Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed
(1975)–F.J. Duparc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
Deel II Het Rijk en de Musea | |
[pagina 51]
| |
Hoofstuk 1
| |
[pagina 52]
| |
het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden was ondergebracht of wellicht toepasselijker uitgedrukt was opgeborgen, over het Museum van moderne kunst in het Paviljoen Welgelegen te Haarlem en over drie instellingen te Leiden, namelijk het Rijksmuseum van Oudheden, het Rijks Ethnographisch Museum en het Prentenkabinet van de Rijksuniversiteit. Een aantal andere toen bestaande rijksmusea, namelijk het Koninklijk Penningkabinet en het Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum in Den Haag en het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie te Leiden noemt hij niet, evenmin als het Rijksprentenkabinet te Amsterdam, dat als een soort annex kan worden beschouwd van het Rijksmuseum van Schilderijen en zich eveneens in het Trippenhuis bevond. Ook rept hij niet van het Munt- en Penningkabinet der Rijksuniversiteit te Leiden.
Thans gaan wij nader in op de toestand van deze al dan niet door De Stuers genoemde instellingen in het begin van de jaren zeventig van de vorige eeuw. Daarop volgt een samenvatting, waarin ook aandacht zal worden besteed aan een nog niet bestaand maar wel wenselijk geacht museum. Een enkel woord tenslotte over de niet aan het Rijk toebehorende musea van toen. | |
2 Het trippenhuis te Amsterdama Rijksmuseum van SchilderijenDe oorsprong van het Rijksmuseum van Schilderijen ligt in het einde van de achttiende eeuw. Alexander Gogel heeft in zijn functie van agent van financiën, zoals toen de minister van financiën werd betiteld, er in 1798 en 1799 zorg voor gedragen, dat de schilderijen uit de tot nationaal bezit verklaarde inboedel van de bij de omwenteling in 1795 naar Engeland uitgeweken stadhouder prins Willem v niet werden verkocht maar voorlopig in het Huis ten Bosch te 's-Gravenhage werden ondergebracht. Met toevoeging van enige schilderijen uit verschillende genationaliseerde gebouwen werd de aldus vergaarde collectie onder de naam van ‘Nationale konst-galerij’ op 31 mei 1800 voor het publiek opengesteld. In 1805 werd zij, toen de raadpensionaris Rutger Jan Schimmelpennick zich in het Huis ten Bosch vestigde, overgebracht naar de bovenverdieping van de Besongekamer op het Buitenhof. De situatie liet daar zeer veel te wensen over. Bij decreet van 21 april 1808 heeft koning Lodewijk aan de galerij de naam van Koninklijk Museum gegeven en tevens de overbrenging gelast naar Amsterdam, waar de verzameling werd gehuisvest in een gedeelte van het voormalige stadhuis, dat inmiddels koninklijk paleis was geworden. Het museum moest worden ‘eene verzameling van schilderijen, teekeningen, verschillende werken van beeldhouwkunst en ciselure, gesneden steenen, oudheden, kunstzaken en zeldzaamheden van allerlei soort’. Belangrijke uitbreidingen vormden de aankoop van het kabinet-Van der Pot van Groeneveld in 1808 en die van het kabinet-Van Meteren in het volgende jaar. Het stadsbestuur van Amsterdam liet bij besluit van 15 augustus 1808 Rembrandt's Nachtwacht en Staalmeesters, de Schuttersmaaltijd van Van der Helst en andere stukken naar het museum overbrengen. Twintig dagen voor zijn troonsafstand op 1 juli 1810 gaf de koning bevel tot de overbrenging van het zich sinds 1808 in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage bevindende Penningkabinet naar het Koninklijk Museum. Na de inlijving bij Frankrijk werd de naam eerst veranderd in ‘Hollandsch Museum’ en vervolgens in ‘'s Lands Museum van Schilderijen en Penningen’. In 1815 liet koning Willem i het museum verplaatsen naar het Trippenhuis, terwijl het de naam kreeg van ‘'s Rijks Museum van Schilderijen en Penningen’. In het volgende jaar werd de collectie penningen naar Den Haag teruggebracht en in 1825 gingen de oudheden en rariteiten naar de musea in Leiden. In 1828 werden zestig werken van levende Nederlandse schilders uit het Trippenhuis overgebracht naar het daarvoor door de koning bestemde Paviljoen Welgelegen te Haarlem. Het Amsterdamse museum heette voortaan 's Rijks Museum van Schilderijen, terwijl vooral in ambtelijke stukken ook de naam Koninklijk Museum van Schilderijen werd gebezigd. In het Trippenhuis vonden tevens onderdak het Hollandsch Instituut van Wetenschappen | |
[pagina 53]
| |
en Schoone Kunsten, later omgezet in de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, en sinds 1816 het Rijksprentenkabinet, over welk laatste hieronder meer. Vonden gedurende de regering van koning Willem i, zeker tot het uitbreken van de Belgische opstand, geregeld aankopen van schilderijen plaats, nadien werd de kraan geleidelijk aan dicht gedraaid, totdat de economische crisis en financiële moeilijkheden waarin ons land zich bevond toen de afscheiding van België definitief was geworden, voor koning Willem ii aanleiding vormden te bepalen, dat in het geheel geen gelden uit 's Rijks kas voor de aankoop van schilderijen mochten worden uitgegeven.Ga naar eind1 Dientengevolge zijn behalve dat geregeld werken van levende Nederlandse schilders op verkooptentoonstellingen zijn aangekocht voor het Paviljoen Welgelegen - welke schilderijen bestemd waren na de dood van de makers te worden opgenomen in het Rijksmuseum te Amsterdam of misschien in het Mauritshuis -, in de eerstvolgende dertig jaren slechts bij hoge uitzondering door het Rijk schilderijen aangekocht.Ga naar eind2 Het was begrijpelijk, dat in deze omstandigheden van particuliere zijde niet licht aanwinsten waren te verwachten. Des te meer treft de ene belangrijke exceptie, nl. het legaat van de Dordtse kunstbeoefenaar en verzamelaar L. Dupper, die in 1870 niet minder dan 64 schilderijen van zeventiende-eeuwse Nederlandse meesters aan het Rijksmuseum naliet. De gevolgen bleven niet uit. De Stuers wees hierop in zijn ‘Holland op zijn smalst’ in een passage, die niet alleen van belang is om de toenmalige hiaten in de beide schilderijenverzamelingen van het Rijk te leren kennen maar ook omdat zij laat zien wat de schrijver als hiaten beschouwde: ‘Aan gapingen ontbreekt het in onze musea niet. Terwijl men te Brussel een zestal zalen gevuld heeft met meesters uit de xve en xvie eeuw, terwijl te Keulen, te Neurenberg, te München, te Londen ook van deze schilders geheele verzamelingen zijn bijeengebracht, zijn wij ten eenemale verstoken van de gelegenheid om deze periode onzer kunstgeschiedenis te bestudeeren. Te vergeefs zult gij in 's Rijks musea zoeken naar Lucas van Leiden, naar Scorel, naar Goltzius, naar Lastman, Pinas, van Mander en zoovele anderen. Met de schilders van den bloeitijd is het niet beter gesteld; in het Mauritshuis mist men - ik noem slechts de Dî majores - Frans Hals, Hobbema, Van Goyen, Sal. Ruisdael, Van Ravesteijn, Esajas van de Velde, den ouden Willem van de Velde, Flinck, BerkHeyde, Brouwer, De Grebber. In het Trippenhuis ontbreekt Rembrandt als landschapschilder, en bijna de geheele periode, die zich om Rembrandt schaart, Bramer, Pinas, Lastman, Wttenbroeck, de Wet, De Poorter, A. de Gelder, Esselens, Roghman, Lievens’. En in een noot voegt De Stuers er aan toe: ‘Terwijl onze Staat 7 schilderijen van Rembrandt bezit, heeft de Louvre er 19, de National Gallery 16, het Museum te Kassel 25! Onze Musea tellen 18 stukken van Wouwerman, dat te Dresden heeft er 63 en de Ermitage bezit er 49!’ Het Trippenhuis bleek voor een enigermate bevredigende huisvesting volkomen ongeschikt: gebrek aan ruimte, vooral ook door de vele aanwinsten in de eerste tijd, gebrek aan licht, brandgevaarlijkheid, door de ernaast gelegen opslagplaatsen van petroleum, gaven al spoedig in binnen- en buitenland aanleiding tot scherpe kritiek maar vooralsnog ging de regering er niet toe over voor een betere behuizing zorg te dragen. Er zijn wel denkbeelden geopperd zoals overbrenging naar het Oost-Indisch Binnenhuis of het Paleis voor Volksvlijt maar er gebeurde niets. Dit heeft in 1862 een aantal Amsterdammers er toe bewogen om, in verband met de plannen voor de viering in het volgende jaar van het halve-eeuwfeest van het herwinnen van Nederlands onafhankelijkheid, over te gaan tot de vorming van een ‘Kommissie ter voorbereiding der stichting van een Kunstmuseum’. Voorzitter werd de hoogleraar in de ontleed- en heelkunde dr. W. Vrolik, secretaris de dichter J.A. Alberdingk Thijm. Voor deze commissie was het een aanmoediging, dat op 25 mei 1862 in de Tweede Kamer het lid mr. W. Wintgens de belangen der kunst met warmte verdedigde en dat Thorbecke als minister van binnenlandse zaken instemming betuigde met de gedachte van het stichten van een nieuw museumgebouw. De minister verklaarde niet te zullen schromen een zelfs hoog bedrag voor dit doel aan te vragen. Op 3 januari 1863 kwam Alberdingk Thijm op audiëntie bij Thorbecke; deze hechtte zijn goedkeuring aan de samenstelling van de commissie en gaf te kennen, dat de eventueel door de begrotingswetgever beschikbaar te stellen gelden aan de commissie in de vorm van een subsidie zouden worden verleend, onder voorwaarde dat het programma van de commissie aan door hem te benoemen experts zou worden onderworpen. | |
[pagina 54]
| |
De commissie ontwierp een circulaire en een voorlopig programma voor een prijsvraag voor bouwkundige plannen. Het museum, dat de naam van ‘Museum Koning Willem i’ zou dragen, moest kunnen opnemen de schilderijen en prenten in het Trippenhuis, het aan de gemeente Amsterdam toebehorende Museum-Van der Hoop, de andere schilderijen die van deze gemeente waren, terwijl er genoeg ruimte moest overblijven voor aanwinsten, het eventueel vormen van een oudheidkundig museum en het houden van vergaderingen. De stichtingskosten mochten ten hoogste f 500 000 bedragen. Thorbecke liet zich ondanks een desbetreffende vraag niet uit over het financiële aspect maar betuigde overigens zijn instemming met de plannen. Op 15 juli 1863 schreef de commissie aan de minister, dat zij weldra f 100 000 bijeen hoopte te hebben gebracht; zij vroeg de bewindsman om f 400 000 in drie of vier jaarlijkse termijnen als rijkssubsidie. Thorbecke haastte zich niet met hierop te antwoorden; hij wilde eerst weten of er uitvoerbare plannen waren. Op 21 februari 1864, de laatste dag die voor inzending was vastgesteld, bleken er 21 ontwerpen te zijn binnengekomen. De jury, waaraan Thorbecke desgevraagd enige leden had toegevoegd, met C.P. van Eeghen als voorzitter en Alberdingk Thijm als secretaris, sprak als haar oordeel uit, dat geen der ontwerpen geheel voldeed aan de in het programma gestelde eisen. De hoogleraar aan de Academie van beeldende kunsten te München Ludwig Lange kreeg tezamen met zijn zoon Emil een prijs van f 1 500 en P.J.H. Cuypers een premie van f 300. Na veel geharrewar en twistgeschrijf besloot de commissie de beantwoording van de prijsvraag als mislukt te beschouwen en aan een bekwaam bouwkundige de ontwerpen van Lange en Cuypers ter hand te stellen met de opdracht een nieuw ontwerp met begroting te ontwerpen. Aangewezen als zodanig werd het lid der jury, de architect A.N. Godefroy. Voor Alberdingk Thijm was dit reden ontslag te nemen als secretaris. Godefroy aanvaardde de opdracht maar verklaarde geen ontwerp volgens het hem voorgelegde gewijzigde programma te kunnen opstellen, dat minder dan bijna f 800 000 zou kosten. De commissie onthief daarop Godefroy van zijn opdracht, passeerde Cuypers en stelde zich in verbinding met E.H. Eberson, wiens inzending de jury slechts een hoogst loffelijke vermelding had waardig gekeurd. Eberson wijzigde zijn plan op aanwijzing van de commissie; zijn raming kwam uit op f 530 000 vermeerderd met ongeveer f 50 000 voor decoratie, ventilatie, verwarming en toezicht tijdens de bouw. Inmiddels had de gemeenteraad van Amsterdam zich bereid verklaard het door de commissie aangevraagde terrein gedurende een jaar beschikbaar te houden voor het te bouwen museum. De van particuliere zijden gedane toezeggingen bleken ruim f 75 000 te bedragen, wat voor de commissie aanleiding vormde aan de regering ruim een half miljoen te vragen. Thorbecke zond de bouwkundige stukken, die hij van de commissie had ontvangen, om advies aan de Rotterdamse architect J.F. Metselaar en aan de hoogleraar in de bouwkunde aan de polytechnische school te Delft E. Gugel. Hun advies luidde in de aanvang weliswaar gunstig maar verderop werden er vele bezwaren geuit; o.a. waren zij van oordeel, dat voor nog geen f 600 000 geen brandvrij gebouw viel te maken. Minister Thorbecke vroeg toen aan de commissie, hoeveel volgens haar het gebouw zou moeten kosten; daarop noemde zij een bedrag van f 900 000. De commissie en de twee adviseurs konden het niet met elkaar eens worden, waarop Eberson zijn plannen weer wijzigde. Thorbecke gaf te kennen het benodigde geld niet op de eerstvolgende gewone begroting te willen uittrekken maar een geschikt tijdstip te zullen afwachten om met een voorstel bij de Staten-Generaal aan te komen. Kort daarna ging Thorbecke heen als minister; nadat enige maanden mr. J.H. Geertsema Cz. minister van binnenlandse zaken was geweest, trad het kabinet Van Zuylen van Nijevelt-Heemskerk op, waarin laatstgenoemde de portefeuille van binnenlandse zaken op zich nam. Deze bleek niet bereid te zijn gelden voor de bouw van een nieuw rijksmuseum uit te trekken, noch op de begroting voor het jaar 1867 noch op die voor 1868. Na het aftreden van het kabinet in 1868 meende de commissie meer succes te zullen hebben bij de nieuwe minister van binnenlandse zaken mr. C. Fock, die immers vroeger burgemeester van Amsterdam was geweest. Op een desbetreffende aanvrage kreeg de commissie echter geen antwoord. Er gebeurt dan enige jaren niets; eerst in augustus 1871 komt er een nieuw initiatief dat uiteindelijk zal leiden tot de totstandkoming van het huidige Rijksmuseumgebouw maar omdat zowel het grootste deel van de voorgeschiedenis van de bouw als de bouw zelf zich | |
[pagina 55]
| |
zou afspelen tijdens het optreden van De Stuers, lijkt het beter hieraan eerst aandacht te besteden in het hoofdstuk dat betrekking heeft op de rijksmusea in de periode-De Stuers.
Ook wat het beheer van het in het Trippenhuis ondergebrachte Rijksmuseum van Schilderijen betreft, is het regeringsbeleid bepaald niet steeds gelukkig geweest. Na de dood op ruim 81 jarige leeftijd in 1844 van de directeur van het Rijksmuseum van Schilderijen Apostool, werd de dan al bijna 64 jarige schilder en directeur van de Academie van Beeldende Kunsten te Amsterdam J.W. Pieneman tot zijn opvolger benoemd. Hij had in zoverre enige museale ervaring, dat hij, zij het meer dan twintig jaar tevoren, nl. van 1816 tot 1820, onderdirecteur was geweest van het toen nog niet in het Mauritshuis gehuisveste Koninklijke Kabinet van Schilderijen. Een half jaar na Pieneman's benoeming tot directeur van het Rijksmuseum werd bij Koninklijk besluit van 25 oktober 1844 nr. 70 een Commissie van Toezicht van ten hoogste vijf leden ingesteld voor het museum. Pieneman werd lid van dit college, dat met inbegrip van hem uit vier leden bestond. Bij Koninklijk besluit van 1 mei 1847 nr. 85 kreeg Pieneman ontslag als directeur en werd de directie van het Trippenhuis in handen gelegd van de Commissie van Toezicht, waarvan de naam werd gewijzigd in Raad van Bestuur. Deze situatie, die zo is blijven bestaan tot in 1874, is door De Stuers in zijn ‘Holland op zijn smalst’ in de volgende bewoordingen gehekeld: ‘De instructie voor den Raad van Bestuur is hoogst gebrekkig; zij vermeldt in zeer algemeene termen, dat de Raad het Museum moet verzorgen, dat zonder machtiging der regeering geen voorwerpen uit het Museum mogen vervoerd worden, dat als iets hersteld moet worden, men dit aan bekwame (!) personen moet opdragen, dat het publiek de schilderijen en prenten moet kunnen zien en kopieeren. Doch terwijl omtrent dit kopieeren in kleine bijzonderheden getreden wordt, en zeer naïef aan den raad de bevoegdheid verleend wordt, om aan de regeering voorstellen in het belang van het Museum te doen, is er niets hoegenaamd bepaald om den Raad zelf te controleeren; ja zelfs van het opmaken van een jaarlijksch verslag wordt niet gesproken. Nu is het wel waar, dat voor ieder, die niet blind is, de toestand van het Trippenhuis ellendig is, en dat voor ieder, die niet doof is, de maat van de smaadwoorden, welke wij van vreemdelingen daarover hooren moeten, tot aan den rand vol is,... maar onze kalmte en ons geduld verlaten ons niet. Wij zien zonder schaamte dien toestand voortduren. De Raad van Bestuur, die eens in het jaar vergadert, bestaat uit vier personen, waarvan twee door hun hoogen ouderdom (83 en 72 jaren) buiten staat zijn zelfs de eerste verdieping te bereiken. Dan twee opzichters, die een loon van 1000 en 900 gulden genieten en daarvan nog in het weduwen- en weezenfonds moeten storten’. De verzorging der schilderijen - hoe zou het ook anders' hebben gekund met zo weinig personeel - liet alles te wensen over. Het is begrijpelijk, dat De Stuers zich ook hieraan ergerde: ‘Het regime waaraan zij sinds jaren zijn blootgesteld geweest, des zomers de brandende zon, des winters de gloeiende en rookende kachel of 's nachts de felle vorst, in de overige seizoenen de vocht en de natte mousson, dit alles heeft op de doeken en paneelen dezelfde uitwerking gehad, die het op een gewone met verf bestreken plank zou hebben. Het groote publiek schijnt het niet te kunnen begrijpen, maar het is toch een stellige waarheid, dat zonder aanhoudende oplettende zorg een schilderij van Rembrandt even goed kan vergaan als een geverfde deur of als een met fijn lak bestreken rijtuig. De gebarste, gekraakte en bedorven schilderijen van het Trippenhuis zouden het kunnen bewijzen.’ | |
b RijksprentenkabinetDe basis van het Rijksprentenkabinet is gevormd door de aankoop in 1807 door de regering van het Koninkrijk Holland van het kabinet van prenten en tekeningen van P.C. baron van Leyden, heer van Vlaardingen. De collectie werd in de volgende jaren uitgebreid doch na de inlijving getransporteerd naar Frankrijk. Zij keerde terug na het herstel der onafhankelijkheid, althans grotendeels, en vond toen onderdak in de Koninklijke Bibliotheek, van waar zij in 1816 naar het Trippenhuis werd overgebracht. Hoe precies formeel de verhouding tussen de leiding van het Rijksmuseum van Schilderijen en die van het Rijksprentenkabinet lag, is vaak niet altijd even duidelijk geweest maar zeker is, dat de eerste directeur van het Rijksmuseum van Schilderijen de teugels van het | |
[pagina 56]
| |
prentenkabinet zelf vast in handen heeft gehouden. BoonGa naar eind3 heeft beschreven, hoe de aankooppolitiek van Apostool ten aanzien van het Rijksprentenkabinet is geweest: zij mag naar hedendaagse opvattingen bepaald niet gelukkig worden genoemd. Ook in de tijd dat de kredieten die het ministerie verstrekte, nog ruim waren, liet hij veel goede gelegenheden tot het doen van aankopen ongebruikt voorbijgaan. De stilstand, die sinds de jaren van de Belgische opstand en vooral na de troonsbestijging van koning Willem ii voor het Rijksmuseum van Schilderijen en het Koninklijk Kabinet van Schilderijen was ingetreden, heeft niet in gelijke mate gegolden voor het Rijksprentenkabinet. Een aankoopverbod zoals dat voor schilderijen was ingesteld, is er nooit voor prenten en tekeningen geweest maar wel moest het kabinet hiervoor putten uit het bepaald lage krediet voor materiële uitgaven. In 1847 is er een extra krediet van f 6 000 verstrekt - het dubbele was aangevraagd - en ook besteed voor aankopen uit de collectie J.G. baron Verstolk van Soelen. De periode die eindigt met de instelling van het college van rijksadviseurs en het optreden van De Stuers, levert in haar slotjaren nog een belangrijke gebeurtenis voor het Rijksprentenkabinet op, nl. de schenking in 1871 van de verzameling gegraveerde portretten door D. Franken Dz. | |
3 Het Mauritshuis te 's-Gravenhagea Koninklijk Kabinet van SchilderijenDe oude stadhouderlijke schilderijenverzameling, die in 1795 uit het kabinet op het Buitenhof naar Parijs was gevoerd, heeft koning Willem i in 1815, nadat zij grotendeels naar Den Haag was teruggekomen, onder staatstoezicht geplaatst en van 1816 af op de oude plaats voor het publiek ter bezichtiging gesteld. De sedertdien officieel als Koninklijk Kabinet van Schilderijen betitelde collectie is in 1821 overgebracht naar de bovenverdieping van het Mauritshuis, waar zij in het volgende jaar voor het publiek werd opengesteld. Van 1816 tot 1830 is er veel aangekocht; de gewone kredieten voor materiële uitgaven, waaruit ook de aankopen in beginsel moesten worden bekostigd, waren weliswaar veelal niet toereikend maar herhaaldelijk stelde de koning gelden uit ‘bijzondere fondsen’ beschikbaar voor het verwerven van schilderijen. De belangrijkste aankopen uit die periode, tenminste in onze ogen, waren het Gezicht op Delft van Vermeer (1822) en de Anatomische les van professor Tulp van de hand van Rembrandt (1828). De Belgische opstand met zijn ongelukkige financiële en economische nasleep voor Nederland betekende dat evenmin als voor het Rijksmuseum voortaan schilderijen mochten worden gekocht. Van 1832 tot en met 1873 is er in het geheel niets voor het Koninklijk Kabinet van Schilderijen aangekocht. Over de gevolgen werd hierboven al gesproken. In het tijdvak tot het optreden van de rijksadviseurs heeft het kabinet slechts twee directeuren gekend. In 1816 benoemde de koning jhr. mr. J. Steengracht van Oost-Capelle, kunstkenner en eigenaar van een zeer belangrijke schilderijenverzameling tot directeur. Hoewel het directoraat zonder bezoldiging en als een soort erepost was bedoeld, is het optreden van Steengracht toch geen sinecure geweest, gezien vooral zijn bemoeienissen met aankopen. In 1841 werd hij vervangen door J.Z. Mazel, die tevens secretaris-generaal van het ministerie van buitenlandse zaken was, een combinatie, die zelfs voor die tijd wel merkwaardig mag worden genoemd en die bleef voortbestaan tot 1863, toen een einde kwam aan zijn functie bij buitenlandse zaken. Het directoraat is ook voor Mazel een onbezoldigde functie geweest. Bovendien was hij van 1841 tot 1844 mede-directeur van de verzamelingen in het Paviljoen Welgelegen te Haarlem. Tot 1865 heeft het Koninklijke Kabinet van Schilderijen ook een onderdirecteur gehad; de eerste is de schilder J.W. Pieneman geweest, die deze functie van 1816 tot 1820 heeft vervuld en wiens werkzaamheden vooral bestonden uit het restaureren van schilderijen en het geven van deskundige adviezen. Later werden de restauraties uitbesteed aan de Amsterdamse restaurateur van schilderijen N. Hopman. Men krijgt de indruk, dat er meer zorg werd besteed aan de schilderijen in het Mauritshuis dan aan die in het Trippenhuis. Volgens De Stuers verkeerden de eerstbedoelde schil- | |
[pagina 57]
| |
derijen dan ook in een betere toestand. Wel ontbrak het aan ruimte en licht; er zouden niet meer dan twintig schilderijen zijn geweest, die volkomen goed konden worden gezien. De oplossing voor het ruimtegebrek lag voor de hand: de verwijdering uit de benedenetage van het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden. Het is vooral aan het optreden van De Stuers te danken geweest dat in 1875 hiertoe is overgegaan. In het tekort aan licht is echter eerst in 1951 voorzien. | |
b Koninklijk Kabinet van ZeldzaamhedenIn enige andere lokaliteiten van hetzelfde gebouw op het Buitenhof als waarin het Koninklijk Kabinet van Schilderijen in 1816 werd ondergebracht, heeft koning Willem i gelijktijdig het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden gevestigd. Dit had als grondslag de collectie Chinese en Japanse kunstvoorwerpen en andere Oost-Aziatische objecten, die mr. J.F. Royer had nagelaten aan ‘Hem, die uit het Oranjehuis het eerst weder den Nederlandschen grond zou betreden’. De koning voegde hieraan toe een groot deel van de objecten, die door stadhouder Willem v in 1795 naar Engeland waren meegenomen en na het herstel der onafhankelijkheid naar Nederland waren teruggekomen. Daarbij waren belangrijke voorwerpen als gouden sieraden uit de Oost, op Ceylon veroverde wapens, zeventiende-eeuwse geëmailleerde horloges en een aantal miniaturen uit de oude verzameling van de Oranjes. Willem i liet het hier niet bij maar steunde het kabinet krachtig; zo kocht hij in 1826 ten behoeve van deze instelling uit eigen middelen voor dertigduizend gulden de Japanse collectie van J. Blomhoff. In 1832 machtigde de vorst tot de aankoop van de eveneens Japanse verzameling van J.F. van Overmeer Fisscher, die op f 41 600 werd geschat; hij betaalde dit bedrag ‘voorloopig en tot een meer gunstigen toestand van 's Rijks financiën uit Zijne eigene middelen’. Deze verzameling is eerst tentoongesteld geweest in ‘het gewezen geldkantoor van Holland’ op het Binnenhof en pas in 1855 naar het Mauritshuis overgebracht.
Daarheen was namelijk het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden tegelijk met het Koninklijk Kabinet van Schilderijen in 1821 getransporteerd; het werd er op de benedenverdieping gehuisvest. De eerste tijd heeft het kabinet vooral dank zij de belangrijke bestanddelen, waarvan hiervoor is gesproken, een bloeiperiode gekend. Op den duur werd het echter door het opnemen van de meest uiteenlopende zaken, waaronder ook van weinig of geen belang of althans van slechte kwaliteit, tot een soort rariteitencollectie in de slechtste zin van het woord. Dit is wellicht voor een groot deel te wijten geweest aan een minder gelukkig en zeker niet deskundig beheer. De eerste directeur was R.P. van de Kasteele, die op 9 juli 1816 was benoemd; hij is opgevolgd door zijn zoon A.H. van de Kasteele, die tot 1 juli 1876 in functie bleef.
De Stuers heeft in ‘Holland op zijn smalst’ een vernietigend oordeel over collectie en beheer gegeven: ‘Allertreurigst is het pandjeshuis, dat in de benedenverdieping aan bederf is overgegeven. Geen vreemdeling die ons daarover niet beschimpt. Alleen de inboorling blijft sinds 50 jaren even bedaard. Als God aan Noach had bevolen, twee voorwerpen van elke soort te nemen, en hem den tijd niet gegund had ze netjes te rangschikken, dan geloof ik dat men een “rommel” - sit venia verbo - verkregen zou hebben, die met deze verzameling eenige overeenkomst had. Wanneer men daarin opgravingen mocht doen, zou men naast prachtige stukken van drijfwerk, van email, van aardewerk, naast heerlijk Chineesche en Japansche porseleinen en weefsels, een menigte merkwaardige doch misplaatste vijgebladen vinden, afkomstig van Nieuw-Caledonische dames, dan een aantal aardigheden, die, men weet niet hoe, hier aangeland zijn; bloemen van witte was, uitgeknipte mannetjes, het “onze vader” vijftig maal op de oppervlakte van een dubbeltje geschreven, en dergelijke fraaiigheden meer! Niets geeft daarvan een beter denkbeeld, dan de bespottelijke catalogus van het Museum, een boekske, dat een bezoldigd Direkteur sinds meer dan dertig jaren niet den tijd heeft gevonden te verbeteren of aan te vullen’. De Stuers geeft dan een aantal voorbeelden uit deze catalogus, die hij laat volgen door een veel grotere hoeveelheid dwaasheden uit de Franse catalogus van de verzameling. | |
[pagina 58]
| |
4 De andere Haagse rijksmuseaa Koninklijk PenningkabinetOok het Koninklijk Penningkabinet is in 1816 in het leven geroepen; de oude stadhouderlijke verzameling, die haar oorsprong had in de in 1751 door stadhouder Willem iv aangekochte collectie-De Thoms, werd samengevoegd met het veel grotere in 1809 door koning Lodewijk opgerichte Lands Penningkabinet te Amsterdam, dat in hoofdzaak bestond uit de in dat jaar aangekochte collectie-Van Damme. Na eerst enige jaren tezamen met de eveneens van 1816 daterende Koninklijke Bibliotheek in het Mauritshuis gevestigd te zijn geweest, werden bibliotheek en kabinet in 1821 beide overgebracht naar het voormalige hotel Huguetan op het Lange Voorhout, waar de Koninklijke Bibliotheek tot op de huidige dag is gebleven en het Koninklijk Penningkabinet tot 1935. De benaming van het kabinet varieert in de eerste jaren nog al eens, op den duur krijgt het als officiële benaming ‘Koninklijk Kabinet van Munten, Penningen en Gesneden Stenen’ maar reeds van 1816 komt ook de naam ‘Koninklijk Penningkabinet’ voor, die sedertdien algemeen gebruikelijk is behalve in officiële bescheiden, zij het dat ook daarin de korte aanduiding wel wordt gebezigd. Het is in de eerste plaats aan de steun en het initiatief van koning Willem i te danken geweest dat althans tot 1830 het kabinet heel sterk in omvang is toegenomen. Uit eigen fondsen heeft de koning dikwijls zeer belangrijke bedragen gegeven, vooral wanneer het ging om de aankoop van grote collecties zoals die van de verzameling-Hemsterhuis in 1819, waarvoor hij niet minder dan f 50 000 betaalde. De Belgische opstand betekende ook voor het Penningkabinet een terugslag, weliswaar niet zo drastisch als die ten aanzien van het Rijksmuseum van Schilderijen en vooral die ten opzichte van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen maar grote aankopen konden toch niet meer plaats vinden. Wel werden veel aanwinsten verkregen door ruiling van dubbelen, die doordat zo vaak collecties in hun geheel waren verworven, in vrij grote mate aanwezig waren. Aan het hoofd van het kabinet stond een ‘opzichter’, welke functie van 1816 tot zijn dood in 1853 is vervuld door jhr. mr. J.C. de Jonge. Het was niet de enige post die hij bekleedde, want nadat hij al in 1814 tot substituut-archivaris des rijks was benoemd, werd hij in 1831 onder de titel van archivaris als opvolger van Van Wijn aan het hoofd van het rijksarchief te 's-Gravenhage geplaatst. Daarnaast bekleedde hij nog allerlei andere functies, zodat het opzichterschap van het Penningkabinet toen bepaald geen volledige dagtaak inhield. Dat veranderde toen na zijn dood J.F.G. Meijer aan het hoofd van het kabinet werd gesteld, ook met de titel van ‘opzichter’, die eerst in 1870 is omgezet in die van directeur. In 1853 was bij koning Willem iii de vraag gerezen of het niet wenselijk was een commissie van toezicht voor het kabinet in te stellen. Er is niets van gekomen evenmin als er in die jaren iets blijkt van enige inmenging van de zijde van het ministerie van binnenlandse zaken met het beleid van de opzichter. Meijer heeft evenals zijn voorganger grote verdiensten gehad voor het Penningkabinet maar tot enige catalogusarbeid is hij niet gekomen. In zijn latere jaren speelt zijn slechte gezondheid hem parten en neemt zijn werkkracht af. Het was dan ook begrijpelijk, dat de zo van energie bruisende De Stuers, hoewel hij in zijn Gidsartikel van 1873 het Koninklijk Penningkabinet niet heeft genoemd, al spoedig na zijn optreden met Meijer botste. Intussen was deze botsing niet in de laatste plaats het gevolg van juist wel een activiteit van Meijer, t.w. zijn politiek om, geremd als hij werd door een veel te laag budget voor het doen van aankopen, Nederlandse aanwinsten te verkrijgen tegen afstand van objecten, die niet, of althans niet in de strikte zin van de term, Noordnederlands waren. Hierop zal nog worden teruggekomen. | |
b Rijksmuseum Meermanno-WestreenianumOp 22 november 1848 overleed te 's-Gravenhage W.J.H. baron van Westreenen van Tiellandt, die zijn huis aan de Prinsessegracht met de door hem daarin vergaarde verzame- | |
[pagina 59]
| |
lingen Egyptische, Griekse en Romeinse oudheden en munten en zijn uitermate belangrijke collecties handschriften en boeken, waaronder vele incunabelen en postincunabelen, aan de Staat der Nederlanden had gelegateerd. De Staat aanvaardde het legaat en daarmede ook de ten dele nogal bezwarende bepalingen, die eraan waren verbonden. De verzameling moest blijven voortbestaan in het huis van de erflater onder de naam ‘Museum Meermanno-Westreenianum’Ga naar eind4, het mocht slechts de eerste en de derde donderdag van elke maand voor het publiek worden opengesteld. Hoofdbestuurder moest de bibliothecaris van de Koninklijke Bibliotheek zijn. Het was de eerste maal, dat een particulier, die een verzameling had opgebouwd, deze met het huis waarin zij was ondergebracht en dat hij zelf had bewoond, tot rijksmuseum wenste te bestemmen. Hoewel de collectie slechts van een zodanige omvang was, dat zij kon worden bewaard en tentoongesteld in een niet eens zo heel groot herenhuis, dat tegelijkertijd als woonhuis had kunnen dienen, was zij alleszins waard dat zij als rijksmuseum kon voortbestaan. Zoals reeds is geconstateerd, heeft De Stuers in zijn ‘Holland op zijn smalst’ geen melding gemaakt van het Museum Meermanno-Westreenianum. Het blijkt niet of hij ten tijde van het schrijven van het artikel al kritiek heeft gehad op het tot dusverre door de regering jegens dit museum gevoerde beleid of op dat van de hoofdbestuurder. In beide opzichten zou hij zich later niet onbetuigd laten. Ook hierop zal nog worden ingegaan. | |
5 Paviljoen welgelegen te HaarlemBij Koninklijk besluit van 21 november 1828 nr. 114 werd het Paviljoen Welgelegen te Haarlem, dat tot de domeinen - toentertijd onder het beheer van het Amortisatie-Syndicaat-behoorde, bestemd tot een kunstgalerij voor schilderijen van levende Nederlandse kunstenaars. Kort daarna is het gebouw overgedragen aan de directeur van het Rijksmuseum van Schilderijen te Amsterdam doch in de eerstvolgende jaren werd aan het Koninklijk besluit geen uitvoering gegeven maar bleef het gebouw onder toezicht van de concierge, die destijds door het Amortisatie-Syndicaat was aangesteld. Eerst in 1838 werd een verzameling in het Paviljoen bijeengebracht. Bij Koninklijk besluit van 18 januari 1838 nr. 91 werd het beheer geregeld: omdat de schilderijen grotendeels werden gehaald uit het Rijksmuseum van Schilderijen en het Koninklijk Kabinet van Schilderijen en het in de bedoeling lag de schilderijen, die toen of later in het Paviljoen zouden worden opgenomen, na de dood van de vervaardigers naar een van deze twee instellingen te brengen, werd het beheer gezamenlijk opgedragen aan de twee directeuren daarvan. Het dagelijks beheer en het toezicht werden opgedragen aan een te Haarlem wonende opzichter, terwijl de concierge van wie hiervoor sprake was, gehandhaafd bleef. Het gemeenschappelijk beheer werd gefrustreerd toen zowel te Amsterdam als in Den Haag er nieuwe directeuren waren gekomen en deze niet met elkaar bleken te kunnen opschieten. De Haagse directeur Mazel werd in 1844 op zijn verzoek van het mededirectoraat ontheven; zijn Amsterdamse collega Pieneman werd voorlopig alleen met het beheer belast. Toen in 1847 aan het eenhoofdig directoraat van het Rijksmuseum een einde kwam en de leiding daarvan in handen werd gelegd van een Raad van Bestuur, kreeg dit college gezamenlijk met de directeur van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen het beheer over de Haarlemse verzameling. Laatstbedoelde directeur krijgt bovendien het recht in geval van meningsverschil beroep in te stellen bij de minister van binnenlandse zaken. Deze situatie, die in de praktijk niet voldeed, is tot in 1875 blijven voortduren. De Stuers heeft in zijn Gidsartikel de staf gebroken over het beheer doch ook over Haarlem als plaats van vestiging: ‘Even dwaas als het zou wezen, een vuurtoren te Maastricht op te richten, even ongerijmd is het Rijks-Musea te onderhouden in steden, waar hoegenaamd geen artistiek leven bestaat, terwijl juist daar, waar een legio kunstenaars leeft, aan dergelijke verzamelingen behoefte is. Welk nut de collectie van het Paviljoen zal stichten, zoolang die te Haarlem is, schijnt onverklaarbaar. De eenige reden waarom die daar geplaatst werd, is, dat de Staat aldaar in het Paviljoen een goedkoope gelegenheid bezat om de schilderijen te bergen. Stond het Paviljoen midden op de Mookerheide, wij mogen er niet aan twijfelen dat ook de schilderijen daarheen verzeild waren. Trouwens de verzameling, ook al stond | |
[pagina 60]
| |
deze in een woestijn, kon nooit meer in vergetelheid geraakt zijn dan zij dit thans is. Wel koopt men van tijd tot tijd iets aan, ten einde den aankoop van Verboeckhoven's wolvengevechtGa naar eind5 te doen vergeven, maar het is er verre van af, dat het Museum ook slechts een flauw denkbeeld van de moderne Hollandsche school zou geven. Israëls, Bosboom, Bles, Bisschop, van de Sande Bakhuijzen, Bakker Korff, Alma Tadema, vindt men er of in 't geheel niet, of slechts door ondergeschikte werken vertegenwoordigd. Men vergelijke daarmede het Palais Ducal te Brussel, waar niet alleen Belgische, maar ook vreemde kunstenaars aangetroffen worden’. De kritiek op het beheer zoals dat in de praktijk zich had ontwikkeld, is gerechtvaardigd, ook al was de grondgedachte dat de leiding van de twee musea waarheen te zijner tijd de schilderijen zouden worden overgebracht, bemoeienis met het beheer en met het verwerven van nieuwe werken zouden moeten hebben, niet verwerpelijk. Het aankoopbeleid schijnt inderdaad niet erg gelukkig en zeker niet bij de tijd te zijn geweest. Er is van regeringswege geregeld geld beschikbaar gesteld voor het doen van aankopen, vooral op tentoonstellingen in Amsterdam, Den Haag en Rotterdam, dus ook in de tijd dat voor oude meesters vrijwel geen rijksgeld mocht worden besteed. Dat met de voor het Paviljoen verstrekte gelden niet altijd werken zijn gekocht, die naar de zin van De Stuers waren, kan men zich indenken, maar wel zij opgemerkt, dat er in het Paviljoen schilderijen zijn opgenomen, die de leiding van het Rijksmuseum ook thans nog van voldoende belang acht om ze aan het publiek te tonen.Ga naar eind6 Aan het beginsel, dat het Paviljoen alleen werken van levende meesters zou bevatten, is niet altijd de hand gehouden. Zo bevond zich bij de schilderijen, die na de opheffing van het Haarlemse museum naar het nieuwe Rijksmuseumgebouw in Amsterdam zijn overgebracht, een werk van de reeds in 1808, dus lang voor de totstandkoming van de collectie in het Paviljoen, overleden schilder Jan van Os.Ga naar eind7 Haarlem was, dat kan men De Stuers toegeven, in die tijd zeker niet de meest aangewezen plaats voor een museum van levende schilders; het was een kleine provinciestad, die geen binnen- of buitenlands toerisme trok en evenmin een kunstenaarscentrum was. Maar het verwijt, dat het Paviljoen alleen zou zijn gekozen omdat aan het Rijk dit nu eenmaal toch ter beschikking stond, past niet jegens koning Willem i; hij mag in de plaats van vestiging hebben gedwaald maar hij zal in 1828 zeker andere redenen voor de keuze van het Paviljoen hebben gehad dan alleen maar die van het zo zuinig mogelijk te willen doen. | |
6 De rijksmusea en universitaire kabinetten te LeidenTen tijde van het in het leven roepen van het college van rijksadviseurs treft men te Leiden drie instellingen aan, die het woord ‘rijksmuseum’ in hun naam dragen, nl. het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie, het Rijksmuseum van Oudheden en het Rijks Ethnographisch Museum, alsmede twee, die met de term ‘kabinet’ worden aangeduid, t.w. ‘het Kabinet van Prenten en Pleisterbeelden der Rijksuniversiteit’ en het ‘Munt- en Penningkabinet der Rijksuniversiteit.’ Of op grond van de wijze van ontstaan of van hun verdere geschiedenis deze drie rijksmusea toen of later op één lijn kunnen worden gesteld met de hiervoor besproken musea te Amsterdam, 's-Gravenhage en Haarlem, dan wel dat zij geheel of ten dele als instellingen van de Leidse universiteit zijn te beschouwen, is een strijdvraag geworden, die in de departementale taal maar ook wel daarbuiten bekend staat als de ‘Leidse kwestie’. Ministers en ambtenaren, curatoren en professoren maar ook de beide Kamers der Staten-Generaal hebben in de loop der jaren veel tijd en aandacht aan deze kwestie gewijd, achteraf beschouwd wellicht niet altijd in verhouding tot het gewicht ervan. Reeds hier zij opgemerkt, dat velen van degenen, die zich ermede hebben ingelaten, zich hebben laten leiden door een van te voren ingenomen standpunt zonder zich eerst goed op de hoogte te hebben gesteld van de totstandkoming en de historie van deze musea. Het is, als men vooringenomen is, bepaald niet moeilijk met klem van redenen zowel de ene als de andere opvatting te verdedigen. In de volgende hoofdstukken zal herhaaldelijk de Leidse kwestie moeten worden aangeroerd; bij het bespreken van de drie musea in de periode tot circa 1870 wordt volstaan met het geven van de voornaamste feiten, al worden hierbij ook zaken aangeroerd die voor de | |
[pagina 61]
| |
beoordeling van de strijdvraag van belang zijn. Dat ook de twee hiervoor genoemde kabinetten, waarvan nooit in twijfel is getrokken dat het zuiver instituten zijn van de Leidse universiteit, worden besproken, lijkt gewenst omdat De Stuers van het Kabinet van Prenten en Pleisterbeelden in zijn Gidsartikel van 1873 gewag heeft gemaakt en zowel het college van rijksadviseurs als afdeling k.w. met beide kabinetten bemoeienis hebben gehad. | |
a Rijksmuseum van Natuurlijke HistorieHet Rijksmuseum van Natuurlijke Historie is in 1820 gevormd uit een samenvoeging van de in dat jaar door het Rijk van C.J. Temminck aangekochte natuurhistorische verzameling met een aantal objecten, die hadden behoord tot de collectie van de stadhouders of tot die van koning Lodewijk en tot dusverre in Amsterdam waren bewaard. Temminck werd de eerste directeur van het museum, waarvoor een nieuw gebouw werd opgetrokken, Rapenburg 28. Dit gebouw, dat tot 1837 in een van zijn vleugels ook nog plaats moest bieden aan het Rijksmuseum van Oudheden, bleek al spoedig te klein. Het werd vele malen verbouwd en vergroot maar hiermee werd geen bevredigende oplossing verkregen en de talrijke klachten over de slechte huisvesting maakten dan ook, dat de behoefte aan een goed ingericht nieuw gebouw steeds sterker werd gevoeld. Evenwel zou het tot 1912 duren, eer het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie een andere behuizing zou krijgen. Later is het Rijksmuseum van Oudheden overgebracht naar het gebouw Rapenburg 28. Temminck ontving weldra veel materiaal, dat in het toenmalige Nederlands-Indië was verzameld door de daar werkzame Natuurkundige Commissie; ook later is het museum geregeld verrijkt met collecties uit Nederlands-Indië maar ook van elders. Het museum beperkte zich niet tot verzamelen, want Temminck wijdde ook veel aandacht aan de bewerking van de collecties. Het ministerie van binnenlandse zaken stelde gelden beschikbaar voor het doen van aankopen en gaf soms extra-kredieten zoals in 1828 een bedrag van achtduizend gulden voor een zoölogische verzameling van een Londense anatoom. Het departement voerde rechtstreeks correspondentie met de directeur en dus niet via het college van curatoren van de Leidse universiteit; in het algemeen worden regelmatig jaarverslagen ingezonden en wanneer dit stagneert vraagt het departement in 1851 de achterstallige verslagen alsnog in te sturen en in het vervolg zorg te dragen voor tijdige inzending. In 1854 willigt het ministerie een verzoek van Temminck in tot splitsing van de afdeling insecten en schaaldieren. Het is echter niet altijd positief wat het ministerie doet: zo wordt in 1864 een extra bedrag van f 4 000 voor de aankoop van een collectie insecten geweigerd. Temminck is dan al overleden; hij was tot zijn dood op bijna tachtigjarige leeftijd in 1858 als directeur in functie gebleven. Het beheer van het museum werd toen opgedragen aan de Leidse hoogleraar in de zoölogie Jan van der Hoeven die de titel van opperdirecteur kreeg, terwijl onder hem Hermann Schlegel, die reeds in 1828 tot conservator bij het museum was benoemd, als directeur met de titel van hoogleraar belast werd met de dagelijkse leiding. Van samenwerking tussen hen beiden was geen sprake; Schlegel wilde het museum, dat hij als een direct onder het ministerie van binnenlandse zaken ressorterende rijksinstelling zag, geheel buiten elke universitaire invloed houden en beschouwde Van der Hoeven als een soort dwarskijker van de universiteit. De verhouding werd zo slecht, dat Van der Hoeven al in 1860 als opperdirecteur ontslag nam; op voorstel van curatoren werd er geen nieuwe opperdirecteur benoemd en de instructie van Schlegel gewijzigd, waarna deze de handen vrij kreeg. Ook hij is tot zijn dood, die in 1884 plaats vond, toen hij evenals zijn voorganger bijna tachtig jaar was, directeur gebleven. Volledigheidshalve zij hier nog eens vermeld, dat De Stuers in zijn ‘Holland op zijn smalst’ het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie niet heeft genoemd. | |
b Rijksmuseum van OudhedenOok het Rijksmuseum van Oudheden, dat in 1818 door koning Willem i is gesticht, werd gevormd uit de samenvoeging van een aantal verschillende verzamelingen, nl. de collecties Griekse en Romeinse beeldhouwwerken, die in 1738 Van Papenbroek aan de Leidse hoge- | |
[pagina 62]
| |
school had gelegateerd en een aantal oud-Egyptische objecten uit het Kabinet van Anatomie en Rariteiten, door de universiteit reeds in 1622 ten geschenke ontvangen. Van de oprichting af is een krachtig aankoopbeleid gevoerd, ook al weer mede dank zij de koning, bij wie wellicht de gedachte was gerezen een groot museum, in de trant van het Louvre of het British Museum, te stichten in Brussel of Amsterdam. Daargelaten dat de Belgische opstand aan alle grootse plannen waaronder dat voor de vestiging van een groot museum een einde maakte, ook de band met de Leidse universiteit, zeker voor wat betreft de collecties die deze bij de oprichting van het museum ter beschikking daarvan had gesteld - ook al waren deze volgens J.H. Holwerda niet zo heel belangrijk - zou een ernstige belemmering hebben gevormd. Toch heeft de eerste directeur van het museum nog in 1834 het plan geopperd dit te vestigen in een deel van het Paleis van Justitie te Amsterdam. De minister van binnenlandse zaken schreef over de mogelijkheid hiervan aan de gouverneur van Noord-Holland. Er kwam evenwel niets van. De huisvesting van het museum heeft meer dan een eeuw lang een probleem gevormd, dat eerst zijn oplossing vond, toen het in 1920 werd overgebracht naar het gebouw Rapenburg 28, dat zoals hiervoor reeds is vermeld voor het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie was gesticht. Daarin was het Rijksmuseum van Oudheden trouwens ook de eerste tijd na zijn oprichting ondergebracht geweest. In 1835 stelde het ministerie van binnenlandse zaken f 15 000 beschikbaar voor de aankoop van het pand Breestraat 18 en in het volgende jaar gaf het gelden voor de inrichting. De overbrenging van de verzamelingen geschiedde in 1837 en het jaar daarop werd het museum aan de Breestraat voor het publiek opengesteld. Vooral ten gevolge van het toenemen der collecties door aankopen en schenkingen werd op den duur de behuizing volkomen ontoereikend en moest vaak worden afgezien van mogelijkheden tot verrijking van het museum, omdat er geen plaats voor was. De naam varieert in de eerste tientallen jaren; soms spreekt men van Archeologisch Kabinet of van Kabinet van Archeologie maar ook wordt het woord museum wel gebezigd. Wanneer evenwel in 1846 de directeur voorstelt voortaan te spreken van Museum van Oudheden of van Nederlands Museum van Oudheden te Leiden, geeft koning Willem ii te kennen van kabinet te willen blijven spreken. Enige tijd later komt toch de huidige naam Rijksmuseum van Oudheden in zwang. Bij de oprichting werd mr. C.J.C. Reuvens directeur; hij werd tevens buitengewoon hoogleraar in de archeologie aan de Leidse universiteit, wat de vervulling van een nieuwe leerstoel betekende. Later werd zijn buitengewoon hoogleraarschap omgezet in een ordinariaat. Onder zijn zeer deskundig beheer en met steun zoals gezegd van koning Willem i breidden de verzamelingen zich snel uit, zowel op het gebied van de Egyptische en klassieke archeologie als op dat van de Nederlandse. Daarnaast werden ook voorwerpen gekocht of op andere wijze verworven, die uit andere delen van de wereld afkomstig waren. Deze zijn later overgebracht naar het Rijks Ethnographisch Museum, het tegenwoordige Rijksmuseum voor Volkenkunde. Ook voor het Rijksmuseum van Oudheden heeft het jaar 1830 in financieel opzicht en dus mede voor zijn verzamelactiviteit een terugslag betekend, maar toch hebben de collecties zich gestadig uitgebreid, vooral door schenkingen, al bleven aankopen toch ook plaats vinden. Soms werden aanvragen voor extrakredieten geweigerd zoals in 1835 voor de aankoop van de collectie-Salt in Londen; daarentegen verleende het ministerie in 1844 zijn medewerking aan de aankoop van een collectie oudheden, ten dele uit Nederlands-Indië afkomstig. Een andere wijze om aan aanwinsten te komen vond plaats in 1840, toen een ruil met Kopenhagen tot stand kwam; in deze transactie heeft koning Willem ii slechts node berust maar hij gaf te kennen, dat de regel moest zijn niet te ruilen. Reuvens stierf in 1835, slechts 42 jaar oud. Hij werd opgevolgd door dr. C. Leemans, die een half jaar eerder bij het museum in dienst was getreden; deze bleef directeur tot 1891, toen hij op 82-jarige leeftijd op zijn verzoek eervol ontslag kreeg. De directeur pleegt zich in die tijd weliswaar in zijn brieven rechtstreeks tot de minister van binnenlandse zaken te wenden maar de correspondentie loopt toch meestal via het college van curatoren van de Leidse universiteit. Leemans heeft zich gelijk zijn voorgangers krachtig voor het museum ingezet. Wanneer in 1850 voor een aantal rijksmusea de jaarkredieten worden besnoeid, slaagt hij er in de | |
[pagina 63]
| |
bezuiniging voor zijn instelling ongedaan te maken. Met steun van curatoren beijvert hij zich in dat jaar voor uitbreiding van het museumgebouw; weliswaar krijgt hij eerst te horen, dat er geen geld voor beschikbaar is maar in het volgende jaar verstrekt het ministerie voor dit doel een bedrag van vijfduizend gulden. In 1858 worden er gelden gegeven voor het bouwen van een nieuwe verdieping op het gebouw. De belangstelling voor de Nederlandse archeologie blijkt onder meer in 1866, wanneer Leemans een bedrag van f 563,15 krijgt toegekend voor de aankoop van oudheidkundige vondsten in het Friese Wiewerd. De Stuers had waardering voor de wijze waarop Leemans het directoraat van het Rijksmuseum van Oudheden tezamen met dat van het Rijks Ethnographisch Museum vervulde maar bekritiseerde de toestand waarin beide musea zich door ruimtegebrek bevonden: ‘Ook de Leidsche verzamelingen van oudheden en voor Ethnographie wachten reeds te lang op radikale verbetering. De noodlottige onverschilligheid en zuinigheid van vroeger tijden heeft het eene Museum reeds tweemaalGa naar eind8 en het andere in den tijd van tien jaren driemaal doen verhuizen, natuurlijk niet zonder schade voor de telkens geamoveerde voorwerpen. Zoo zij thans eindelijk in een goede haven aangeland waren, zou men zich kunnen troosten; maar dit is niet het geval; want de huizen waarin zij tegenwoordig geplaatst zijn, maken de tentoonstelling en de studie onmogelijk. Herhaaldelijk heeft vruchteloos de ijverige directeur dr. Leemans daarover geklaagd. “De toestand, zoo schreef hij in 1870, wordt hoe langer hoe meer onhoudbaar niet alleen ten gevolge van plaatsgebrek, maar ook om den lang niet geruststellenden staat van het gebouw”. Niet alleen heeft de regeering aan alle vertoogen steeds het oor gesloten, maar men heeft zelfs zijdelings getracht de waarheid te smoren! Dr. Leemans is genoodzaakt geweest uit zijn jaarlijks voor de Staatscourant bestemd verslag die zinsneden te schrappen, waarin de ellendige toestand der Musea werd aangewezen! Later heeft hij op eigen kosten zijn volledig rapport afzonderlijk doen drukken. Meende dan de regeering, dat de waarheid niet bestond en niet aan het licht zou komen, wanneer men haar in de Staatscourant verbloemde? Dacht men op die wijze den Staat goed te dienen? Had niet de regeering die zoo gaarne beweert, dat radikale verbeteringen afstuiten op den onwil der Kamers om gelden daarvoor toe te staan, er op uit moeten zijn om de gebreken van den toestand in al hun naaktheid publiek te maken?’ | |
c Rijks Ethnographisch MuseumUit de zo juist hiervoor aangehaalde passage uit ‘Holland op zijn smalst’ bleek reeds, dat ook de huisvesting van het Rijks Ethnographisch Museum veel te wensen overliet. De situatie was er nog erger dan bij het Rijksmuseum van Oudheden; ook hier zou het een eeuw duren voor een acceptabele, zij het ook verre van volkomen bevredigende oplossing werd gevonden. Het ontstaan van het museum is te danken aan de officier van gezondheid bij het Nederlands-Indische leger jhr. Ph.F.B. von Siebold, die tijdens zijn verblijf van 1823 tot 1830 op Decima een collectie Japanse voorwerpen van volkenkundig belang had verzameld. Terug in Nederland heeft hij zich te Leiden gevestigd in het pand Rapenburg 19, dat hij tot een museum inrichtte en voor het publiek openstelde. Hij bood zijn verzameling in 1832 aan koning Willem i te koop aan; moeizame onderhandelingen volgden, die in 1837 toch tot een zekere afronding kwamen toen ondanks de ongunstige tijdsomstandigheden de regering althans in beginsel tot aankoop besloot. Een jaar later kwam het tot een definitieve koop tegen een prijs van f 58 500. Von Siebold stond een combinatie voor van de verschillende volkenkundige verzamelingen van het Rijk, in het bijzonder streefde hij naar een samenvoeging van de door hem gevormde collectie met de ethnografica, die zich in het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden bevonden. Deze zouden echter eerst in 1883 bij de opheffing van die instelling naar Leiden worden overgebracht. PottGa naar eind9 heeft er op gewezen, hoe Von Siebold met de doelstelling van het door hem beoogde museum zijn tijd ver vooruit was; als bewijs citeert hij het volgende uit een nota van Von Siebold: ‘De mensch in zijn veelvuldige ontwikkelingen onder vreemde luchtstreken, is dus het hoofdonderwerp van een ethnographisch museum. Het verschaft eene onderhoudende, | |
[pagina 64]
| |
eene leerrijke en daarom nuttige arbeid, op vaderlandschen bodem de bewoners van verre landen na te gaan, en hunne eigendommelijkheden te bestudeeren. Ja, het is zelfs een zedelijk, godsdienstig werk, zich op deze wijze met zijnen evenmensch onledig te houden, de goede eigenschappen in hem te leeren inzien, en, door vertrouwder te worden met die vreemde buitenzijde, die ons, dikwijls zonder te weten waarom van hem afstoot, hem zelven nader te komen’. Koning Willem i heeft terstond na de aankoop gedacht aan de stichting van een groot volkenkundig museum, waarin zowel de verzameling-Von Siebold als de ethnografische bestanddelen van het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden zouden worden opgenomen. Hij dacht als stad van vestiging in de eerste plaats aan Den Haag en nog in 1838 heeft ingevolge zijn opdracht de minister van binnenlandse zaken de medewerking van het bestuur van die stad ingeroepen tot het verkrijgen van een geschikt gebouw, omdat het Rijk zelf daartoe toentertijd niet in de gelegenheid was. Dit liep op niets uit en bij brief van 3 oktober 1839 is 's konings besluit kenbaar gemaakt dat voorlopig geen ethnografisch museum in Den Haag zal worden gevestigd. Von Siebold, die zelf met het beheer werd belast van de van hem aangekochte verzameling, heeft nog gedacht aan de mogelijkheid van overbrenging naar het Paviljoen Welgelegen in Haarlem maar verwierp dit denkbeeld, omdat daar volgens hem niet genoeg bezoek was te verwachten. De benedenvertrekken van het nog in eigendom aan Von Siebold toebehorende pand Rapenburg 19 zijn van 1838 tot 1844 verhuurd geweest aan de Studentensociëteit Minerva, wat later Leemans heeft doen opmerken, ‘dat de toegang door eene studenten-sociëteit voor een gemengd publiek niet geheel en al boven bedenking bleef’. Toen de studentensociëteit elders onderdak had gekregen, heeft Von Siebold vergeefs bij de regering pogingen gedaan voor de stichting van een algemeen ethnografisch museum, waartoe hij zijn huis aan het Rapenburg te koop aanbood maar koning Willem ii heeft ondanks aandrang van zijn ministers van binnenlandse zaken en van koloniën het voorstel afgewezen. Von Siebold heeft uiteindelijk in 1847 zijn huis verkocht aan prof. Reinwardt aan wie hij in 1844 al een deel had verhuurd. De verzameling is toen verhuisd naar een veel te kleine, slecht onderhouden en vochtige woning in de Paardesteeg, waar maar een gedeelte kon worden getoond en de rest op onverantwoorde wijze werd opgeborgen en grote schade heeft geleden. Von Siebold is in die tijd meestal weer in het buitenland, waardoor hij aan de verzameling geen aandacht meer kon besteden. Als hij in 1859 opnieuw naar Japan gaat, wordt aan Leemans, de directeur van het Rijksmuseum van Oudheden ‘voorlopig’ de leiding van het museum opgedragen, wat tot 1880 en steeds zonder enige geldelijke beloning zou voortduren. De naam wordt in 1859 ‘Rijks Japansch Museum Von Siebold’, maar in 1864 wordt deze, geheel volgens de grondgedachte van Von Siebold, die voor het museum nooit een beperking tot Japan had gewenst maar aan wie een algemeen volkenkundig museum voor ogen stond, gewijzigd in Rijks Ethnographisch Museum. Ook Leemans heeft van de aanvang van zijn waarnemend directoraat af gestreefd naar de totstandkoming van een algemeen ethnografisch museum op wetenschappelijke grondslag; het moest te Leiden worden gevestigd. Leemans gaf zich veel moeite voor het museum; hij deed een beroep op autoriteiten en particulieren om onder hen berustende ethnografica af te staan. Dit had wel succes want zowel de ministeries van binnenlandse zaken en van koloniën als curatoren van de Leidse universiteit en ook particuliere bezitters stonden voorwerpen af. Naast deze schenkingen vonden ook aankopen plaats; zo werd in 1861 aan Leemans door het ministerie van binnenlandse zaken vierduizend gulden toegewezen voor de verwerving van de ethnografische collectie, die het lid van de Natuurkundige Commissie dr. J. Muller in Nederlands-Indië had bijeengebracht. Terstond na zijn benoeming heeft Leemans getracht een betere behuizing voor het museum te krijgen; een nog in 1859 gedaan voorstel tot aankoop van een pand wees het departement af maar hij mag dan wel een huis huren op de Breestraat naast het Rijksmuseum van Oudheden. | |
[pagina 65]
| |
In het algemeen is er in die tijd van enige bemoeienis met het museum van de zijde van het college van curatoren geen sprake; wel wordt het even bij de belangen van het museum betrokken als het in 1864 van de minister van binnenlandse zaken bericht krijgt, dat hij het pand Hogewoerd 108, dat vroeger het Academisch Kabinet van Landbouwwerktuigen had geherbergd, had bestemd voor het Rijks Ethnographisch Museum. Dit betekende evenwel geenszins een bevredigende oplossing voor het ruimteprobleem. In hetzelfde jaar werd het museum verrijkt met de ethnografische verzameling van de Rijksinstelling tot opleiding van bestuursambtenaren voor Nederlands-Indië, die toen van Delft naar Leiden werd overgebracht. Ondertussen was de verhouding tussen Leemans en Von Siebold, die naar Nederland was teruggekeerd, slecht geworden. Leemans, naar zijn zeggen vaak onheus bejegend door Von Siebold, beklaagde zich bij het ministerie erover, dat deze een aantal van de door hem aan het Rijk verkochte voorwerpen nog onder zich had. Leemans vroeg om toepassing van dwangmaatregelen maar het departement beperkte zich er toe Von Siebold aan te schrijven, hetgeen blijkbaar een gunstig resultaat opleverde. | |
d Kabinet van Prenten en Pleisterbeelden der Rijksuniversiteit te LeidenHet huidige Prentenkabinet van de Rijksuniversiteit te Leiden vindt zijn grondslag in een legaat van de in 1814 overleden mevrouw J.L. van Oldenbarnevelt gen. Tullingh, weduwe van mr. J.F. Royer, wiens collectie oosterse voorwerpen de basis heeft gevormd voor het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden. De gelegateerde verzameling bestond uit een historisch gedeelte, nl. een groot aantal portretten, historieprenten en kaarten, en een kunstcollectie van prenten van verschillende graveurs. In 1825 vond een samenvoeging plaats van het beheer van deze prentenverzameling met het ‘Pleijsterkabinet’, dat was samengesteld uit een collectie gipsafgietsels van meesterwerken van de Griekse beeldhouwkunst, die de Leidse universiteit in 1815 had verkregen en die destijds koning Lodewijk uit Parijs naar Amsterdam had laten komen, waar zij na zijn vertrek was achtergebleven. Directeur werd de kunstkenner D.P.G. Hubert de Superville, die voordien al was belast met het beheer van de verzameling pleisterbeelden. Na zijn dood in 1849 is hij opgevolgd door N.C. de Gijselaar, die slechts twee jaar directeur is geweest maar aan wie het kabinet toch zeer veel te danken heeft, omdat hij daaraan gedurende 22 jaar voortdurend uit zijn eigen collectie kostbare schenkingen heeft gedaan. In 1851 werd de kunstschilder J.C. Cornet directeur. Tijdens zijn ruim dertig jaren durend directoraat - hij bleef directeur tot zijn dood in 1882 - is dank zij wat meer financiële armslag en een aantal schenkingen het kabinet voortdurend in omvang toegenomen. De belangrijkste aanwinst was de onderhandse aankoop door de regering in 1874 van de collectie Nederlandse portretten van mr. J.T. Bodel Nieuwenhuis te Leiden, die een deel had uitgemaakt van een veel grotere verzameling, welke voor de rest in dat jaar bij Frederik Muller is geveild. Het Kabinet van Prenten en Pleisterbeelden, zoals het sindsdien tot de splitsing in 1893 meestal werd genoemd, is tot 1833 gevestigd geweest in het Hof van Zessen aan de Papengracht aan de achterzijde van het tegenwoordige gebouw van het Rijksmuseum van Oudheden. Toen verhuisde het naar het pand Rapenburg 33, waar zich reeds een andere universitaire instelling bevond, het Rijksherbarium. De voortdurende uitbreiding van het herbarium leidde er toe, dat in 1864 het kabinet opnieuw moest verhuizen; het betrok toen Rapenburg 71 naast het Academiegebouw. Daar is het tot 1930 gebleven. De Stuers, die zoals reeds is opgemerkt, in zijn ‘Holland op zijn smalst’ bezwaar had gemaakt tegen handhaving van de verzameling schilderijen in Het Paviljoen Welgelegen te Haarlem, kantte zich er in dat artikel evenzeer tegen, dat de regering het prenten- en pleister-beeldenkabinet te Leiden liet: ‘Ook het bijna niet bezochte Leidsche prentenkabinet diende men te verplaatsen, liefst naar Den Haag, waar niets van dien aard gevonden wordt, en waar het Mauritshuis dringend aan een verzameling gravures en etsen behoefte heeft. Want wat een woordenboek voor een bibliotheek is, dat is een prentencollectie voor een museum van schilderijen. Wat doet in Leiden - ik vraag het - de goede, doch onvolledige verzameling | |
[pagina 66]
| |
klassieke pleisterbeelden, waarvan het beheer aan den Directeur van het Prentenkabinet is toevertrouwd? Tien minuten verder in het Museum van Oudheden vindt men een tweede verzameling afgietsels op haar beurt onvolledig. Blijkt ook hieruit wederom niet, dat men er niet om geeft na te gaan welk nut een museum kan en behoort te stichten?’ De vraag in hoeverre de band met de Leidse universiteit een beletsel vormde voor verplaatsing naar elders, roerde De Stuers niet aan. Merkwaardig is zijn zienswijze, dat een prentenkabinet in de eerste plaats een hulpmiddel is voor een schilderijenmuseum. | |
e Munt- en Penningkabinet der Rijksuniversiteit te LeidenHet Munt- en Penningkabinet der Rijksuniversiteit te Leiden is ontstaan ten gevolge van een schenking in het midden van de achttiende eeuw door de bekende staatsman Willem graaf Bentinck, die ook sterke banden met Leiden heeft gehad. Hij is curator van de Leidse hogeschool en dijkgraaf van Rijnland geweest. Van 1818 tot 1835 is het kabinet verenigd geweest met het Rijksmuseum van Oudheden maar na de dood van Reuvens, die aan het kabinet zijn collectie Griekse en Romeinse munten had gelegateerd, werd het van het museum losgemaakt. Het werd een afzonderlijke instelling van de universiteit en vond tot 1898 onderdak in de universiteitsbibliotheek. In 1862 ontving het kabinet het legaat-Pilaer, waarvan de rente uitsluitend moest worden bestemd voor de aankoop van Portugese munten. In 1867 werd het verrijkt door een schenking Franse penningen van Durand. De eerste directeur was de bekende numismaat dr. P.O. van der Chijs, die tevens de titel van buitengewoon hoogleraar kreeg; hij werd in 1865 opgevolgd door de archeoloog dr. L.F.J. Janssen, die tot die tijd conservator bij het Rijksmuseum van Oudheden was geweest. Deze stierf reeds in 1869. In hoeverre het zinvol was, dat op zo korte afstand van elkaar zowel in Den Haag als in Leiden penningkabinetten waren gevestigd, is een vraag waarop nog zal worden ingegaan. | |
7 Samenvatting en slotbeschouwingHet voorgaande leidt tot enige conclusies, die in het algemeen overeenkomen met de opvattingen en kritiek van De Stuers in zijn Gidsartikel. Zo blijkt wel dat de huisvesting van de meeste museale instellingen, ook van die waarvan De Stuers niet rept, volkomen onvoldoende was. In de eerste plaats was een nieuw gebouw voor het Rijksmuseum van Schilderijen en het Rijksprentenkabinet dringend nodig maar ook de behuizing van de drie Leidse rijksmusea liet alles te wensen over. De zin van het voortbestaan van het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden, althans in de vorm die het had aangenomen toen De Stuers zijn artikel schreef, moet op zijn minst twijfelachtig worden genoemd, ook al heeft hij zich misschien wat overdreven uitgedrukt. In elk geval zou verhuizing naar elders een oplossing kunnen brengen in het ruimtetekort van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen. De aankoopkredieten, daar is geen twijfel aan mogelijk, moesten belangrijk omhoog of wellicht beter gezegd opnieuw worden verleend, wilden de rijksmusea geen volkomen steriel karakter krijgen of voor zover ze dat langzamerhand reeds voor een deel hadden gekregen daarvan worden verlost. In het bijzonder geldt dit voor de beide schilderijenmusea; voor het ene was in tientallen jaren slechts bij hoge uitzondering en voor het andere in meer dan veertig jaar in het geheel niets aangekocht. Bovendien hadden beide musea grote hiaten in hun collecties zoals De Stuers terecht heeft opgemerkt, ook al zou men tegenwoordig in een aantal opzichten andere wensen dan hij op het aankoopprogramma hebben gezet. De verzorging van de verzamelingen en van de museumgebouwen behoefde verbetering, personeelsuitbreiding en in vele gevallen ook deskundiger personeel waren gerechtvaardigde en urgente verlangens. Het is begrijpelijk, dat de overheid zich toentertijd nog niet erg bekommerde om de wensen van het publiek dat de musea wilde bezoeken, maar om het ook maar enigszins tegemoet te komen, b.v. door wat ruimere openingstijden, was blijkbaar al te veel gevraagd. Veel aandrang van de meeste museumbeheerders in die richting zal er ook wel niet zijn ge- | |
[pagina 67]
| |
weest; zo het al geen kamergeleerden waren, die geheel en al in hun collectie of in hun wetenschap opgingen, dan bepaalden zich hun contacten toch voornamelijk tot die met collega's en verzamelaars. De publieke taak sprak hen slechts bij uitzondering aan. De verwijten, die De Stuers de regering op het stuk van het museumwezen heeft gemaakt, zijn ongetwijfeld maar al te waar; ministers, ambtenaren en kamerleden hadden in het algemeen geen enkel idee van een culturele taak van de overheid en zeker geen begrip voor het cultureel belang van musea voor een volk. Bij De Stuers zelf gaat het wat de musea betreft vooral om het wetenschappelijk belang, zowel voor de geschiedenis als voor andere takken van wetenschap, dat de verzamelingen hebben, en daarnaast ook voor het praktisch nut, dat deze instellingen kunnen hebben voor het opdoen van kennis en ontwikkeling van de smaak; het laatste vooral van kunstenaars en beoefenaars van kunstnijverheid en ook wel van andere takken van industrie. Naast de bestaande rijksmusea leefde bij De Stuers zeer sterk de wens naar de totstandkoming van nog een ander rijksmuseum, een gedachte die reeds tien jaar tevoren ook al bij de regering en wel bij Thorbecke was opgekomen. Deze had als minister gesproken over de stichting van een nationaal museum, waarin zouden moeten worden opgenomen voorwerpen van alle takken van kunstnijverheid, van beeldhouwkunst of van historisch belang, die aan het Rijk toebehoorden of ook aan provincies, gemeenten en waterschappen, kerkgenootschappen en andere instellingen alsmede aan particulieren, voor zover deze bereid zouden kunnen worden gevonden bijdragen te leveren. Het verzamelgebied zou zo ongeveer neerkomen op een combinatie van het terrein van de afdeling beeldhouwkunst en kunstnijverheid en dat van de afdeling Nederlandse geschiedenis, zoals wij die tegenwoordig in het Rijksmuseum kennen. De tijd was er nog lang niet rijp voor om te kunnen beseffen, dat het hier om twee verschillende gebieden ging; de vermenging van kunstnijverheid en geschiedenis heeft, toen het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst er eenmaal was, lange tijd tot verwarring aanleiding gegeven maar dat neemt niet weg dat De Stuers het volkomen bij het rechte eind had, wanneer hij het verzamelen en het daardoor redden van de ondergang heeft gepropageerd van het toenmaals nog aanwezige culturele roerend erfgoed en zeker ook als hij dit als een taak van de rijksoverheid heeft gezien. De Stuers heeft in zijn ‘Holland op zijn smalst’ uitvoerig geschreven over de lijdensweg die is gevolgd op de uitspraak van Thorbecke in 1863 ten gunste van een ‘Nationaal Museum’. Er is gedacht aan vestiging in de Ridderzaal maar daarheen waren inmiddels de archieven van het ministerie van binnenlandse zaken overgebracht en ook aan het Muiderslot maar op 6 november 1868 schrijft minister Fock - De Stuers haalt het begrijpelijk genoeg ook aan - ‘dat het Muiderslot voor het beoogde doel wel niet kon gebezigd worden, ook om de kosten voor de tijdelijke inrichting, de in- en uitwendige herstellingen en de bezwaren van een behoorlijk toezicht.’ Fock was het ook, die in 1874 voorzitter zou worden van het college van rijksadviseurs maar men mag aannemen dat toen hij zijn handtekening plaatste onder de brief van november 1868, hij geheel op het kompas is gevaren van de chef van de afdeling onderwijs, kunsten en wetenschappen mr. H. Vollenhoven en van zijn secretaris-generaal mr. P.F. Hubrecht, die geen van beiden ooit veel blijk ervan hebben gegeven, dat de overheid enige taak zou hebben ten aanzien van het behoud van Nederlands materieel cultureel erfgoed en de vruchtbaarmaking daarvan voor Nederlander en vreemdeling.
De niet aan het Rijk toebehorende musea spelen in 1870 en daaromtrent voor de rijksoverheid geen rol. De gedachte, dat het op de weg zou liggen van het Rijk aan de oprichting Welde exploitatie ervan op een of andere wijze mede te werken, laat staan financieel te steunen, zou eerst veel later opkomen. De Stuers wijdt in zijn Gidsartikel van 1873 aan deze categorie musea slechts even aandacht; na te hebben gezegd, dat het met de verzorging der aan gemeente- en kerkbesturen toebehorende voorwerpen vaak niet beter is gesteld dan met die van de Staat, constateert hij, dat er toch enige gunstige uitzonderingen zijn. ‘Sommige gemeenten (Leiden, Alkmaar, Gouda) hebben onlangs het plan gevormd, om haar kunstvoorwerpen in een museum te vereenigen. Wenschelijk ware het, zoo dit voorbeeld algemeen navolging vond, en zoo men dan niet - gelijk te dikwijls gebeurt - de zaken halfweg in den steek laat’. Dit laatste slaat | |
[pagina 68]
| |
op een verwaarlozing die te Maastricht had plaats gevonden. De Stuers zegt nog de oprichting van een gemeentemuseum te Kampen nodig te achten. Intussen kan worden opgemerkt, dat er zo omstreeks 1870 behalve in de door De Stuers genoemde steden toch wel meer gemeentelijke museale instellingen waren, ook al waren zij meestal nog van beperkte omvang. Soms waren zij ondergebracht in een gedeelte van het stadhuis, zoals in Utrecht (1838) en Haarlem (1862), soms ook in eigen gebouwen gelijk te Rotterdam, waar het Museum Boymans na de brand in 1864 in het voormalig Gemeenlandshuis van Schieland in 1867 was heropend. Assen kende reeds het Provinciaal Museum van Drenthe (1854). Ook waren er musea, die aan particuliere genootschappen toebehoorden, als die te Middelburg (sinds het begin van de eeuw) en Leeuwarden (1853). Het belangrijkste particuliere museum was Teylers Museum te Haarlem, dat al in 1798 voor het publiek was opengesteld. De Stuers heeft in zijn Gidsartikel hulde gebracht aan pastoor Van Heukelom voor de stichting van de instelling, die later het Aartsbisschoppelijk Museum zou worden.
In het volgende hoofdstuk zullen wij zien welke verbeteringen er in de museale toestanden hier te lande worden aangebracht, als De Stuers secretaris is van het college van rijksadviseurs en vervolgens chef van afdeling k.w., en tevens in hoeverre deze aan zijn optreden zijn te danken geweest. |
|