschapGa naar eind258 een aardig stuk. Was er begrijpelijkerwijs in 1896 geen meningsverschil over de aankoop op de veiling Martinet te Parijs van het ‘Puttertje’ (of distelvink) van Carel FabritiusGa naar eind259, een maand later weigerde minister Van Houten blijkbaar conform het voorstel van De Stuers machtiging tot de aankoop van Jan van Goyens ‘Riviermonding’ voor 3 500 francs. Het schilderij werd niet belangrijk genoeg geacht ‘om bij het ontbreken van gewone middelen tot den aankoop daarvan’ te kunnen overgaan.Ga naar eind260 Bredius heeft het toen zelf gekocht; in 1899 heeft hij het in bruikleen aan het Mauritshuis afgestaan. In afwijking van het advies van De Stuers en ook van dat van J. Ph. van der Kellen, wiens oordeel De Stuers had gevraagd, weigerde minister Van Houten de door Bredius voorgestelde aankoop van £ 115 van een schilderijtje van Adriaen Brouwer.Ga naar eind261 De Stuers en Van der Kellen vonden het stuk weliswaar niet erg belangrijk maar waren toch niet tegen de aankoop gekant. Wel vond De Stuers de prijs te hoog. Bredius kocht het schilderij zelf en gaf ook dit in bruikleen aan het Mauritshuis maar terstond verschenen er - uiteraard van Bredius afkomstige - artikelen in het Haagsche DagbladGa naar eind262 en in de Nieuwe Rotterdamsche CourantGa naar eind263, waarin de beslissing van de minister op scherpe wijze werd afgekeurd en de bewindsman werd verweten te hebben gehandeld in strijd met de adviseurs, die hij had gemeend te moeten raadplegen. Als Bredius aan minister Goeman Borgesius, die enige maanden na de aankoopweigering door Van Houten deze als minister van binnenlandse zaken was opgevolgd, opnieuw machtiging vraagt het schilderij aan te kopen, verleent deze alsnog toestemming maar de bewindsman schrijft tegelijkertijd aan Bredius, dat hij er op vertrouwt ‘dat het ook door U zal worden afgekeurd dat door indiscretie openbare bespreking plaats vindt van hetgeen tusschen den Minister en zijne ambtenaren voorvalt’.Ga naar eind264 In de periode waarop dit hoofdstuk betrekking heeft zijn een kleine twintig schilderijen aan het Mauritshuis geschonken of gelegateerd.
Het aantal bezoekers beliep in de jaren vóór Bredius' directoraat in de twintigduizend met een uitzondering in 1883 toen het kabinet er ruim 34 000 telde; van 1890 af stijgt het bezoekcijfer geleidelijk van even boven de dertigduizend tot ruim anderhalfmaal zoveel in de jaren om de eeuwwisseling, hetgeen zeker te danken is geweest aan het aankoopbeleid van Bredius en aan de verbetering in opstelling en entourage, die zijn werk is geweest. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
b Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden in de laatste jaren van zijn bestaanIn het vorige hoofdstuk hebben we gezien hoe De Stuers in zijn ‘Holland op zijn smalst’ een vernietigende kritiek op het Kabinet van Zeldzaamheden heeft gegeven. Voor een wetenschappelijke geest als de zijne met een streng logische denkwijze moet het kabinet zoals het was geworden een verschrikking zijn geweest. Het was een allegaartje geworden van deels interessante deels volkomen onbelangrijke zaken met een opstelling zonder samenhang; er | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
was geen behoorlijke catalogus, ja zelfs geen adequate inventaris. Daar kwam nog bij, dat vooral sedert de stichting van het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst en ook door de uitbreiding van de collecties van de Leidse musea, al waren die ook in een veel te nauw keurslijf geperst, het voor de hand scheen te liggen het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden op te splitsen over de hierbedoelde instellingen. Dat dit nog zolang is uitgesteld en niet terstond heeft plaats gevonden na de oprichting van het Nederlands Museum had als voornaamste oorzaak, dat de behuizing daarvan op de Prinsegracht in Den Haag geen ruimte bood om de daarvoor in aanmerking komende voorwerpen op te nemen. Eerst wanneer het nieuwe Rijksmuseumgebouw te Amsterdam zover is gevorderd dat het Nederlands Museum daarheen kan worden overgebracht, komt aan het bestaan van het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden een einde en worden zijn verzamelingen opgesplitst. Tot in het begin van 1883 heeft het kabinet nog bestaan, al stond het al spoedig steeds meer in het teken van de komende liquidatie. In augustus 1874 droeg minister Heemskerk directeur Van de Kasteele op ‘alle voorwerpen van Oud-Nederlandse kunst’ af te staan aan het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst. De directeur vroeg daarop aan het college van rijksadviseurs een commissie aan te wijzen om hierover met hem in overleg te treden. Het college wees De Stuers en Vosmaer aan.Ga naar eind265 Aan de door hen tezamen met de directeur vastgestelde lijst hechtte de minister in het begin van 1875 zijn goedkeuring.Ga naar eind266 In de loop van 1875 werd het kabinet vanuit het Mauritshuis overgebracht naar het huis Lange Vijverberg 15, waar het op 1 september voor het publiek werd opengesteld. Dr. Leemans, rijksadviseur, directeur van het Rijksmuseum van Oudheden en waarnemend directeur van het Rijks Ethnographisch Museum, had er vergeefs voor gepleit om toen reeds het ethnografisch gedeelte naar Leiden over te brengen; hij was van oordeel dat het voortbestaan van het kabinet in zijn toenmalige vorm geheel onzinnig was. Minister Heemskerk wenste het echter vooralsnog te bestendigen.Ga naar eind267 De overbrenging naar de Lange Vijverberg bracht in de toestand van het kabinet geen verbetering; het beheer bleef beneden de maat. Een ontwerp voor een nieuwe catalogus werd door minister Heemskerk afgekeurdGa naar eind268; volgens De Stuers zou de uitgave de instelling, haar directeur en de regering bespottelijk hebben gemaakt.Ga naar eind269 Als de minister tegelijkertijd met zijn afkeuring van het ontwerp de directeur vraagt een nieuwe inventaris samen te stellen, schrijft De StuersGa naar eind270: ‘Indien zonder naieveteit kon verwacht worden dat de tegenwoordige Directeur een eenigzins bruikbaar Inventaris zal vervaardigen zou ik gaarne adviseeren hem de noodige helpers te verschaffen. Thans daarentegen zou het verloren moeite en geld zijn’. De Stuers geeft daarom in overweging het eerste deel van de inventaris af te wachten. Nadat dit is ingezonden en om advies is toegestuurd aan de rijksadviseurs, geven dezen een vernietigende kritiek.Ga naar eind271 Zo was er geen rekening gehouden met een algemene indeling in Europese, Aziatische en andere voorwerpen. De rijksadviseurs beëindigen hun advies met te schrijven, dat het ook aan de minister niet onbekend zal zijn, dat de directeur van het kabinet niet beantwoordt aan de eis, dat hij een werkzaam en wetenschappelijk man is. De minister zendt daarop de brief waarin dit vernietigend oordeel is uitgesproken in zijn geheel door aan de directeur.Ga naar eind272 Deze verweert zich weliswaar maar vraagt toch tevens ontslag.Ga naar eind273 Met de ontslagverlening wordt nog een half jaar getraineerd maar bij Koninklijk besluit van 23 juni 1876 nr. 12 wordt deze toch een feit. Bij de ontslag-voordracht schrijft minister Heemskerk aan de koningGa naar eind274: ‘Het schijnt niet wenschelijk thans reeds over te gaan tot de benoeming van een nieuwen Directeur van bovengenoemde Verzameling. Bij den tegenwoordigen stand der wetenschap toch is het bestaan eener Verzameling van zeldzaamheden of rariteiten op de tot dusverre aangenomen grondslagen moeilijk verdedigbaar. Het ware raadzaam deze collectie volgens een meer wetenschappelijken grondslag te reorganiseeren. Het grootste gedeelte daarvan zou uitnemend geschikt zijn om tot een museum voor de kunstnijverheid van Westersche en Oostersche volken herschapen te worden, terwijl eenige afdeelingen behoorden gevoegd te worden bij andere reeds bestaande verzamelingen, zooals het Kon. Penningkabinet te 's-Gravenhage, het Rijksmuseum voor Natuurlijke Historie te Leiden en het Rijks Ethno- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
graphisch Museum aldaar. In afwachting dat omtrent een zoodanige hervorming een grondig onderzoek hebbe plaats gehad, komt het mij wenschelijk voor den tegenwoordigen toestand niet te bestendigen door de benoeming van een nieuwen Directeur, maar het beheer over de verzameling voorloopig op te dragen aan den Heer D. van der Kellen Jr. Directeur van het Nederlandsch Museum te 's-Gravenhage, hetgeen buiten bezwaar van 's Rijks Schatkist kan geschieden’. Met dit voorstel kon de koning zich verenigen. Van der Kellen brengt een zeer ongunstig verslag uit over de toestand van het kabinetGa naar eind275: het gebouw is ongeschikt, er is geen voldoende verwarming mogelijk; een der voornaamste stukken waarnaar velen vragen, het model van de Nederlandse factory op Decima bevindt zich in een vochtige stal. Wegens ruimtegebrek had Van de Kasteele de poten van een prachtige gelakte Japanse theetafel laten afzagen. Wat de inventaris betrof, er was een soort legger, die er aan deed denken, echter niet genummerd; sommige zalen waren ‘en gros’ opgenomen, b.v. met de term ‘een menigte’ of ‘een verzameling porcelein’. Het archief was geheel ongeordend. Van der Kellen werd belast met het maken van inventarissen, aan welke taak hij heeft voldaan door de samenstelling van wat De Stuers aanduidt als ‘volumineuse Inventarissen’.Ga naar eind276 Van der Kellen ontvangt hiervoor ten laste van de begroting 1876 vierhonderd gulden en ten laste van die van het volgende jaar zeshonderd gulden. In de jaren 1878-1882 krijgt hij voor zijn werkzaamheden van waarnemend directeur telkens vijfhonderd gulden, in het jaar 1883, dat der liquidatie f 250. Niettegenstaande de ongunstige toestand van het kabinet, waarin ook Van der Kellen niet veel verbetering kon brengen, heeft het in de jaren 1877 tot en met 1882 toch nog ongeveer 20 000 bezoekers per jaar geteld. Ook een ander soort belangstelling van de zijde van het publiek vond plaats: herhaaldelijk kwamen er schenkingen zoals in 1876 van voorwerpen uit Loango en de Kongo, in 1877 van overheidstekenen van een opperhoofd van een stam der ‘Noord-Amerikaansche wilden’, in 1879 van voorwerpen uit Nederlands-Indië waaronder van Atjeh afkomstig en in 1882 van Chinese objecten. Ook werden er nog zaken aangekocht, b.v. in 1879 twee versierselen en een hoofdsieraad uit Nias voor f 175.Ga naar eind277
In 1880 gaf minister SixGa naar eind278 aan Van der Kellen in zijn hoedanigheid van waarnemend directeur van het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden en aan Leemans als waarnemend directeur van het Rijks Ethnographisch Museum opdracht na te gaan op welke wijze de verzameling van het kabinet ‘ware te splitsen in een Afdeeling voor zuivere Ethnographie en een museum voor vergelijkende Kunstindustrie’. De minister verzocht aan Leemans namens hem op te dragen aan de onderdirecteur van het Leidse museum mr. Serrurier in overleg met Van der Kellen dit onderzoek in te stellen en daaromtrent verslag aan hem uit te brengen. Zij hebben in de loop van het jaar hun taak uitgevoerd.Ga naar eind279
Als in 1883 het Rijksmuseumgebouw in Amsterdam zo ver is gevorderd, dat daarin kan worden opgenomen wat uit het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden voor het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst is bestemd, wordt bij beschikking van minister Pijnacker HordijkGa naar eind280 de opsplitsing formeel geregeld. Een groot aantal voorwerpen wordt toegewezen aan 's Rijks Ethnographisch Museum, andere zullen gaan naar het Rijksmuseum van Oudheden, 's Rijks Herbarium, het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie en het Geologisch-Mineralogisch Kabinet, alle te Leiden; voorts is een hoeveelheid objecten bestemd voor het Koninklijk Penningkabinet, de overige voorwerpen gaan naar het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst. Op 1 februari 1883 wordt het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden voor het publiek gesloten; hierna is overgegaan tot de verpakking en overbrenging van de voorwerpen overeenkomstig het bepaalde in de bij de ministeriële beschikking gevoegde lijsten. Daarmede was een einde gekomen aan een museum, dat in de vorm waarin het zich had ontwikkeld, niet meer in de tijd paste; het was na een wellicht betere beginperiode allengs teruggezonken in de sfeer van de 18de eeuwse rariteitenverzamelingen. Opheffing en opsplitsing leek de beste oplossing maar toch vraagt men zich af of men niet de kans heeft laten voorbijgaan te komen tot de stichting van een soort instelling als het Musée de l'Homme te Parijs of althans tot die van een museum, waarin aandacht wordt besteed aan de culturen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en de ontwikkeling daarvan in alle delen van de wereld, dus ook aan die in Europa. Men vergeet wel eens, dat wij tegenwoordig in ons land wel een aantal musea kennen, die betrekking hebben op de buiten-europese mensheid, maar dat er hier te lande geen museale instellingen zijn, die gericht zijn op de Europese volkenkunde, wat toch wel een ernstig hiaat in ons museaal bestand moet worden genoemd. Een uitzondering betreft slechts de volkenkunde van ons eigen land, volkskunde genaamd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
c Koninklijk PenningkabinetVan Kuyk heeft in zijn beschrijving van de geschiedenis van het Koninklijk PenningkabinetGa naar eind281 niet alleen aandacht besteed aan de faits et gestes van deze instelling zelf, maar tevens aan hetgeen van de zijde van het departement ten opzichte van het kabinet is verricht of nagelaten. Dit geldt ook voor de periode-De Stuers; uiteraard heeft Van Kuyk het college van rijksadviseurs mede in zijn beschouwingen betrokken. Reeds in de tweede vergaderingGa naar eind282 van het college kwam ter sprake, dat directeur Meijer bij gebrek aan aankoopgelden de verzamelingen aanvulde door het ruilen, niet slechts van dubbele exemplaren maar ook door het uit handen geven van objecten, waarvan geen andere in het kabinet aanwezig waren doch die naar zijn mening daarvoor van minder belang waren dan degene die hij er voor terugkreeg. Grote verontwaardiging was ontstaan toen bekend werd, dat Meijer een zeldzame gouden reaal uit 1487 door keizer Maximiliaan voor Vlaanderen geslagen, had geruild tegen noord-Nederlandse munten.Ga naar eind283 Meijer meende, dat hij in de eerste plaats munten moest verzamelen, die betrekking hadden op het territoir van het Koninkrijk der Nederlanden zoals de grenzen daarvan in 1839 waren vastgesteld. De rijksadviseurs keurden het gebeurde sterk af en drongen zelfs aan op inbeslagneming - hoewel daarvoor geen enkele rechtsgrond aanwezig was - of althans op terugkoop.Ga naar eind284 De minister beperkte zich er toe - hij had ook moeilijk iets anders kunnen doen - in het reglement voor het kabinet een bepaling op te nemen, dat voortaan geen ruil mocht plaatsvinden zonder dat daarvoor ministeriële machtiging was verkregen.Ga naar eind285 In voorkomende gelegenheden werd voortaan het advies van het college van rijksadviseurs gevraagd, waarbij dit het oordeel volgde van Hooft van Iddekinge, nadat deze De Stuers als secretaris was opgevolgd.Ga naar eind286 Het college werd ook gekend in aankopen; de belangrijkste was die van de collectie Gelderse munten van de in december 1875 overleden verzamelaar W.J. de Voogt. Wegens ziekte van Meijer vroeg de minister het college de onderhandelingen te voeren; deze hebben ertoe geleid, dat de verzameling kon worden aangekocht voor twaalfduizend gulden, die door het departement beschikbaar werden gesteld.Ga naar eind287 De Stuers heeft er voor weten te zorgen, dat de jaarlijkse kredieten voor materiële uitgaven ten behoeve van het kabinet zodanig werden verhoogd, dat ook daaruit kon worden geput voor het doen van aankopen.Ga naar eind288 Met behulp hiervan is Meijer erin geslaagd de verzameling Nederlandse munten en penningen belangrijk uit te breiden, ook kwalitatief.Ga naar eind289 Een uitbreiding, die niet ten laste van 's Rijks Schatkist kwam, had plaats toen de aan het Rijk toebehorende zegelstempels naar het kabinet werden overgebracht.Ga naar eind290 De Stuers had in een nota de overdracht krachtig bepleitGa naar eind291:
Ik geloof niet dat de stempels in het Archief tehuishooren. In het archief hoort een verzameling (louter hollandsche) zegelafdrukken, omdat deze zegels tot staving van de diplomatieke waarde en echtheid der archiefstukken strekken. Niet echter de stempels. Deze zijn voorwerpen tot illustratie der graveerkunst, der stempel-snijkunst die nauwverwant is aan de gravure van medailles en etsen, want het zijn dezelfde artisten die beide maakten. De stempels hebben vooral sinds de onderzoekingen de laatste 25 jaren veel ruimer nut en beteekenis dan eenvoudig voor diplomatiek. Zij zijn hulpmiddelen voor kennis van taal, personen, portretten, gebouwen, heraldiek en vooral van kostuum en wapening. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vandaar dat men ook buitenslands ze niet bij de archieven, maar bij de verzamelingen van “gravures en matière dure” vindt. Zoo te Parijs in het Cabinet de medailles. Ik houd het er voor dat de rechte plaats is het Kab. op 't Voorhout, (ook omdat er zooveel buitenlandsche stempels onder zijn die zeker in 't archief misplaatst waren)’. Ook voortaan moesten zegelstempels, die Rijkseigendom waren, naar het Koninklijk Penningkabinet worden overgebracht. Een veel belangrijker uitbreiding betrof de overbrenging in 1881 van het grootste gedeelte van de verzamelingen van het Penningkabinet van de Leidse Universiteit naar het kabinet in Den Haag. Hierop zal nader worden ingegaan bij de bespreking van de Leidse museale instellingen ten tijde van De Stuers.
In wetenschappelijk opzicht schoot het Koninklijk Penningkabinet ten tijde van Meijer tekort; er werd geen catalogusarbeid in verricht en zelfs waren er geen inventarissen. Van Kuyk vermeldtGa naar eind292 hoe, toen dit in 1877 op het ministerie duidelijk werd, tevergeefs aan Meijer werd gevraagd hierin verbetering te brengen. Een wetenschappelijke bewerking van een onderdeel der verzamelingen van het Koninklijk Penningkabinet in die jaren is aan De Stuers te danken. Hij is het geweest, die de Franse assyrioloog Joachim Menant heeft ingeleid bij het kabinetGa naar eind293 en ervoor zorg heeft gedragen, dat deze toestemming verkreeg zijn ‘Notice sur quelques cylindres orientaux’ op rijkskosten te mogen uitgeven. In een op Menant betrekking hebbende nota aan de enige weken te voren opgetreden minister Kappeyne van de Coppello schreef De Stuers onder meerGa naar eind294: ‘Ik neem de gelegenheid te baat om buitendien Uwer Excs. sympathie voor deze en dergelijke uitgave te winnen. Ons Kab. van Penningen en Gegraveerde steenen is een der belangrijkste van Europa. Ongelukkig heeft de wetenschappelijke waarde van het daaraan verbonden personeel nooit aan die van het Kabinet beantwoord. Daar ligt onder anderen een precieuse collectie Assyrische-Babylonische inscripties, die geheel onvruchtbaar bleef. Daarvan was met 4 woorden melding gemaakt in de Notice van den vroegeren Conservator Jhr. de Jonge (ook op rijkskosten gedrukt en uitgegeven). Ik raadpleegde Dr. Kern, die mij verzekerde dat noch hij, noch iemand in Nederland Cuneiformen las. Tegelijkertijd kwam ik in aanraking met den Cuneiformoloog Menant. Ik liet gipsafgietsels maken van onze steenen en ruilde die verzameling met de afgietsels van de collectie van 't Britsch Museum en van die in 't Louvre. Tevens kreeg Menant een exemplaar onder voorwaarde dat hij onze verzameling wetenschappelijk zou beschrijven. Dit werd hem later officieel door den MinisterGa naar eind295 gevraagd. Tweemaal is M. uit Frankrijk overgekomen om de origineelen nader te inspecteeren. Hij heeft een notice gemaakt die er bijzonder goed uitziet, en daardoor voor het eerst onze collectie wetenschappelijk nuttig gemaakt. Zullen niet de 5 of 600 gl. die wij gaarne uitgeven inderdaad een goede uitgaaf vormen en passen voor een land dat zich gaarne verbeeldt vlak bij de spits der beschaving zich te bewegen? Ik geloof dat juist dergelijke ondernemingen (die geen noemenswaardige kosten veroorzaken) de lethargie zullen bestrijden, waarover Uwe Exc. nog onlangs ten opzichte van het Leidsche Museum klaagde’.Ga naar eind296
Met het klimmen van de jaren werd de gezondheidstoestand van Meijer steeds slechter, hetgeen de situatie van het Kabinet niet ten goede kwam. Dit deed De Stuers naar de pen grijpen; in een nota van 13 augustus 1887Ga naar eind297 aan minister Heemskerk schrijft hij o.m.: ‘De toestand van dit Kabinet is treurig en het is hoog tijd de hand er aan te slaan. De Directeur is onbruikbaar. De twee bedienden tournent les pouces. Er wordt niets gedaan tot inventariseering, tot het catalogiseeren, determineeren of openbaar maken van de veelzijdige groote schatten die daar zijn opgehoopt. En de Regeering is mijns inziens niet verantwoord als zij die staat van zaken laat voortduren. Daargelaten dat niets waarborgt dat niet voorwerpen worden ontvreemd. Nergens is ontvreemding gemakkelijker dan hier. Onlangs hebben wij vernomen hoe de Dir. toeliet dat Hooft van Iddekinge die aan cleptomanie schijnt geleden te hebben, zonder eenig toezicht de penningkasten opende en er stukken uit mede nam.Ga naar eind298 Van de Staten Genl. zijn geen groote sommen te verwachten om het personeel te verbeteren. Eigenlijk zouden er diverse specialisten aan moeten zijn. Kennis van de Middeneeuwsche en moderne Munten en Penningen gaat zelden gepaard aan die van die der Klassieke oudheid, veel min aan die der cameen en intaglio's laat staan aan die van de Babylonische cylinders... | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik adviseer derhalve
Moet à toute force de ex lakkeiGa naar eind299 [sic] van Prinses HendrikGa naar eind300 geholpen worden, kan hij dan niet wachten tot dat er een oppassersplaats open valt aan het Mauritshuis of aan 's Rijks Museum...’ Uit deze nota blijkt dat De Stuers bij het kabinet de plaats van een der twee bedienden wenste om te zetten in die van assistent. Meijer heeft lang gedraald met het inzenden van zijn ontslagaanvrage. Eerst in 1889 is hij hiertoe overgegaan. Met ingang van 1 juli 1889 krijgt hij eervol ontslag. Nadat eerst voor de opvolging was gedacht aan de adjunctcommies bij het Rijksarchief mr. A.H.H. van den Burgh, die een tijdlang op het Penningkabinet gedetacheerd was geweest, is op voorstel van De Stuers tot directeur benoemd A.A. Looijen, die predikant was geweest en zeer geïnteresseerd was in de numismatiek.
Looijen, die terstond met inventariseren en catalogiseren was begonnen, is slechts vier jaar directeur geweest. Hij overleed al in 1893; zijn opvolger was dr. H.J. de Dompierre de Chaufepié, die sinds 1 september 1890 bij het kabinet werkzaam was.Ga naar eind301 Van Kuyk heeft zijn beheer terecht veelzijdig en vruchtdragend genoemd.Ga naar eind302 Er is voortaan geen twijfel meer aan de wetenschappelijke prestaties die het kabinet levert. Het is dan ook minder nodig voor het departement zich intensief met het kabinet bezig te houden. In het laatste jaar, dat De Stuers chef van afdeling k.w. is geweest, heeft hij de aankoop van een deel van de collectie Griekse munten van wijlen jhr. dr. Jan Pieter Six van Hillegom weten te verwezenlijken.Ga naar eind303 In een aantekening op de minuut waarbij minister Goeman Borgesius de machtiging tot aankoop gafGa naar eind304, schreef De Stuers ‘De wenschelijkheid om deze wereldberoemde collectie, welke wij onder zeer aannemelijke conditien kunnen verkrijgen, over te nemen, is boven twijfel verheven. Een speciale wet deswege in te dienen zou niet praktisch zijn, ook omdat die eerst in December tot stand zou kunnen komen. Wij moeten dus in termijnen over nemen....’
De publieke belangstelling voor het Koninklijk Penningkabinet, die jarenlang beneden de driehonderd was geweest, nam tegen het einde van de eeuw wat toe en bereikte met 846 een hoogtepunt in 1897. Een populaire wetenschap was toentertijd de numismatiek allerminst. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
d Rijksmuseum Meermanno-WestreenianumOmdat de personele en materiële uitgaven van het Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum konden worden bestreden uit het fonds, dat deel uitmaakt van het legaat, waardoor het museum was tot stand gekomen, behoefden er op de rijksbegroting geen gelden voor te worden uitgetrokken. Daardoor was er geen directe aanleiding voor jaarlijkse bemoeienis of althans het jaarlijks contact van de zijde van het ministerie, dat bij de samenstelling van de begroting even voor de hand liggend als nodig is. Toch heeft De Stuers zich al in 1876 met het museum ingelaten, wanneer het departement aan hoofdbestuurder Campbell opdraagt in overleg te treden met de rijksadviseurs over de ‘verfraaijing van dit museum’, waarmee was bedoeld een verbetering van de vloeren.Ga naar eind305
De slechte verhouding die er sinds 1878 tussen De Stuers en Campbell moet zijn geweestGa naar eind306, is er wellicht de oorzaak van, dat De Stuers weinig bemoeienis heeft gehad met het Museum Meermanno. In 1884 laat hij evenwel in een nota aan minister Heemskerk kritische geluiden over het museum horen.Ga naar eind307 ‘Volgens het testament van Westreenen is het bestuur van het Museum op te dragen aan
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Er zijn dus 3 personen bedoeld geweest. Men is er echter toe gekomen om den onderbibliothecaris (die eventueel den Bibliothecaris moet vervangen om op het Museum en den opzichter toe te zien) te benoemen tot inwonend opzichter! Zoodat bij ontstentenis van den Hoofdbestuurder de opzichter door zich zelven wordt gecontroleerd. Deze regeling is te danken aan de schrielheid der Regeering die daardoor een middel gevonden heeft om aan den onderbibliothecaris der Kon. Bibl. een derisoir laag tractement te blijven uitkeeren. Immers nu geniet hij als opzichter f 600 en heeft een prachtige woning met vuur & licht die minstens te rekenen zijn op f 1 500. De nadeelen zijn
De onderbibliothecaris die den dag op de Kon. Bibl. doorbrengt en 's avonds andere baantjes waarneemt, doet natuurlijk niets voor het Museum. De hoofdbestuurder evenmin. Zoo komt het dat er zelfs nog niet eens een catalogus bestaat! en dat het schatrijke Museum geen nut sticht hoegenaamd!’ De minister schrijft drie dagen later onder deze nota: ‘Afd. k.w. De opmerking is niet onjuist. Daartegenover staat
Ergo praestat quieta non movere’. In het volgende jaar komt in een brief van de ministerGa naar eind308 aan Campbell het verschil van inzicht tussen De Stuers, die de minuut aan de minister had voorgelegd, en Campbell naar voren: ‘Het ligt niet in mijn bedoeling uitvoering te geven aan dat gedeelte van het in 1873 voorgestelde plan, hetwelk in 1876 gestaakt is. Zooals U reeds uit mijn schrijven van 1 Febr. 1884 Nr. 343 k.w. bleek wensch ik de beschikbare gelden aan te wenden tot het bekostigen van eene uitgave van reproducties van belangrijke miniaturen: waarin die uitgave zal bestaan, zal beslist worden na afloop van de proefneming waartoe de Heer de Lucht krachtens mijn schrijven van 19 nov. 1884 nr. 1273 k.w. gemachtigd werd. Dan zal tevens beslist worden of niet een gedeelte der gelden aan te wenden is voor de uitgave van een gedrukten Catalogus der Bibliotheek & van het Museum. Hieromtrent verzoek ik U mij een voorstel met raming van kosten te zenden. Naar mijne meering zal op deze wijze beter overeenkomstig de bedoeling van den testateur tot opluistering zijner stichting gearbeid worden, dan door de aanschaffing van kostbare Deventersche tapijten en prachtige vitrines. Eene opmerking bij de Staatsbegrooting voor 1885 in de Tweede Kamer der Staten Generaal gemaaktGa naar eind309, geeft mij aanleiding U te verzoeken om tot bevordering van het bezoek en vereenvoudiging van de formaliteiten voortaan eenmaal in elke maand in de Ned. Staats Courant een aankondiging te plaatsen, meldende op welke dagen in de volgende maand het Museum toegankelijk is, en dat op die dagen toegangskaarten zoowel aan het Museum als aan de Kon. Bibliotheek verkrijgbaar zijn. De tegenwoordige bepaling dat die kaarten den vorigen dag moeten gevraagd worden, vervalt dan. Zij is zonder nut, belemmerend voor hen, die korten tijd alhier vertoeven’. Opgemerkt zij, dat het verschijnen van catalogi pas in deze eeuw heeft plaatsgevonden.
De gespannen toestand tussen De Stuers en Campbell heeft er toe geleid, dat van maart 1888 af de zaken van het museum ten departemente werden behandeld door de afdeling algemene zaken en comptabiliteit (a.z.c.), nadat De Stuers had verzocht hiervan te worden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ontheven. Eind 1888 en begin 1889 zijn hierover op het ministerie nota's gewisseld en besprekingen gevoerd, waaruit ook steeds weer blijkt, dat Hubrecht en De Stuers zelfs over ondergeschikte zaken als de aanleg van een waterleiding voor het bij het Museum Meermanno behorende koetshuis met elkaar overhoop liggen. De situatie, dat afdeling k.w. de aangelegenheden van het museum niet behandelt, verandert niet als Campbell in 1890 overlijdt. Eerst in 1908 is het museum teruggekomen bij de afdeling. Het lijkt dan ook twijfelachtig of de restauratie van het museum in de jaren 1893 en 1894 op instigatie van De Stuers heeft plaats gevonden zoals Brummel schrijftGa naar eind310, ook al vond zij niet meer plaats onder Campbell maar onder diens opvolger Wijnmalen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
e Rijksmuseum GevangenpoortIn ‘Holland op zijn smalst’ heeft De Stuers uitvoerig over de ergerlijke verwaarlozing van de Gevangenpoort als monument gesproken. Hij bestrijdt tevens de argumenten van hen, die het gebouw zouden willen afbreken. Al zegt hij het niet met zoveel woorden, het is uit de strekking van zijn betoog en in het licht van wat hij enige jaren later voor de Gevangenpoort heeft weten te bewerkstelligen, waarschijnlijk dat hem toen al voor ogen stond de vestiging van een museum, dat een beeld zou geven hoe in vroeger tijd delicten werden bestraft. Zeker was het aan De Stuers te danken, dat D.J. van der Kellen jr. die begin 1876 Directeur van het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst was geworden, in dat jaar niet slechts tijdelijk met de leiding van het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden werd belast maar ook beheerder van de Gevangenpoort is geworden. In hun verslag over de inspectie van de rijksmusea in 1877 waartoe blijkbaar toen reeds de Gevangenpoort werd gerekend, schreven de rijksadviseursGa naar eind311: ‘Inwendig laat dit gebouw te wenschen over. De afbraak van eenige in de laatste jaren gesloopte gevangenhokken ligt nog grootendeels in die ruimten. Wil men de Gevangenpoort behouden dan dienen die hokken weder hersteld te worden met de, zoo noodig, aantevullen overblijfselen van die vroegere wanden, balken enz., ten einde dit gebouw haar [sic] vroeger voorkomen weder terug te geven’. In het volgende jaar droeg minister Kappeyne van de Coppello aan de rijksbouwkundige voor de gebouwen van onderwijs J. van Lokhorst en Van der Kellen op, plannen te ontwerpen tot herstel van de Gevangenpoort en de inrichting daarvan tot lokalen voor het tentoonstellen van de in dat gebouw aanwezige strafwerktuigen. Tegen het eind van 1878 dienden zij hun plannen in. In 1879 gebeurde er niets en in het begin van 1880 werd de toestand gevaarlijk voor bezoekers en voorbijgangers. Daarop kreeg Van Lokhorst f 2 000 voor hoognodige en onvermijdelijke herstelwerkzaamheden maar er werd nog geen geld voor de inrichting beschikbaar gesteld. Dat geschiedde in het volgende jaar, waarna op 26 februari 1882 de zaal voor folterwerktuigen voor het publiek kon worden opengesteld. In 1883 zijn de strafwerktuigen, die tot dusverre in het Nederlands Museum werden bewaard, niet met de rest der collecties naar het nieuwe Rijksmuseumgebouw te Amsterdam overgebracht maar in de Gevangenpoort geplaatst. In de volgende jaren is de verdere inrichting tot stand gekomen. Al spoedig is de Gevangenpoort een attractie geworden voor bezoekers aan Den Haag. In de jaren 1882-1888 bezochten jaarlijks om de twintigduizend dit museum; in de jaren daarna ligt het jaarcijfer veelal even daarboven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6 De Leidse rijksmusea in de periode De Stuersa Rijksmuseum van Natuurlijke HistorieDe Stuers heeft in ‘Holland op zijn smalst’ het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie niet genoemd, maar dat wil allerminst zeggen, dat op deze instelling geen kritiek zou behoeven te worden geleverd of dat het buiten zijn belangstelling zou hebben gelegen. Wel viel het buiten de opdracht die het college van rijksadviseurs had ontvangen, en hoewel dit in andere opzichten zijn taak wellicht zeer ruim heeft opgevat, met dit museum heeft het geen bemoeienis gehad. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afdeling k.w. kreeg het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie tezamen met de andere Leidse rijksmusea van meet af aan onder haar werkterrein. Dit kwam niet tot uitdrukking op de rijksbegroting: de kosten voor de personele en materiële uitgaven van dit museum, het Rijksmuseum van Oudheden en het Rijks Ethnographisch Museum kwamen - met uitzondering van de jaren 1879-1881 voor wat betreft de laatstgenoemde twee instellingen - tot in de jaren dertig van deze eeuw niet voor onder de evengenoemde afdeling maar waren opgenomen in de bedragen die werden uitgetrokken voor de Leidse universiteit. De eerste tijd na 1 juli 1875 corresponderen departement en directeur rechtstreeks met elkaar, sinds 1880 door tussenkomst van het college van curatoren van de Rijksuniversiteit. Voor De Stuers zou er zeker aanleiding zijn geweest ook de toestanden in het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie openlijk aan de kaak te stellen: sinds lang was de behuizing in het museumgebouw op het Rapenburg volkomen ontoereikend geworden voor een enigszins aanvaardbare bewaring van de collecties, om nog niet te spreken van een behoorlijke expositie of van een voldoende mogelijkheid tot wetenschappelijke bewerking en bestudering. De voortdurende toeneming van de verzamelingen uit alle delen ter wereld vormde wel de voornaamste reden voor het ruimtetekort. Een voorbeeld van deze uitbreiding der collecties: in 1879 verleende minister Six op voorstel van de directeur aan curatoren een krediet van ten hoogste f 5 000 voor aankopen uit de door in het vorige jaar overleden dr. P. Bleeker nagelaten ichthyologische verzameling. Van 1872 af hebben de Staten-Generaal zich met de problemen van de onvoldoende behuizing bezig gehouden. Het is in het bijzonder jhr. mr. J.B.A.J.M. Verheyen geweest, die een kwart eeuw lang eerst in de Tweede Kamer, sinds 1883 in de Eerste Kamer zich heeft ingezet voor de bouw van een nieuw Rijksmuseum van Natuurlijke Historie. Het is hem niet gegeven geweest het begin daarvan te beleven, hij stierf in het begin van 1898 maar het is toch van een niet te onderschatten belang geweest, dat dit museum steeds zo'n voorvechter voor zijn belangen heeft gehad. Op den duur is ook de regering wel overtuigd geraakt van de noodzaak van een nieuw gebouw: eerst was er ten departemente, althans vóór de komst van De Stuers, twijfel over het bestaansrecht van het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie. Dit was voor minister Geertsema aanleiding in 1874 advies in te winnen bij de hoogleraren dr. P. Harting te Utrecht en dr. E. Selenka te Leiden.Ga naar eind312 De bewindsman vroeg, ‘of in den tegenwoordigen stand der zoölogische wetenschap, vooral na het tot stand komen van zoölogische inrigtingen met levende dieren, Musea op zoo uitgebreiden voet als het Leidsche nog noodig zijn en of niet meer bepaald de opgezette dieren voor een groot deel zouden kunnen worden gemist, terwijl welligt het overige mede voor inkrimping vatbaar zou wezen. Het zal mij zeer aangenaam zijn dienaangaande vertrouwelijk uw gevoelen te vernemen’. Het is wel verstandig, dat het advies vertrouwelijk werd gevraagd, want getuige de zeer positieve antwoorden van beide professoren, mag men wel aannemen, dat zij op zijn minst verwonderd zullen zijn geweest, dat deze vraag nog behoefde te worden gesteld. Professor Harting antwoorddeGa naar eind313 in een zeer uitvoerig betoog dat een zoölogisch museum geenszins overbodig was; wel moest men zich onthouden van het verzamelen van alle rariteiten. Hij besloot zijn brief als volgt: ‘Mijne slotsom, - waarmede ik hoop dat Uw Exc. zich vereenigen zal, - is derhalve, dat, zoolang Nederland nog waardiglijk zijne plaats onder de beschaafde natiën wil innemen, het verplicht is zorg te dragen voor het behoud eener verzameling, die met veel moeite en groote kosten bijeengebracht, alsnog bestemd is aan de zoologische wetenschap onberekenbare diensten te bewijzen, maar tevens dat, aangezien uit 's lands schatkist daarvoor slechts beperkte sommen kunnen worden beschikbaar gesteld, alles daarin moet vermeden worden wat louter weelde en overdaad is, zonder dat de eigenlijke wetenschap er door wordt gebaat’. Professor Selenka zette in zijn antwoordGa naar eind314 eveneens het nut van het museum uiteen en eindigde aldus: ‘So resumiere ich im Sinne aller Naturforscher, deren Blick über die Neigungen und Fragen des Tages hinaus schaut: die Suppression des Leidner zoologischen Museums wäre, angesichts seiner Schätze und Hilfmittel, ein wissenschaftlicher Mord; der Neubau eines Museums hingegen die nationale Sanction der freien naturwissenschaftlichen Forschung...’ Door deze antwoorden was het departement overtuigd, er blijkt sedertdien uit niets | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van enige twijfel over het nut van het voortbestaan van dit rijksmuseum. Dit betekende evenwel allerminst, dat de zonodige bouw van een nieuw museum spoedig kon plaatsvinden. In 1876 is een ontwerp-prijsvraag aan de orde geweest.Ga naar eind315 In het volgende jaar is bij Koninklijk besluitGa naar eind316 een commissie ingesteld, - waarin onder meer Cuypers zitting kreegGa naar eind317 -, waaraan werd opgedragen ‘het instellen van een onderzoek naar en het uitbrengen van een Verslag, aangaande de inrigting van buitenlandsche Musea van Natuurlijke Historie, in verband met de beoordeling van de stigting van nieuwe gebouwen voor 's Rijks Museum van Natuurlijke Historie te Leiden’. De commissie bracht in 1878 een uitvoerig rapport uit maar positief resultaat heeft dit niet gehad.Ga naar eind318 Behalve het herhaaldelijk door de regering gebezigde argument, dat de toestand van 's lands financiën haar verhinderde voor de bouw van een nieuw museum gelden uit te trekken, heeft ook frustrerend gewerkt de telkens weer opkomende twijfel of nieuwbouw voor dit museum dan wel die voor het Rijks Ethnographisch Museum het meest urgent was. Het gevolg is geweest, dat toen op de begroting voor het jaar 1882 een memoriepost werd aangevraagd voor de bouw van een nieuw Rijksmuseum van Natuurlijke Historie, de Tweede Kamer deze post schrapte en dat zij anderzijds in 1895 heeft geweigerd haar goedkeuring te hechten aan een op de begroting voor 1896 uitgetrokken post voor een nieuw Rijks Ethnographisch Museum. De vraag voor welk van de twee musea de nood het grootst was, is zoals meermalen terecht is geconstateerdGa naar eind319, moeilijk te beantwoorden maar zeker is dat beide instellingen onder deze twijfel hebben geleden. Het lange uitstel van de bouw van een nieuw Rijksmuseum van Natuurlijke Historie en van die van een nieuw Rijks Ethnographisch Museum is bepaald niet te wijten geweest aan De Stuers. Hij heeft zich voor beide instellingen ingezet, voor het natuurhistorisch museum o.a. in uitvoerige nota's in 1893.Ga naar eind320 Eerst tegen het einde van de eeuw zijn echter pas gelden toegestaan voor de nieuwbouw van dit museum; in 1900 kon met de werkzaamheden worden begonnen. Als plaats voor het nieuwe museum was gekozen een terrein in het Adriaan van der Werffpark, in die tijd meestal aangeduid als de Ruïne; reeds in 1873 was het museum daar gedacht. Het zou nog tot 1912 duren voor de bouw in zijn huidige vorm gereed kwam. Intussen hadden zich enige belangrijke veranderingen voorgedaan. In de eerste plaats moet worden genoemd de afsplitsing van de geologische en mineralogische collecties in 1878, waarvan een afzonderlijk museum werd gevormd, nadat het jaar te voren een leerstoel in de geologie aan de Leidse universiteit was gevestigd. Dit nieuwe museum, waarvan de huidige naam Rijksmuseum van Geologie en Mineralogie luidt, kwam onder leiding te staan van de eerste hoogleraar die deze leerstoel ging bezetten; het is steeds een zuiver universitaire instelling geweest, waarmede afdeling k.w. noch haar opvolgsters tot dusverre directe bemoeienis hebben gehad.Ga naar eind321 Voorts dient vermeld het overlijden van directeur Schlegel in het begin van 1884 en wat zich nadien ten aanzien van zijn opvolging heeft afgespeeld. Curatoren hadden aan de wis-en natuurkundige faculteit gevraagd om een voordracht voor een directeur, die tevens hoogleraar zou worden. De faculteit negeerde deze wens en stelde voor een der in functie zijnde hoogleraren tot een soort superintendant van het museum te benoemen; verder wenste de faculteit onder meer in het museum de instelling van twee afdelingen, een zoölogische en een geologische - dus niettegenstaande de reeds plaats gevonden hebbende afsplitsing -, elk onder een hoogleraar als directeur, van wie er één tevens zou moeten worden belast met de leiding van het gehele museum. Curatoren konden zich met de voorstellen van de faculteit niet verenigen, in het bijzonder niet omdat de geologisch-mineralogische verzameling reeds officiëel was afgescheiden; zij stelden de benoeming voor van de conservator dr. F.A. Jentink tot opvolger van Schlegel.Ga naar eind322 De regering volgde dit voorstel op en benoemde Jentink, die het directoraat tot 1914 heeft bekleed. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
b Rijksmuseum van OudhedenOndanks de belangrijke verrijkingen, die in het laatste kwart van de negentiende eeuw door aankopen en schenkingende klassieke en Egyptische afdelingen van het Rijksmuseum van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Oudheden zijn te beurt gevallen, vertoont dit museum in deze tijd toch geen al te opwekkend beeld. Niet alleen bleek het niet mogelijk een deel van de Mesopotamische oudheden te verwerven, die toen te koop waren, en is ook weinig gedaan aan uitbreiding van de Nederlandse afdelingGa naar eind323 maar vooral staat op de debetzijde de onvoldoende huisvesting waarover reeds in het vorige hoofdstuk is gesproken. Bij de begrotingsbehandeling in de Staten-Generaal, vooral in de jaren zeventigGa naar eind324, en in vele jaarverslagenGa naar eind325 zijn ernstige klachten over het tekort aan ruimte tot uitdrukking gebracht. Al in de tweede vergadering van het college van rijksadviseursGa naar eind326 is de slechte toestand van het gebouw aan de orde gekomen naar aanleiding van een om advies in zijn handen gestelde brief van directeur Leemans, waarin deze klaagt over het volslagen gebrek aan ruimte en ‘over de vochtigheid en de kwade dampen in de groote zaal der Egyptische grafsteenen waardoor deze monumenten zichtbaar bederven en langzamerhand verloren gaan’. Het college besloot te adviseren tot aankoop van een naast het museum gelegen huis en tot het doen instellen van een onderzoek ten einde te zien of voorlopig enige voorziening ten behoeve der Egyptische zaal mogelijk was en voorts ‘met kracht en klem aan te dringen op de onbetwistbare noodzakelijkheid om nieuwe en opzettelijk ingerichte gebouwen voor het Leidsch Museum van Oudheden te bestemmen en doen uitkomen dat alle andere voorzieningen slechts palliatieven zijn’. Maar alle klachten liepen op niets uit: de toestand in het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie en die in het Rijks Ethnographisch Museum werden algemeen nog zoveel erger gevonden, dat bij regering en Staten-Generaal de mening is gaan post vatten, dat zolang niet in de huisvesting van die twee musea was voorzien, het Rijksmuseum van Oudheden maar moest wachten. In de twintigste eeuw is het toch anders gelopen en kreeg dit museum eerder zijn huidige behuizing dan het Rijks Ethnographisch Museum. Een andere kwestie die het college van rijksadviseurs met betrekking tot het Rijksmuseum van Oudheden heeft behandeld, t.w. de eventuele overbrenging van voorwerpen uit dit museum naar het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst na de overbrenging van dit laatste naar het nieuwe Rijksmuseumgebouw, is reeds eerder besproken.
De al in het vorige hoofdstuk genoemde ‘Leidse kwestie’ speelt ook in de periode-De Stuers haar rol ten aanzien van het Rijksmuseum van Oudheden. Deze instelling was wat de departementale behandeling betreft in 1875 onder afdeling k.w. gekomen, al kwam dit evenmin als bij het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie en het Rijks Ethnographisch Museum op de rijksbegroting tot uitdrukking. Slechts van 1879 tot 1881 zijn voor het Rijksmuseum van Oudheden en het Rijks Ethnographisch Museum afzonderlijke bedragen onder afdeling kunsten en wetenschappen op de begroting geplaatst. De correspondentie tussen ministerie en directeur loopt in het algemeen via curatoren. Wanneer voor een heel eenvoudige zaak als het zenden van een exemplaar van een publikatie van het museum naar een Londense bibliotheek aan de secretaris-generaal een concept-minuut wordt voorgelegd voor een brief aan curatoren, vraagt deze waarom curatoren hierin worden betrokken. De Stuers antwoord: ‘More solito... sed stupido’.Ga naar eind327 Op de bij Koninklijk besluit van 30 december 1880 - de voordracht was van minister Six - voorgestelde lijst van universitaire instellingen is ook het Rijksmuseum van Oudheden geplaatst; de lijst was ontworpen door de chef van de afdeling onderwijs mr. Vollenhoven buiten voorkennis van De Stuers. Hoe deze over de plaatsing van dit museum op de lijst dacht proeft men uit een nota die hij in het volgende jaar schreefGa naar eind328: ‘Sinds 1878 staat op de Begrooting een tractementsverhooging voor Custos van Oudheden, gemotiveerd o.a. door het verlangen om hem te kunnen verbieden het innen van fooijen, waarvan hij thans gedeeltelijk leeft. Intusschen was buiten mij om door den heer Vollenhoven een K. Besluit geprovoceerd, waarbij schoon niet was uitgemaakt dat het Museum onder de Academische inrichtingen gerangschikt werd, bepaald werd dat deze Custos door Curatoren zou worden benoemd, en dat dus ook zij de regeling zijner jaarwedde hadden. Deze onsystematische greep in bestaande toestanden deed mij in overleg met den Secretaris-Generaal besluiten om met de verhooging te wachten tot dat uitgemaakt zou zijn of het Museum onder Academische inrichtingen al dan niet zou worden gerangschikt, beslissing welke in 1878 voorgesteld werd als zeer aanstaande. Eerst daarna zouden wij toch weten, of de verhooging moest geschieden door | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den Minister of wel door Curatoren. De rangschikking is op 30 Dec. 1.1. (ook alweder buiten mijne voorkennis) geschiedt [sic]. Thans kunnen wij dus Curatoren erop attent maken dat zij den man hebben te verhoogen, overeenkomstig het cijfer sinds 1878 op de Begrooting uitgetrokken....’ Twee maanden later uit hij opnieuw zijn kritiekGa naar eind329: ‘...De fout van het Reglement van 30 Dec. 1880 is mijns inziens dat men een groot aantal zeer verschillende instellingen onder een reglement heeft willen brengen, hetgeen alleen mogelijk ware geweest indien dit reglement niet in zooveel bijzonderheden ware getreden. Voorts en vooral dat èn toezicht èn administratie voor een groot gedeelte zijn opgedragen aan Curatoren, die in hun 12 jaarlijksche vergaderingen noch den tijd noch den lust hebben zich met de Musea te bemoeijen. Ik voorspel dan ook
In een door de afdeling k.w. ontworpen brief van minister Pijnacker Hordijk wordt in 1882 aan curatoren uiteengezet hoe de gang van zaken ten aanzien van de correspondentie tussen departement en museum in den vervolge moet zijnGa naar eind330: ‘Naar aanleiding Uwer opmerking heb ik de eer U uit te noodigen den Directeur van 's Rijks Museum van Oudheden te verzoeken zijne aan mij gerigte brieven regtstreeks aan mijn departement te zenden. Gelieft hem daarbij te doen opmerken, dat het wenschelijk is, dat hij zich met zijne voorstellen, door hem in het belang van het Museum te doen, in de eerste plaats tot Uw Collegie wende, omdat ik steeds op uw advies, omtrent zoodanige onderwerpen prijs stel. Noodelooze heenen wederzender zal worden vermeden, wanneer zooals meermalen plaats had, de voorstellen van den Directeur door Uwe tusschenkomst en vergezeld van Uwe beschouwingen en adviezen aan mij ter overweging worden gezonden’. Erg duidelijk is deze brief niet: immers de directeur zou zijn brieven rechtstreeks moeten richten aan het departement maar zijn voorstellen eerst aan curatoren zenden.
De belangstelling van De Stuers voor het Rijksmuseum van Oudheden blijkt ook uit een niet-ambtelijke geste. In 1886 biedt hij de regering ten geschenke aan tot plaatsing in dit museum een Egyptische mummie met houten kist en deksel, waarschijnlijk afkomstig uit een kort te voren ontdekte grafkamer.
De afbakening tussen de verzamelgebieden van het Rijksmuseum van Oudheden en het Rijks Ethnographisch Museum heeft, nadat Leemans in 1880 was ontheven van het beheer van laatstgenoemd museum enige malen tot onzekerheid aanleiding gegeven. Hierop zal bij de bespreking van dat museum nader worden ingegaan. Leemans is tot 1891 directeur van het Rijksmuseum van Oudheden gebleven. Hij was reeds 82 jaar toen hem op zijn verzoek eervol ontslag werd verleend.Ga naar eind331 Overeenkomstig het voorstel van Leemans is tot zijn opvolger benoemd dr. W. PleyteGa naar eind332, sinds 1869 conservator bij het museum. Deze is tot zijn dood in 1903 directeur geweest. Het aantal bezoekers bedroeg in het algemeen tussen vijf- en zesduizend per jaar, totdat het in de laatste jaren van de eeuw opliep tot om de zevenduizend. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
c Rijks Ethnographisch MuseumOok bij het Rijks Ethnographisch Museum zijn het de ‘Leidse kwestie’ en het vraagstuk van de huisvesting, die in de jaren van het referendarisschap van De Stuers steeds op de voorgrond treden. Zij staan niet los van elkaar, want wanneer eenmaal voorgoed zou zijn uitgemaakt dat er geen band was of althans in de toekomst geen band meer zou bestaan tussen de Leidse universiteit en het Rijks Ethnographisch Museum, dan zou er ook geen principieel bezwaar meer behoeven te bestaan tegen de toentertijd maar ook later herhaaldelijk naar voren gekomen gedachte het museum een nieuw gebouw te geven in een groter | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bevolkingscentrum als Amsterdam of Den Haag. Als voordelen van zo'n verplaatsing werden genoemd, dat in deze steden de belangstelling veel groter zou zijn dan in een kleine stad, die slechts weinig bezoek van buiten trok, en dat het in Leiden moeilijker zou zijn een geschikt terrein voor nieuwbouw te vinden dan in Amsterdam of Den Haag. Voor het ministerie van binnenlandse zaken gold wat betreft het Rijks Ethnographisch Museum hetzelfde als hetgeen hiervoor is gezegd ten aanzien van het Rijksmuseum van Oudheden: derhalve wel plaatsing in 1875 bij afdeling k.w. maar op de rijksbegroting begrepen onder de posten voor de Leidse universiteit met uitzondering van de jaren 1879-1881. De bezwaren die De Stuers in zijn aantekening van 6 april 1881 had geopperd tegen de plaatsing op de lijst van universitaire instellingen golden ook dit museum. Als in 1896 het museum van deze lijst wordt afgevoerdGa naar eind333, protesteren curatoren hiertegenGa naar eind334, waarop de minister hun te kennen geeft, dat hij zich zo nodig zal verantwoorden tegenover hen, die staatsrechtelijk bevoegd zijn verantwoording van hem te vragen!Ga naar eind335 Als consequentie van de afvoering van de lijst waren op de ontwerp-begroting voor het jaar 1897 onder de afdeling kunsten en wetenschappen posten voor de personeels- en de materiële uitgaven van het Rijks Ethnographisch Museum geplaatst. In het Voorlopig Verslag van de Tweede Kamer werd van verschillende zijden hiertegen geprotesteerd; er werd zelfs gesproken van de ‘hechtste band die het museum met Leiden bindt’, nl. zijn bestemming ten behoeve van het universitaire onderwijs. Minister Van Houten antwoordde zeer uitvoerig; hij merkte daarbij op niet te weten welk motief minister Six destijds had bewogen het museum onder de academische instellingen te brengen. Het beheer was trouwens steeds bij de afdeling k.w. gebleven. De bewindsman bestreed, dat het een universitair museum zou zijn geweest; ook curatoren hadden zich in hun verzet tegen de afvoering van de lijst uitsluitend op deze lijst gebaseerd. Deze verdediging noch die bij de openbare beraadslagingen mocht de minister baten: amendementen van jhr. mr. G.J.Th. Beelaerts van Blokland tot schrapping van de beide posten en verhoging van de voor de Leidse universiteit bestemde artikelen met gelijke bedragen werden met een ruime meerderheid aangenomen. In overeenstemming met deze beslissing is in 1897 het Rijks Ethnographisch Museum weer op de lijst van 1880 geplaatst.Ga naar eind336 De behandeling van de zaken van het museum ten departemente bleef nochtans bij afdeling k.w.
Het heeft weinig zin in alle bijzonderheden in te gaan op de vele pogingen, die er zijn gedaan om het Rijks Ethnographisch Museum een nieuwe behuizing te geven, waarin de steeds groter wordende verzamelingen behoorlijk zouden kunnen worden ondergebracht en tentoongesteld. Ze zijn alle op niets uitgelopen; men heeft volstaan met het aankopen en huren van enige meestal niet erg geschikte panden te Leiden; op den duur was het museum verdeeld over vier huizen. Begrijpelijkerwijs heeft dit zowel op de publieke belangstelling als op het museale werk uiterst frustrerend gewerkt. Volstaan moge worden met het volgende. De klachten over de onvoldoende huisvesting kwamen al voor in het Voorlopig Verslag van de Tweede Kamer over de begroting voor het jaar 1872 en evenzeer in dat voor het jaar 1898 om van de tussenliggende jaren maar niet te spreken. Dezelfde klachten treft men aan in de jaarverslagen van directeur mr. Serrurier, die daarnaast in brochures de aandacht van het publiek op de steeds als onhoudbaar gekwalificeerde toestand wees. Titels als het ‘Museum der mageren’ (1889) en ‘Museum of mesthoop’ (1895) logen er niet om. Ook in de dagbladen verschenen af en toe ingezonden stukken, waarin de situatie werd gehekeld, zo in 1886 van de onderbibliothecaris van de Koninklijke Bibliotheek dr. T.C.L. Wijnmalen in de Nieuwe Rotterdamsche CourantGa naar eind337, waarin hij op de achterstelling van het museum wees. Volgens hem ging alles naar monumentenzorg! In dat en in het volgende jaar verschenen er van de hand van jhr. J.K.W. Quarles van Ufford soortgelijke ingezonden stukken in het Dagblad van Zuid-Holland en 's-Gravenhage.Ga naar eind338 Wijnmalen stelde overbrenging voor naar Amsterdam of Den Haag, Quarles van Ufford bepleitte vestiging in Den Haag. Als in 1897 de koninginnen Emma en Wilhelmina een bezoek van 2½ uur brengen aan het museum, geven zij, naar de dan zo juist benoemde opvolger van Serrurier dr. Schmeltz in zijn jaarverslag mededeeltGa naar eind339, herhaaldelijk hun leedwezen te kennen over de treurige wijze van huisvesting van de instelling. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Departementale belangstelling voor het museum is er zeker geweest: zo bracht De Stuers in 1876 een bezoek, waarbij hij heeft geconstateerd, ‘dat er op de voorwerpen 2 en 3 millimeter roet en schimmel zit’.Ga naar eind340 Een veel later bezoek was dat van minister Goeman Borgesius met De Stuers op 20 oktober 1897. Pogingen in Leiden een geschikt terrein te vinden, o.a. in 1888 gedaan, liepen op niets uit. Daarop is de regering overplaatsing naar Den Haag of Amsterdam gaan overwegen. In 1890 wordt gedacht aan een kort te voren door het Rijk aangekocht terrein aan het Bezuidenhout, waarvoor ook het Algemeen Rijksarchief in aanmerking scheen te komen. Er kwam niets van, evenmin als van een suggestie van burgemeester en wethouders van Den Haag het terrein van de renbaan in Scheveningen voor het museum te bestemmen. In 1894 en volgende jaren wordt opnieuw overplaatsing naar Den Haag overwogen; het gaat daarbij weer om het Bezuidenhout maar dan steekt de Tweede Kamer een spaak in het wiel. Op de begroting voor het jaar 1896 had minister Van Houten getracht gelden voor de nieuwbouw uitgetrokken te krijgen. In een uitvoerige toelichting betoogde hij de noodzaak van een nieuw gebouw; de regering achtte hiervoor Leiden allerminst het meest gewenst: ‘Voor de gewone studiën is het museum geenszins eene behoefte, gelijk reeds uit het geringe bezoek te Leiden blijkt’. De voorkeur werd gegeven aan het terrein aan het Haagse Bezuidenhout. De kosten werden op 350 000 gulden geschat waarvan voor 1896 20 000 gulden werd aangevraagd.Ga naar eind341 Het Voorlopig Verslag van de Tweede Kamer was niet erg positief. Sommige leden wilden geen nieuw gebouw zolang de toestand van 's lands financiën niet gunstiger was geworden. Een groot aantal leden wilde het museum voor Leiden behouden; het gebrek aan belangstelling zou te wijten zijn aan de slechte wijze van expositie. Andere leden wilden wel overbrenging naar elders, waarbij in het bijzonder aan Den Haag maar ook wel aan Utrecht en Amsterdam werd gedacht. Minister Van Houten antwoordde, dat de toestand van 's Rijks financiën stellig niet zodanig was, dat de regering verantwoord zou zijn als zij het Rijks Ethnographisch Museum, dat sinds zestig jaar steeds met meer recht een behoorlijke installatie eiste, nog langer verwaarloosde. Uit de geschiedenis van het museum bleek in het geheel niet, dat Leiden enig recht zou hebben op het aldaar zien verrijzen van een nieuw gebouw. De bevoegdheid van de regering tot overplaatsing naar elders was volgens de minister onaantastbaar: de historie lag in de voor eigen rekening bijeengebrachte verzameling van Von Siebold, die zich te Leiden had gevestigd. Het gebruik dat hoogleraren en studenten van het museum maakten was niet noemenswaardig. Amsterdam kwam, meende de bewindsman, minder in aanmerking omdat zich daar al de Ethnographische collectie van het Genootschap ‘Natura Artis Magistra’Ga naar eind342 bevond en bovendien de bouw in die stad wegens de gesteldheid van de bodem veel meer zou kosten. Tijdens de openbare behandelingGa naar eind343 werd over het regeringsvoorstel uitvoerig gediscussieerd. Een amendement-Bool c.s. om in plaats van de voorgestelde f 20 000 voor een nieuw museumgebouw een memoriepost uit te trekken voor een museum bij de Rijksuniversiteit te Leiden werd verworpen evenals een amendement-Cremer, dat eveneens beoogde van de f 20 000 een memoriepost te maken maar zonder plaatsvermelding. Tenslotte werd ook de door de regering voorgestelde post verworpen. Daarmede was de stichting van een nieuw gebouw van de baan, naar later zou blijken voorgoed, althans tot op de huidige dag. Wel heeft in 1897 minister Van Houten nog een poging gedaan in de vorm van een suppletoire begroting, volgens welke er f 10 000 zou worden uitgetrokken als eerste kosten voor een nieuw gebouw te 's-Gravenhage maar kort daarna trad het kabinet af; het wetsontwerp is niet in behandeling gekomen.
Hoe slecht het museum ook was gehuisvest, er is toch steeds krachtig voortgegaan met het uitbreiden van de verzamelingen. Had onder Leemans het accent gelegen op China en Japan, onder het directoraat van Serrurier valt de nadruk op het toenmalige Nederlands-Indië; de openlegging van de buitengewesten bood de gelegenheid ook daaruit voorwerpen te verkrijgen. Het museum ontving veel geschenken, o.a. in 1885 objecten uit Borneo afkomstig, die De Stuers had verworven. Van diens belangstelling voor het Rijks Ethnographisch Museum blijkt herhaaldelijk, zowel particulier als ambtelijk. Zo kocht hij op de Koloniale Tentoonstelling, die in 1883 te Amsterdam werd gehouden, te zamen met A.C. Wertheim en Cuypers een ‘merkwaardige | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verzameling Buddhistische en Japansche bronzen’, die zij aan het museum in bruikleen afstonden met het aanbod de voorwerpen ‘ter gelegener tijd tegen den kostenden prijs aan het Rijks Ethnographisch Museum over te dragen’. Hubrecht vond het nodig in margine aan te tekenen op de minuutGa naar eind344, waarin aan het drietal dank werd gebracht: ‘obligatio naturalis niet vrij van bedenking uit een comptabel en administratief oogpunt’. Niet bepaald kies tegenover De Stuers, die deze aantekening wel onder ogen zal hebben gekregen. Ambtelijk bleek de belangstelling van De Stuers als hij zich bemoeit met aankopen zoals bij de onderhandelingen, die hij in 1883 voerde met de firma D. Boer en Zoon te Amsterdam over de verwerving van Japanse bronzen.Ga naar eind345 In 1889 tekent De Stuers aan op de minuutGa naar eind346 waarbij aan curatoren de verhoging werd bericht van het aan de directeur van het Rijks Ethnographisch Museum verleende krediet met 1 600 gulden ten behoeve van de ‘aankoop eener bijzonder fraaie verzameling Javaansche lanzen en wapenen’: ‘n.b. Ik heb de collectie gezien. Zij is bijzonder belangrijk’. Extra kredieten zijn in die jaren meermalen verleend, o.a. voor de aankoop in 1884 van voorwerpen, die op de grote internationale koloniale tentoonstelling te Amsterdam in het voorafgaande jaar geëxposeerd waren geweest. Ook op de koloniale tentoonstellingen te Parijs in 1879 en 1889 zijn aankopen gedaan. In 1883 werden de collecties van het museum verrijkt met de objecten van ethnografisch belang uit het in dat jaar geliquideerde Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden te 's-Gravenhage. Een geheel andere mogelijkheid tot het verkrijgen van voorwerpen blijkt uit een brief van de minister van koloniën Van Dedem aan minister Tak van Poortvliet uit het jaar 1892Ga naar eind347 waarin hij hem mededeelde ‘dat door den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indië bij zijn besluit van 2 Juli jl. nr. 16 eene ordonnantie is vastgesteld (Indisch Staatsblad nr. 155), ten einde gelegenheid te geven om over onafgehaald gebleven overtuigingsstukken en verbeurd verklaarde goederen en voorwerpen, welke ingevolge het bepaalde bij de artikelen 1 en 2 van de ordonnantie van 9 Juli 1860 (Indisch Staatsblad nr. 64) in het openbaar moeten worden verkocht, te beschikken ten behoeve van de Rijksmusea of andere wetenschappelijke instellingen’. Een voor die tijd heel bijzondere aanwinst - in de in 1961 verschenen gids van het museum wordt gesproken van ‘wellicht het eerste openluchtmuseum ter wereld’Ga naar eind348 - was de vestiging in 1885 van de ‘kampong’, bestaande uit een aantal Indonesische woningen, die op de koloniale tentoonstelling te Amsterdam waren opgesteld geweest en in Leiden verrezen op een terrein van de universiteit aan de Kaiserstraat naast de Sterrewacht. De kampong heeft tot 1903 bestaan; na een storm, die enige huizen vernielde, is de rest gesloopt.
De taakafbakening tussen Rijksmuseum van Oudheden en Rijks Ethnographisch Museum heeft in de tijd van De Stuers wel eens aanleiding tot twijfel gegeven. Zo is er in het Voorlopig Verslag van de Tweede Kamer over de begroting voor het jaar 1885 gevraagd of er een behoorlijke bepaling van grenzen bestond; hierop werd geantwoord, dat deze er weliswaar was maar dat het toch ‘uit wetenschappelijk oogpunt wel eens moeilijk kon zijn de weegschaal geheel zuiver te doen wegen’. In 1891 zijn er moeilijkheden geweest, zoals blijkt uit een nota van De StuersGa naar eind349 naar aanleiding van een verzoek van Serrurier tot overbrenging van een aantal voorwerpen uit het Rijksmuseum van Oudheden naar het Rijks Ethnographisch Museum: ‘Ware het niet dat Curatoren op een beslissing in deze zaak terugkwamen in exh. 21 Sept. 1891 no. 2098 dan zou ik voorstellen ze te laten rusten. De zaak is deze. Een zaal van het Mus. v. Oudheden is gevuld met zoogenaamde Bouddhistische of Javaansche Antiquiteiten (Steenen Bouddha's, Vischnoe's, Lakman's enz. enz.) Mr. Serrurier heeft reeds indertijd beweerd dat die dingen bij het Ethnogr. Museum behooren. Dr. Leemans pretendeerde het tegendeel. 21 Aug. 1883 is beslist dat de zaak in statu quo zou blijven. Het aftreden van Dr. Leemans gaf aanleiding tot een nieuwe poging van mr. Serrurier; doch ook dr. Pleyte is tegen diens theorie gekant. Hier blijkt de kwaal waaraan Mr. S. laboreert op nieuw: in zijn zenuwachtigheid wil hij alles omvatten, rijp en groen. Terwijl zijn eigen Collecties zoo overhoop gehaald zijn, dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sinds twee jaren van de vier gebouwen (Hoogewoerd-Rapenburg-Kampong-Heerengracht) slechts het eerste voor het publiek toegankelijk is, en hij zoowel sinds 12 jaren het Japansche Woordenboek, als de Wayang uitgaven (sinds 7 jaren) en de inkomende geschenken, onbewerkt in den steek laat, wil hij nu naar zijn museum - waar men uit plaatsgebrek niet draaien of keeren kan, de Javaansche zaal van 't Mus. v. Oudheden overbrengen! Hij bedenkt nu allerlei combinatiën, die onuitvoerbaar zijn, of die ten gevolge zouden hebben dat die Jav. oudheden veel slechter geexposeerd zouden zijn dan nu, zoodat de vrij groote kosten aan de verplaatsing van al die zware steenen Monumenten verbonden, weggeworpen zouden wezen. Ik geef daarom in overweging de zaak te laten zooals zij is. De beslissing omtrent het fond der zaak is van wetenschappelijken aard, en daaromtrent 138 laat zich veel zeggen zoo voor als tegen. Maar deze is alleen utiliter te nemen wanneer voor deze 2 Musea behoorlijke gebouwen beschikbaar zullen zijn’. Dit werd ook meegedeeld aan curatorenGa naar eind350; bij een eerder gemaakt concept had De Stuers aangetekend: ‘Ik geloof dat Serrurier gelijk heeft. Maar de verplaatsing is kwalijk uitvoerbaar en zou noodeloos geld kosten’.
Uit het voorafgaande blijkt al van een zeer kritische instelling van De Stuers tegenover Serrurier. Het is bij de moeilijkheden, die De Stuers met zovelen heeft gehad, altijd moeilijk uit te maken aan wiens zijde het gelijk ligt: wat Serrurier betreft, deze heeft zeker grote verdiensten voor het museum gehad, vooral door de uitbreiding van de verzamelingen, die toch zeker voor een belangrijk deel aan hem te danken zijn geweest; hij heeft, zij het niet altijd op even taktische wijze - de titels van de hiervoor genoemde brochures wijzen er al op - zijn uiterste best gedaan voor een nieuwe huisvesting van het museum en het is begrijpelijk, dat hij bij het uitblijven van resultaat steeds meer geprikkeld raakte. Maar moeilijkheden heeft hij niet alleen met De Stuers gehad, de verhouding met curatoren liet ook veel te wensen over - zij hebben hem herhaaldelijk terechtgewezen over het niet nakomen van zijn ambtsplichten, zonder enig resultaat echter - en vooral heel slecht was die met zijn plaatsvervanger dr. Schmeltz, die nu juist wel vanwege diens wetenschappelijke produktie in de gratie stond bij De Stuers. Mr. L. Serrurier was in 1877 benoemd tot conservatorGa naar eind351 en toen tevens belast met de vervanging van de waarnemend directeur in geval van diens afwezigheid. Wanneer in 1880 Leemans op zijn verzoek wordt ontheven van het waarnemend directeurschap, wordt dit opgedragen aan SerrurierGa naar eind352; in 1882 volgt de definitieve benoeming tot directeur.Ga naar eind353 Serrurier schijnt de zaken onmiddellijk na het heengaan van Leemans energiek te hebben willen aanpakken. Hij vroeg toestemming terstond te mogen aanvangen met een reorganisatie van de opstelling ‘met toepassing voor zoover doelmatig van de wijze van uitstalling in Londen in gebruik’; tevens stelde hij de onmiddellijke overbrenging voor van de ethnografica uit het Koninklijk Kabinet en Zeldzaamheden.Ga naar eind354 Het museum is daarop enige tijd geheel voor het publiek gesloten geweest maar de voorwerpen uit het Koninklijk Kabinet arriveerden eerst in 1883. Op den duur krijgt men echter de indruk te doen te hebben met een man die zoals De Stuers in zijn hiervoor geciteerde nota van 17 november 1891 heeft opgemerkt, van alles overhoop haalt maar het er dan verder bij laat liggen. Nadat de Tweede Kamer de post voor het beschikbaarstellen van gelden voor de bouw van een nieuw museum had afgestemd, werd het Serrurier te machtig; eerst vraagt hij buitenlands verlof voor de duur van een jaar maar dat wordt hem overeenkomstig de zienswijze van curatoren geweigerd. Daarop verzoekt hij ontslag, omdat hij zich als Nederlander schaamt over de huisvesting van het museum; met ingang van 1 oktober 1896 wordt hem het gevraagde ontslag verleend. Over de opvolging bestond tussen universiteit en ministerie geen eenstemmigheid. Een commissie uit de senaatGa naar eind355 had een rapportGa naar eind356 uitgebracht, waaruit bleek dat volgens haar geen der sollicitanten, onder wie de conservator en plaatsvervangend directeur dr. Schmeltz, voor de opvolging in aanmerking kwam; zij stelde daarom voor het beheer op te dragen aan de hoogleraar in de indologische wetenschappen. Curatoren waren het met de commissie eens en zonden een afschrift van het rapport aan de minister.Ga naar eind357 In een aantekening op dit afschrift heeft De Stuers de argumenten tegen de benoeming van Schmeltz ontzenuwd en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zich bovendien gekeerd tegen een eventuele aanstelling van een andere sollicitant, A.L. van Hasselt, secretaris van de Raad van Nederlands-Indië, resident van Riouw en schrijver over Sumatra, die volgens de commissie eerder dan Schmeltz in aanmerking zou komen. Zo weerlegde De Stuers het feit, dat Schmeltz met de taal of geschriften van geen enkel der in het museum vertegenwoordigde volken vertrouwd was, met op te merken: ‘In het Museum zijn volken met 300 talen vertegenwoordigd! Wat helpt het als men er 1 of 2 kent?’ Over het door de commissie genoemde ontbreken van geschiktheid tot representeren, over zijn tekort aan vormen en takt, schrijft De Stuers: ‘Dit belet niet dat hij in relatie is met alle geleerden van Engeland, Frankrijk, Duitschland, Italië, Rusland. Dat hij die landen bereisde, dat hij een “Archiv” uitgaf dat internationaal is’. Hij vergelijkt ook Schmeltz en Van Hasselt met elkaar: ‘v. Hasselt heeft uitsluitend over Sumatra geschreven, Schmeltz werken omvatten de geheele wereld’. Zijn ‘Internationales Archiv für Ethnographie’ staat veel hoger dan v. Hasselts Catalogus v. Sumatra. Het opdragen van het beheer aan een hoogleraar, die gespecialiseerd was in de cultuur van Nederlands-Indië zoals door de universiteit was voorgesteld, zou zeker niet met de opvatting van De Stuers hebben gestrookt. Dat was onder meer gebleken in 1892, toen hij bij een minuutGa naar eind358 aan curatoren waarin werd bestreden, dat het Rijks Ethnographisch Museum zoals zij hadden gesteld, uitsluitend Oost- en Westindische en Japanse voorwerpen behoefde te omvatten, in margine had aangetekend: ‘n.b. Het Ethnogr. Mus. is geenzins beperkt tot O. en W. Indië en Japan: en dit is allerminst de bedoeling geweest bij de oprichting. Toen was het uitsluitend een Japansch museum. De bedoeling is ethnographie van alle volken buiten Europa, zooals staat in art. 1 van het Reglement van 27 Juny 1879. Feitelijk omvat het Museum dan ook tal van collecties uit alle werelddeelen buiten Europa. Het is m.i. nuttig dat in transitu te doen opmerken, op dat zich bij Curatoren geen wanbegrip vorme’. Het behoeft dan ook geen verwondering te wekken, dat de regering de zienswijze van de senaatscommissie en curatoren niet is gevolgd. Op 16 september 1897 wordt Schmeltz tot directeur benoemd. Dr. J.D.E. Schmeltz was een autodidact, die als meubelmaker belast was geweest met de inrichting van een particulier museum te Hamburg, waarvan de eigenaar zijn capaciteiten ontdekte en hem de gelegenheid gaf zich in de volkenkunde van de Zuidzee-archipel te bekwamen. In 1882 werd hij benoemd tot conservator bij het Rijks Ethnographisch Museum, in welke functie hij zich niet alleen verdienstelijk heeft gemaakt op wetenschappelijk gebied - vooral door de uitgave van het reeds eerder genoemde ‘Internationales Archiv für Ethnographie’ - maar ook door zich wat de verzamelingen van het museum betreft te richten op die gebieden, waaraan tot dusverre minder aandacht was besteed. Tijdens zijn directoraat is hij erin geslaagd ‘uiterst belangrijke collecties aan te trekken door persoonlijke contacten, als wel door een grote mate van waakzaamheid en vasthoudendheid’.Ga naar eind359
Na alles wat hiervoor is gezegd over de gebrekkige huisvesting van het museum en zijn verspreiding over een aantal panden in Leiden, is het wel begrijpelijk, dat de belangstelling van het publiek beneden de maat is gebleven. Meestal telde het nog geen tweeduizend bezoekers per jaar, soms nog geen duizend. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
d Kabinet van Prenten en Pleisterbeelden der Rijksuniversiteit te LeidenDe Stuers, die in ‘Holland op zijn smalst’ de overbrenging van het Prentenkabinet van de Leidse universiteit naar het Koninklijk Kabinet van Schilderijen in Den Haag had bepleit, heeft deze wens in 1874 ter sprake gebracht in het college van rijksadviseurs.Ga naar eind360 Leemans deelde toen mede, dat de overbrenging naar Den Haag evenals de ook door De Stuers voorgestane toevoeging van het Leidse Penningkabinet bij het Haagse afstuitten op het door curatoren meermalen geopperd bezwaar dat beide Leidse instellingen giften en legaten hadden ontvangen als academische verzamelingen. Dit bezwaar zou volgens Leemans kunnen worden opgeheven door de collecties slechts ‘in bewaring’ naar Den Haag te verplaatsen ‘schoon deze handelwijze wellicht geacht kon worden in strijd te zijn met de bedoeling der schenkers’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In hetzelfde jaar heeft het Leidse prentenkabinet een belangrijke uitbreiding ondergaan door de aankoop van de portrettenverzameling van de twee jaar tevoren overleden collectioneur mr. J.T. Bodel Nijenhuis. Het blijkt niet, dat De Stuers als chef van afdeling k.w. ernstige pogingen tot overbrenging van het kabinet naar Den Haag heeft gedaan; hij heeft wel ambtshalve met deze instelling te maken gekregen want van 1879 af kwam zij op de begroting voor onder de afdeling kunsten en wetenschappen, hetgeen tot 1907 zou voortduren. In de Tweede Kamer is in 1880 gevraagd of de prentenverzameling niet naar het Rijksprentenkabinet en de collectie pleisterbeelden niet naar Delft konden worden overgebracht; volgens minister Six waren daarvoor echter geen ruimten beschikbaar. Bij de behandeling van de begroting voor het jaar 1883 heeft de minister in antwoord op een hem gestelde vraag te kennen gegeven, dat de regering niet dacht aan overbrenging naar Amsterdam.Ga naar eind361 Op 3 december 1882 stierf J.L. Cornet, die 36 jaar directeur van het kabinet was geweest. Het kreeg toen geen nieuwe afzonderlijke directeur; het beheer werd opgedragen aan J.Ph. van der Kellen, de directeur van het Rijksprentenkabinet te Amsterdam. Deze bracht een ruil tot stand tussen beide instellingen, waarbij Leiden doubletten uit Amsterdam kreeg maar daarvoor in de plaats prenten moest afstaan, die Amsterdam nog niet had. Ook tekeningen werden geruild.Ga naar eind362 In 1893 werd de directeur van het Rijksmuseum van Oudheden dr. Pleyte met het beheer belast; van 1897 tot 1906 fungeerde F.G. Waller als tijdelijk directeur. Eveneens in 1893 werd de collectie pleisterbeelden van het kabinet afgesplitst en overgebracht naar het Rijksmuseum van Oudheden, geheel volgens de inzichten van De Stuers, zoals blijkt uit een nota van 14 juli 1892 waarin hij een en ander had bepleit. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
e Munt- en Penningkabinet der Rijksuniversiteit te LeidenIn 1868 was de regering tot de voor de hand liggende conclusie gekomen, dat het niet zinvol was de penningkabinetten in Den Haag en Leiden naast elkaar te laten voortbestaan.Ga naar eind363 Curatoren van de Leidse universiteit hadden op zichzelf geen bezwaar tegen vereniging van beide instellingen maar waren gekant tegen de meest voor de hand liggende maatregel, t.w. de overbrenging van het Leidse kabinet naar het veel grotere in Den Haag, en wel omdat er destijds verschillende schenkingen en legaten waren geweest, die uitdrukkelijk ten gunste van de Leidse universiteit waren gedaan. Dr. Leemans, die op deze zienswijze van curatoren wees in het college van rijksadviseursGa naar eind364, heeft zoals we hiervoor al zagen, wel de mogelijkheid genoemd de door schenking of legaat verkregen aanwinsten aan het Haagse kabinet in bewaring te geven. Hij heeft aan het college te kennen gegeven de vereniging der kabinetten juist andersom geregeld te zien, dus dat het Haagse kabinet bij dat te Leiden zou worden gevoegd, omdat de in Den Haag berustende antieke penningen als een complement van het Rijksmuseum van Oudheden moesten worden beschouwd. Op deze gedachte is toen niet verder ingegaan. Eerst later, nl. in 1888 is deze wens in de Tweede Kamer tot uiting gebracht; volgens de toenmalige directeur van het Koninklijk Penningkabinet MeijerGa naar eind365 zou dit op grond van de geschiedenis van deze instelling, die zoveel had te danken aan verschillende leden van het Huis van Oranje - hij noemt de prinsen Willem iv en v en koning Willem i - ‘geenszins met de bedoeling van z.m.’ stroken. Een eerste stap in de richting van de opheffing van het Leidse kabinet werd gezet, toen na het ontslag van J.H.E. Hooft van Iddekinge in 1875 als directeur wegens zijn benoeming tot secretaris van het college van rijksadviseursGa naar eind366, geen nieuwe afzonderlijke directeur werd benoemd maar Leemans met het directoraat werd belast. De Stuers heeft verschillende malen gepleit voor de overbrenging van het Leidse kabinet naar het Koninklijk Penningkabinet. Een nota van niet minder dan 69 bladzijden liet hij reeds in het einde van 1875 door een van zijn ambtenaren opstellen.Ga naar eind367 In een nota van 1879Ga naar eind368 komt hij tot de conclusie, dat het legaat-Pilaer ‘het eenige werkelijke regelmatige legaat’ is geweest ten behoeve van het Leidse kabinet. ‘Ik houd mij overtuigd dat 's Lands regeering door dit legaat (en overigens door welk legaat ook) niet kan gedwongen worden in perpetuum een Penningkabinet te Leiden te onderhouden’. Curatoren geven het volgende jaar te kennen het Leidse kabinet in zijn geheel in Leiden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te willen behouden ‘met het oog op het hooge belang dat eene verzameling die den stempel van eene academische inrigting draagt, te Leiden blijve’Ga naar eind369 maar enige maanden later hakt de regering toch de knoop door. Bij Koninklijk besluit van 25 juli 1880 nr. 13 wordt bepaald, dat
In strijd met dit besluit is het beheer niet steeds opgedragen geweest aan een der directeuren van de Leidse verzamelingen - waarmede waren bedoeld het Rijksmuseum van Oudheden, het Rijks Ethnographisch Museum en het Prentenkabinet - maar zijn er perioden geweest dat het directoraat was opgedragen aan de directeur van het Koninklijk Penningkabinet of - later - aan de bibliothecaris van de Universiteitsbibliotheek. Merkwaardig is, dat het Leidse penningkabinet niet voorkomt op de bekende lijst van eind 1880, officieel genaamd ‘lijst van verzamelingen en hulpmiddelen voor het onderwijs aan de Rijksuniversiteit te Leiden’. Toen in 1912 een nieuwe lijst werd vastgesteld, is het kabinet er wel op geplaatst.Ga naar eind370 Veel bemoeienis heeft afdeling k.w. verder niet met het kabinet gehad. Hoewel formeel nog een aparte instelling maakt het, nadat het van 1898 tot 1937 is ondergebracht geweest in het Rijksmuseum van Oudheden, sinds het laatstgenoemde jaar praktisch deel uit van het Prentenkabinet der Rijksuniversiteit, waarin het sedertdien is gevestigd. Tegenwoordig pleegt de directeur van het prentenkabinet tevens directeur van het andere kabinet te zijn; bij de aankopen adviseert de directeur van het Koninklijk Penningkabinet. De enige band die er tussen de achtereenvolgende opvolgsters van afdeling k.w. heeft bestaan en nog altijd bestaat met de beide Leidse kabinetten is, dat in de telkenjare verschijnende bundel verslagen van de rijksmuseaGa naar eind371 ook het jaarverslag van het Leidse Prentenkabinet is opgenomen, in welk verslag tevens de uiteraard vrij geringe bijzonderheden betreffende het Munt- en Penningkabinet worden vermeld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7 De overige rijksmusea in de periode-De StuersHet tijdperk-De Stuers heeft nog drie andere door het Rijk geëxploiteerde museale instellingen gekend dan die waarover hiervoor is gesproken: de verzameling hedendaagse kunst in het Paviljoen Welgelegen te Haarlem, het Muiderslot en de zogenaamde Historische Zaal van het Prinsenhofcomplex te Delft. De eerste heeft als zodanig bestaan tot in het begin van 1885, de exploitatie van de andere twee als rijksmusea of als men wil als ‘aangekleed monument’ dateert uit deze periode. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
a Paviljoen Welgelegen te HaarlemNa de kritiek op de situatie in het Paviljoen Welgelegen door De Stuers in ‘Holland op zijn smalst’ was het te verwachten, dat hij deze in het college van rijksadviseurs aan de orde zou stellen. Op 11 maart 1875 brengt hij daarin een ongunstig rapport uit naar aanleiding van een door hem ingestelde inspectie. In de notulenGa naar eind372 lezen we hierover o.m.: ‘Terwijl voor de schilderijen nauwelijks ruimte overblijft is een geheele vleugel van het gebouw kosteloos afgestaan aan de Maatschappij voor Nijverheid terwijl een andere hoek in gebruik is bij den Opzichter en den Raad van Bestuur van het Trippenhuis. De verlichting is uiterst gebrekkig, zoodat des zomers de schilderijen barsten en vele hersteld moeten worden. Van verwarming is des winters geen sprake. Het beheer is schier niet bestaande. Sinds den dood van den Heer DubourcqGa naar eind373 heeft de Raad van Bestuur niet meer vergaderd. De opzichter is verplicht dagelijks ook des Zondags het Museum open te stellen doch de daartoe aangestelde oppasser geniet slechts voor twee dagen 's weeks bezoldiging. Het overige moet uit de fooijen gevonden worden. De brandbluschmiddelen zijn in slechten staat.... Dat overigens de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verzameling zeer onvolledig is en de plaatsing ervan te Haarlem geen reden heeft is bekend. Besloten dit Rapport aan den Minister te zenden’. Van maatregelen is eerst sprake als De Stuers chef van afdeling k.w. is geworden. Deze betreffen in de eerste plaats het beheer. De Raad van Bestuur van het Trippenhuis zag zelf in, dat de bestaande regeling waarbij het beheer van de verzameling van het Paviljoen gezamenlijk in zijn handen en in die van de directeur van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen lag, ondoelmatig was, vooral ook omdat geen van de leden van deze raad in Haarlem woonde. De raad en de directeur van het Koninklijk Kabinet boden hun ontslag aanGa naar eind374. Op voorstel van De Stuers besloot de regering tot de benoeming van een directeur, die te Haarlem woonachtig was; deze zou worden belast met de verantwoordelijkheid voor de goede verzorging van het museum.Ga naar eind375 De Stuers liet zich in een notaGa naar eind376 over de blijkbaar ten departemente toentertijd overwogen instelling van een commissie van bijstand of toezicht als volgt uit: ‘Nu de begrooting is vastgesteld, kan veilig tot de benoeming van een Directeur voor Haarlem worden overgegaan. Over het raadzame eener Commissie te Haarlem heb ik nogmaals nagedacht. Ik ben overtuigd, dat daarin geen heil is. Wat Commissies voor Musea zijn, leert ons Amsterdam en leeren ons de Leidsche Musea.Ga naar eind377 Het eene lid schuift de verantwoordelijkheid op het andere, er wordt getreuzeld en getobd, en het ergste is dat de Regeering op zulk een Commissie vertrouwend, alle verdere waakzaamheid verliest. Beter acht ik het één individu met de verantwoordelijkheid te belasten, en de inspectie van diens beheer op te dragen aan de Adviseurs, die gemakkelijk nu en dan eenige hunner medeleden daartoe kunnen afzenden, wanneer b.v. Brederode of Haarlems Kerk enz. geinspecteerd wordt. In deze van tijd tot tijd herhaalde inspectie van een deskundig van buiten af komend Kollegie, ligt meer waarborg dan in de fictieve werkzaamheid eener lokale Commissie, uit Stadgenooten van den Directeur bestaande’. Bij Koninklijk besluit van 25 februari 1876 nr. 4 werd het gevraagde ontslag aan de Raad van Beheer van het Trippenhuis en de directeur van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen verleend en werd E. Koster, die tot dusverre de opzichter van het Paviljoen wasGa naar eind378, benoemd tot directeur. Het college van rijksadviseurs en De Stuers hebben zich intensief bezig gehouden met de collecties van het Paviljoen. De rijksadviseurs brachten herhaaldelijk adviezen uit over voorstellen tot aankoopGa naar eind379 en hebben ook enige malen geadviseerd over het afstoten van hun inziens minder belangrijke werken.Ga naar eind380 De Stuers heeft ook voor deze instelling zelf onderhandelingen gevoerd over de aankoop van schilderijen zoals met Jozef Israëls over diens ‘Alleen op de wereld’.Ga naar eind381 In 1877 heeft De Stuers het Paviljoen een schilderijtje cadeau gedaan.Ga naar eind382 De toestand van het Paviljoen, zowel die van het gebouw als die van de schilderijen, liet zoals Koster zelf schrijft in de briefGa naar eind383 waarbij hij zijn verslag over het jaar 1876 aanbiedt ‘ofschoon vrij bevredigend, toch nog veel te wenschen over’. Met dit laatste was het college van rijksadviseurs het eensGa naar eind384 op grond van het rapport dat twee van hun leden, Enschedé en Scholten, over dit verslag hadden uitgebracht. Overeenkomstig het advies van de rijksadviseursGa naar eind385 werd Koster in 1877 gemachtigd een aantal schilderijen te verkopen.Ga naar eind386 Op de desbetreffende minuut heeft Hubrecht aangetekend: ‘De bevoegdheid der regering tot verkoop van roerende goederen, die tot de musea behooren, zonder magtiging des wetgevers, schijnt aan ernstige tegenspraak bloot te staan, die ik niet ongegrond zou achten’. Ook op Koster had De Stuers kritiek. In een aantekening van 3 december 1879 schrijft hij: ‘De catalogus in 1877 door den Directeur Koster ingezonden, was een onmogelijk stuk. De Minister Heemskerk wilde echter niet officieel daarover gehandeld hebben en droeg mij op officieus den heer Gonnet tot het maken van een catalogus uit te noodigen. Thans heeft de heer Gonnet aan die uitnoodiging op alleszins voldoende wijze voldaan’. In de laatste maanden van 1879 begon bekend te worden, dat Koster op grond van zijn afnemend gezichtsvermogen voornemens was ontslag te vragen. In het volgende jaar heeft hij inderdaad ontslag gevraagd; dat werd hem bij Koninklijk besluit van 19 april 1880 nr. 18 verleend met ingang van 1 mei. Bij hetzelfde besluit werd de hiervoor al genoemde C.J. Gonnet tot waarnemend directeur benoemd; hij was toentertijd commies ter gemeente- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
secretarie te Haarlem en tevens adjunct-archivaris en adjunct-bibliothecaris van Haarlem.Ga naar eind387 Er waren nog al wat sollicitanten geweest, de meesten kunstschilders, maar daar de regering voornemens was de verzameling van het Paviljoen in de nabije toekomst over te brengen naar het nieuwe Rijksmuseum, was het begrijpelijk dat niet werd overgegaan tot een benoeming in vaste dienst. In 1881 hebben burgemeester en wethouders van Haarlem nog een dringend verzoek gericht tot minister Six opdat de verzameling aldaar ‘eene voortdurende plaats behoude’Ga naar eind388 maar de regering bleef bij haar besluit dat zij ook aan de Tweede Kamer had meegedeeld in de memorie van antwoord inzake de begroting voor het jaar 1882. Zoals we reeds eerder hebben gezien, noemt artikel 1 van het reglement voor het Rijksmuseum van 4 maart 1883, welk artikel een opsomming geeft van de collecties die in het nieuwe Rijksmuseum zullen worden gehuisvest, onder d ‘de Rijksverzameling van kunstwerken van moderne meesters, tot dusverre in het paviljoen “Welgelegen” te Haarlem bewaard’. In de laatste jaren van zijn bestaan was het Paviljoen vrij goed bezocht, meestal 13 à 17 000 bezoekers per jaar, voor die tijd voor een stad als Haarlem niet onbevredigend. Op 1 mei 1885 wordt het Paviljoen gesloten en nog in diezelfde maand vindt de overbrenging van de schilderijen en beeldhouwwerken naar Amsterdam haar beslag. Bij Koninklijk besluit van 24 augustus 1885 nr. 10 wordt Gonnet met ingang van 1 oktober eervol ontslagen als tijdelijk directeur. Hij blijft evenwel bewaarder van het Paviljoen, zonder tractement maar met genot van vrije woning met de verplichting jaarlijks rapport uit te brengen over de brandblusmiddelen. Nog tientallen jaren zal op de begroting voor de afdeling kunsten en wetenschappen een post voor het Paviljoen Welgelegen voorkomen, uitsluitend bestemd ter bestrijding van de kosten van onderhoud. Het gebouw is in die tijd tegen een lage huurprijs, in de Tweede Kamer niet ten onrechte gekwalificeerd als een verkapte subsidie, verhuurd geweest aan de Maatschappij ter bevordering der Nijverheid ten behoeve van haar museum en tekenschool. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
b Rijksmuseum MuiderslotIn 1860 had de toenmalige minister van binnenlandse zaken erin toegestemd de twee kelders van het Muiderslot tijdelijk aan het departement van oorlog in gebruik af te staan voor het bewaren van ontplofbare stoffen. De rijksadviseurs wilden aan deze gevaarlijke toestand een einde gemaakt zien, waartoe zij zich kort voor De Stuers chef van afdeling k.w. werd, tot minister Heemskerk hebben gewend.Ga naar eind389 De minister richtte zich reeds in de eerste maand dat De Stuers aan zijn departement was verbonden tot zijn ambtgenoot van oorlog.Ga naar eind390 Deze gaf bij brief van 8 september 1875Ga naar eind391 te kennen, dat de ontruiming binnen een maand zou plaatsvinden. Intussen had de bewaker van het voor het publiek opengestelde slot, de in het begin van 1875 benoemde L.D. TauneyGa naar eind392 te kennen gegeven, dat het wenselijk zou zijn in de zalen enig oud ameublement en enkele oude schilderijen te plaatsen. De raadadviseurs betuigden adhesie aan dit voorstel maar gaven de raad te wachten tot het gebouw zelf enige noodzakelijke restauraties zou hebben ondergaan.Ga naar eind393 Een volgende stap deed het xlvde Nederlandsche Taal- en Letterkundig Congres, zoals de uitvoeringscommissie van dat congres in het begin van 1876 aan de minister van binnenlandse zaken mededeelde.Ga naar eind394 Dit congres had namelijk aan W. Everts, directeur van scholen voor hoger en middelbaar onderwijs te Kloosterrade en aan J.A. Alberdingk Thijm opgedragen een nota te maken over het volgende vraagpunt: ‘Op welke wijze zou het Slot te Muiden dienstbaar kunnen gemaakt worden aan de belangen onzer land- en lettergeschiedenis’. De commissie legde het rapport van Everts en Alberdingk Thijm aan de minister over; het ging om twee tijdperken, dat van de gevangenschap van Floris v en dat ‘waarin het puyck der overvlieghende geesten er in waardschap kwam bij den Drost Pieter Cz. Hooft’. Het gebouw moest volgens het rapport in overeenstemming worden gehouden of gebracht met de architectonische beginselen van de dertiende eeuw; het werd echter ongeraden geacht de betimmering van sommige vertrekken, die uit de achttiende eeuw dateert, te verwijderen. ‘Als de middenplek, waar meer bizonder zich de herinnering der dagen van Hooft, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vondel en Tesselschade aan verbindt, trekt al aanstonds de aandacht de groote “Sale”. Zeer gewenscht schijnt het, dat deze weder met de kruisvensters en in lood gezette ramen van de jaren 1620-1640 voorzien worde en verder door een deskundig bouwmeester zooveel mogelijk ingericht worde, gelijk zij zich in de eerste helft der xviie Eeuw heeft voorgedaan’. Er zou daarin een beeld moeten worden gegeven van de letterkundige samenleving van de zeventiende eeuw in haar glansrijkste middelpunt. De rijksadviseurs ondersteunden het rapport ‘mits het hier alleen blijve bij een meubelen en stoffeeren van het Slot op de aangegeven wijze’.Ga naar eind395 Het Slot zou geen museum mogen worden.Ga naar eind396 Er gebeurt evenwel voorlopig niet veel meer dan dat er wat pogingen - die meestal mislukken omdat er te weinig geld wordt geboden - worden gedaan tot heel bescheiden aankopen. Dan komt de 300ste verjaardag van P.C. Hooft in zicht (16 maart 1881). Er wordt een commissie voor de viering van die dag gevormd; deze wendt zich in 1880 tot minister Six in een brief waarin zij o.m. schrijftGa naar eind397: ‘De Commissie meent als een der belangrijkste gedeelte[n] van haar taak te moeten beschouwen het inrichten van het Slot van Muiden tot een blijvend en duurzaam monument voor den Muiderkring waarvan Hooft als het middenpunt mag worden beschouwd. Het Slot te Muiden, een der gebouwen, waaraan de meest belangrijke herinneringen voor onze letterkundige geschiedenis zijn verbonden, verkeert op dit oogenblik in een toestand, die schier geen enkele dier herinneringen bij den bezoeker op waardige wijze levendig houdt. De Commissie zou daarom een aanvang wenschen te maken met het versieren en stoffeeren van de groote zaal in den stijl van de eerste helft der zeventiende eeuw, en stelt zich voor, ook door het aanbrengen van historisch-allegorische voorstellingen uit het leven van Hooft in dien toestand verbetering te brengen. Hoewel de Commissie nog slechts voorlopige pogingen heeft aangewend om de benoodigde gelden bij elkaar te brengen vertrouwt zij binnen eenige jaren met haar arbeid gereed te kunnen zijn en meent zij dat de in Maart 1881 te houden feestviering haar doel ten zeerste zal bevorderen. De Commissie neemt bij dezen de vrijheid zich tot Uwe Excellentie te wenden met de openbaring van den wensch dat het Uwe Excellentie moge behagen de plannen der Commissie te steunen en haar toe te staan de groote zaal van het Slot te Muiden op boven aangegeven wijze te versieren en in te richten’. De minister antwoordde bereid te zijn tot medewerking onder voorwaarde dat de desbetreffende plannen aan zijn goedkeuring zouden worden onderworpen.Ga naar eind398 Kort daarna wordt een begin gemaakt met enige restauratiewerkzaamheden, die ten doel hebben het slot gereed te maken voor de herdenking van Hooft's geboortedag. Het slot is daartoe van 1 januari tot 15 maart 1881 gesloten geweest. In de loop van 1881 pleegt de rijksbouwkundige voor de gebouwen van onderwijs enz. Van Lokhorst overleg over een algemeen plan tot restauratie van het slotGa naar eind399 maar het zou nog tot 1895 duren voordat met de uitvoering daarvan een begin werd gemaakt. Inmiddels had de viering van Hooft's geboortedag geleid tot de oprichting van de ‘Commissie voor de Inwendige Restauratie van het Muiderslot’.Ga naar eind400 Behalve bijdragen van particulieren kreeg zij nog een andere gelegenheid tot het verwerven van gelden, nodig voor de door haar beoogde interne restauratie en aankleding: minister Six willigde namelijk haar verzoek in, gedurende vijf jaar een toegangsprijs te mogen vragen van de bezoekersGa naar eind401 zulks ondanks tegenkanting van De StuersGa naar eind402: ‘Ik acht het innen van entrées beneden de waardigheid van het Gouvernement.’ Volgens bewaker Tauney heeft de entréeheffing het bezoek ongunstig beinvloed. Bij een overzicht van de bezoekcijfers over de jaren 1875-1894 tekent hij aanGa naar eind403: ‘De aanzienlijke vermeerdering in 1881 [5552 tegen 3051 in 1880] sproot voor een deel voort uit het in werking treden van den Gooischen stoomtram. In 1882 zou het getal [5603] grooter zijn geweest indien niet in Augustus ware aangevangen met het heffen van entréegeld. In 1883 [1847] werd het nadeel uit dien maatregel voortgevloeid eenigzins vergoed door het springen van den kruitmolenGa naar eind404, welk voorval in January een achthonderdtal bezoekers aanbracht. De entréeheffing werd gestaakt in 1887 en de invloed daarvan was onmiddellijk merkbaar’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nadat in 1885 en 1886 slechts ruim zeshonderd bezoekers per jaar waren geteld, stijgt het jaarlijks aantal van ruim 1500 in de eerstvolgende jaren tot geleidelijk aan tussen de tweeduizend en vierduizend in het laatste decennium van de vorige eeuw. De Stuers heeft zich ook voor het Muiderslot beijverd om aankopen te doen. Zo zorgde hij in 1888 voor een eikehouten kast en een dito bank uit de 17de eeuwGa naar eind405 en in 1889 voor een gotische kist, die hij enige jaren tevoren had gekocht en die hij oorspronkelijk had bestemd voor het Delftse Prinsenhof. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
c Historische Zaal van het Prinsenhof te DelftIn de vergadering van de Tweede Kamer op 13 december 1883 is erop aangedrongen, dat, nu een gedeelte van het Prinsenhofcomplex te Delft door de Artillerie zou worden verlaten, de door prins Willem van Oranje bewoonde ruimten als een gedenkteken van de nationale geschiedenis, zullen worden gerestaureerd.Ga naar eind406 De Stuers liet het gebouw opmeten en in tekening brengenGa naar eind407 en concipieerde een minuutGa naar eind408, waarbij aan de rijksarchivaris mr. L.Ph.C. van den Bergh werd verzocht de minister mede te delen wat hem bekend was omtrent de inrichting van het Sint-Agathaklooster tot verblijf van de prins, en in het bijzonder aangaande de vraag welke lokalen van het klooster door hem waren bewoond en op welke plaats van het gebouw hij is vermoord. In 1884 stond de minister van oorlog de hiervoor bedoelde vertrekken af aan de gemeente Delft, die deze op haar beurt kosteloos in gebruik gaf aan de minister van binnenlandse zaken om ze te restaureren en in te richten.Ga naar eind409 De restauratie begon in hetzelfde jaar, drie eeuwen na de moord op Willem van Oranje. Als in 1887 deze restauratie is voltooid, wordt in de ‘Historische Zaal van het Prinsenhof’ een verzameling bijeengebracht van voorwerpen, die op de prins betrekking hebben. De zaal wordt als rijksmuseum geëxploiteerd en terstond voor het publiek opengesteld. In de hier besproken periode heeft het bezoekcijfer zeven- à tienduizend per jaar bedragen. Met het beheer en toezicht werd met ingang van 1 april 1887 belast jhr. B.W.F. van Riemsdijk, toentertijd nog ambtenaar bij de afdeling k.w., maar die zijn functie bij het Prinsenhof zou blijven vervullen wanneer hij enige jaren later onderdirecteur en vervolgens directeur wordt van het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst en ook nadat hij hoofddirecteur van het Rijksmuseum zal zijn geworden.Ga naar eind410 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
8 Samenvatting en slotbeschouwingAls wij nog eens het museumbeleid van het Rijk overzien in de tijd dat De Stuers hierbij direct betrokken is geweest, dan springt als belangrijkste feit naar voren de bouw van het Rijksmuseum te Amsterdam. Het bestaan van een gebouw van de omvang als het Rijksmuseum kreeg, en vooral met de mogelijkheden die het bood, is van een niet hoog genoeg te schatten betekenis geweest - en is het in feite nog steeds - voor de huisvesting en presentatie van de daarin bijeengebrachte collecties; het heeft daarnaast een krachtige stimulans gevormd voor de gehele ontwikkeling van het Nederlandse museumwezen en voor de publieke belangstelling van binnen- en buitenland voor de in ons land vergaarde museale verzamelingen. Hoe belangrijk de rol van Cuypers als bouwmeester van het Rijksmuseum mag zijn geweest, ook de rol van zijn vriend De Stuers bij de bouw was van zeer groot gewicht, niet alleen door de administratieve voorbereiding als departementsambtenaar maar evenzeer en wellicht nog meer door zijn voortdurende bemoeienissen bij de praktische uitwerking van Cuypers' plannen; deze hadden zich vaak beperkt tot het aangeven van de grote lijnen. De totstandkoming van het Rijksmuseumgebouw heeft het mogelijk gemaakt niet alleen voor het Rijksmuseum van Schilderijen en het Rijksprentenkabinet maar ook voor het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst - waarvan de oprichting in hoofdzaak het werk van De Stuers is geweest - en voor de verzameling schilderijen en beeldhouwwerken van levende Nederlandse kunstenaars, tot dusverre gehuisvest in het Paviljoen Welgelegen te Haarlem, een behoorlijke museale behuizing te scheppen. Aan De Stuers in de eerste plaats is het te danken geweest, dat het Rijksmuseum een betere organisatie kreeg | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dan voorheen in het Trippenhuis en dat in plaats van de Raad van Bestuur er een eenhoofdige leiding is gekomen. Op de creditzijde van het rijksbeleid ten aanzien van de musea moet in de tweede plaats worden gesteld het herstel van de mogelijkheid voor het Rijksmuseum van Schilderijen en het Koninklijk Kabinet van Schilderijen aankopen te doen; de voor deze musea op de rijksbegroting uitgetrokken bedragen voor materiële uitgaven - waar toentertijd ook de aankopen van kunstwerken onder vielen - boden ook al wist De Stuers deze flink op te voeren, weinig of geen mogelijkheid tot het doen van enigszins grotere aankopen, maar de verhoging van het departementale artikel voor aankoop van voorwerpen van kunst en wetenschap en het omzichtig maar ook handig gebruik dat De Stuers ervan wist te maken - o.a. door aanvulling in voorkomende gevallen zo mogelijk uit de post onvoorziene uitgaven - heeft ten gevolge gehad, dat beide instellingen in die tijd een reeks belangrijke aankopen hebben kunnen doen. Andere feiten zijn geweest de opsplitsing van de verzamelingen van het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden over een aantal rijksmusea, waardoor het Mauritshuis geheel ter beschikking kwam van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen, de exploitatie van de Gevangenpoort, het Muiderslot en de Historische Zaal van het Prinsenhof als rijksmusea en de toevoeging van het grootste deel van het Munt- en Penningkabinet van de Rijksuniversiteit te Leiden aan het Koninklijk Penningkabinet. Daarnaast mogen worden genoemd de stimulering van wetenschappelijk werk in de rijksmusea (in het bijzonder de samenstelling van catalogi), de aanstelling van beter voor hun taak gekwalificeerde directeuren - waarbij in de eerste plaats aan Bredius moet worden gedacht -, de uitbreiding van het personeelsbestand en de verbetering van beveiligingsmaatregelen. Aan De Stuers zelf is het te danken, dat de jaarverslagen van de rijksmusea van geschiedenis en kunstGa naar eind411 - die voorheen los van elkaar een nauwelijks opgemerkte publikatie in de Nederlandse Staatscourant deelachtig werden - sinds 1878 in een gezamenlijke bundel worden uitgegeven. Over het nut hiervan is in het verleden en wordt in het heden nogal eens verschillend geoordeeld en in het bijzonder wordt de late verschijning - meestal eerst tegen het einde van het tweede jaar na het verstrijken van het jaar waarop de verslagen betrekking hebben - gelaakt, omdat daardoor het actuele karakter eraan wordt ontnomen. Hiertegen kan worden opgemerkt, dat de bundels voor ieder, die zich in de historie onzer musea wil verdiepen, en ook voor hen, die belang stellen in het wel en wee dezer instellingen of althans in één of enige daarvan, een bron van grote waarde betekenen. Wat het tekort aan actualiteit aangaat, zeker in de tegenwoordige tijd staan er toch wel mogelijkheden ten dienste om niet slechts opzienbarende gebeurtenissen als bijzondere aankopen doch ook andere voor het publiek interessante gegevens over de rijksmusea, eventueel periodiek, te publiceren. Maar daarnaast behoudt de publikatie van vrij uitvoerige jaarverslagen bepaald toch haar nut.
De periode-De Stuers is niet succesvol geweest voor de Leidse musea. In de volkomen ontoereikende huisvesting van het Rijksmuseum van Oudheden en van het Rijks Ethnographisch Museum kwam in het geheel geen verbetering en eerst tegen het einde van het tijdvak kon een begin worden gemaakt met de bouw van een nieuw Rijksmuseum van Natuurlijke Historie. Men mag het voortduren van de slechte museale toestanden in Leiden zeker niet aan De Stuers wijten. Naast het vasthouden van ministers en Staten-Generaal aan Leiden als stad van vestiging, hoewel er daar geen plaats was voor het stichten van behoorlijke nieuwe museumgebouwen, heeft deze drie musea de vraag parten gespeeld voor welk van deze drie de nood het grootst was. Wat de Staten-Generaal betreft, op enkele uitzonderingen na kan men niet spreken van een enigszins positieve benadering ten aanzien van de overheidstaak op museaal terrein. Ministers hebben vaak grote tegenstand moeten overwinnen - meerdere malen gelukte het hun niet eens - om de salarissen van museumdirecteuren en conservatoren op een enigszins aanvaardbaar peil te brengen; opmerkingen over ‘weelderigheid’ bij het toch bepaald heel sobere beheer zijn herhaaldelijk gemaakt. De ministers van binnenlandse zaken in deze periode tonen wat betreft de taak van het Rijk ten aanzien van zijn musea een zeer wisselend beeld. Na Geertsema, onder wie het college van rijksadviseurs tot stand kwam, en Heems- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kerk, aan wie de oprichting van de afdeling kunsten en wetenschappen was te danken, kwam de tegenover de taak van de overheid op cultureel gebied volkomen negatief ingestelde Kappeyne van de Coppello. Om hun positieve benadering moeten in het bijzonder de ministers Six en Van Houten worden genoemd. Daarentegen was het optreden van De Savornin Lohman overeenkomstig zijn houding daarvoor als kamerlid zodanig dat een slechte verstandhouding tot De Stuers alleen maar logisch mag worden genoemd. De slotsom staat intussen onomstotelijk vast. Ondanks tegenwerking, in het bijzonder van secretaris-generaal Hubrecht, ondanks teleurstellingen en ondanks een tekort aan takt dat tot vele bepaald niet noodzakelijke moeilijkheden aanleiding heeft gegeven, steekt in het laatste kwart van de negentiende eeuw de figuur van De Stuers ook ten aanzien van wat in ons land voor de rijksmusea is bereikt, ver boven alle anderen uit. Door zijn onvermoeid ijveren is een begin gemaakt met een museaal beleid, dat in de volgende tijd kon worden voortgezet en zij het met horten en stoten, met vallen en opstaan, op den duur kon uitgroeien tot een alleszins waardige plaats voor Nederland in de gehele museale wereld.
In de slotbeschouwing van het vorige hoofstuk is opgemerkt, dat de niet aan het Rijk toebehorende musea in 1870 en daaromtrent voor de rijksoverheid geen rol speelden. Hierin verandert in de in dit hoofdstuk behandelde periode weinig of niets; ook van de zijde van De Stuers blijkt niets, wat duidt op een bewuste actieve politiek die het Rijk ten aanzien van deze of althans van enige categorie daarvan zou hebben te voeren. Hoeveel zaken het college van rijksadviseurs in zijn vergaderingen ook heeft behandeld, slechts zeer sporadisch zijn niet aan het Rijk behorende musea ter sprake gekomen. Directe positieve gevolgen heeft de behandeling ervan niet gehad. Een enkel voorbeeld: in zijn 4de vergaderingGa naar eind412 heeft het college op voorstel van De Stuers besloten een brief aan het gemeentebestuur van Hoorn te schrijven om dit aan te sporen de talrijke aldaar nog aanwezige oudheden en kunstvoorwerpen te verzamelen in een gemeentemuseum waarbij de hulp der rijksadviseurs werd toegezegd. Het blijkt niet dat dit direct resultaat heeft opgeleverd maar de oprichting van het Westfries Museum te Hoorn in 1879 is wel geschied op initiatief van De Stuers.Ga naar eind413 Ambtelijke bemoeienis heeft De Stuers, voor zover uit de departementsarchieven valt op te maken, niet gehad met de niet aan het Rijk toebehorende musea. Niettemin is in de periode waarop dit hoofdstuk betrekking heeft, behalve het evengenoemde museum te Hoorn toch een aantal belangrijke musea opgericht door gemeentebesturenGa naar eind414 en particuliere instellingen.Ga naar eind415 |
|