Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed
(1975)–F.J. Duparc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| ||||||
Hoofdstuk 2
|
het archiefwezen, |
de rijksinstellingen van wetenschap, kunst en kunstonderwijs, |
de zorg voor de instandhouding der monumenten van geschiedenis en kunst, |
in het algemeen de bevordering van rijkswege van wetenschap en kunst, |
en de gebouwen, die tot dusver onder het departement van binnenlandse zaken ressorteerden.Ga naar eind3 |
In de praktijk doet zich toch wel een grote verandering voor: er wordt sedertdien steeds meer aandacht door afdeling k.w. besteed aan andere vormen van kunst dan die van de beeldende kunst en de bouwkunst, zonder nochtans dat deze op het tweede plan zouden komen.
Hadden reeds sinds het einde van de negentiende eeuw enige symfonieorkesten subsidie ontvangen, onder minister De Visser werd een begin gemaakt met financiële steun, zij het nog op zeer bescheiden wijze, aan openbare leeszalen en bibliotheken, voor opera en letteren. Voor toneel was dat op grond van de opvattingen van de toenmalige rechtse politieke partijen nog niet mogelijk; hier moest de belangstelling van de regering zich beperken tot aanwezigheid bij voorstellingen en verlening van koninklijke onderscheidingen.
Dit alles kostte, ondanks de in onze ogen maar ook in die van vele van de toen levende generatie beperkte omvang van de door het Rijk ter beschikking gestelde gelden, veel ambtelijke en ook buiten-ambtelijke tijd aan afdeling k.w., waarvan de chef herhaaldelijk de minister moest vertegenwoordigen.Ga naar eind4 Gelukkig verstond Duparc de kunst van delegeren op een wijze zoals we die later eerst bij Rohling opnieuw zullen aantreffen; nu had hij ook in VisserGa naar eind5, Kuipers en Van KeekemGa naar eind6 drie ambtenaren onder zich, die allen hebben uitgemunt in het eigenlijke ambtelijke werk als het redigeren van minuten en het samenstellen van nota's.
De omvang van de afdeling is ook toen, ondanks de sterk toegenomen werkzaamheden, klein gebleven. Wel kwam in de loop van 1919 de latere souschef van de afdeling hoger onderwijs mr. H.J. Smidt bij de afdeling. Hij bleef slechts een jaar, waarop jhr. mr. F.J.M. van Nispen tot Sevenaer volgde; deze bleef twee jaar. Tijdens het chefschap van Duparc kwam de eerste vrouw bij afdeling k.w. in de persoon van jkvr. P.E.A. Siberg.Ga naar eind7
Toen het ministerie van o., k. en w. in het leven werd geroepen, leken de vooruitzichten voor de ontplooiing van het culturele leven in het algemeen en voor een toenemende mogelijkheid dat hieraan de rijksoverheid financiële steun zou verlenen, zeker gunstig. Binnen twee maanden na het optreden van het kabinet-Ruys de Beerenbrouck maakte de wapenstilstand een einde aan de gevechtshandelingen, waar ons land weliswaar buiten was gebleven maar waarvan het toch in vele opzichten de kwade gevolgen had ondervonden; in 1919 werd te Versailles de vrede gesloten. Men dacht vrij algemeen, dat een periode van blijvende vrede en van voorspoed was aangebroken, maar al spoedig kwam er een kentering, waardoor de economische vooruitzichten verslechterden. De Nederlandse regering meende dat er moest worden bezuinigd en als steeds was het vooral de afdeling k.w., die er de gevolgen van moest ondervinden. Daar kwam nog bij, dat De Visser ondanks alle goedgemeende pogingen het moest afleggen tegen Colijn, die in 1923 minister van financiën was geworden en reeds toen blijk gaf van een totaal gemis aan inzicht van de belangen, die bij de behartiging van de kunsten en van het behoud van ons cultureel erfdeel in het spel waren. De Visser kon niet verhinderen, dat op de begroting voor 1923 de aankoopkredieten voor de rijksmusea grotendeels werden geschrapt; in de volgende jaren werden zij slechts voor de helft van de bedragen van voorheen op de begroting aangebracht.
Wat het museumwezen betreft, is in de eerste plaats van belang geweest de reeds genoemde instelling van de ‘Grote Museumcommissie’ in 1919; van het door haar uitgebrachte rapport kon door de gewijzigde tijdsomstandigheden het hoofdpunt, het Algemeen Kunstmuseum, niet tot stand worden gebracht maar toch heeft dit rapport veel bijgedragen tot de ontplooiing van de museale instellingen hier te lande. Kort voor de dood van Duparc kwam de in het rapport voorgestelde wettelijke regeling in het Staatsblad, welke het mogelijk maakte al te knellende bepalingen ten aanzien van erfstellingen en legaten aan openbare instellingen te wijzigen.
Wat de rijksmusea aangaat, zij vooral genoemd de reorganisatie van het Rijksmuseum onder zijn nieuwe hoofddirecteur. Eén nieuw rijksmuseum werd geopend, het Rijksmuseum G.M. Kam te Nijmegen. Het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden kreeg een betere behuizing, toen het kon worden ondergebracht in het gebouw waarin voorheen het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie was gevestigd.
Het archiefwezen zag de totstandkoming van een aantal door de Archiefwet 1918 voorgeschreven algemene maatregelen van bestuur en de oprichting van de Rijksarchiefschool; deze laatste werd echter na enige jaren ‘tijdelijk’ weer gesloten.
In de Staten-Generaal doet verschillende malen de oude klacht over te grote royaliteit bij afdeling k.w. weer opgang; slechts de Tweede Kamerleden Van Beresteyn en Kleerekooper zijn het geweest, die bij herhaling voor de door deze afdeling behartigde belangen in de bres traden maar geen van beiden maakte deel uit van een der drie coalitiepartijen, waarop het kabinet-Ruys de Beerenbrouck steunde.
De ontembare activiteit van Duparc kwam tot uiting in de talloze besprekingen en vergaderingen, ambtelijk en ander overleg, persoonlijke correspondentie met velen, met wie hij ambtelijke relaties had zoals met Jan Veth en mr. S. Muller Fz., en natuurlijk in het vele dat onder hem tot stand is gekomen. Ook maakte hij veel binnenlandse reizen omdat hij zich terecht op het standpunt stelde, dat een chef van afdeling k.w. de zaken van het herstel van onze oude monumenten of van de hem evenzeer ter harte gaande verbeteringen in onze musea slechts dan goed kon behartigen, als men de bouwwerken of musea zelf in ogenschouw heeft genomen en zich daarbij deskundig heeft laten voorlichten.
Samen o.a. met Schmidt Degener en Hofstede de Groot maakte hij voorts enige reizen ten tijde van de commissie van 1919 om musea te Parijs, Wenen en Londen te bezichtigen. In 1921 had hij een werkzaam aandeel in de voorbereiding van de te Parijs gehouden tentoonstelling van de oude Nederlandse schilderkunst; ook hierbij is hij aanwezig geweest.
Het lot heeft gewild, dat hij temidden van een van zijn ambtelijke reizen door de dood werd getroffen. Op 29 mei 1925 overleed hij tengevolge van een hartaanval, toen hij te Parijs was ter gelegenheid van de Exposition internationale des arts décoratifs et industriels modernes.Ga naar eind8
2 Afdeling K.W. onder Visser (1925-1939)
Minister De Visser heeft niet geaarzeld de door de dood van Duparc opengevallen plaats te doen innemen door de souschef P. Visser. Wel was er een adres van letterkundigen geweest waarin werd bepleit over te gaan tot de benoeming van een kunstenaar, maar daargelaten dat de combinatie kunstenaar-ambtenaar niet voor de hand ligt, men moet opmerken en men heeft toen ook terstond opgemerkt, dat waarschijnlijk door de benoeming van een beoefenaar van een bepaalde tak van kunst de beoefenaren van alle andere takken van kunst zich achteruitgezet zouden hebben gevoeld.
Reeds op 13 juni 1925 vond de benoeming van Visser plaats met gelijktijdige bevordering tot referendaris.
Visser was, zeker ook in de ogen van zijn voorganger, die hem hoog schatte om zijn verstand, toewijding, uitstekende pen en kennis van zaken, een voortreffelijke tweede man geweest, die het Duparc mogelijk had gemaakt de algemene leiding van de zovele en zo uiteenlopende taken omvattende afdeling in handen te houden zonder zich teveel met de details en de uitwerking behoeven te bemoeien. Deze heeft Duparc met een gerust geweten aan Visser kunnen overlaten, en hij heeft dat ook gedaan.
Maar nu kwam deze tweede man geheel onverwacht op het eerste plan: dat is hem noch toen hij chef werd noch later heel gemakkelijk gevallen. De vriendschappelijke en vertrouwelijke omgang die Duparc had met museumdirecteuren, wetenschapsmensen en met zovele anderen met wie hij ambtelijk in contact was gekomen, lag Visser niet zo; bovendien had hij, wellicht onbewust, het zoveel voorkomende en bij een man met de gaven van Visser zeker onnodige minderwaardigheidscomplex van de niet-academicus in een wereld van zoveel gestudeerden. Hij had zich als reserve-officier de militaire discipline in hart en nieren eigen gemaakt, was daardoor vanzelf zeer loyaal tegenover zijn ambtelijke superieurenGa naar eind9 maar wel krijgt men juist daardoor het gevoel dat hij in de crisisjaren toch wel erg gemakkelijk de bezuinigingsmaatregelen, die zo frustrerend hebben gewerkt op het werk van de afdeling en in het bijzonder op dat van de hieronder ressorterende diensten, op zich liet afkomen. Zeker, hij verzette zich, toen de chef van de afdeling comptabiliteit Pippel nog rigoureuzer wilde zijn dan het ministerie van financiën in de beperking van museale uitgaven, maar dat bij voorbeeld het rijksarchiefwezen in hem een groot voorvechter heeft gehad in die vooral voor die tak van dienst zo uiterst moeilijke tijd, zal wel nooit zijn gezegd.
Hij was zeer gewetensvol, maar moeilijk voor zichzelf en ook voor anderen, onder wie zijn eigen ambtenaren, te meer daar hij zo moeilijk kon delegeren en te minitieus de door hen ontworpen minuten en nota's corrigeerde. Dat kostte hem ook veel tijd, terwijl het niet nodig was met geroutineerde ambtenaren als Kuipers en Van Keekem en de al even capabele nieuwe man, die na opschuiving de door de dood van Duparc bij de afdeling opengevallen plaats had ingenomen, mr. J.K. van der Haagen.Ga naar eind10
Visser werd ten departemente zeer gewaardeerd, hij werd reeds met ingang van 1 januari 1930 bevorderd tot administrateur, in die tijd een vrij snelle promotie voor een niet-academicus, maar met anderen met wie hij ambtelijk contact had, kwam hij nogal eens in conflict, op den duur zelfs met Schmidt Degener, die hem steeds de hand boven het hoofd had gehouden.
Tijdens het chefschap van Visser kwamen er twee nieuwe rijksmusea, het Rijksmuseum Twenthe en het Rijksmuseum Kröller-Müller, betrok het Rijks Ethnographisch Museum, dan vernoemd tot Rijksmuseum voor Volkenkunde, het voormalige Academisch Ziekenhuis te Leiden en werd het Koninklijk Penningkabinet gevestigd in een deel van het Haagse Gemeentemuseum. Maar daartegenover staan de zeer ingrijpende bezuinigsmaatregelen, die, het behoeft nauwelijks gezegd, natuurlijk ook de aankoopkredieten voor de rijksmusea sterk hebben geraakt. Het Rijksbureau voor Kunsthistorische en Iconografische Documentatie werd opgericht, het Nederlands Historisch Instituut te Rome kreeg een eigen gebouw.
De bezuiniging in de crisisjaren trof zoals gezegd het ergst de rijksarchiefdienst: het personeelsbestand werd teruggebracht, een aantal rijksarchivarisplaatsen werd niet vervuld. Het enige positieve punt was een wijziging van de Archiefwet 1918 in 1928 en de totstandkoming van de daaruit voortvloeiende besluiten.
Visser zou evenmin als zijn voorganger de pensioengerechtigde leeftijd bereiken; na maanden van ziekte overleed hij op 4 mei 1939.
3 De Tweede Wereldoorlog (1939-1945)
Dit maal was het niet de souschef, toentertijd Kuipers, die aan het hoofd van de afdeling werd geplaatst. Deze voelde zelf niets voor de cheffunctie, waarvoor hij ook niet de persoonlijkheid was. Met zijn volledige instemming werd mr. J.K. van der Haagen, die tot referendaris werd bevorderd, tot afdelingschef benoemd.Ga naar eind11
Van der Haagen was zeker de aangewezen man: met een aangeërfde liefde voor de zaken van ons cultureel erfgoed, met kunsthistorische kennis - voor zijn doctoraal examen rechten had hij als bijvak kunstgeschiedenis gekozen -, met een uitstekende pen, die niet onder deed voor die van zijn voorgangers, met een enorme werkkracht, ook hierin kwam hij overeen met mannen als De Stuers, Duparc en Visser, met een verbazende snelheid in het nemen van beslissingen, met een zeer grote ambitie, met een uitstekend verstand. Hij had ook wel les défauts de ses qualités, het ging hem zozeer om het behoud van Nederlands onroerend en roerend cultureel erfgoed, dat de mens daarbij wel eens op de achtergrond geraakte. Dat verklaart misschien waarom hij, toen de eerste grote herziening van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren na de Tweede Wereldoorlog aan de orde kwam, zich niet krachtiger heeft ingezet voor een bevredigender inpassing van de posities van de hoofden der onder zijn afdeling ressorterende diensten en instellingen. Monumenten, zeker de kerkelijke, zag hij te eenzijdig uit het oogpunt van de kunsthistoricus, de kunstminnaar, te weinig uit dat van het doel waarvoor ze waren gebouwd en werden gebruikt.
Als Van der Haagen chef wordt, is de internationale toestand zo verslechterd, dat het dreigement van een nieuwe wereldoorlog steeds grimmiger vormen krijgt. Reeds twee maanden na zijn optreden als chef breekt deze inderdaad uit en nog geen jaar later wordt Nederland zelf in de strijd betrokken.
Van der Haagen zelf heeft de lotgevallen van Nederlands roerend cultureel erfgoed tijdens de Tweede Wereldoorlog beschreven in een zeer uitvoerige notaGa naar eind12, gedateerd Apeldoorn 17 april 1945, derhalve op een tijdstip dat het oosten van ons land reeds was bevrijd. Aan deze nota is het volgende ontleend.
In februari 1929 had de minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg verzocht aandacht te geven aan het vraagstuk van het beschermen van onroerende en roerende monumenten in tijd van oorlog of oorlogsgevaar en dienaangaande voorstellen te doen. Er verliepen bijna tien jaar eer aan dit laatste gevolg werd gegeven: in juli 1938 diende de secretaris dr. Jan Kalf een rapport ‘Bescherming van kunstwerken tegen oorlogsgevaren’ bij de commissie in, dat deze op 13 januari 1939 aan de toenmalige minister aanbood, nadat het ter Algemene Landsdrukkerij was gedrukt. Het werd algemeen gunstig ontvangen, ook van militaire zijde, wat vooral ook te danken was aan de omstandigheid dat het van zeer reële grondslagen was uitgegaan. Intussen was in 1936 tot stand gekomen de wet tot bescherming van de bevolking tegen luchtaanvallenGa naar eind13, waarin ook de bescherming van schatten van geschiedenis, kunst en wetenschap werd genoemd, zonder dat bij de voorbereiding daarvan of bij het vaststellen van de uitvoeringsmaatregelen deskundigen op dit gebied waren betrokken. Zodra het rapport van Kalf was gedrukt, deed minister Slotemaker de Bruïne daarom stappen, die hebben geleid tot de instelling van een contactcommissie, waarin vertegenwoordigers van de departementen van binnenlandse zaken, van onderwijs, kunsten en wetenschappen en weldra ook van defensie zitting hadden. Deze contactcommissie, waarin Kalf de toonaangevende figuur was, overlegde geregeld over een aantal problemen, in de eerste plaats over de in diens rapport aanbevolen maatregelen. Tevoren, nl. in 1937, had de Rijksgebouwendienst opdracht gekregen zich te belasten met het ontwerpen en uitvoeren van maatregelen van ‘zelfbescherming’ van alle rijksgebouwen, dus ook van de musea en archieven.
Toen de spanning op internationaal gebied haar hoogtepunt bereikte, heeft minister Bolkestein het wenselijk geoordeeld voor deze materie te beschikken over een afzonderlijk orgaan: tezamen met zijn ambtgenoot van binnenlandse zaken stelde hij op 29 augustus 1939
de functie in van ‘Inspecteur voor de bescherming van schatten van wetenschap en kunst tegen oorlogsgevaren’ (bij afkorting ‘Inspecteur Kunstbescherming’ genoemd) en uiteraard werd Kalf als zodanig benoemd, aanvankelijk buiten bezwaar van 's Rijks Schatkist. Met verdubbelde energie zette Kalf, thans door een kleine eigen staf bijgestaan, de tevoren als secretaris der monumentencommissie verrichte werkzaamheden op dit gebied voort.
Op 24 augustus 1939 werd bekend, dat in Engeland de musea werden gesloten teneinde de grootste kostbaarheden in veiligheid te brengen; daarop heeft Van der Haagen telefonisch de directies der Nederlandse rijksmusea verzocht hetzelfde te doen en daarvan mededeling gedaan aan die van de belangrijkste overige musea; de volgende dag herhaalde minister Bolkestein telegrafisch de opdracht tot sluiting. Op 4 september werden aan alle musea, bibliotheken en archieven de door Kalf reeds in zijn kwaliteit van secretaris der Rijkscommissie voor de Monumentenzorg geconcipieerde ‘Richtlijnen voor de bescherming tegen oorlogsgevaren van kunstschatten in musea, bibliotheken en archieven’ toegezonden, benevens afzonderlijke wenken voor de verpakking van fayence, glas en gobelins, zodat men over een aantal aanwijzingen betreffende de te volgen gedragslijn beschikte.
De enige afdoende beveiliging voor kunstvoorwerpen werd gezien in speciaal voor dat doel geconstrueerde vochtvrije en volkomen bomvrije bergplaatsen, welke in verband met de zeer hoge kosten echter slechts betrekkelijk klein konden zijn en dus slechts het allergewichtigste konden bevatten. Evenmin als in het buitenland, behalve Spanje, dat ze tijdens de burgeroorlog had gemaakt, beschikte Nederland toentertijd daarover. Wel had het ministerie van onderwijs, kunsten en wetenschappen in mei 1938 reeds aan dat van financiën verzocht de toentertijd onder dat departement ressorterende Rijksgebouwendienst opdracht te geven het maken van zo'n schuilplaats onder het Rijksmuseum in studie te nemen doch dit was als te kostbaar afgewezen. In eerste aanleg moest men zich dus beperken tot het bergen van voorwerpen op de veiligste plaats in elk museumgebouw, terwijl verder aanstonds werd overwogen het risico te verkleinen door risicoverdeling, dus door dislocatie. Op 2 september 1939 vroeg minister Bolkestein aan zijn ambtgenoot van financiën een krediet voor het treffen van de allernodigste voorzieningen ter bescherming van roerende en onroerende monumenten in overeenstemming met het door Kalf in 1938 uitgebrachte rapport; op 13 september werd hiervoor twee miljoen gulden toegestaan, waarvan f 253 500 voor het bouwen van bergplaatsen.
Intussen was het niet toelaatbaar geacht, in afwachting van de totstandkoming van bergplaatsen, de allerbelangrijkste kunstwerken uit het Rijksmuseum, het Mauritshuis en het Stedelijk Museum te Amsterdam ter plaatse te laten vanwege de gevaarlijke ligging van die gebouwen. Op 24 augustus was in beginsel besloten in geval van ernstig gevaar de grootste schatten uit het Rijksmuseum volgens in de zomer van 1939 voorbereide plannen te verspreiden over een aantal gebouwen in Noord-Holland op in overleg met de Generale Staf uitgekozen plaatsen, de belangrijkste stukken in het Slot Radboud te Medemblik. Zeventien grote tapissières werden in de onderdoorgang van het gebouw opgesteld en met kunstvoorwerpen geladen. Op 1 september gaf de minister opdracht de evacuatie volgens de uitgewerkte plannen uit te voeren. De grootste schatten van het Mauritshuis werden geborgen in de safe van de Nederlandsche Handelmaatschappij en in de kelders van een aantal even buiten de kern van Den Haag gelegen grote gebouwen; het Stedelijk Museum te Amsterdam koos het door Kalf in zijn rapport voorgestelde middel van in de rietkraag langs meren gestationeerde zolderschuiten.
De Inspectie Kunstbescherming bestudeerde vervolgens in samenwerking met de Genie, de Rijksgebouwendienst en een commissie uit de Centrale Organisatie voor Toegepast-Natuurwetenschappelijk Onderzoek de vele vaak geheel nieuwe problemen, die het ontwerpen van de bergplaatsen opwierp; hiermee was veel tijd gemoeid. Inmiddels was nog vóór de totstandkoming van deze inspectie, nl. op 6 juli aan de Rijksgebouwendienst opdracht gegeven tot het maken van een bergplaats onder het Mauritshuis; op 26 augustus werd opdracht gegeven ten behoeve van het Rijksmuseum Kröller-Müller op de Hoge Veluwe een voor geschutsvuur veilige bergplaats te bouwen - welke in 1944 nog zou worden versterkt. De gemeente Amsterdam liet een bergplaats voor haar kunstvoorwerpen te Castricum bouwen. Voorts trof de Rijksgebouwendienst in opdracht van de Inspectie Kunstbescherming in een aantal musea, archieven en bibliotheken beveiligingsmaatregelen.
Toen de Duitse inval van 10 mei 1940 plaatsvond, waren alleen de bergplaats in het Mauritshuis en die van de stad Amsterdam gereed en gevuld. Toen gerapporteerd werd dat een mijnenveger was gemeerd voor het Kasteel Radboud, is besloten de belangrijkste daarheen gebrachte kunstwerken waaronder de Nachtwacht over te brengen naar de bergplaats te Castricum. Tijdens de meidagen is aan de noodbergplaatsen en de daarin bewaarde kunstschatten geen schade aangebracht.
Hier onderbreken we de samenvatting van de nota van Van der Haagen om op te merken dat de verliezen en schade, die de rijksmusea en de rijksarchieven toen of gedurende de bezettingsjaren hebben opgelopen ter sprake komen in de daarop betrekking hebbende delen van dit boek.
Over de aanraking van Van der Haagen met Duitse autoriteiten tijdens de bezetting schrijft hij, we citeren hem hier letterlijk: ‘Nog vóór de instelling van het burgerlijk bestuur ontving Chef k.w. bezoek van den juist uit Polen komenden “Staatssekretär” Dr. Mühlmann. Deze vroeg een aantal inlichtingen op het gebied der kunstbescherming, in verband waarmede een nadere bespreking tezamen met Dr. Kalf werd gehouden. De hierdoor en door zijn titel gewekte indruk, dat hij een normale officieele instantie zou zijn, bleek later onjuist; hij was een exponent van Goering tot “Sicherung der Kunstschätze”, door deze belast met het aankoopen van kunstwerken in de bezette gebieden. Achteraf beschouwd meen ik dat het eigenlijke doel van zijn bezoek was het inwinnen van inlichtingen over den status van het Rijksmuseum Kröller-Müller in verband met zijn voornemen t.a.v. de drie daar aanwezige oude Duitsche schilderijen.Ga naar eind14
In Juni 1940 verscheen als “Referent” van den Rijkscommissaris dr. von Albrecht Hoenigschmidt, een jong Oostenrijksch aristocraat, die al spoedig liet blijken, dat hij minder uit overtuiging dan wel om zich een behoorlijk levensbestaan te garanderen zich had aangesloten bij de machthebbers van het n.s.b.-bewind.Ga naar eind15 Nadat deze korten tijd ook k.w.-zaken behandeld had werden deze overgenomen door dr. F. Plutzar, een Weensch kunsthistoricus die daar belast was geweest met de zorg voor openbare leeszalen en bibliotheken. Hij kreeg den titel “Leiter der Hauptabteilung Wissenschaft, Volksbildung und Kulturpflege” van het Rijkscommissariaat en ressorteerde rechtstreeks onder den Commissaris-Generaal voor Bestuur en Justitie dr. Wimmer.
Plutzar was een rustig en beschaafd mensch. Getrouwd met een Nederlandsche, kende hij de mentaliteit van ons volk veel beter dan het overgroote deel zijner landgenoten. Hoewel reserve-officier en lid van de n.s.d.a.p. droeg hij uniform en partij-insigne niet dan bij hooge uitzondering. Hij behoorde tot de groep ambtenaren van het Rijkscommissariaat, die wars was van “Pruisisch” opgetreden en door de “D'raufgänger” smalend “der Wiener Hof” of “der Donau Club” genoemd werd. Na een contact gedurende bijna vijf jaar zou ik niet aarzelen hem een gentleman te noemen, ware het niet dat hij een overtuigd anti-semiet was, al bleek duidelijk dat hij de methoden, welke men in Duitschland gevolgd had ten einde den invloed der Joden te breken, geenszins bewonderde. Bij het eerste gesprek dat ik met hem had gaf hij mij in overweging de Nederlandsche taal te gebruiken, hetgeen ik, ook in schriftelijke stukken, steeds heb gedaan.
In het algemeen kan men zeggen dat de ambtenaren van het Rijkscommissariaat, althans op den duur, de taak hadden ons land zooveel mogelijk leeg te zuigen “ten behoeve van de oorlogsvoering”, doch op den hier behandelden sector lag de zaak anders: hier kwamen de moeilijkheden vooral van den kant van allerlei bijzondere diensten als die van dr. Mühlmann en de Stelle-Rosenberg, t.a.v. welke het Rijkscommissariaat geenerlei bevoegdheid had, in een later stadium van den “Rämungskommissar” voor Arnhem, van ongedisciplineerd optredende onderdeelen van Duitsche weermacht en Organisation Todt en van “Nederlanders” - al dan niet door den Bezetter met bepaalde bevoegdheden bekleed - terwijl Plutzar in het algemeen daartegenover zooveel mogelijk opkwam voor de door mij bij hem voorgedragen Nederlandsche belangen. Helaas bleek zijn invloed bij andere instanties veelal slechts gering, zoodat ondanks de bij hem onmiskenbare aanwezige goede bedoelingen ons werk maar al te vaak volkomen in de verdrukking kwam.’
Onder het hoofd ‘Secretarie van Staat’ schrijft Van der Haagen: ‘Toen in Januari 1942 Ir. Mussert van den Bezetter den titel van “Leider van het Nederlandsche Volk” kreeg en hij een “Secretarie van Staat” inrichtte, benoemde hij tot “Gemachtigde voor het Museumwezen”
den directeur van het Museum Boymans Dr. D. Hannema. Deze kwam weldra zijn opwachting bij mij maken om mij mede te deelen, dat hij deze benoeming aanvaard had om te voorkomen dat men wilde dingen zou gaan doen, dat het niet zijn bedoeling was op eenigerlei wijze in te grijpen en dat ik desgewenscht op zijn steun zou kunnen rekenen, indien eenige instantie beslissingen zou willen nemen in strijd met de belangen van het Nederlandsche museumwezen. Voor zoover ik heb kunnen nagaan heeft hij zich zich steeds aan deze toezegging gehouden’.
Van der Haagen vertelt voorts, dat toen begin 1943 het departement naar Apeldoorn werd overgeplaatst, hij in verband met de mogelijkheid, dat er een front tussen Den Haag en Apeldoorn zou komen, benoemd is tot Inspecteur Kunstbescherming voor de gebieden, die geen contact met Den Haag zouden hebben, terwijl voor dat geval twee ambtenaren van het Rijksbureau voor de Monumentenzorg bij hem zouden worden gedetacheerd. Na 4 september 1944 is hij inderdaad als zodanig actief werkzaam geweest.
Over de bouw van bomvrije bergplaatsen tijdens de bezetting schrijft Van der Haagen: ‘Na de bezetting kon aanstonds toestemming worden verkregen tot het verder bouwen van de ontworpen bomvrije bergplaatsen voor de belangrijkste schatten op cultureel gebied, zoowel van het Rijk als van andere openbare lichamen. Groote medewerking verleende hierbij de Algemeen Gemachtigde voor den Wederopbouw.
De kelder op de Hooge-Veluwe kon op 22 Juli 1940 in gebruik worden genomen, de bergplaatsen in de duinen - twee onder Heemstede en twee onder Heemskerk - konden worden gevuld op 11 November 1940 (twee), 6 Maart en 13 Mei 1941. Het zijn fantastische betonnen bouwwerken, zwaar gewapend volgens aanwijzingen der Genie, waarboven kunstmatige duinen zijn aangebracht. Uitgebreide installaties die bij uitvallen van den electrischen stroom door Dieselmotoren gedreven kunnen worden, zorgen voor een constanten graad van vochtigheid en temperatuur. Zware stalen deuren sluiten de ruimten af, terwijl ook andere veiligheidsmaatregelen zijn getroffen. De Nachtwacht e.a. werd toen van Castricum naar Heemskerk overgebracht.
Toen tegen het eind van 1941 de duinen volgens Duitsche opvatting te onveilig werden - men beweerde te vreezen dat de Engelschen een inval zouden doen en er met een aantal Rembrandts en Vermeers van door zouden gaan! - heeft de Bezetter opdracht gegeven op zeer korten termijn nieuwe bergplaatsen buiten de door hem als gevaarlijk beschouwde zones te bouwen. In overleg met het Departement heeft de Inspectie Kunstbescherming daarvoor uitgekozen den St. Pietersberg bij Maastricht en een terrein bij Paaslo onder Steenwijkerwold. Nadat deze keus door de Duitsche militairen was goedgekeurd heeft de Rijksgebouwendienst met de Inspectie in een uiterst snel tempo plannen ontworpen, waarbij gebruik kon worden gemaakt van de in de practijk opgedane ervaringen, en deze uitgevoerd. De zeer omvangrijke transporten hebben met de grootst mogelijke voorzorgen met extra treinen plaats gevonden en zijn geheel zonder ongelukken afgeloopen. Zoowel van het in gebruik nemen van deze bergplaatsen als, tevoren, van die onder Heemstede en Heemskerk, heb ik getracht de Nederlandsche Regeering in kennis te stellen.
Aangezien wij ten slotte toestemming konden verkrijgen ook de bergplaatsen in de duinen te blijven gebruiken, zij het dan alleen voor objecten die niet als “toppunten” kunnen worden betiteld, leverde de Duitsche beslissing, die ons aanvankelijk voor zeer groote moeilijkheden plaatste, uiteindelijk een aanzienlijke uitbreiding op van de mogelijkheid om kunstschatten en archivalia menschelijkerwijs gesproken volledig te beveiligen.
In September 1944 gaf de Duitsche Weermacht plotseling opdracht de kelders in de duinen onder Heemskerk toch te ontruimen, hetwelk naar te vreezen viel de vernietiging van tallooze kostbare archieven zou hebben beteekend. Nadat alle pogingen van het Rijkscommissariaat om de beslissing ongedaan gemaakt te krijgen mislukt waren, wist de heer S. van Deventer bij een bespreking op het Wehrmachtskommando te Hilversum dit groote gevaar alsnog af te wenden.
De bergplaatsen werden voortdurend bewaakt, behalve door wetenschappelijk museumpersoneel en museumsuppoosten, door een contingent marechaussee, later Nederlandsche politie. Van Duitsche zijde werden er door den Rijkscommissaris en den Commandant der weermacht onderteekende papieren aangebracht, houdende een streng verbod tot betreden zonder bijzondere vergunning, hetwelk geëerbiedigd is.
Voor zoover de ruimte dit toeliet zijn ook zeer belangrijke eigendommen van particulieren hier geborgen, in het bijzonder ook wanneer er aanleiding bestond tot de verwachting dat ze op den duur in openbaar bezit zouden overgaan.
De loop der oorlogshandelingen deed het wenschelijk voorkomen ook een aantal voorwerpen en archieven, die niet van zoo'n groote beteekenis zijn dat berging in uiterst kostbare bomvrije bergplaatsen overwogen kon worden, te disloceeren. Hiertoe werden door de Inspectie Kunstbescherming ingericht de kasteelen Loevestein, Doornenburg, Nederhemert, Heukelom en het Huis Velhorst onder Almen; verder door de gemeente 's-Gravenhage het kasteel Linschoten en voor het Maritiem Museum te Rotterdam het Huis Gooilust te 's-Graveland. Het Kasteel Staverden op de Veluwe deed tijdelijk eveneens dienst als evacuatieplaats’.
Daarna gaat Van der Haagen uitvoerig in op de voorwerpen van culturele betekenis in koninklijk bezit en de bemoeienissen, die hij direct en indirect hiermede heeft gehad naar aanleiding van de verbeurdverklaring in september 1941 van alle vermogenswaarden van de koninklijke familie. Omdat het om particulier bezit gaat, waarvan het meeste na de oorlog kon worden gerestitueerd, behoeft er hier niet verder op te worden ingegaan.
Voor zover het verdere gedeelte van de nota slaat op het archiefwezen, de verschillende rijksmusea en het oudheidkundig bodemonderzoek, komen de belangrijkste daarin vermelde gegevens nog ter sprake in de daarop betrekking hebbende delen van dit boek. Veel aandacht heeft Van der Haagen ook besteed aan het al dan niet na ‘aankoop’ naar Duitsland weggevoerde kunstbezit. Ook dat onderwerp komt nog aan de orde.
In het slotgedeelte, getiteld ‘Nabetrachting en perspectieven’, spreekt de schrijver in de eerste plaats over de ‘algemeen houding der overheid’. Van belang is vooral het volgende: ‘Voor alles worde opgemerkt, dat de groote onverschilligheid op cultureel gebied in het officieele Nederland van voor den oorlog, die o.m. haar neerslag vond in het steeds maar bezuinigen op het gebied van afdeeling k.w. met als gevolg het onvoldoende geoutilleerd zijn van onze diensten zoowel wat de materieele uitrusting als wat de personeelsbezetting betreft, haar funesten invloed terdege heeft laten voelen. Ten slotte zijn wij op menig punt nog “er door gerold”, tegenover den Bezetter hebben wij steeds zooveel mogelijk den schijn opgehouden dat bij ons alles voortreffelijk in orde was en daardoor inmenging van zijn kant en van dien zijner satellieten goeddeels kunnen voorkomen, maar de ingewijden wisten maar al te goed wat ontbrak.
De funeste personeelspolitiek van de vooroorlogsjaren op dit terrein maakte dat er allerwege een volstrekt onvoldoende bezetting was. In de eerste plaats waren er te weinig functies - omstreeks 1937 waren b.v. om redenen van spaarzaamheid niet minder dan 5 van de 12 posten van Rijksarchivaris niet bezet! - doch bovendien liet de kwaliteit van de beschikbare krachten vaak veel te wenschen over. Het tweede vloeide vanzelf voort uit het eerste: de vooruitzichten waren zoo slecht, dat jonge lieden die wat in hun mars hadden vaak slechts moeilijk er toe te brengen waren posten bij musea, archieven, wetenschappelijke bibliotheken te aanvaarden.Ga naar eind16 Let men verder op de vaak beschamend lage salarieering, welke vooral valt te constateeren op het gebied der “a-vakken”, dan is het begrijpelijk, dat men genoegen moest nemen met krachten die zich beschikbaar konden stellen omdat ze gefortuneerd waren of met menschen die om de een of andere reden minder geschikt waren voor een leeraarsloopbaan, terwijl de toestand toch zoo behoort te zijn dat men voor wetenschappelijk werk door het aanbieden van een behoorlijke salarieering de beste krachten kan uitkiezen.’
Tenslotte citeren wij nog het einde van de nota: ‘Deze “nabetrachtingen en perspectieven” dragen, ook in verband met het beperkte terrein van deze nota, uiteraard een sterk fragmentarisch karakter. Op eenige volledigheid maken zij zeker geen aanspraak. Mogen zij echter medewerken tot het vestigen van de overtuiging, dat het noodzakelijk is dat de Overheid zich veel meer aan onderwerpen als hier behandeld gelegen laat liggen dan tot nu toe het geval was. Door het ontbreken van een wetgeving betr. roerende en onroerende monumenten zijn wij vrijwel een unicum onder de beschaafde landen. Een Herrezen Nederland zonder eerbied voor de overblijfselen van zijn geschiedenis is niet waard te bestaan, en kan ook niet bestaan. Juist in den bezettingstijd is dit inzicht gemeengoed van velen geworden, en dit ondanks de daarvoor zoo ongunstige omstandigheid dat ook de aanhangers der “nieuwe orde” veel belangstelling op dit gebied aan den dag legden! Ook na het herstel onzer onaf-
hankelijkheid in 1813 heeft de Regeering, onder de doortastende leiding van Koning Willem i, op cultureel gebied enorm veel gedaan. Helaas heeft 1830 aan die periode een ontijdig einde gemaakt, waarna wij voor langen tijd op dit gebied zijn ingedommeld als wellicht geen andere natie. Moge de nieuwe opbloei in de belangstelling van Volk en Overheid zijn 1830 nimmer vinden.’
Ten aanzien van iedere ambtenaar, die een belangrijke post hier te lande gedurende de bezettingsjaren is blijven vervullen, komt de vraag op of hij hieraan goed heeft gedaan. Vooropgesteld zij dat het voor hen die in die tijd niet in Nederland zijn geweest of om welke redenen ook geen overheidsfunctie hebben bekleedGa naar eind17, niet zo moeilijk is om het voor en het tegen op een goudschaaltje nauwkeurig tegenover elkaar af te wegen. Maar wat Van der Haagen betreft, lijkt het toch wel aan geen twijfel onderhevig, dat hij met zijn aanblijven veel heeft bereikt voor het behoud van ons cultureel erfgoed, zij het ook lang niet zoveel als hijzelf heeft nagestreefd.Ga naar eind18 Temeer mag men tot dit positiev oordeel komen als men bedenkt, dat zijn aanblijven op geen enkele wijze de Duitsers bij hun oorlogvoering heeft geholpen.
Na het vertrek van de Nederlandse regering in de oorlogsdagen naar Londen was de hoogste autoriteit bij het ministerie van onderwijs, kunsten en wetenschappen prof. mr. Van Poelje. Hieraan kwam evenwel een einde toen de Duitsers hem vervingen door de als pro-Duits bekend staande prof. dr. J. van Dam.
Op 25 november 1940 werd het departement gesplitst in het departement van opvoeding, wetenschap en cultuurbescherming en in dat van volksvoorlichting en kunsten, het laatste onder leiding van de nationaal-socialist prof. dr. T. Goedewaagen. Geen van de bij afdeling k.w. in dienst zijnde ambtenaren bleek bereid naar laatstgenoemd departement over te gaan.
Bij het ministerie van opvoeding, wetenschap en cultuurbescherming kwam in plaats van afdeling k.w. een afdeling cultuurbescherming en wetenschap.Ga naar eind19 Aan haar was als taak opgedragen: ‘de bemoeienis van den Staat op het gebied van de archieven, wetenschappelijke bibliotheken en openbare leeszalen, musea, monumentenzorg, natuur- en landschapsbescherming, wetenschap, kunstonderwijs (behalve op middelbaar-technische scholen)’.Ga naar eind20
Derhalve waren de kunstzaken haar ontnomen maar als een nieuw arbeidsveld zien wij de natuur- en landschapsbescherming toegevoegd. Voor Van der Haagen was dit aanleiding op 1 februari 1941 ir. W.G. van der Kloot bij de afdeling in dienst te laten treden; deze werd belast met de nieuwe taak. Geleidelijk werd nog tijdens de bezetting het aantal ambtenaren in deze sector uitgebreid, terwijl ook voor de andere werkzaamheden van de afdeling personeelsuitbreiding heeft kunnen plaats vinden.Ga naar eind21
De toevoeging van de natuur- en landschapsbescherming was alleszins gerechtvaardigd; zij werd dan ook na de bevrijding gehandhaafd. Mutatis mutandis doen veel problemen, waarvoor de overheid zich gesteld ziet bij haar taken ten aanzien van het behoud van ons cultureel erfgoed, zich ook voor bij die ten aanzien van het behoud van ons natuurbezit. Raakvlakken vindt men onder meer met de monumentenzorg - het bezit van kasteel of landhuis gaat veelal samen met dat van een landgoed met belangrijk natuurschoon, terwijl ook de bepalingen van de later tot stand gekomen Monumentenwet en Natuurbeschermingswet opzettelijk veel punten van overeenkomst vertonen - maar ook bij het museumwezen: daar toch zullen naast de musea van kunst en geschiedenis de natuurhistorische musea een steeds belangrijker rol gaan spelen, terwijl bij beide categorieën musea veelal gelijksoortige kwesties zich voordoen.
4 mei 1945 capituleerde het Duitse leger in Nederland; met ingang van de volgende dag kwam ook voor het nog niet-bevrijde westen van ons land een einde aan de bezetting.
4 Afdeling O.K.N. (1945-1965)
5 mei 1945: de wederopbouw van Nederland kan beginnen, ook met die van het cultureel erfgoed, voor zover dit niet door oorlogshandelingen was vernietigd of voorgoed verdwenen.
In plaats van het laatste oorlogsministerie, waarin minister Bolkestein nog steeds zitting had, trad eind juni 1945 het ministerie Schermerhorn-Drees op met minister prof. dr.
G. van der Leeuw als opvolger van Bolkestein. Aan het bestaan van de door de bezetter ingestelde hiervoor genoemde twee departementen werd een einde gemaakt; het ministerie van onderwijs, kunsten en wetenschappen werd hersteld.
Terstond na de bevrijding trad prof. Van Poelje weer op als secretaris-generaal maar onmiddellijk na de ambtsaanvaarding van minister Van der Leeuw kreeg hij eervol ontslag. Intussen had Van Poelje een maatregel genomen, die de oude afdeling k.w. betrof, nl. de overheveling van de zaken betreffende een aantal wetenschappelijke instellingen als de Koninklijke Akademie, en wetenschappelijke ondernemingen als het Woordenboek der Nederlandsche Taal naar de afdeling hoger onderwijs, die daarop werd herdoopt in afdeling hoger onderwijs en wetenschappen.
Ten departemente zou nog veel later het gerucht lopen, dat Van Poelje deze maatregel had getroffen als een soort straf voor Van der Haagen, die hij in een onderhoud zou hebben gegispt om zijn optreden tijdens de bezetting. Het moet echter volkomen onwaarschijnlijk worden geacht dat een man met een bestuurservaring als Van Poelje op zo'n wijze mensen en zaken zou hebben verward. Wel moet worden betreurd, dat de motivering van de verandering niet duidelijk is toegelicht. Zo gezien kan zij niet anders worden beschouwd als een ernstige capitis diminutio van de oude afdeling k.w., wier chefs en ambtenaren daartoe geen aanleiding hadden gegeven en hadden bewezen dat de zaken betreffende de afgenomen wetenschappelijke instellingen en ondernemingen een zeer passende eenheid vormden met die van de wetenschappelijke instellingen die onder hun hoede zijn gebleven: we noemen hier slechts de musea, de archieven, het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie. In het licht van hetgeen later zou gebeuren, moet men stellen, dat met de daad van Van Poelje de afbraak van afdeling k.w. is begonnen.
Na het ontslag van Van Poelje stelde men een directoraat-generaal voor kunsten en wetenschappen in, dat werd onderverdeeld in zeven afdelingen, nl. ‘hooger onderwijs en wetenschappen’, ‘oude kunst en natuurbescherming’, ‘radio’, ‘beeldende kunsten’, ‘muziek, tooneel en letterkunde’, ‘film’ en ‘intellectueele en cultureele betrekkingen met het buitenland’
Directeur-generaal werd de vroegere chef van de afdeling hoger onderwijs mr. H.J. Reinink, die tevens waarnemend secretaris-generaal werd en spoedig definitief met het secretaris-generaalschap werd belast; plaatsvervangend directeur-generaal werd Van der Haagen, die ook chef werd van de evengenoemde afdeling oude kunst en natuurbescherming. Omdat deze naam niet adequaat voorkwam, in het bijzonder kon hij geen betrekking hebben op het archiefwezen, werd de benaming spoedig gewijzigd in ‘oudheidkunde en natuurbescherming’, wat evenmin bevredigde, omdat onder meer de musea voor moderne kunst zoals het Rijksmuseum Kröller-Müller buiten deze betiteling vielen. Aan de eerste naam bleef de ook na de verandering gebruikelijke afkorting o.k.n. herinneren.
De taak van de afdeling omvatte:
de natuur- en landschapsbescherming (waaronder de uitvoering van de Vogelwet en de Natuurschoonwet 1928 en de afdeling natuur- en landschapsbescherming van het Staatsbosbeheer), het oudheidkundig bodemonderzoek, de monumentenzorg, de musea, de archieven, de genealogie en de Rijks Geschiedkundige Publicatiën, de Koninklijke Bibliotheek, het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie, het Nederlands Historisch Instituut te Rome, de subsidiën op deze gebieden, de inspectie van de bescherming van schatten van kunst en wetenschap tegen oorlogsgevaren, de werkzaamheden ten aanzien van de door de Duitsers geroofde of zich in ‘onnationaal’ bezit bevindende zaken van culturele betekenis.
Er is geen minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen geweest, die zo volledig doordrongen is geweest van het belang van de bevordering van de cultuur in de menselijke samenleving en van de taak, die de overheid hierbij heeft te vervullen als Van der Leeuw. In het licht daarvan is het begrijpelijk, dat hij streefde naar een uitbouw van dat deel van het staatsapparaat, dat met deze taak werd belast.
Helaas liet hij zich wel te eenzijdig leiden door een politieke visie, die niet die was van de meerderheid van zijn landgenoten; bovendien beging hij bij de keuze van de chefs voor de kunstafdelingen de fout te veel te zien naar een politieke richting, die overeenkwam met
de zijne en te weinig naar geschiktheid voor het departementale werk waarmede zij werden belast.
Wanneer al in juli 1946 het kabinet Schermerhorn-Drees met zijn socialistische signatuur op grond van de uitslag van de Tweede Kamer-verkiezingen aftreedt, wordt dr. J.J. Gielen minister van o., k. en w. Deze maakt de uitbouw van de culturele sector van zijn departement grotendeels ongedaan: het directoraat-generaal voor kunsten en wetenschappen wordt opgeheven, de kunstafdelingen worden gereduceerd tot één afdeling kunsten onder leiding van de kunsthistoricus dr. N.R.A. Vroom; wel blijft de afdeling o.k.n. met haar hiervoor genoemde arbeidsveld bestaan en daarnaast behoudt afdeling hoger onderwijs en wetenschappen de taken die naar haar van afdeling k.w. waren overgegaan.
De blijvende splitsing in de twee afdelingen o.k.n. en k. (gelijk afdeling kunsten werd afgekort), was alleszins gerechtvaardigd: de taken van beide sectoren, zoals men die was gaan zien, waren te omvangrijk voor één afdeling en bovendien vereiste het werk van elk dezer afdelingen een geheel eigen aanpak. Helaas werden enige noodzakelijke voorzieningen nagelaten. In de eerste plaats behoorde er, onder welke titel dan ook, iemand boven de beide afdelingschefs te worden geplaatst, die waar nodig coördinerend zou kunnen optreden en die uiteraard globaal - zelfs de afdelingschefs zouden zich niet meer zoals voorheen een chef van afdeling k.w. met de details van de zaken van hun eigen afdeling kunnen bezighouden - van het werk van de afdelingen in hun geheel op de hoogte is. Wanneer later de afdelingen weer deel zijn gaan uitmaken van een directoraat-generaal, is van dit laatste beslist geen sprake geweest. Vooral in de Nederlandse archiefkringen heeft men het betreurd, dat het bij de eerste twee directeuren-generaal ontbrak aan belangstelling voor het archiefwezen en de daarin zich voordoende problemen.
Een tweede is, dat er ook diende te worden gezorgd voor een regelmatig onderling contact tussen beide afdelingen, dat vooral daar onmisbaar was als het ging om zaken waar beide bij betrokken waren: dat was onder meer het geval bij het verwerven van schilderijen en andere kunstvoorwerpen van levende Nederlandse kunstenaars hetzij door aankoop uit gelden die afdeling k. ter beschikking stonden, hetzij door middel van de z.g. contraprestatieregeling van het ministerie van sociale zaken. De behoefte aan dit contact heeft na enige jaren ambtenaren van beide afdelingen gebracht tot geregelde informele besprekingen, waaraan ook de rijksinspecteur voor roerende monumenten deelnam. Een andere wijze van overleg kwam tot stand toen ten tijde van het directoraat-generaal, waarmede later Reinink opnieuw zou worden belast, op initiatief van de toenmalige chef van afdeling o.k.n. Rohling onder voorzitterschap van eerstgenoemde, wekelijkse chefsvergaderingen werden gehouden; hieraan namen ook chefs van enige andere afdelingen deel.
Afdeling o.k.n. werd onderverdeeld in drie bureaus, sinds 1957 onderafdelingen genaamd. Het ‘bureau musea, archieven’ stond onder leiding van Kuipers, sinds 1949 onder die van schrijver dezes. Ongeveer tien jaar later vond een verdeling van de onderafdeling, - die dan ‘Musea, archiefwezen, geschiedenis’ heet - plaats in een bureau museaGa naar eind22 en in een bureau archiefwezen en geschiedenis.Ga naar eind23 Het bureau - later onderafdeling - monumentenzorg is achtereenvolgens geleid door P.J. van der Velde, mr. R. Hotke en mr. A.L. Goedhart.Ga naar eind24 De natuurbescherming stond eerst onder ir. Van der Kloot, vervolgens onder mr. M.C. Bloemers, daarna onder mr. F. Oorthuys.Ga naar eind25
Als met ingang van medio februari 1949 Van der Haagen tot directeur-generaal voor de monumenten en musea bij unesco te Parijs is benoemd, verlaat hij het departement, eerst tijdelijk, op den duur voorgoed. Kuipers, die al de persoonlijke titel van administrateur had gekregen en plaatsvervangendGa naar eind26 chef was, volgde eerst voorlopig, na enige tijd definitief op, zij het slechts voor korte tijd, want reeds op 1 november 1951 werd hij wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd gepensioneerd.Ga naar eind27 Zijn chefschap droeg duidelijk het kenmerk van een interimaat: het nemen van initiatieven was niet meer van hem te verwachten. Daarop heeft Bloemers, die toen het vertrek van Van der Haagen definitief was geworden, plaatsvervangend chef was geworden, de leiding van de afdeling waargenomen totdat op 1 juni 1952 tijdens het ministerschap van prof. dr. F.J.Th. Rutten, mr. F.P.Th. Rohling chef werd met de rang van administrateur A; later volgde zijn
bevordering tot hoofdadministrateur, de rang die zijn opvolger reeds bij zijn benoeming zou krijgen.
Met Rohling werd voor het eerst na De Stuers weer aan het hoofd van de afdeling waaraan het behoud van het materiële culturele erfgoed is opgedragen, iemand geplaatst van rooms-katholieke huize.Ga naar eind28 Rohling had als wethouder en loco-burgemeester van Bloemendaal bestuurservaring opgedaan, terwijl zijn advocaatuurservaring hem ook zeer van pas zou komen, maar ten minste zo belangrijk was, dat hij iemand was met een grote algemene culturele interesse. Zoals reeds eerder opgemerkt, verstond hij voortreffelijk de met het oog op de steeds toenemende hoeveelheid zaken zo nodige kunst van delegeren, terwijl hij, o.a. door het regelmatig houden van besprekingen met de hoofden van de onderafdelingen, zeer goed op de hoogte bleef van de algemene gang van zaken bij de afdeling.
Rohling is ruim 12½ jaar chef gebleven; op 31 januari 1965 ging hij met pensioen. Met ingang van de volgende dag werd schrijver dezes - die na het vertrek van Bloemers plaatsvervangend chef was geworden - zijn opvolger. Daar de officiële benoeming eerst op 2 april werd meegedeeld en twaalf dagen later een einde kwam aan het ministerie van onderwijs, kunsten en wetenschap, komen de belevenissen van afdeling o.k.n. onder de nieuwe chef eerst in het volgende hoofdstuk aan de orde.
De Nederlanders hadden tijdens de onderdrukking in de bezettingsjaren waarlijk wel het bewijs geleverd, hoe hoge waarde werd gehecht aan de culturele goederen die het voorgeslacht had nagelaten en hoe zwaar de aantasting van de geestelijke goederen zowel als van het materiële erfgoed werd gevoeld.
Minister Van der Leeuw heeft de taak, die na de bevrijding hier voor de rijksoverheid was weggelegd, zeer goed begrepen, maar de opvolgende regeringen hebben althans wat het cultureel erfgoed betreft, de zorg hiervoor meestal als een bijkomstigheid beschouwd, op zijn best als een gewaardeerde luxe, welke men zich echter zou moeten ontzeggen als de economische hemel bewolkt raakte, maar niet als een essentie van de Nederlandse samenleving in haar herwonnen vrijheid.
De ministers dr. J.J. Gielen en prof. dr. F.J.Th. Rutten gaven geen van beiden blijk van zeer grote belangstelling voor de zaken van afdeling o.k.n.; het enige wat men in dit opzicht op de creditzijde van laatstgenoemde mag stellen, is, dat hij absoluut heeft geweigerd in te gaan op de wens van de toenmalige minister van financiën Lieftinck - men waant zich in de dagen van Colijn - tot opheffing van het Nederlands Historisch Instituut te Rome. Het klimaat wordt zeker beter tijdens het langdurige ministerschap van mr. J.M.L.Th. Cals, die tevoren reeds als staatssecretaris belast was geweest met de zaken van afdeling o.k.n., maar op den duur verklaarde hij zoals hijzelf onomwonden te kennen gaf, het hoger onderwijs tot hoogste prioriteit en ten slotte ging hij geheel op in de voorbereiding van de nieuwe wettelijke regeling voor het voortgezet onderwijs, de z.g. Mammoetwet. Gelukkig kwamen er staatssecretarissen die duidelijk zeer geïnteresseerd waren, al was het feit, dat de culturele sector van 1956 tot aan het einde van het bestaan van het departement van onderwijs, kunsten en wetenschappen steeds onder een staatssecretaris heeft berust, toch wel een zeker teken aan de wand voor de plaats die hieraan werd toegekend.
Staatssecretaris mr. R.G.A. Höppener heeft zich van harte ingezet voor de belangen van afdeling o.k.n. - anders zou hij later geen voorzitter van de Natuurbeschermingsraad zijn geworden -, mr. Y. Scholten trad zoals we nog zullen zien, vooral op de voorgrond bij hetgeen aan de totstandkoming van de Archiefwet 1962 is voorafgegaan.
Als Cals na meer dan 13 jaar het departement verlaat, volgt mr. Th.H. Bot hem op als minister; ook deze vertrouwde de zorg voor het cultureel erfgoed toe aan een staatssecretaris. In deze functie werd benoemd de historicus drs. L.J.M. van de Laer, die weliswaar niet over politieke ervaring beschikte maar met grote warmte opkwam voor afdeling o.k.n. Reeds na twee jaar kwam een einde aan het kabinet, waarvan Bot deel had uitgemaakt, en daarmede tevens aan het sinds 1918 bestaande ministerie van onderwijs, kunsten en wetenschappen.Ga naar eind29
Voor afdeling o.k.n. is doordat de haar toevertrouwde belangen door de regering her-
haaldelijk maar al te gemakkelijk op de achtergrond, althans op het tweede plan werden geschoven, de periode 1945-1965 niet gemakkelijk geweest.
Daar kwamen nog verschillende factoren bij; in het bijzonder de onwelwillende, op zijn zachtst gezegd weinig begrip tonende houding van die ambtenaren van de departementen van financiën en van binnenlandse zaken, aan wie een grote, beter uitgedrukt te grote mate van inmenging in de zaken van afdeling o.k.n. was toegekend.
Minister Lieftinck wist nl. een veel verder dan vroeger gaande inmenging van zijn departement met de uitgaven van de andere departementen te bewerkstelligen. Deze hield in, dat voor zeer vele door de begrotingswetgever goedgekeurde uitgaven alsnog de toestemming van het ministerie van financiën werd vereist, ook waar het soms ging om bedragen van enige honderden guldens. De hierbedoelde taak werd opgedragen aan ambtenaren van de afdeling inspectie van de rijksfinanciën van dat departement, die herhaaldelijk blijk gaven hiertegen allerminst te zijn opgewassen. Voor het werk van afdeling o.k.n. - evenals voor vele andere sectoren van de departementen van algemeen bestuur - werkte dit frustrerend en vooral tijdrovend. Zo moesten de ambtenaren van afdeling o.k.n. herhaalde malen opnieuw besprekingen met de hoofden van dienst of met subsidie-aanvragers gaan voeren om antwoord te kunnen geven op de veelal zeer ondeskundig gestelde en onbelangrijke details betreffende vragen van de ambtenaren van de afdeling inspectie. Toen Rohling eens duidelijk blijk gaf van irritatie over door een ambtenaar van het ministerie van financiën gestelde vragen, zei deze dat hij het recht had domme vragen te stellen. Deze ambtenaar bevestigde daarmede onbewust de uitspraak van prof. Meyers, die in zijn rede waarbij hij in 1927 het rectoraat van de Leidse Universiteit aan zijn opvolger overdroeg het ministerie van financiën had betiteld als domheidsmacht.
Geleidelijk aan is het aantal begrotingsartikelen waarop deze inmenging betrekking had, aanmerkelijk verminderd en bovendien is het peil van de ambtenaren van de afdeling inspectie ten zeerste verbeterd maar het hele stelsel van deze inmenging zou beter beperkt kunnen blijven tot zeer grote kapitaalsuitgaven en dan nog alleen wanneer het ministerie van financiën deze taak uitsluitend opdraagt aan ter zake deskundige personen. Daar kwam nog bij, dat al dan niet in opdracht van hogerhand, de ambtenaren van de inspectie er bepaalde negativistische hobbies op na bleken te houden en telkens wanneer er weer sprake was van een moeilijke financiële situatie waarin ons land zich bevond, hun aanvallen richtten tegen dezelfde instellingen en activiteiten: genoemd kunnen hier worden het Nederlands Instituut te Rome, het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie, de subsidiëring van niet aan het Rijk toebehorende musea.
Heel moeilijk was het ook voor afdeling o.k.n. om te komen tot een bevredigend personeelsbeleid bij de onder haar ressorterende diensten en instellingen. Een gunstige uitzondering was dat in 1950 na tientallen jaren een einde werd gemaakt aan de schrijnende achterstelling in de salariëring van de suppoosten van het Rijksmuseum te Amsterdam in vergelijking tot hun collega's bij het naburige Stedelijk Museum en bij de andere rijksmusea. Als reden voor dit onderscheid was al voor de Eerste Wereldoorlog opgegeven, dat het niet nodig was de zaalwachters bij het Rijksmuseum meer te betalen omdat zij allen al een rijkspensioen genoten, zulks in tegenstelling tot de zaalwachters bij andere musea.Ga naar eind30
Maar in andere opzichten werd het voor afdeling o.k.n. bijzonder moeilijk, zo niet onmogelijk gemaakt om tot een bevredigend personeelsbeleid bij de onder haar ressorterende instellingen te geraken.
Hiervoor is al opgemerkt, dat bij de samenstelling van het eerste Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren na de Tweede Wereldoorlog de positie van een aantal hoofden van o.k.n.-instellingen onbevredigend was geregeld: zo was de rang van hoofddirecteur van het Rijksmuseum niet minder dan drie schalen lager geplaatst dan een gewoon hoogleraar aan een rijksuniversiteit.Ga naar eind31 Het heeft heel lang geduurd voor minister Cals overeenkomstig de voorstellen van afdeling o.k.n. zich tot zijn ambtgenoot van binnenlandse zaken wendde om voor een aantal leidende functies verbetering voor te stellen. Dit had wel enig positief resultaat maar het bracht nog geen bevredigende situatie: zo was de functie van hoofddirecteur van het rijksmuseum wel twee schalen verhoogd, maar zij bleef voorshands nog een schaal lager dan die van hoogleraar.
Een ander probleem geeft het bevorderingsstelsel: op zichzelf mag men stellen, dat voor een verantwoord beleid van de rijksoverheid ten aanzien van het in haar dienst werkzame personeel een zekere mate van centralisatie bij de beoordeling van de hieraan toe te kennen rangen, vooral als het gaat om bevorderingen, wordt toegepast. Er moet immers zoveel mogelijk naar worden gestreefd, dat functies van overeenkomstige zwaarte bij de departementen van algemeen bestuur en de daaronder ressorterende diensten en instellingen, als zich gelijke omstandigheden voordoen, ook gelijk worden bezoldigd. Voorkomen moet worden dat soortgelijke werkzaamheden bij de ene instelling veel hoger worden gehonoreerd dan bij een andere. Maar dat vereist wel dat de beoordeling - deze is in handen gelegd van het ministerie van binnenlandse zaken, omdat het de bewindsman van dat departement is, die uiteindelijk de verantwoording draagt voor het personeelsbeleid bij het Rijk in zijn geheel en in het bijzonder voor de coördinatie tussen de verschillende departementen - wordt opgedragen aan daartoe capabele personen. Echter moet worden geconstateerd, dat het departement van binnenlandse zaken hierin ernstig is tekort geschoten. Herhaaldelijk is gebleken, dat de ambtenaren van dat departement, die zijn belast met het uitbrengen van advies inzake bevorderingsvoorstellen de deskundigheid missen, die nodig is om tot een gefundeerd oordeel te komen: personen zonder voldoende culturele achtergrond, die zelf nimmer zelfstandig wetenschappelijk werk hebben verricht, moeten oordelen over culturele en wetenschappelijke arbeid. Dit is te erger, omdat vrijwel steeds de minister van binnenlandse zaken op hun advies afgaat, terwijl in de ministerraad is afgesproken, dat behoudens beroep op dit college de ministers niet zullen afwijken van het oordeel van hun ambtgenoot van binnenlandse zaken, al wordt dit ook eufemistisch slechts betiteld als advies.
Het gevolg is dat voorstellen vaak op een muur van wanbegrip afstuiten; daar komt nog bij, dat blijkbaar voor de ambtenaren van het departement van binnenlandse zaken, die met deze adviestaak zijn belast, de regel geldt, dat in geval van twijfel bevordering achterwege moet blijven en dat het minder erg is, dat een ambtenaar in een te lage rang zou zijn geplaatst dan in een te hoge. Een enkel voorbeeld om aan te tonen tot welke dwaasheden het hier beschreven systeem in de praktijk kan leiden: toen de evenbedoelde ambtenaren bij een rijksarchivaris inlichtingen kwamen inwinnen over de voorgestelde bevordering van een chartermeester eerste klasse tot hoofdchartermeesterGa naar eind32, gaf deze een toelichting op diens werkzaamheden voor een oorkondenboek. Daarbij bezigde de rijksarchivaris eenmaal het woord ‘diplomatiek’ in plaats van oorkondenleer, waarop een der ambtenaren van binnenlandse zaken opmerkte, dat hij dan wel veel in vreemde talen zal moeten corresponderen! De rijksarchivaris deed alsof hij de opmerking niet hoorde; het gevolg was dat deze ambtenaren zo waren geïmponeerd, dat zij met een gunstig rapport kwamen. De bevordering ging door maar een gelijktijdig voorstel ten aanzien van een chartermeester 1ste klasse, die werk van gelijk niveau bij een ander rijksarchief deed, werd in eerste aanleg afgewezen. Eerst na herhaalde aandrang gelukte eindelijk ook deze bevordering.
Het afwijzen van een bevorderingsvoorstel van een ambtenaar bij het Rijksmuseum leidde er toe, dat deze voor het museum waardevolle kracht ontslag nam en een beter bezoldigde functie als hoofdconservator bij het Amsterdams Historisch Museum, een gemeentelijke instelling, aanvaardde. Veel ergernis gaf destijds ook de invoering van werkclassificatie voor het lager personeel. Men kan er om te beginnen aan twijfelen of een systeem dat geschikt is bevonden voor fabrieksarbeid op een bevredigende wijze kan worden gebezigd voor het bewakend en ander lager personeel in musea of voor archief- en bibliotheekbedienden, maar ook hier bleek weer het onbegrip ten aanzien van taak en betekenis van culturele en wetenschappelijke instellingen bij degenen, die door het ministerie van binnenlandse zaken met toepassing werden belast.Ga naar eind33 Na enige jaren verdween bij de rijksoverheid de werkclassificatie weer van het toneel.
Tenslotte moeten hier de moeilijkheden worden genoemd, die in de weg zijn gelegd bij het streven naar een personeelsformatie, die het mogelijk maakt bij de o.k.n.-instellingen het werk naar de eisen van de tijd te verrichten. Dit begon al bij de begrotingsbesprekingen, waarbij vaak al de hinderpaal werd ontmoet, dat het departement slechts een beperkt aantal uitbreidingsplaatsen toegewezen had gekregen en de betrokken minister daarmede genoegen had genomen. De tweede moeilijkheid was de instemming van het ministerie
van financiën te verkrijgen bij de samenstelling van de begroting: hierbij hebben de eerder genoemde ambtenaren van de afdeling inspectie der rijksfinanciën een grote, soms helaas negatieve rol gespeeld. Maar ook al was in de aanvaarde begroting rekening gehouden met een aantal personeelsuitbreidingen, dan was het er nog verre van, dat deze konden worden geëffectueerd. Hiervoor was naast opnieuw de instemming van het departement van financiën ook die van dat van binnenlandse zaken vereist. In de praktijk kostte het vaak veel tijd om deze instemming te verkrijgen en soms gelukte het in het geheel niet. Een voorbeeld: toen een voorstel tot uitbreiding van de formatie van het Rijksmuseum met één man was aangevraagd, werd dit eerst nadat dit voor de vierde maal was ingediend - men bedenke daarbij dat elk uitbreidingsvoorstel schriftelijk moet geschieden -, ingewilligd. Het ging hier om de indienstneming van een... tuinman.
De activiteiten van afdeling o.k.n. op het gebied van de zorg voor het cultureel erfgoed zijn uiteraard beïnvloed geweest door de daarop betrekking hebbende gebeurtenissen tijdens de Tweede Wereldoorlog.
De roof van kunstbezit door een oorlogvoerend land, zoals die zich in Nederland en andere landen had voorgedaan, heeft de overtuiging doen postvatten, dat het uiterste moet worden beproefd een dergelijk optreden in de toekomst te voorkomen en althans uitdrukkelijk in strijd met het volkenrecht te stellen. Daartoe is op initiatief van unesco, de opvoedkundige, wetenschappelijke en culturele organisatie van de Verenigde Naties, en in het bijzonder op dat van Van der Haagen als directeur-generaal voor de monumenten en musea bij deze instelling, van 21 april tot en met 14 mei 1954 in het Haagse Vredespaleis een intergouvernementele conferentie gehouden, waaraan meer dan vijftig staten hebben deelgenomen. Deze conferentie is er in geslaagd de definitieve tekst vast te stellen van een conventie over de bescherming van culturele goederen in geval van een gewapend conflict, dus een soort Rode Kruis voor cultuurbezit. Voor Nederland werd zij getekend door Rohling, die aan het hoofd van de Nederlandse delegatie was komen te staan in de plaats van mr. Schürmann na diens benoeming tot voorzitter van de conferentie.
Uiteraard zal slechts de toekomst kunnen leren of in het geval dat zich gewapende conflicten voordoen, de strijdende partijen de bepalingen van de conventie, die zowel op onroerende als op roerende culturele goederen betrekking hebben, zullen nakomen.
Betrof het voorgaande het voorkomen van gewelddadige aantasting van het cultureel erfgoed door een oorlogvoerende mogendheid, daarnaast is ook de vraag naar voren gekomen, maar dan zuiver nationaal bezien, of er en zo ja welke maatregelen zouden moeten worden getroffen tegen uitvoer van voorwerpen die behoren tot ons cultureel erfgoed. Vele landen hadden reeds tientallen jaren tevoren, zelfs al in de vorige eeuw, beperkende bepalingen hiertegen genomen maar Nederland behoorde daar niet toe.
Van der Haagen heeft in zijn nota van 17 april 1945 voorzien, dat in de naoorlogse tijd uitvoer van kunstwerken op grote schaal dreigde: ‘Na den oorlog dreigen nieuwe aanslagen op ons nationaal kunstbezit, mede als gevolg van de algemeene verarming welke ons land heeft getroffen. Zoo werd mij medegedeeld dat een aantal eigenaren van belangrijke stukken, die deze gedurende de bezetting niet van de hand hebben willen doen uit wantrouwen t.a.v. ons oorlogsgeld, voornemens zijn deze zoodra dit mogelijk is naar Amerika te verkoopen. Het vraagstuk wat in dezen op den duur dient te geschieden heeft verschillende kanten: eenerzijds dient de Overheid er tegen te waken dat ons bezit op cultureel gebied nog verder verminderd wordt, anderzijds dient ernstig rekening te worden gehouden met de belangen van den kunsthandel - de aanwezigheid van een internationaal centrum op dit gebied in ons land vormde ook in ideëel opzicht een onmisbaar landsbelang - en van de verzamelaars van wie, zoo zij niet door de Overheid afgeschrikt worden, ons openbaar kunstbezit ook in de toekomst veel profijt kan trekken... De Regeering zal eerst na nauwgezette overweging haar houding in dezen willen vaststellen, doch het is duidelijk dat aanstonds maatregelen getroffen moeten worden, opdat niet intusschen veel belangrijks zal zijn verdwenen. Daarom kome er terstond een als tijdelijk bedoeld algeheel uitvoerverbod, zooals in den vorigen oorlog en ook in 1941 en 1942 in verschillende andere landen is uitgevaardigd.... Verschillende deskundigen met wie ik deze zaak besprak
menen dat het wenschelijk is dit uitvoerverbod deel te laten uitmaken van een meer algemene regeling, die van het Departement zal moeten uitgaan, om duidelijk het tijdelijke karakter tot uitdrukking te brengen en tevens uit psychologische overwegingen, om niet een odium van de zijde van verzamelaars en kunsthandel op ons te laden. Persoonlijk gevoel ik weinig voor een dergelijk afschuiven van verantwoordelijkheid.’
Inderdaad is de uitvoer van kunstvoorwerpen aan banden gelegd, zij het niet zoals Van der Haagen had gewild in de vorm van een afzonderlijke van het ministerie van onderwijs, kunsten en wetenschappen uitgaande maatregel maar als een in het Deviezenbesluit 1945 opgenomen voorschrift. Ingevolge het bepaalde in artikel 20, eerste lid, onder d, van dat besluit werd de uitvoer van kunstvoorwerpen verboden, anders dan krachtens een vergunning. Later werd vrijstelling verleend van deze bepaling voor objecten met een waarde van minder dan tienduizend gulden. In die gevallen kon worden volstaan met een meldingsplicht bij de douane. Omtrent de uitvoer van voorwerpen van boven dat bedrag zou de minister van economische zaken, dat wil zeggen de Centrale Dienst van In- en Uitvoer, die met de toepassing van het besluit was belast, niet beslissen dan na overleg met zijn ambtgenoot van onderwijs, kunsten en wetenschappen of een door deze aangewezen orgaan. Als zodanig werd aangewezen het ‘Adviesbureau In- en Uitvoer Voorwerpen van Geschiedenis en Kunst van de Stichting voor den Kunsthandel’. Deze stichting was juist met het oog op de uitvoer van kunstvoorwerpen in het leven geroepen. Zonder speciale vergunning van de evengenoemde Centrale Dienst mochten voorwerpen, die van belang werden geacht voor ons nationaal cultureel bezit, niet worden uitgevoerd. In geval van aanvraag tot uitvoer werd ingeschakeld een rijksdeskundige, die was aangewezen door de minister van o., k. en w. bij het adviesbureau, waarvan hiervoor sprake was; deze hadden zestien dagen de tijd voor overleg met directies van musea en bibliotheken. Achtten ook dezen het voorwerp van nationaal cultureel belang, dan moest de rijksdeskundige proberen het voorwerp door aankoop voor ons land te behouden. Deed zich deze mogelijkheid niet voor, dan werd de vergunning verleend. Oorspronkelijk was in het reglement van de Stichting voor de Kunsthandel een naastingsclausule opgenomen doch op aandrang van het ministerie van economische zaken is deze geschrapt.
Nadat de deviezenmoeilijkheden voor ons land waren verdwenen, werd het wenselijk geacht een controle te behouden op de uitvoer van belangrijke objecten van kunst of wetenschap. De Centrale Dienst van In- en Uitvoer verdween. In plaats van de rijksdeskundige bij het inmiddels opgeheven Adviesbureau is de Rijksinspecteur voor roerende monumenten ingeschakeld, die dank zij het feit dat het Deviezenbesluit gehandhaafd is gebleven, de mogelijkheid heeft gekregen in de daarvoor in aanmerking komende gevallen bij museumdirecteuren enz. pogingen aan te wenden door aankoop de voorwerpen, waarvoor uitvoervergunning werd gevraagd, voor ons land te behouden. Gelukt dit niet, dan wordt de vergunning verleend. Het zou trouwens de vraag zijn of nu het Deviezenbesluit voor een geheel ander doel wordt gebruikt dan waarvoor het was ingesteld, een vergunning rechtens zou kunnen worden geweigerd. Zodanig geval heeft zich tot dusverre niet voorgedaan; in het algemeen zal degeen, die een kunstvoorwerp wil uitvoeren er wel geen bezwaar tegen maken, wanneer hij dezelfde prijs, die een buitenlandse koper hem heeft geboden, van een Nederlands museum kan ontvangen.
Intussen zijn vooral bij de directeuren van kunstmusea al spoedig na de Tweede Wereldoorlog stemmen opgegaan om in navolging van vele andere landen te geraken tot een wettelijke regeling; het gaat er om, dat in geval van voorgenomen uitvoer van voorwerpen, waarvan op grond van hun kunstzinnige, historische of wetenschappelijke betekenis het gewenst is, dat zij voor Nederland behouden blijven, er op een of andere wijze een mogelijkheid voor de overheid wordt geschapen, de uitvoer te verhinderen. Voor dit doel heeft minister Cals een commissie onder voorzitterschap van jhr. dr. D.C. Röell in het leven geroepen. Het door haar ingediende wetsontwerp kon echter niet de instemming krijgen van het ministerie van o., k. en w. Dit ontwerp wilde in beginsel de uitvoer van kunstvoorwerpen met een waarde van meer dan duizend guldenGa naar eind34 afhankelijk stellen van een verklaring van geen bezwaar van de minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen. Deze verklaring zou slechts mogen worden geweigerd in geval een derde bereid bleek tot aankoop tegen tenminste dezelfde prijs en onder voorwaarden niet ongunstiger dan die
welke in geval van de voorgenomen uitvoer zouden hebben gegolden.Ga naar eind35 Binnen de commissie was ernstig verzet gerezen van de vertegenwoordigers van de ministers van economische zaken en van financiën tegen een bepaling volgens welke een verzoek tot het verlenen van een verklaring van geen bezwaar tegen definitieve uitvoer, in geval zij zou worden geweigerd, gedurende twee maanden zou gelden als een aanbod tot verkoop tegen de prijs, die in geval van verkoop naar het buitenland zou zijn bedongen. Zij zagen hierin een soort naastingsrecht, dat zij onaanvaardbaar achtten. Ook op het departement van o., k. en w. bleek hiertegen bezwaar te bestaan maar vooral werd de gecompliceerdheid van de regeling onoverkomelijk geacht.
Eerst in de laatste jaren is deze materie weer ter hand genomen, zoals we in het volgende hoofdstuk nog zullen zien.
Er is ook wel sprake van geweest dat er bepalingen met betrekking tot de bescherming van roerende goederen van belang uit een oogpunt van kunst of wetenschap in de Monumentenwet zouden worden opgenomen. Maar overeenkomstig het ontwerp, dat na zeer vele jaren van voorbereiding uiteindelijk bij de Staten-Generaal is ingediend, bevat de in 1961 in het StaatsbladGa naar eind36 verschenen Monumentenwet hieromtrent geen voorschriften behalve ten aanzien van het oudheidkundig bodemonderzoek. Bovendien kan de Monumentenraad van advies dienen ten aanzien van roerende zaken door zijn derde afdeling, de Rijkscommissie voor de MuseaGa naar eind37, wier werkzaamheden zich in de eerste plaats richten op de inhoud van onze museale instellingen.
Omdat deze wet dus hoofdzakelijk op de onroerende monumenten betrekking heeft, wordt zij behandeld in het werk van Tillema. Hier zij slechts opgemerkt, dat al is de huidige Monumentenwet verre van ideaal - zij mist o.a. alles wat ook maar lijkt op een onderhoudsplicht - het toch voor staatssecretaris Scholten, afdeling o.k.n., de Voorlopige Monumentenraad en de leiding van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg een groot succes kan worden genoemd, dat deze wet ten lange leste is tot stand gekomen. Uit de instemming die het ontwerp zij het ook na amendering in de Staten-Generaal heeft gekregen, blijkt tevens dat de ernstige ontstemming en ongerustheid die in kerkelijke kringen hadden geheerst tegen het monumentenbeleid door de rijksoverheid in de eerste naoorlogse jaren, grotendeels dank zij het taktisch optreden van personen als Rohling en Hotke waren weggenomen.
Het behoud van ons materiële culturele erfgoed, zowel van onroerende monumenten als van schilderijen en andere kunstvoorwerpen, van archiefbescheiden en andere oude handschriften, van de zich in bibliotheken en andere wetenschappelijke collecties bevindende schatten, vergt uiteraard - ook al legt zoals we reeds zagen de Monumentenwet in deze geen enkele plicht op - een onderhoud, dat vooral gericht moet zijn op het voorkomen van aantasting, en waar nodig verantwoorde maatregelen tot herstel.
In de tegenwoordige tijd is men gaan inzien, - ook hier ging het buitenland voor - dat vooral waar het betreft het voorkomen van schade en het verrichten van herstelwerkzaamheden een wetenschappelijke aanpak vereist is. Te lang is men te eenzijdig afgegaan op hetgeen ervaring aan restauratoren had geleerd: aan wetenschappelijk onderzoek heeft het in deze lang ontbroken.
Ook de rijksoverheid zag de noodzaak in om te geraken tot een centraal onderzoekingslaboratorium, dat zich zou dienen bezig te houden met het wetenschappelijk onderzoeken en bestuderen van problemen op het gebied van conservering, veroudering en analysering van voorwerpen van kunst en wetenschap.
In maart 1961 benoemde het ministerie van o., k. en w. een commissie van advies onder voorzitterschap van prof. dr. R.J. Forbes.Ga naar eind38 Zij kreeg tot taak te adviseren eerst ten aanzien van de oprichting en vervolgens inzake de instandhouding van het ‘Centraal laboratorium voor onderzoek van voorwerpen van kunst en wetenschap’. Besloten werd, dat dit laboratorium in het algemeen geen restauratiewerkzaamheden zou uitvoeren doch slechts die restauraties zou verrichten die van belang zijn voor het onderzoekingswerk dat op het laboratorium wordt verricht.
In februari 1961 riep staatssecretaris Scholten het laboratorium in het leven. Het werd
gevestigd te Amsterdam; de leiding kreeg ir. J. Lodewijks, die reeds precies een jaar tevoren de opdracht had ontvangen de oprichting van het laboratorium voor te bereiden.
Geleidelijk aan zijn personeelsbezetting en apparatuur uitgebreid; in verband daarmede was op den duur meer huisvestingsruimte nodig en bleek het pand Oranje-Nassaulaan 16, waar het oorspronkelijk was gevestigd, niet toereikend. Het bleek toen mogelijk tevens de beschikking te krijgen over het pand Hobbemastraat 25 naast het Rijksmuseum.
Het zou te ver voeren hier uitvoerig aandacht te besteden aan het wetenschappelijk werk dat het laboratorium heeft verricht. De resultaten plegen uitvoerig te worden beschreven in de jaarverslagen van directeur Lodewijks; deze worden afgedrukt in de bundels, waarin ook de verslagen van de rijksmusea worden opgenomen. Uit deze verslagen blijkt, dat nauwe contacten zijn gelegd met de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, musea, archieven en bibliotheken en dat het laboratorium zich tot een instelling heeft ontwikkeld, die onmisbaar is geworden voor het behoud van ons cultureel erfgoed.
Tevens wordt intensief overleg gepleegd met soortgelijke instellingen in het buitenland en in het bijzonder met het Internationale centrum voor het bewaren en herstellen van culturele goederen te Rome.
Ook wat deze twintig jaar betreft, komen de bemoeienissen van de rijksoverheid met de musea, het oudheidkundig bodemonderzoek en de archieven ter sprake in de volgende delen van dit boek.
Als enkele hoofdpunten worden hier slechts genoemd wat de musea betreft de herinrichting en de grote tentoonstellingen in het Rijksmuseum, de stichting van het Rijksmuseum ‘Zuiderzeemuseum’, de sterk toenemende steun aan niet aan het Rijk toebehorende musea, de verdeling over de musea van het uit Duitsland gerecupereerde en niet door de vroegere eigenaren teruggevorderde kunstbezit, ten aanzien van het oudheidkundig bodemonderzoek de oprichting van de Rijksdienst daarvoor, en voor wat het archiefwezen aangaat de totstandkoming van de Archiefwet 1962.
- eind1
- Deze is ongetwijfeld bevorderd door hun beider zeer diepgaande kennis van het Oude Testament.
- eind2
- Met ingang van 1 januari 1919.
- eind3
- In de Staatsalmanak van 1924 leest men in plaats van de ‘rijksinstellingen van wetenschap, kunst en onderwijs’: ‘de rijksinstellingen van wetenschap, geschiedenis en kunst’.
- eind4
- Bekend geworden is de opschudding, die de aanwezigheid van de chef van afdeling k.w. bij de crematie van Couperus te weeg bracht. P.J. Oud schreef hierover in ‘Het Jongste Verleden’ 1918-1940, deel ii 1922-1945, Assen 1948 blz. 241 e.v.: ‘Als in den zomer van 1923 het stoffelijk overschot van den schrijver Louis Couperus wordt verbrand, stelt Scheurer aan den minister van onderwijs de vraag, of het juist is, dat de regering zich bij deze “onwettige handeling” heeft doen vertegenwoordigen. De Visser's antwoord is ontwijkend. Zelf heeft hij voor de uitnodiging bij deze crematie tegenwoordig te zijn moeten bedanken. De chef der afdeling kunsten en wetenschappen van zijn departement had de uitnodiging echter aangenomen en heeft op verzoek van den minister namens hem een woord van deelneming gesproken.... Voortaan gaan ambtelijke autoriteiten “in privé” naar crematie-plechtigheden, maar dit privé wordt zo ernstig opgenomen, dat de algemene rekenkamer er in een harer verslagen aanmerking op moet maken, dat de kosten wegens een dergelijke particuliere reis aan het rijk zijn gedeclareerd.’ Minder bekend is dat de Rekenkamer aan Duparc heeft verzocht de reiskosten voor het bijwonen van de crematie van Couperus terug te betalen. Op raad van Feith heeft Duparc dit verzoek genegeerd. Het Hoge College van Staat is er niet meer op teruggekomen.
- eind5
- Visser was nog onder het ministerie van binnenl. zaken, nl. op 2 febr. 1918 commies geworden; hoofdcommies werd hij op 1 jan. 1920.
- eind6
- Kuipers werd op 1 jan. 1919, Van Keekem op 1 jan. 1921 tot commies bevorderd. Om met het oog op de lage salariëring in die tijd van commiezen de situatie voor Kuipers en Van Keekem wat te verbeteren, zorgde Duparc ervoor, dat eerstgenoemde administrateur werd van de Stichting Tehuis voor Archiefambtenaren te 's-Gravenhage (meer bekend als de Morren-Stichting naar de naam van degeen, die haar in het leven heeft geroepen) en de ander administrateur van het Rijksmuseum Meermanno-Westreenanium.
- eind7
- Zij bleef bijna 40 jaar bij afdeling k.w. en afdeling o.k.n. Begin 1925 werd bovendien bij de afdeling tewerkgesteld mej. G.C. Canneman, die het laatste gedeelte van haar ambtsjaren werkzaam zou zijn onder de zoon van degeen, die zij in 1925 als haar chef had gekregen.
- eind8
- Hij was lid van het uitvoerend comité van de Nederlandse afdeling.
- eind9
- Na het vertrek van secretaris-generaal Feith in 1934 was de hoogste ambtenaar ten departemente de directeur-generaal prof. dr. G.A. van Poelje.
- eind10
- Kuipers werd 1 jan. 1926 hoofdcommies, 1 jan. 1937 referendaris; Van Keekem werd 1 jan. 1929 hoofdcommies; Van der Haagen, die op 1 aug. 1925 bij de afdeling kwam in de rang van adjunctcommies, werd 1 aug. 1928 commies, 1 aug. 1933 hoofdcommies en kreeg in 1938 de persoonlijke titel van referendaris; jkvr. Siberg werd medio 1933 commies.
- eind11
- Hij werd vervolgens administrateur, Van Keekem referendaris.
- eind12
- Zij telt 42 getypte bladzijden.
- eind13
- Stab. 302.
- eind14
- Zie hierna Deel ii, hoofdstuk iv, 6 (De andere rijksmusea 1919-1945), onder d.
- eind15
- Dit zal wel een typefout zijn voor Nazibewind.
- eind16
- Opgemerkt zij hier, dat veelal als men wel bij deze instellingen een functie ambieerde, waarvoor een vacature bestond, toch nog, niet om de capaciteiten van de sollicitanten, maar om bezuinigingsredenen niet tot vervulling werd overgegaan.
- eind17
- B.v. doordat zij zoals schrijver dezes die op grond van maatregelen van de bezetter niet mochten bekleden.
- eind18
- Daarnaast heeft hij door zijn ambtelijke contacten met Duitse of ‘verkeerde’ Nederlandse autoriteiten ook op het persoonlijke vlak soms heel belangrijke hulp verleend, hetgeen schrijver dezes uit zijn allernaaste omgeving bekend is.
- eind19
- De aanvangsletter c van cultuurbescherming van het departement en van de afdeling moest na verloop van tijd plaats maken voor een k.
- eind20
- In art. 2 van de Verordening 211 van 25 nov. 1940, waarbij de twee departementen werden ingesteld, werd de gehele taak van het departement van opvoeding, wetenschap en cultuurbescherming als volgt omschreven: ‘de zorg voor al hetgeen met inrichtingen van openbaar en bijzonder onderwijs en opvoeding samenhangt met inbegrip van de inrichtingen van hooger onderwijs, de opleiding van onderwijzers, het schoolfilmwezen, de lichamelijke opvoeding, de jeugdleiding en de culturele verzorging der jeugd; de ontwikkeling van volwassenen, met inbegrip van de zorg voor openbare bibliotheken; de wetenschap, met inbegrip van de bibliotheken, inrichtingen en vereenigingen van wetenschappelijken aard, van de wetenschappelijke literatuur, van de opgravingen; de openbare en niet openbare musea en andere collecties, de monumentenzorg en de zorg voor het archiefwezen, alsmede de natuurbescherming en de heemschut.
- eind21
- De Bestuursalmanak 1943/44 (die in die jaren de Staatsalmanak) verving vermeldt de volgende personeelsbezetting:
administrateur-chef: mr. J.K. van den Haagen; referendarissen: E.A. Kuipers en C. van Keekem; hoofdcommies: P.J. van der Velde; commiezen: ir. W. van der Kloot, jkvr. P.E.A. Siberg, mej. G.C. Canneman, C.J.S. Ruiter, F.M.G. Monkhorst, H.J.W.M. Michael, mr. J.M. Bierens de Haan; adjunctcommies: F. Hinrichs.
- eind22
- Eveneens onder schrijver dezes.
- eind23
- Onder F. Hinrichs.
- eind24
- Van der Velde en Hotke hebben beiden de afdeling verlaten, toen zij achtereenvolgens aan het hoofd van de Rijksdienst voor de Monumenten zorg werden geplaatst, resp. in 1951 en 1958; mr. Goedhart verliet de afdeling in 1965.
- eind25
- Van der Kloot (thans Van der Kloet) verliet in 1947 het departement, Bloemers aanvaardde op 1 jan. 1959 een functie bij de internationale natuurbeschermingsorganisatie (i.u.c.n.) te Brussel.
- eind26
- Officieel werd toen en ook later in plaats van het woord ‘plaatsvervangend’ de term ‘waarnemend’ gebezigd.
- eind27
- Hij was inmiddels tot administrateur bevorderd.
- eind28
- Maar met een eigen plaats door zijn afwijzing van het Thomisme; na enige tijd bedankte hij voor het lidmaatschap van de Katholieke Volkspartij.
- eind29
- Secretarissen-generaal zijn tussen 1945 en 1965 achtereenvolgens geweest mr. H.J. Reinink, dr. J.H. Wesselings en mr. H.J. Schölvinck.
- eind30
- Merkwaardig was, dat kort voor deze gelijkstelling een feit werd, vertegenwoordigers van de drie ambtenarenbonden tijdens een gesprek met schrijver dezes een tussenvoorstel deden, dat aan de volkomen gerechtvaardigde wensen van de betrokken personeelsleden slechts ten dele tegemoet zou komen. Uiteraard is op dit voorstel niet ingegaan.
- eind31
- Nl. schaal 151 tegen schaal 154.
- eind32
- Chartermeester 1ste klasse staat gelijk met wetenschappelijk ambtenaar 1ste klasse (schaal 130), hoofdchartermeester met wetenschappelijk hoofdambtenaar (schaal 148).
- eind33
- Bij de Koninklijke Bibliotheek bleek de taak in handen te zijn gelegd van personen, die nog nooit een boek in een openbare leeszaal of bibliotheek hadden aangevraagd.
- eind34
- Voor een document was de limiet f 100, voor een verzameling boekwerken f 10 000, mits tot de verzameling geen werk behoorde met een waarde van meer dan f 1000.
- eind35
- In geval geen of nog geen koopovereenkomst aan de voorgenomen uitvoer ten grondslag lag, zou de koopprijs ten minste gelijk moeten zijn aan de waarde, waarop het voorwerp, mede met inachtneming van een mogelijk financieel belang van de rechthebbende bij het voorwerp, naar billijkheid moeten worden geschat door een door de minister aangewezen commissie van deskundigen.
- eind36
- Nr. 200 (wet van 22 juni 1961).
- eind37
- Art. 5, eerste lid, van de Monumentenwet spreekt terecht van ‘musea’; de ‘Woordenlijst van de Nederlandse taal’ ('s-Gravenhage 1954) gebruikt ten onrechte het ongebruikelijke ‘museums’, bovendien een anglicisme, maar de commissie die deze lijst samenstelde, had slechts tot taak de spelling en niet de taal zelf vast te stellen.
- eind38
- De leden waren D.F. Lunsingh Scheurleer (secretaris), mej. dr. J.E. Leene, prof. dr. ir. J.W.H. Uytenbogaart, prof. dr. P. Coremans, hoofd van een laboratorium voor onderzoek en restauratie te Brussel, en dr. A.F.E. van Schendel.