Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed
(1975)–F.J. Duparc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
Hoofstuk 3
| |
[pagina 44]
| |
hun zo vertrouwde maar geheel andere sfeer van het oude ministerie van maatschappelijk werk. Ook secretaris-generaal mr. Werner bleek volkomen de lijn van dat departement door te trekken en zag de o.k.n.-instellingen als een soort instituten van maatschappelijk werk, waarmee hij ze ook geregeld vergeleek.Ga naar eind1 Een vooruitgang voor afdeling o.k.n. was ongetwijfeld dat voor een aantal zaken die haar aangingen meer gelden op de rijksbegroting werden uitgetrokken, maar de zo hoognodige uitbreiding van de personeelsbezetting bij de o.k.n.-instellingen werd slechts in zeer beperkte mate verwezenlijkt. Het bleek al spoedig, dat bij de departementsleiding meer waarde werd gehecht aan de vorming van z.g. stafafdelingen ten departemente, die van advies zouden moeten dienen over de theoretische grondslagen van het werk waarmee de beleidsafdelingen waren belast. Voor zover dat echter nog nodig was op de gebieden van monumentenzorg, oudheidkundig bodemonderzoek en museumwezen, waren daarvoor reeds organen als de Monumentenraad en zijn afdelingen en wat het archiefwezen betrof, stond de Archiefraad voor de deur.
Nog op een andere wijze heeft het ministerie van onderwijs en wetenschappen het afdeling o.k.n. lastig gemaakt. Het stelde, dat een aantal instellingen - die altijd onder afdeling k.w. en daarna onder afdeling o.k.n. hadden geressorteerd - als wetenschappelijke instituten behoorden te worden gebracht onder het ministerie dat blijkens zijn naam met de zorg voor de wetenschap was belast. Het betrof hier onder meer de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, de Rijksmusea van Natuurlijke Historie, van Oudheden en voor Volkenkunde - nog een herinnering aan de ‘Leidse kwestie’! - de Koninklijke Bibliotheek, de Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis en haar bureau, het Nederlands Historisch Instituut te Rome en het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie. Als men consequent was geweest, zouden alle instellingen die wetenschappelijk werk verrichten zijn geclaimd, dus ook de Rijksdienst voor de Monumentenzorg en niet te vergeten vrijwel alle rijksmusea, zo men wil op de Gevangenpoort na. Veel logischer was geweest als de gehele afdeling o.k.n. bij het ministerie van onderwijs en wetenschappen was gekomen, maar het was begrijpelijk dat men haar en de afdeling kunsten bij éénzelfde departement wilde onderbrengen. Het touwtrekken om een aantal o.k.n.-instellingen en activiteiten zou zijn voorkomen, als het voormalige te grote departement van onderwijs, kunsten en wetenschappen was gesplitst in twee departementen, in dier voege, dat het ene belast zou worden met het wetenschappelijk onderwijs - zoals tegenwoordig het hoger onderwijs wordt genoemd -, wellicht ook met het hoger beroepsonderwijs, en met kunsten en wetenschappen, terwijl het andere zijn zorgen zou moeten uitstrekken over de resterende onderwijsaangelegenheden. Uiteindelijk zou het aantal ministers er niet door zijn vergroot want althans ten tijde dat dit wordt geschreven is er naast de onderwijsminister ook een bewindsman voor de wetenschapsbeoefening. Het resultaat van de aandrang van het ministerie van onderwijs is geweest, dat daaraan zijn overgedragen de zaken betreffende de Koninklijke Bibliotheek, de Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis en haar bureau, het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie en de financiële steun aan instellingen op historisch gebied. Deze tweede capitis diminutio - de eerste vond zoals we in het vorige hoofdstuk zagen terstond na de bevrijding plaats - is onder de opvolgster van Vrolijk, mejuffrouw dr. M.A.M. Klompé nog door een derde gevolgd, toen zij de zaken van de natuur- en landschapsbescherming liet overgaan naar het directoraat-generaal voor volksontwikkeling en recreatie. Volgens deze bewindsvrouw heeft zij tot deze overgang op zuiver politieke gronden besloten. Wat daarvan zij, het moet zeker worden betreurd, dat de zorg voor het behoud van cultuur en natuur is gesplitst. Zoals reeds is gezegd bij de vereniging van de zorg voor het behoud van de cultuur en voor dat van de natuur, bij deze beide spelen vaak nauw samenhangende belangen een rol. Bovendien blijkt dat de aantasting zowel van ons bezit aan cultuurgoederen als van ons natuurbezit veelal onder gelijke omstandigheden geschiedt, en van dezelfde zijde en met eenzelfde mentaliteit plaatsvindt. In het algemeen bleek trouwens dat minister Klompé, met hoeveel elan en energie zij haar werk ook verrichtte, toch de belangen van het cultuurbehoud typisch zag vanuit de sfeer van recreatie en maatschappelijk werk. Maar onze musea zijn er niet in de eerste | |
[pagina 45]
| |
plaats voor recreatie, voor vrijetijdsbesteding, maar om de mens te kunnen laten deel hebben aan ons cultureel bezit, onze archieven zijn er voor hen, die de raadpleging nodig hebben of wensen, in hun functie, bij hun studie of wetenschapsbeoefening, en voor hen, die het bestaan van hun dan wel andermans rechten willen nagaan. Dat zij tevens openstaan voor mensen om hun vrije tijd te vullen, behoeft geen twijfel, maar staat niet primair. Mejuffrouw Klompé is opgevolgd door minister P.J. Engels, die de zaken van het cultuurbehoud overliet aan staatssecretaris H.J.L. Vonhoff; laatstgenoemde is nog geen twee jaar in functie geweest maar hij heeft in die tijd met zijn volledig begrip voor de betekenis van het behoud van ons cultureel erfgoed en met zijn even indrukwekkende kennis van zaken als imponerende werkkracht een bijzondere stempel op het werk gelegd. Terwijl dit wordt geschreven is mr. H.W. van Doorn minister van cultuur, recreatie en maatschappelijk werk, die in de korte tijd dat hij deze plaats inneemt van grote interesse heeft blijk gegeven in de overheidstaken, waaraan dit boek is gewijd.
Bij afdeling o.k.n. was de situatie ten tijde van de instelling van het ministerie van cultuur, recreatie en maatschappelijk werk, ook zonder dat deze had plaatsgevonden, toch al niet gemakkelijk. Er waren verschillende moeilijkheden ten aanzien van de bezetting van de functies van hoofden van de onderafdelingen. De ernstigste hiervan was een sedert een aantal jaren bestaande uitgesproken slechte verhouding tussen de Rijksdienst voor de Monumentenzorg en het hoofd van de onderafdeling monumentenzorg, die fnuikend voor het werk was geworden. Reeds voor de oprichting van het nieuwe departement was besloten tot de indienstneming van een ander hoofd van deze onderafdeling: helaas bleek ook deze spoedig moeilijkheden met die dienst te krijgen. Evenals zijn voorganger aanvaardde hij na enige jaren een andere rijksbetrekking. Nu moet worden gezegd, dat ook voor de leiding van de afdeling en voor het departement in het algemeen de situatie bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg aanleiding tot moeilijkheden had gegeven. Wel waren sinds in 1958 Hotke hoofd van die dienst was geworden de interne sfeer en verhoudingen belangrijk verbeterd, maar een andere aanleiding tot conflictstof bleef, nl. het opvoeren van de door de dienst verlangde wijzigingen en daardoor het opschroeven van de kosten in de loop van reeds begonnen restauratiewerkzaamheden, en het niet kunnen voldoen aan de door het Rijk aangegane verplichtingen. Ten dele lag de schuld bij het departement, althans in die jaren waarin de financiële administratie uitsluitend in handen lag van de onderafdeling, ten dele echter bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg zelf, vooral toen later ten tijde van het nieuwe ministerie het beleid inzake de restauratiesubsidies geheel aan deze is toevertrouwd. De onderafdeling musea had nog geen opvolger voor het hoofd daarvan, toen deze in 1965 chef van de afdeling was geworden. Het hoofd van de onderafdeling archieven kreeg later moeilijkheden met de departementsleiding ten gevolge van de door hem onaanvaardbaar geachte centralisatie van de rijksarchiefdienst, een kwestie waarop in het op het archiefwezen betrekking hebbende deel van dit boek nader zal worden ingegaan.
Enige tijd nadat de chef van de afdeling kunsten dr. J. Hulsker na de pensionering van mr. Reinink directeur-generaal voor culturele zaken - zoals de functie voortaan heette - was geworden, bleek de leiding van het ministerie zich zorgen te maken over de organisatie en de toekomst van afdeling o.k.n., waaraan toentertijd de natuurbeschermingssector nog niet was ontnomen. Een rol speelde daarbij, dat in 1967 - het jaar waarin tot een aantal veranderingen is overgegaan - zowel Hulsker als de chef van afdeling o.k.n. reeds 60 jaar werden en terecht zulks in tegenstelling tot voorheen de voorkeur werd gegeven aan het tijdig treffen van voorzieningen. Als gevolg daarvan wisselde de zoveel jongere Hotke het hoofddirecteurschap van de Rijksdienst voor de MonumentenzorgGa naar eind2 voor de functie van plaatsvervangend directeur-generaal voor de kunsten met het vooruitzicht dat hij, nadat Hulsker de pensioengerechtigde leeftijd zou hebben bereikt, deze zou opvolgen. Tevens werd Hotke belast met de leiding van de afdeling o.k.n., die in een directie werd omgezet, terwijl schrijver dezes raadadviseur voor culturele zaken werd, rechtstreeks staande onder de directeur-generaal; hierdoor kon hij zich in de volgende jaren met een | |
[pagina 46]
| |
aantal speciale zaken bezig houden nu hij niet meer was belast met de dagelijkse aangelegenheden. De directie o.k.n. werd gesplitst in een afdeling oudheidkunde en een afdeling natuuren landschapsbescherming. Aan het hoofd van de eerste kwam P.J. Yperlaan te staan, tot dusverre algemeen secretaris van de Koninklijke Nederlandse Vereniging voor Luchtvaart, als zodanig een outsider wat betreft de zaken van musea, monumenten en archieven, maar niet alleen dat hij iemand was die in zijn vorige functie de nodige ervaring in organisatieaangelegenheden had opgedaan, hij behoort ook tot de zeer weinigen, die zijn onderscheiden met de zilveren museummedaille; een aantal jaren tevoren was hem die verleend op grond van zijn verdiensten voor het Nederlands Luchtvaartmuseum.Ga naar eind3 De andere afdeling kwam onder drs. J.P. Doets te staan, die in het najaar van 1966 mr. Oorthuys als hoofd van de onderafdeling was opgevolgd. Toen in 1971 de afdeling natuur- en landschapsbescherming was overgegaan naar het directoraat-generaal voor volksontwikkeling en recreatie, vielen als het ware de taken van de tot dusverre uit twee afdelingen samengestelde directie en de afdeling oudheidkunde samen maar Hotke kon toen zijn tijd vooral besteden om zich in te werken in de zaken van afdeling kunsten, waarmede hij in volle omvang te maken zou krijgen als hij directeur-generaal zou zijn geworden. In het najaar van 1972 volgt Hotke inderdaad Hulsker op als directeur-generaal, nadat schrijver dezes reeds enige maanden eerder eveneens wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd het departement heeft verlaten. De organisatie is thans in hoofdtrekken, dat het directoraat-generaal voor culturele zaken is verdeeld in de directie musea, monumenten en archieven, met de afkorting m.m.a., onder Yperlaan, en de directie kunsten onder drs. Th. van Velzen. Tevens heeft het directoraat-generaal de beschikking over een stafbureau beleidsvoorbereiding onder drs. E.M. Verwaal, de raadadviseur voor culturele zaken mr. J.F.M.J. Jansen - voorheen chef van afdeling kunsten - en de chef-coördinator L.C. Vredenbregt met zijn bureau. De directie m.m.a. is onderverdeeld in een hoofdafdeling musea aan het hoofd waarvan staat de historicus dr. Th.J. MeijerGa naar eind4, voorheen directeur van het Academisch Historisch Museum der Rijksuniversiteit te Leiden, een afdeling monumenten onder mr. G.H. van Herwaarden en een afdeling archieven onder mr. J.D. Chr. de Vries. Bovendien is de hoofdafdeling musea verdeeld in de afdeling beleidsontwikkeling museaGa naar eind5 onder J. Karsten en de afdeling beleidsuitvoeringGa naar eind6 onder G. Heuff. Het ligt in het voornemen, bij deze hoofdafdeling een hoofdconsulent voor de musea aan te stellen die een consulent voor de natuurhistorische musea onder zich zal krijgen.
Als men de eerste tien jaren van het nieuwe departement overziet voor wat betreft de zaken van het behoud van ons cultureel erfgoed, dan kan men positieve naast minder gunstige factoren constateren. Tot de laatste categorie behoort de nog immer onvoldoende personeelsbezetting bij de meeste onder de directie m.m.a. ressorterende instellingen, in het bijzonder bij de rijksarchiefdienst maar ook in hoge mate bij de rijksmusea voor wat betreft het bewakingspersoneel. Schrijnend was de instelling van een personeelsstop enige jaren geleden, die niet alleen een stilstand betekende maar zelfs een achteruitgang inhield, omdat vacatures niet mochten worden vervuld. De m.m.a.-instellingen werden nl. het slachtoffer van het feit, dat bij andere sectoren van het departement te veel personeel in dienst was genomen. De ongelukkige situatie bij het Algemeen Rijksarchief komt in het deel over het archiefwezen ter sprake. Ontoereikend zijn nog steeds de aankoopkredieten voor de rijksmusea. De financiële positie met betrekking tot de monumentenrestauraties lijkt ten minste zo zorgelijk als in 1965, zulks ondanks de belangrijke verhogingen van het restauratieartikel op de rijksbegroting, waarbij vooral die voor het jaar 1975 zeer markant mag heten. Maar er staan ook veel positieve feiten hiertegenover, zoals we nog zullen zien in de volgende delen voor zover deze daarop betrekking hebben. We noemen hier reeds de sterk toegenomen belangstelling voor de musea, het succes van de Rembrandt-tentoonstelling in 1969 in het Rijksmuseum te Amsterdam, het gereed komen van de geheel nieuw inge- | |
[pagina 47]
| |
richte afdeling Nederlandse Geschiedenis in dit museum - al bevredigt zij nog niet ten volle -, de eerste uitbreiding van het Rijksmuseum Kröller-Müller, de aanvang van het totstandbrengen van een buitenmuseum bij het Zuiderzeemuseum, de overbrenging van het Nederlands Historisch Scheepvaartmuseum naar 's Lands Zeemagazijn; voorts de invoering van de Archiefwet 1962 en gelijktijdig daarmee de invoering van het inmiddels gereedgekomen Archiefbesluit, het gaan functioneren van Archiefraad en Rijksarchiefschool. Ook de ontwikkeling van het Centraal Laboratorium verloopt op enkele interne personeelsmoeilijkheden na voorspoedig; ter vervanging van de tot dusverre gebruikte panden dienen thans twee panden in de Gabriël Metsustraat voor de huisvesting. Deze instelling heeft ook onderdak kunnen bieden aan een inmiddels in het leven geroepen opleiding voor archiefrestauratoren. Een opleiding voor museumrestauratoren kon nog niet van start gaan: Rohling had in een rapport, dat hij na zijn pensionering had samengesteld, aanbevolen deze opleiding in handen te geven van het Centraal Laboratorium, maar dit stuitte op weerstanden in de kringen van de in functie zijnde restauratoren. Gedacht werd aan een beroepsopleiding onder supervisie van het ministerie van onderwijs en wetenschappen of aan het in het leven roepen van een afzonderlijke stichting. Naar het zich thans laat aanzien, schijnt toch weer de door Rohling gekozen mogelijkheid kans op verwezenlijking te bieden. Als een positieve factor mag ook worden aangeduid een tweede fase in de verbetering van de schalen, waarin een aantal leidende functies bij de o.k.n.-instellingen - zij vond plaats toen afdeling o.k.n. nog bestond - in het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren is geplaatst. Zo werd het salaris van de hoofddirecteur van het Rijksmuseum in een schaal geplaatst, waarvan het maximum overeenkomt met dat van gewoon hoogleraar, zij het ook dat een hoogleraar dat al terstond na zijn benoeming ontvangtGa naar eind7. De hoop wordt hier uitgesproken, dat eindelijk eens aan de positie van hoofddirecteur van een van 's werelds allerbelangrijkste musea een salariëring wordt toegekend, die boven dat van hoogleraar uitgaat; dan zouden ook de salarissen van de directeuren van de grote rijksmusea te Leiden en van het Nederlands Openluchtmuseum kunnen worden opgetrokken tot de schaal volgens welke thans de hoofddirecteur van het Rijksmuseum wordt bezoldigd. Gelijkstelling van deze directeursplaatsen met het ordinariaat aan een universiteit lijkt toch alleszins gerechtvaardigd in het licht van wat die functies in de tegenwoordige tijd zijn gaan betekenen. Nog in een voorbereidend stadium bevinden zich de activiteiten op het gebied van de wetgeving. Een werkgroep onder voorzitterschap van de voorzitter van de Vereniging Rembrandt D.F.W. Langelaan heeft een concept gemaakt voor een wettelijke regeling betreffende het behoud van voorwerpen van kunst en wetenschappen, die het land zouden gaan verlaten; thans is hierover interdepartementaal overleg gaande. Voorts is een werkgroep ingesteld ter voorbereiding van een technische herziening van de Archiefwet 1962. Ook wordt gewerkt aan een wijziging van de Monumentenwet.
Summum summarum - het zal ook in de volgende delen blijken - staat er voor de directie m.m.a. en de daaronder ressorterende diensten en instellingen nog een zeer groot en veelzijdig complex van taken op het programma. Niet slechts uit organisatorisch oogpunt maar vooral in het belang van het behoud van de nog voorhanden zijnde cultuur- en natuurgoederen lijkt een hereniging gewenst van de beide sectoren, die thans los van elkaar in hetzelfde departement veelal gelijksoortig gericht werk verrichten en gelijksoortige idealen nastreven. De toekomst zal uitwijzen of deze reünie er ooit zal komen; tevens zij de wens geuit dat k. en w. nog eens onder één en hetzelfde directoraat-generaalGa naar eind8 zullen worden samengebracht. Zijn we dat niet verplicht aan Victor de Stuers, aan Duparc Sr., aan Van der Haagen, de drie mannen die in de afgelopen honderd jaar aan de zorg van de rijksoverheid voor het behoud van ons cultureel erfgoed op zo'n treffende wijze gestalte hebben gegeven. |
|