Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed
(1975)–F.J. Duparc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina XVII]
| |||||||||
Deel I Van afdeling K.W. naar directie M.M.A. | |||||||||
[pagina 1]
| |||||||||
Hoofdstuk 1
| |||||||||
[pagina 2]
| |||||||||
Ook de belangstelling van mr. P.F. Hubrecht, sinds 1870 secretaris-generaal van het door hem gereorganiseerde ministerie van binnenlandse zaken, ging in een geheel andere richting dan die van het behoud van ons cultureel erfgoed: bij latere ambtelijke generaties bekend gebleven door de uitgave van de ‘Onderwijswetten in Nederland’ - waarin ook de toenmaals geldende voorschriften op het gebied van het archiefwezen waren opgenomen - was hij voor alles een man van organisatie en administratie. Men krijgt het gevoel dat het staatsapparaat voor hem doel op zichzelf was en niet slechts een middel om de staatstaak beter uit te oefenen; dat vooral heeft hem in voortdurend conflict gebracht met De Stuers, die hij op alle mogelijke manieren, zoals we herhaaldelijk zullen zien, heeft tegengewerkt totdat hij op 17 oktober 1891 het departement verliet wegens zijn benoeming tot lid van de Raad van State.
Nog steeds is de legende niet geheel verdwenen als zou De Stuers met zijn in november 1873 verschenen Gidsartikel ‘Holland op zijn smalst’ Nederland en vooral regering en parlement hebben wakker geschud uit zijn lethargie ten aanzien van cultuur in het algemeen en van monumentenzorg, musea en kunst in het bijzonder. Het is ook niet zo dat de hernieuwde belangstelling van overheid en Staten-Generaal voor musea en de daarin min of meer verborgen schatten zou zijn begonnen met het op 4 december 1872 door Van Houten tijdens de behandeling van de begroting van het ministerie van binnenlandse zaken voor het jaar 1873 ingediende amendement, waarbij op die begroting een memoriepost werd aangebracht ten behoeve van de stichting van een nieuw Rijksmuseumgebouw te Amsterdam. Ook in de voorafgaande jaren en vooral in het Voorlopig Verslag van de Tweede Kamer over de begroting voor 1872 was geklaagd over de behuizing van het Rijksmuseum van Schilderijen in het Trippenhuis, over de toestand in het Mauritshuis, waarin behalve de verzamelingen van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen ook het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden was ondergebracht, en over die van de rijksmusea te Leiden. Het is prachtig te spreken van een klaroensignaal, dat opeens de belangstelling in ons land voor het cultureel erfgoed zou hebben doen herleven maar de werkelijkheid is toch anders geweest: eerst heel geleidelijk aan hebben regering en Staten-Generaal begrepen, dat de rijksoverheid hier een taak had, dat zij zich de zorg voor onze monumenten, voor de musea met hun collecties, voor de archieven moest aantrekken om het belang dat deze als cultuurgoederen hebben. We zullen zien dat veel later, ja zelfs thans nog dit belang door de overheid, althans door invloedrijke elementen van het overheidsapparaat vaak onvoldoende wordt begrepen en van ondergeschikte orde wordt geacht zodat het telkens en telkens moet wijken voor zogenaamd belangrijker zaken. Maar het artikel van De Stuers was wel een krachtige impuls om voort te gaan op een weg die de regering al was ingeslagen, toen zij op de begroting voor het jaar 1874 - dus voordat het Gidsartikel was verschenen - een nieuwe postGa naar eind3, groot 6 500 gulden, had opgenomen, luidende ‘kosten bewaring van en toezigt op gedenkteekenen van Nederlandsche Geschiedenis en Kunst, reis- en verblijfkosten enz.’ In dit bedrag waren begrepen gelden voor een secretaris en een opzichter, die toezicht zou moeten houden op restauratiewerkzaamheden, waarvoor het Rijk subsidie had toegezegd. De toelichting luidde: ‘Herhaalde opmerkingen van bevoegde zijde tot de Regering gerigt, betreffende den toestand, waarin bij voortduring de gedenkteekens verkeeren van onze vaderlandsche geschiedenis en kunst, hebben tot de overtuiging geleid, dat de materiëele hulp, die tot instandhouding der monumenten verstrekt wordt, uit gebrek aan deskundige voorlichting niet leidt tot het gewenscht resultaat. Het is gebleken voor de Regering van groot belang te zijn, dat zij zich voortdurend het advies verzekere van bevoegd erkende beoefenaars der Vaderlandsche oudheidkunde. Restauratie van gedenkteekenen op zich zelve is van luttele beteekenis, zoolang zij geene waarborgen oplevert van juistheid, die alleen verkrijgbaar is, door kennis van hetgeen behoort gedaan of nagelaten te worden. Gelden beschikbaar te stellen tot bewaring en herstel onzer monumenten zonder zekerheid, dat zij doelmatig en naar eisch worden besteed, staat gelijk met het vandalisme, waaraan gedurende de laatste jaren deze gedenkteekenen ten prooi waren. Onverantwoordelijk mag het heeten, zoo lang te blijven wachten met voorziening, totdat niets meer te bewaren zal overgebleven zijn.’ De gedachte aan een college van adviseurs was niet iets geheel nieuws. De Koninklijke | |||||||||
[pagina 3]
| |||||||||
Akademie van Wetenschappen had een aantal jaren geleden een commissie ingesteld om gegevens te verzamelen over de overblijfselen der vaderlandse kunst en oudheden; deze commissie, die niet heel veel heeft kunnen bereiken, was inmiddels weer ter ziele maar toch schijnt het wel zeker dat aan minister Geertsema voor ogen stond deze commissie zij het in gewijzigde vorm, nl. als rechtstreeks adviescollege van de regering en in een andere samenstelling te doen herleven. De Tweede Kamer reageerde in haar Voorlopig Verslag als volgt: ‘Ofschoon eenige leden het denkbeeld om adviseurs voor de bewaring van gedenkteekenen van vaderlandsche geschiedenis en kunst te doen optreden, toejuichten en het zelfs betreurden, dat zoo zeldzaam aankoop van overblijfselen der oudheid van Rijkswege plaatshad, achtte men meer algemeen de instelling van eene soort van vast bureau bedenkelijk. De inrigting daarvan was betrekkelijk te weelderig. Werd thans de aangevraagde som toegestaan, aanmerkelijke verhooging daarvan stond in volgende jaren voor de deur. Een vast secretaris zou worden benoemd, wiens bezoldigingGa naar eind4 te gering was als men wilde dat hij zich geheel aan zijne taak zou wijden, en die te veel genoot, wanneer hij zijne betrekking als bijzaak beschouwde. Nog minder kon men zich een goed denkbeeld vormen van den opzigter over de werken, waarvoor van Staatswege ondersteuning is toegezegd. Had men daarbij aan een architect of aan een technicus te denken? En hoe kwam dit dan overeen met het uitgetrokken tractement van f 800 's jaars?’ Men kan zijn schouders ophalen over deze opmerkingen en ze beschouwen te behoren tot een gelukkig lang vervlogen periode, maar dat bescherming van ons cultureel erfgoed een luxe zou zijn, hoort men weliswaar niet meer in onze volksvertegenwoordiging, doch het is toch wel een mentaliteit die nog steeds niet geheel verdwenen is in het ambtelijk bestel. De regering antwoordde onder meer, dat blijkens de ondervinding aanstelling van vaste adviseurs noodzakelijk was; er was geen reden de gevraagde som als een voorbode van een aanmerkelijke verhoging te zien. Met de voorgestelde bezoldiging hoopte zij een geschikt persoon te vinden, die bereid zou zijn zich geheel en uitsluitend aan de taak van secretaris te wijden. De opzichter zal toezicht moeten houden op de gebouwen, in de restauratiekosten waarvan het Rijk subsidie verstrekt. Bij de mondelinge beraadslaging op 9 december 1873 - ‘Holland op zijn smalst’ is dan juist verschenen - is de post wel ter sprake gekomen maar ondanks kritiek werd het artikel toch zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Nadat de begroting wet was geworden, heeft minister Geertsema zich tot de koning gewend met een voordracht voor een Koninklijk besluit, waarbij de minister van binnenlandse zaken zou worden gemachtigd tot benoeming van ten hoogste vijftien adviseurs, van wie ‘één secretaris op een jaarwedde van hoogstens een duizend acht honderd gulden’. Aan deze adviseurs zou worden opgedragen ‘gevraagd of ongevraagd aan de Regering advies uit te brengen omtrent de maatregelen, vereischt tot het behoud van gebouwen of voorwerpen, welke voor de vaderlandsche geschiedenis of kunst belangrijk zijn; zoodanige voorwerpen op te sporen, en daarvan, voor zoover zij aan openbare instellingen toebehooren, een inventaris op te maken en bij te houden, desgeraden omtrent de historische en kunstverzamelingen van het Rijk aan de Regering de noodige voorstellen te doen; en haar advies uit te brengen over de plannen en hunne uitvoering betreffende oprigting of herstelling van gebouwen geheel of gedeeltelijk ten kosten van het Rijk ondernomen.’ In de aanbiedingsbriefGa naar eind5 nam de minister de hierboven geciteerde passage uit de toelichting op de onderhavige begrotingspost over; hij besloot met op te merken, ‘dat onder de werkzaamheden der adviseurs is opgenomen het uitbrengen van advies over de plannen betreffende de oprigting of herstelling van gebouwen ten koste van het Rijk ondernomen. Het mag verwacht worden, dat tengevolge van dusdanige deskundige adviezen, een einde zal komen aan de smakeloosheid, die tot nog toe al te dikwijls de Rijksgebouwen kenmerkte.’ Deze laatste taak is ook in 1875 aan afdeling k.w. bij haar instelling opgedragen. Koning Willem iii verklaarde zich met het voorstel te kunnen verenigen, behalve dat hij zichzelf de benoeming van de adviseurs verlangde voor te behouden. Daarop wijzigde minister Geertsema het ontwerp-besluit in de door de koning gewenste zinGa naar eind6; deze heeft het vervolgens bekrachtigd.Ga naar eind7 Dan zendt de minister een voordrachtGa naar eind8 tot benoeming van een negental adviseurs t.w. | |||||||||
[pagina 4]
| |||||||||
mr. C. Fock te 's-Gravenhage, voorzitter, dr. C. Leemans te Leiden, ondervoorzitter, jhr. mr. V.E.L. de Stuers te 's-Gravenhage, secretaris, P.J.H. Cuypers te Amsterdam, mr. A.J. Enschedé te Haarlem, E. Gugel te Delft, jhr. J.R.T. Ortt te Haarlem, mr. C. Vosmaer en J. Weissenbruch, beiden te 's-Gravenhage. Hierbij gaat de volgende toelichting: ‘Naar aanleiding der bepaling in u.m. besluit van 8 dezer no. 14, dat de in dat besluit vermelde Adviseurs door Hz. worden benoemd, heb ik de eer hiernevens eene daartoe strekkende voordragt aan te bieden. Het maximum van hun getal is bij evengemeld besluit op vijftien bepaald: aanvankelijk schijnt het cijfer van negen voldoende: zijn eenmaal de adviseurs werkzaam en blijkt dan de noodzakelijkheid van uitbreiding van het personeel, zoo zal vermeerdering gaandeweg naar gelang der behoefte kunnen plaats vinden. Ten aanzien der voorgedragen personen is het volgende op te merken. Raadzaam schijnt het aan het hoofd een ambtenaar van den Staat te stellen, een Regeringspersoon, die, gewoon aan het leiden van vergaderingen, tevens waken kan voor de belangen der schatkist, welke oudheidkundigen en kunstbeminnaars ligt geneigd zijn uit het oog te verliezen wanneer het onderwerpen geldt, waarmede zij hoogelijk ingenomen zijn. De Commissie wint ook in aanzien wanneer een Commissaris van u.m. het praesidium bekleedt. Bovendien heeft de Hr. Fock als burgemeester van Haarlem en Amsterdam vele blijken van kunstzin gegeven en ook als Minister door de voordragt tot regeling van het onderwijs van Rijkswege in de beeldende kunsten getoond, dat hij de thans hem toe te vertrouwen belangen met ingenomenheid en ijver behartigen zal. Zoo iemand dan komt gewis het vice-praesidium toe aan Dr. Leemans, die gedurende een tal van jaren voorzittend lid was der Commissie uit de Kon. Akademie van Wet. voor de overblijfselen der oude Vaderlandsche kunst enz., welke Commissie nu in gewijzigden vorm herleeft: ook heeft Dr. Leemans zoo in die betrekking als door onderzoekingen en geschriften over oudheidkunde en kunst getoond op dit gebied eene eerste plaats waardig te bekleeden. Voor het secretariaat is de Hr. de Stuers de aangewezen persoon. Hij vereenigt alles in zich wat men van den Secretaris, op wien bij dergelijke commissien zoo veel aankomt, verlangen kan: uitgebreide kunstkennis, warme liefde voor de kunst in hare verschillende vormen, belangstellende ijver, jeugdige kracht en opgewektheid. Zijne geschriften en zijne strenge kritiek hebben er veel toe bijgedragen om het publiek wakker te maken, en wil de nieuwe instelling kans op welslagen hebben, dan zal het hoofdzakelijk aan dit kundig en krachtig element te danken zijn. De benoeming van den Hr. Ortt heeft ten doel de commissie partij te doen trekken van de zeer te waarderen hulp der beambten van 's Rijks Waterstaat. De aanwezigheid van wijlen den Hoofdinspecteur Conrad in de commissie der Kon. Akad. v. Wet. heeft overtuigend bewezen welke nuttige diensten vooral bij het opmeten en teekenen de opzigters van den Waterstaat kunnen bewijzen en de nieuwe instelling zal ongetwijfeld van hunne medewerking veel partij kunnen trekken, te meer wanneer een der Hoofdambtenaren deel uitmaakt der commissie. De Heer Cuypers wordt onder de meest bekwame architecten van ons land gerekend. Ook in den vreemde worden zijne verdiensten gehuldigd blijkens de opdragt der herstellingswerken aan den Dom te Maintz, hem onlangs gedaan. Zijne voorlichting en medewerking zullen door zijne mede-adviseurs hoogelijk te waarderen zijn. Daar hij evenwel ter zake van gemelde werken dikwijls afwezig zal moeten zijn, is het alleszins raadzaam een tweeden bouwkundige te benoemen, hetgeen in elk geval noodig mag worden geacht vanwege den omvang van den arbeid van bouwkundigen aard die voor de adviseurs is weggelegd. Vandaar de keuze van den Hr. Gugel, wiens talenten op dit gebied bekend zijn. De keuze van den Hr. Vosmaer behoeft evenmin breede toelichting. Door tal van uitnemende ook buiten ons land allergunstigst beoordeelde geschriften over de kunst en hare beoefenaars, waaronder werken van grooten omvang en die van grondige en nauwgezette studie getuigen, heeft hij zich eenen wel verdienden roem verworven. Raadzaam schijnt het echter naast hem iemand te plaatsen, die van de schilderkunst ook praktische bewijzen heeft gegeven en tevens algemeene kunstkennis bezit. Beide hoedanigheden vereenigt in hooge mate in zich de Heer J. Weissenbruch. De Hr. Enschedé eindelijk heeft èn als archivaris van Haarlem èn als ijverig bevorderaar | |||||||||
[pagina 5]
| |||||||||
van al hetgeen tot Vaderlandsche oudheden en kunst betrekking heeft, getoond wat men van hem in dezen nieuwen werkkring te wachten heeft. Sedert een tal van jaren heeft hij op verzoek der Regering zich geheel belangeloos belast met het toezigt en bestuur der herstellingen aan de Ruïne van Brederode, eene taak, waarvan hij zich, naar het oordeel van bevoegde beoordeelaars op uitnemende wijze heeft gekweten. Ook de herstellingen der muurschilderingen en oude wapenborden in de Groote Kerk te Haarlem zijn grootendeels aan hem te danken.
Wat hunne vergoeding voor reis- en verblijfkosten betreft schijnen de adviseurs te rangschikken in de derde klasse van art. 1 van het besluit van 15 Dec. 1849 (Stbl. no. 62). In den regel worden de leden van soortgelijke commissiën in de tweede klasse van dat art. geplaatst, maar hunne reizen zijn beperkt. De adviseurs daarentegen zullen zich telkens hebben te verplaatsen voor locaal onderzoek en veelal reizende zijn, waaruit niet onaanzienlijke uitgaven voor het Rijk zullen voortvloeyen. Spaarzaamheid is daarbij wenschelijk. Ook indien zij volgens de derde klasse worden vergoed zullen de adviseurs hunne onkosten zeer wel kunnen bestrijden. De jaarwedde van den Secretaris, op wien de arbeid in grooten deele zal nederkomen, schijnt op het bedrag van f 1 800, in bovengemeld besluit als maximum genoemd, te stellen.’ De koning ging akkoord met deze voordracht maar Weissenbruch bedankte om gezondheidsredenen.
De geschiedenis van het College van Rijksadviseurs laat zich in tweeën splitsen, de cesuur ligt op 1 juli 1875 als de afdeling k.w. in het leven wordt geroepen en De Stuers aftreedt als secretaris. Tot dien heeft het college vijftienmaal vergaderd, in het algemeen eens per maand. Er heeft in die eerste tijd nog een aantal mutaties plaatsgevonden. In 1874 werden op voorstel van het College tot leden benoemd de Amsterdamse archeoloog en numismaticus jhr. dr. J.P. Six van Hillegom en J.Ph. van der Kellen, toentertijd graveur aan 's Rijks Munt te Utrecht. Six bedankte waarop Cuypers op verzoek van het college L.M. Beels van Heemstede, secretaris van de Raad van Bestuur van het Rijksmuseum van Schilderijen polste. Daarop deelt Cuypers mede, dat deze ‘zeer gaarne de benoeming zal aanvaarden, maar niet kan besluiten dit te doen zoolang hij in den Raad van Bestuur van het Museum van Schilderijen te Amsterdam zitting heeft. Daar de Heer Beels evenwel vertrouwt dat spoedig tusschen de Adviseurs en den Raad een zoodanig conflict zal ontstaan als geëigend is om het ontslag van den Raad te provoceeren, zoo wenscht hij gaarne eenig geduld te oefenen’.Ga naar eind9 Ofschoon, zoals we in deel ii zullen zien de Raad van Bestuur - zonder conflict met het College van Rijksadviseurs - is opgeheven, is er toch verder niets gekomen van een benoeming van Beels. In 1875 nam Gugel ontslag wegens meningsverschillen over een nieuw te stichten Academiegebouw te Leiden en over de restauraties van het Haagse Binnenhofcomplex. In hetzelfde jaar werden tot leden van het college overeenkomstig zijn voorstellen benoemd J.G. van den Bergh, toenmaals ingenieur bij de Staatsspoorwegen - later zou hij minister van waterstaat, handel en nijverheid worden -, de Amsterdamse architect J. Gosschalk, David van der Kellen jr., die kort daarna de eerste directeur van het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst zou worden, en de schilder L. Lingeman. Ook de schilder Johannes Bosboom was door het college voorgedragen maar deze verklaarde om gezondheidsredenen geen benoeming te willen aanvaarden. De benoeming van H.J. van den Brink, zonder dat het college hem had voorgesteld, had tot een conflict aanleiding kunnen geven maar deze trok zich terug.
Blijkens de notulen - men mag aannemen, dat met een nauwgezet secretaris als De Stuers het verhandelde zeer precies is weergegeven en dat vermoedelijk geen andere zaken dan de genotuleerde zijn besproken - is verreweg de meeste aandacht gewijd aan monumenten-aangelegenheden. Zoals uit de daarop betrekking hebbende delen van dit boek zal blijken, is daarnaast ook een aantal museum- en archiefzaken aan de orde geweest; dat was eveneens na 1 juli 1875 het geval maar ook dan blijven de monumentenkwesties verre in de meerderheid. | |||||||||
[pagina 6]
| |||||||||
2 Van de oprichting van afdeling K.W. tot het vertrek van De Stuers (1875-1901)De in de vergaderingen van het college van rijksadviseurs genomen besluiten hebben ertoe geleid, dat het ministerie werd overstroomd met een groot aantal brieven daarvan. De kleine afdeling onderwijs, kunsten en wetenschappen was op de behandeling van deze correspondentie niet berekend; daar kwam nog bij, dat door het geleidelijk aan ook in de Staten-Generaal toenemend inzicht, dat de rijksoverheid zich meer moest inlaten met de zaken van kunst en wetenschap, het werk op dit gebied toch al begon toe te nemen. Volgens mr. A.C. van HeusdeGa naar eind10, die als collega van mr. Vollenhoven mag worden geacht op de hoogte te zijn geweest, is het laatstgenoemde zelf geweest, die splitsing van de afdeling heeft voorgesteld aan minister Heemskerk. Deze bleek met dit voorstel in te stemmen en wendde zich vervolgens tot de koning in de volgende bewoordingenGa naar eind11: ‘De behartiging der belangen van het onderwijs bij mijn Departement is gebleken meer tijd te vorderen dan de tegenwoordige Chef der Afdeeling waartoe die zaak behoort, daaraan kan wijden, wil hij de overige hem opgedragen werkzaamheden naar eisch verrigten. De zorg voor de zaken betreffende kunst en wetenschap, tot dusver aan genoemde afdeeling opgedragen, neemt evenzeer, vooral sedert de Rijksadviseurs voor de monumenten van kunst en wetenschap in het leven zijn geroepen, dagelijks in omvang toe. Tot behoorlijke voorziening ben ik bedacht geworden op de splitsing van de thans bestaande afdeling onderwijs, kunsten en wetenschappen, in twee afzonderlijke afdeelingen, waarvan de eene uitsluitend zal gewijd zijn aan het Onderwijs in zijn vollen omvang, de andere aan de belangen van Kunst en wetenschap. Op dit oogenblik vond ik daartoe te gereeder aanleiding nu het overbrengen van het beheer der gestichten Ommerschans en Veenhuizen sedert 1 Januarij ll. naar het Departement van Justitie, den omvang van de werkzaamheden in de afdeeling Armwezen zoo aanzienlijk heeft beperkt dat tot opheffing dezer afdeeling zou kunnen worden overgegaan en de in die afdeeling overgebleven zaken gereedelijk met die der afdeeling voor Binnenlandsch Bestuur kunnen worden vereenigd. Zoo wordt het aantal der afdeelingen bij mijn Departement niet uitgebreid en kan door overplaatsing van het personeel uit de op te heffen afdeeling het aantal nieuwe ambtenaren ten gevolge der voorgenomen organisatie tot twee worden beperkt. De een zou bestemd worden tot Chef van de nieuwe afdeeling Kunsten en wetenschappen waarmede tevens een vacante plaats van referendaris bij mijn Departement zou zijn aangevuld. Tot die betrekking meen ik Uwer Majesteit te mogen aanbevelen den heer jhr. mr. V.E.L. de Stuers, die thans als Secretaris van rijksadviseurs werkzaam is. Zijne bijzondere toewijding aan al wat kunst betreft in Ons Vaderland, zijne onbetwiste bekwaamheid op dit gebied, geven mij het vertrouwen dat de regering in hem den man zal hebben aangetroffen bijzonder geëigend om die nieuwe afdeeling naar behooren te beheersen. Echter spreekt het m.i. vanzelf, dat hij alsdan niet Secretaris kan blijven van een buiten het Departement staand Collegie...’ In dezelfde brief stelde de minister de bevordering voor van J. Tideman, sedert 1858 commies bij de afdeling armwezen, ‘bestemd om bij de bovenbedoelde nieuwe afdeeling werkzaam te worden gesteld, wiens vele dienstjaren gepaard aan zijne letterkundige en wetenschappelijke verdiensten hem aanspraak geven op bevordering tot hoofdcommies op het minimum der jaarwedde, thans voor die betrekking vastgesteld’. De koning verenigde zich met de in deze brief neergelegde voorstellen behalve ten aanzien van dat waarbij de jaarwedde van de secretaris-generaal zou worden verhoogd.Ga naar eind12 Daarop volgde het Koninklijk besluit van 22 juni 1875 nr. 11, waarbij o.m. De Stuers werd benoemd tot referendaris en ontslag kreeg als secretaris van het college van rijksadviseurs en Tideman werd bevorderd tot hoofdcommies. Voorts kwam nog als ambtenaar bij de nieuwe afdeling G.J. van Oort in de rang van adjunct-commies. In die rang was hij reeds sinds het begin van 1875 bij het departement werkzaam. De taak van afdeling k.w. werd in de Staatsalmanak voor het jaar 1876 als volgt omschrevenGa naar eind13: ‘Archiefwezen. Sommige rijksinstellingen van wetenschap, kunst en kunstonderwijs, namelijk de koninklijke akademie van wetenschappen, het collegie der rijksadviseurs voor de monumenten van geschiedenis en kunst, de koninklijke bibliotheek, de koninklijke kabinetten van penningen en gegraveerde steenen, van schilderijen en van zeld- | |||||||||
[pagina 7]
| |||||||||
zaamheden te 's Gravenhage, de rijksmusea van schilderijen te Amsterdam en Haarlem, het nederlandsch museum, de rijksakademie van beeldende kunsten en de koninklijke en andere muzijkscholen. Zorg voor de instandhouding der gedenkstukken van geschiedenis en kunst. Eeremedailles. Aankoop van boekwerken en andere voorwerpen van kunst of wetenschap. Tentoonstellingen van wetenschap en kunst.’
Het is mogelijk dat bij minister Heemskerk of bij secretaris-generaal Hubrecht bewust dan wel onbewust de gedachte heeft geleefd, dat De Stuers als departementsambtenaar lichter aan banden zou zijn te leggen dan als secretaris van een onafhankelijk adviescollege en als schrijver van scherpe artikelen tegen het regeringsbeleid. Maar de officieel door de minister aan de koning opgegeven reden was juist en zal zeker van belang, vermoedelijk zelfs van doorslaand gewicht zijn geweest. Hoe dan ook, Heemskerk heeft begrepen, dat niet kon worden volstaan met het in het leven roepen van een afdeling voor kunsten en wetenschappen en de aanstelling daarbij van enige administratief goed geschoolde ambtenaren; hij zag in dat het nodig was de taak, waar het hier om ging, op te dragen aan een man met brede eruditie en kennis van zaken waarvoor hij werd geroepen, en tevens met het vermogen zijn inzichten ten departemente door te zetten. De keuze van De Stuers was verstandig, men zou zeggen, ze lag voor de hand ook al moet Heemskerk hebben voorzien, dat hij een man binnen zijn departement haalde met wie gemakkelijk moeilijkheden konden ontstaan als een bewindsman de euvele moed had zich niet met zijn voorstellen te verenigen. De benoeming van de toen éénendertigjarige De Stuers is een wijze staatsmansdaad geweest: zij heeft het mogelijk gemaakt dat in een periode van ruim een kwart eeuw het fundament zou worden gelegd voor een gecoördineerd en goed doordacht rijksbeleid ten aanzien van het behoud van ons cultureel erfgoed en van het kweken van belangstelling daarvoor bij de Nederlandse bevolking, althans bij een deel daarvan. Men heeft er zich over verbaasd dat een vermogend en tegelijkertijd autoritair ingesteld man als De Stuers zich heeft vergenoegd met een betrekkelijk ondergeschikte positie - althans hiërarchisch ondergeschikt aan minister en secretaris-generaal - maar hij heeft begrepen, dat met aanvallen in de pers, met brieven van het college van rijksadviseurs, met brieven van hem persoonlijk, weinig of niets kon worden bereikt op het gebied van de door hem voorgestane zaken als ten departemente de nodige maatregelen niet kundig en snel werden voorbereid. Dan alleen zouden voor zover nog mogelijk ons culturele erfgoed, onze monumenten, onze musea en onze archieven voor het nageslacht worden behouden. En met recht zag hij in, dat hijzelf de aangewezen man was om op het ministerie van binnenlandse zaken met deze taak te worden belast. Dit heeft het hem ook mogelijk gemaakt tegen alle weerstanden in vol te houden; er is onnoemelijk veel weerstand te overwinnen geweest, van de zijde van de Staten-Generaal, van ministers, van secretaris-generaal Hubrecht. Maar toch heeft hij het ruim 26 jaar lang volgehouden, van zijn 31ste tot kort voor zijn 58ste jaar, al werd het hem soms wel eens te machtig en verloor hij soms zijn geduld. Zo bood hij al op 30 augustus 1875 zijn ontslag aanGa naar eind14 om een, achteraf bezien, nogal onnozele kwestie.Ga naar eind15 Hij kon het niet hebben, dat de bewindsman niet akkoord was gegaan met enige door hem essentieel geachte bepalingen in de nieuwe instructie voor de directeur van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen en met een door hem aan deze directeur ontworpen brief. Wat de instructie betreft, De Stuers had voorgesteld dat de directeur geen restauraties zou mogen beginnen zonder de rijksadviseurs er in te kennen; de minister had dit veranderd in: zonder toestemming van de minister, die dan zelf advies aan het college zou kunnen vragen. De Stuers vond dit te omslachtig maar het voornaamste punt was, dat de minister de door De Stuers voorgestelde inspectiebevoegdheid van de rijksadviseurs had veranderd in die van ambtenaren, hetgeen volgens De Stuers de adviseurs uitsloot. In de brief had de minister het verzoek om opgaaf van reeds uitgevoerde restauraties geschrapt, die volgens De Stuers nodig was voor de rijksadviseurs om zich een oordeel te kunnen vormen. Maar zo licht liet Heemskerk De Stuers niet heengaan en nadat hij hem in de gelegenheid had gesteld zijn bezwaren mondeling uiteen te zetten, trok De Stuers zijn verzoek in.Ga naar eind16 Aan de instructie werd niets veranderd maar praktisch kreeg De Stuers toch zijn zin want de | |||||||||
[pagina 8]
| |||||||||
minister gaf ten aanzien van de inspectie door ‘ambtenaren’ te kennen dat daaronder ook de rijksadviseurs moesten worden begrepen. Nu ze inspectiebevoegdheid hadden gekregen, konden ze ook rechtstreeks vragen wat er al was gerestaureerd. Er is over De Stuers veel gezegd en geschreven, ook al tijdens zijn leven. Hij heeft veel kritiek ondervonden, in de Staten-Generaal, waar De Stuers vaak over het hoofd van de minister heen werd aangevallen, ten departemente, in het college van rijksadviseurs, in kranten- en tijdschriftenartikelen, bij museumdirecteuren als Bredius en Pit. Maar hij werd ook veel geprezen, soms zelfs iets te luid zoals in ‘Het Levenswerk van Jhr. Mr. Victor de Stuers, herdacht door zijne vrienden’ geschreven ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag.Ga naar eind17 Daarin lezen weGa naar eind18: ‘Welbeschouwd, vindt De Stuers genade in ieders oogen. Bij zijne chefs als onvermoeid arbeidend, veelzijdig ambtenaar, al moesten zij hem wel eens herinneren dat de geestelijke kinderen van een referendaris eerst levensvatbaar zijn, als “zijn” minister het vaderschap overneemt’ maar of ook een minister als Kappeyne van de Coppello en secretaris-generaal Hubrecht deze ‘genade’ hebben gekend, lijkt onwaarschijnlijk. HuizingaGa naar eind19 spreekt over een ‘lastigen potentaat, die ons zo dierbaar blijft’: men kan in twijfel trekken of de tijdgenoten met deze kwalificatie allen zouden hebben ingestemd, maar De Stuers verdient het, dat het nageslacht hem zo blijft kenmerken. De Stuers' scherpe en ter zake kundige pen treft men aan in de zo bekende door hem gepubliceerde artikelen maar evenzeer in de talrijke door hem ontworpen ambtelijke minuten, memories van toelichting en antwoord, en vooral in de ook voor het historisch onderzoek zo machtige en zeer goed gedocumenteerde ambtelijke nota's, een historische bron waarin een schat van gegevens is te vinden ook over de periode die aan zijn optreden voorafging. De verdiensten van De Stuers voor het museum- en het archiefwezen komen ter sprake in de daarop betrekking hebbende delen van dit boek. Hier zij volstaan met op te merken dat hij als particulier kunstverzamelaar niet slechts een collectie heeft bijeengebracht, die ook nu nog van belang is en hem ook èn op kunsthistorisch èn op zakelijk gebied een ervaring heeft doen opdoen, die hem in zijn ambtelijke loopbaan van zeer groot nut is geweest. Wat hij voor de monumentenzorg in Nederland heeft betekend, blijkt uit het in de Inleiding genoemde werk van Tillema. Bovendien heeft De Stuers zich als chef van afdeling k.w. ingespannen voor het onderwijs in tekenen en kunstnijverheid, het ‘Woordenboek der Nederlandsche Taal’, waarvan het eerste deel in 1882 is verschenen, onderwerpen die buiten het kader van dit werk vallen. Aan één van de belangrijkste en sterkste zijden van De Stuers' optreden is naar het voorkomt tot dusverre te weinig aandacht besteed, vermoedelijk omdat de beoordelingen die men over hem aantreft niet van departementsambtenaren afkomstig zijn, terwijl het hier juist gaat om iets, wat zijn ambtelijke successen voor een niet onbelangrijk deel verklaart. Waar hierop wordt gedoeld, is dat De Stuers bij uitstek de kunst verstond om met een nog altijd onmogelijk, althans uiterst onpraktisch stelsel van comptabiliteits- en begrotingsvoorschriften als het ware te woekeren. Deze kunst culmineerde in de ook door hemzelf, zoals we in deel ii nog zullen zien, geprezen oprichting van de Vereniging Rembrandt, waartoe hij het initiatief heeft genomen. Daardoor toch is het tot op de huidige dag mogelijk gemaakt dat museumdirecties, profiterend van de door deze vereniging gegeven renteloze voorschotten, aankopen hebben kunnen doen en nog steeds kunnen doen, die bedragen vergen, welke soms verre uitgaan boven de jaarlijks toegestane kredieten. Maar ook in andere opzichten wist hij hoe hij met de begroting kon werken; het is voor een departementsambtenaar, zeker bij een niet in de politieke strijd gewikkelde afdeling, niet moeilijk om néén te zeggen tegen aanvragers om extra kredieten of subsidies, onder het motief dat op het desbetreffende begrotingsartikel geen gelden meer beschikbaar zijn of vermoedelijk niet beschikbaar zijn in verband met reeds voorlopig of eerder gedane toezeggingen. Het is dan meestal, ook voor degenen aan wie de ambtenaar ondergeschikt is, onmogelijk daartegen in te gaan en een gunstiger oplossing voor de aanvrage om financiële steun te vinden. Natuurlijk zou ook het omgekeerde onjuist zijn: begrotingsoverschrijdingen zijn uiteraard ontoelaatbaar en men mag ook geen toezeggingen doen tot een totaalbedrag dat uitgaat boven de begrotingspost waaruit zou moeten worden geput. Maar tussen het één en het ander ligt in de praktijk vaak wel een marge en het is dikwijls voor een ambtenaar, die weet | |||||||||
[pagina 9]
| |||||||||
hoe hij de begrotingsposten kan gebruiken en tegelijkertijd inzicht heeft in de aard van de gedane toezeggingen, toch nog wel mogelijk iets anders in dergelijke gevallen te doen dan zich te bepalen tot een zuiver negatief antwoord. Het kan ook zijn dat andere begrotingsartikelen uitkomst brengen. Hoe dan ook, bij afdeling k.w. en haar opvolgsters die vaak bij de begrotingssamenstelling of daarna zo worden beknot, moet men tot meer in staat zijn dan alleen de begroting boekhoudkundig toe te passen maar moet men weten als het ware met deze om te springen. Ongetwijfeld moeten leiding en verdere ambtenaren bij het hierbedoelde departementsonderdeel culturele belangstelling en allerlei ambtelijke kwaliteiten bezitten, maar de kunst om te weten hoe men met de nu eenmaal meestal veel te spaarzaam toegekende begrotingsbedragen moet werken, is ten minste even essentieel. Wetgevend vermogen - van De Stuers is geen wet afkomstig - en organisatietalent zijn natuurlijk ook van belang maar een eeuw praktijk van een afdeling met zovele rijksinstellingen, gesubsidieerde instellingen, waarvoor de hoogte der subsidies niet op wettelijke regelingen berust, en incidentele subsidies, in het bijzonder op het gebied van de monumentenzorg, vergen bij uitstek financieel inzicht; De Stuers heeft hier een lichtend voorbeeld gegeven, waaraan het nog immer goed is zich te spiegelen.
De voorzitter van het college van rijksadviseurs mr. Fock heeft naar hij in 1878 aan minister Kappeyne schreef, de oprichting van afdeling k.w. bepaald niet toegejuicht: ‘Toen het Koninklijk besluit, waarbij de oprigting van de afdeeling kunsten en wetenschappen werd bepaald, in de Staatscourant stond, was ik toevallig in de gelegenheid den toenmaligen Minister van Binnenlandsche Zaken, die mijne zienswijze daaromtrent vroeg, in een mondeling onderhoud rondweg mijn gevoelens mede te deelen. De korte inhoud van mijn gesprek kwam hierop neer:
Men kan zich er slechts over verbazen, dat Fock onder die omstandigheden bereid was, het voorzitterschap van het college van rijksadviseurs te blijven vervullen, zeker nu De Stuers lid bleef, iets waartegen hij naar hij later zei, steeds bezwaar heeft gehad. Het is met het college, nadat De Stuers van het secretariaat was ontheven, bepaald niet voorspoedig gegaan. Het voortduren van het lidmaatschap werd wel in de Staten-Generaal bekritiseerd maar dat had geen effect. Het zou echter onjuist zijn om zoals Fock later deed, de conflictsituatie die op den duur binnen het college zou ontstaan, toe te schrijven aan de combinatie van het lidmaatschap daarvan met het chefschap van afdeling k.w. Wel kan men stellen, dat wanneer iemand, die een belangrijke plaats ten departemente inneemt als De Stuers deed, tegelijkertijd het enige ambtelijke lid is van een college, dat de regering adviseert op het gebied waarop deze ambtenaar op het ministerie werkzaam is, daarmee de basis voor moeilijkheden is geschapen. Zo'n ambtenaar is dan als het ware zijn eigen adviseur en het wordt licht een bron van ongenoegen als ‘het departement’ afwijkt van de gegeven adviezen, vooral wanneer hij in de vergaderingen van het raadgevend college blijk heeft gegeven van een opvatting, die niet overeenkomt met die van de meerderheid. De door het departement genomen beslissing wordt dan begrijpelijkerwijs - en in het algemeen ook met recht - toegeschreven aan zijn invloed. Daar komt nog bij dat adviescolleges, ook in | |||||||||
[pagina 10]
| |||||||||
onze tijd, gauw gepiqueerd zijn als van hun adviezen wordt afgeweken. Maar dit laatste maakt het waarschijnlijk, dat als De Stuers geen lid was gebleven, de moeilijkheden ook waren gerezen; het merkwaardige is trouwens, dat bij de conflicten die er zijn gekomen De Stuers de meerderheid van het college aan zijn kant had. Bepaald ongelukkig is het geweest, dat enige leden, zoals de voorzitter, over het verhandelde in de vergaderingen niet zwegen maar daarover met derden, onder wie kamerleden, spraken terwijl de meerderheid, en in het bijzonder De Stuers, zich tot geheimhouding verplicht achtte. Hoe men ook moge denken over het al of niet wenselijke van openbaarheid van de vergaderingen of van hetgeen daarin is besproken en besloten, het lijkt toch aan geen twijfel onderhevig, dat voor een goede gang van zaken de leden weten, of ze wel of niet tot geheimhouding zijn verplicht. Achteraf gezien is ook de keuze van een nieuwe secretaris niet gelukkig uitgevallen. Deze was overeenkomstig het advies van het college bepaald op J.E.H. Hooft van Iddekinge, sinds 1871 directeur van het Munt- en Penningkabinet van de Rijksuniversiteit te Leiden, welke post hij toen neerlegde. Nu mag worden vooropgesteld, dat secretariaten van officiële adviesorganen soms netelige posities kunnen worden: afgezien ervan dat ze soms uitgroeien tot min of meer zelfstandige diensten, ze krijgen al gauw een dominerende plaats in deze colleges, omdat zij het zijn, vooral als het gaat om bezoldigde dagtaken, die het best op de hoogte zijn van de zaken die aan de orde zijn. Maar ook geeft hun verhouding tot het departement en vooral tot het meest betrokken departementsonderdeel licht tot competentiegeschillen aanleiding, zeker wanneer de secretaris en de chef van dat onderdeel niet goed met elkaar harmoniëren. Het zal zeker niet eenvoudig zijn geweest met De Stuers naast zich als medelid en afdelingschef het secretariaat waar te nemen op een wijze die in zijn ogen genade kon vinden. Of al wat De Stuers over Hooft van Iddekinge heeft geschreven en gezegd, waar is geweest, mag men betwijfelen; maar als de verhoudingen eenmaal bedorven zijn, is het meestal niet moeilijk zoals De Stuers deed, met verwijten in een vergadering aan te komen, dat iets wat men zelf essentieel heeft gevonden, niet of niet uitvoerig genoeg in de notulen is opgenomen. Zeker is, dat Hooft er beter aan had gedaan, juist als secretaris, ook al was hij tevens lid, een neutrale positie in te nemen in de tweespalt tussen De Stuers en Cuypers, gesteund door de meerderheid enerzijds en Fock, Leemans en Vosmaer daartegenover. Hooft steunde de laatste drie, wat hij duidelijk liet merken, maar bleef aan toen de evengenoemde drie bedankten. We komen op Hooft nog terug.
Na 1 juli 1875 heeft het college nog 31 maal vergaderd. In de samenstelling hebben zich in de 3½ jaar, dat het nog heeft bestaan, vrij wat veranderingen voorgedaan. In 1876 nemen achtereenvolgens D. van der Kellen en J.Ph. van der Kellen ontslag, de eerste wegens zijn benoeming tot directeur van het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst, de ander wegens die van het Rijksprentenkabinet. De al eerder in het college ter sprake gekomen benoeming van de schilder J.H. Scholten vond in 1877 plaats. Nog voor het einde van dat jaar zien twee artikelen het daglicht, waardoor het allang binnen het college smeulende conflict tot uitbarsting kwam; het leidde eerst tot het hiervoor al vermelde uittreden van drie leden en uiteindelijk tot de opheffing van het college. Het geschil betrof de wijze van het restaureren van monumenten en de stijl waarin nieuwe rijksgebouwen werden opgetrokken. Als zodanig valt het in zijn algemeenheid buiten het kader van dit boek maar er kan toch niet geheel aan worden voorbijgegaan, omdat het toch ook de sfeer betreft, waarin de jonge afdeling k.w. moest werken, en bovendien omdat onder de bouwwerken waar het hier om gaat, het nieuwe Rijksmuseumgebouw een belangrijke rol speelt. Ook de samenstelling van de verzameling van het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst werd in het conflict betrokken. De strijd speelt al in de Staten-Generaal bij de behandeling van de begroting voor het jaar 1876, toen voor het eerst een bedrag was aangebracht voor de stichting van een nieuw gebouw voor het Rijksmuseum. Hiervoor zij verwezen naar het tweede deel van dit boek. Bij de begroting voor 1877 noemde minister Heemskerk de in de Tweede Kamer geuite beschuldiging, dat de rijksadviseurs te veel voorkeur zouden hebben voor een bepaalde bouwstijl, ongegrond. | |||||||||
[pagina 11]
| |||||||||
In het decembernummer van De Gids van 1877 kwam De Stuers in een artikel ‘Een bouwkunstig spook’ op tegen het verwijt, dat de rijksgebouwen, waarvan de stichting werd ondernomen of voorbereid, alle op hoog bevel zouden worden opgetrokken in middeleeuwse of oud-hollandse stijl. Deze neiging zou te wijten zijn aan de invloed van sommige mannen, waarbij hij doelt op Cuypers en zichzelf, wier geheim doel het zou zijn door middel van aldus gestichte openbare gebouwen het Nederduits-Hervormde deel van het Nederlandse volk tot de Rooms-Katholieke Kerk terug te voeren: de Middeleeuwse of Oud-Hollandse bouwstijl zou immers die zijn van het Ultramontanisme. De inhoud van het artikel lijkt duidelijk de ongegrondheid van de verwijten te hebben bewezen maar nog in dezelfde maand volgt een bestrijding van het artikel van de hand van Vosmaer in de ‘Vlugmaren’ in de Nederlandsche SpectatorGa naar eind20, getekend met de algemeen bekende naam ‘Flanor’. Hij spreekt ook weer over de ultramontaanse richting en schrijft o.m.: ‘Wat wij zien is de onderwerping van den mensch aan de beginselen eener partij, die geene vrijheid dult [sic], het is de strijd tegen alles wat klassiek, wat wetenschap is in den onafhankelijken zin welken de protestantsche wereld eerbiedigt; het is het doordrijven van middeneeuwsche kunstvormen. Zeker, ook de kunst der 17e eeuw wordt in het programma en volkomen te goeder trouw opgenomen. Maar welke plaats de middeneeuwsche kunst inneemt blijkt: 1 uit de oprichting van een nederlandsch museum, waarvan de middeneeuwsche en kerkelijke kunst een belangrijk en bovenmate bevoorrecht deel uitmaakt, bevoorrecht boven alle andere verzamelingen met duizenden guldens’. Daarop volgen nog elf andere punten, die betrekking hebben op nieuwe gebouwen en restauraties. Dan constateert hij; ‘Om dat alles te verkrijgen, wordt het kunstbureau gecentraliseerd in één bureau van binnenlandsche zaken, van waar het kunstleven, voor zooveel den staat aangaat, beheerscht wordt en dat bij verschil van meening het oordeel van het adviseerend lichaam ter zijde legt.’ In de eerstvolgende vergadering van het college van rijksadviseurs ontstond over Vosmaer's publikatie een onverkwikkelijk debatGa naar eind21; De Stuers hield zich er eerst buiten omdat hij degene was, tegen wie Vosmaer's artikel was bedoeld, maar ten slotte kwam hij met een scherpe aanval op de secretaris, die hij verweet inlichtingen aan derden, in het bijzonder aan kamerleden, te hebben gegeven met het doel hem te treffen. Een motie van Van den Bergh, inhoudende ‘De vergadering, betreurende dat zij door een harer leden op die wijze wordt bestreden, als thans gebleken is te geschieden, gaat over tot de orde van den dag’. Na enige discussie komt Gosschalk met een motie, die in minder sterke bewoordingen toch dezelfde strekking heeft. Deze luidt ‘De vergadering, betreurende de verstandhouding tusschen sommige leden der commissie, afkeurende de wijze, waarop deze, èn in openbare geschriften, èn door gegeven inlichtingen, is gebleken en, wenschende dat deze niet mogen leiden tot verzwakking van haar werkkring gaat over tot de orde van den dag’. Deze laatste motie werd aangenomen met één stem meerderheid, vóór stemden Van den Bergh, Cuypers, Enschedé, Gosschalk, Lingeman en De Stuers, tegen Fock, Hooft, Leemans, Scholten en Vosmaer. Terstond daarop verliet Vosmaer de vergadering. Vervolgens vragen Fock, Leemans en Vosmaer ontslag als rijksadviseurs. In de eerste van de twee daarop gehouden vergaderingenGa naar eind22, waarin Fock en Leemans nog aanwezig zijn geweest, werden Enschedé, Gosschalk en De Stuers aangewezen om een concept op te stellen voor een antwoordbrief aan de minister die het ontslagverzoek om advies aan het college had toegezonden.Ga naar eind23 In de vergadering van 1 maart 1878Ga naar eind24 is dit concept behandeld en met enige wijzigingen - o.a. werden de woorden ‘Kerkelijk Ultramontaansche rigting’ gewijzigd in ‘eenzijdig kerkelijke rigting’ en ‘verdachtmaking’ in ‘wantrouwen’ - goedgekeurd. Dit antwoordGa naar eind25 hield in, dat de minderheid dacht dat het ging om ‘een streven in eenzijdig kerkelijke rigting’, hetgeen te merkwaardiger werd geacht omdat tot de meerderheid in het college ook niet-Katholieken behoorden. De beraadslagingen in de Tweede Kamer over de begroting voor het jaar 1878 deden het vermoeden rijzen dat de leden, die het minderheidsstandpunt innamen, aan kamerleden inlichtingen hadden verstrekt. De voorzitter had erkend, dat hij dit had gedaan, maar was van oordeel, dat hij daartoe het recht had. Voorts werd in de brief aan de minister door de meerderheid van het college geprotesteerd tegen | |||||||||
[pagina 12]
| |||||||||
de geuite kritiek, als zou zij van de oorspronkelijke gedragslijn zijn afgeweken. Naar aanleiding van het door Fock gemaakte verwijt dat bij monumentenrestauraties de provincies Noord-Brabant en Limburg zouden zijn bevoordeeld, werd opgemerkt, dat hij dit nooit in de vergaderingen van het college naar voren had gebracht. Merkwaardigerwijs duurt het dan nog drie maanden voor minister Kappeyne de ontslag-voordracht aan de koning toezendtGa naar eind26; bij koninklijk besluit van 6 juni 1878 no. 35 werd het ontslag verleend. Eerst daarna vergaderen de aangebleven rijksadviseurs weer.Ga naar eind27 Zij stellen dan een voordracht van dubbeltallen samen ter aanvulling van het collegeGa naar eind28: voor het voorzitterschap worden voorgesteld de oud-minister van financiën dr. W. Vrolik, evenals Fock curator van de Rijksuniversiteit te Leiden, en de oud-minister van koloniën mr. W. baron van Goltstein, als leden 1 de conservator bij het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden dr. W. Pleyte en de Leidse hoogleraar in de theologische faculteit prof. dr. J.G.R.A. Acquoy, 2 de Amsterdamse hoogleraar prof. dr. Allard Pierson of de oud-officier S. graaf van Limburg-Stirum en 3 H.S.J. Rose en J.A.A. Waldorp, beiden hoofdingenieur bij de rijkswaterstaat. Voor het ondervoorzitterschap wordt H.J. Scholten voorgesteld, deze had als oudste lid het voorzitterschap in handen genomen, hetgeen tot de opheffing van het college zou voortduren. Van aanvulling van het college is niets meer gekomen. Bij de schriftelijke behandeling van de begroting voor 1879 blijkt dat minister Kappeyne opheffing van het college overweegt. Naar aanleiding daarvan komen de rijksadviseurs op 6 december 1878 bijeen.Ga naar eind29 Zij besluiten eenstemmig - Hooft van Iddekinge was wegens ziekte afwezig - aan de minister te schrijven, dat zij het voortbestaan van het college van belang achten maar dat zij tevens hun mandaat ter beschikking stellen voor het geval daardoor aanvulling van het college vergemakkelijkt zou worden.Ga naar eind30 Enige dagen laterGa naar eind31 verschijnt er in Het Vaderland een artikel van de hand van Hooft van Iddekinge, waarin hij het heengaan van Fock, Leemans en Vosmaer als rijksadviseurs wijt aan het feit, dat De Stuers lid van het college is gebleven. Voorts doet hij een felle aanval op Cuypers, waarbij hij geheel afgaat op het oordeel van de architect R. Redtenbacher, die enige jaren tegelijk als opzichter in dienst was geweest van het college en in die van Cuypers. Als de volgende dag de openbare behandeling van de begroting voor 1879 in de Tweede Kamer aan de orde komt, wordt over het voortbestaan van het college uitvoerig gesproken; sommige leden dringen aan op opheffing, andere op reorganisatie. De minister zegt, dat het college zijn taak vaak te buiten zou zijn gegaan. Het doet er zijns inziens niet toe of de chef van afdeling k.w. uit het college wordt gehaald, want dan moet de arme minister ‘kiezen tussen het college en hem, als zij het niet met elkaar eens zijn’, een opmerking die van toepassing zou kunnen zijn op elk college van advies aan de regering. De bewindsman verklaarde geen kans te zien de commissie te reorganiseren; een daartoe strekkend amendement werd verworpen. Een week later bespreekt het college van rijksadviseurs in zijn dan gehouden vergaderingGa naar eind32 zowel het artikel van Hooft van IddekingeGa naar eind33 - die wegens uitstedigheid de vergadering wederom niet bijwoont - als de uitlatingen van de minister in de Staten-Generaal.Ga naar eind34 Scholten verklaarde als waarnemend voorzitter, dat men met Hooft natuurlijk niet meer kon vergaderen; hij deelde mede, dat de zaken toch al geheel stil stonden, omdat Hooft de ingekomen stukken onder zich hield. Na een debat over de vraag of het college bij de minister zou aandringen op ontslag van Hooft of eenvoudig zou wijzen op de onmogelijkheid om langer met hem te vergaderen, wordt met vijf tegen twee stemmen tot het laatste besloten.Ga naar eind35 Voorts werd besloten om naar aanleiding van hetgeen de minister in de Tweede Kamer over het college had gezegd, een brief te concipiëren waarin de juistheid van de uitlatingen van de bewindsman zou worden bestreden. Voordat over dit concept zoals was besloten in een volgende vergadering kon worden gediscussieerd, ontving het college een brief van de ministerGa naar eind36, waarin deze berichtte dat het zijn voornemen was de koning voor te stellen het Koninklijk besluit, waarbij het college was ingesteld, in te trekken. Nog eenmaal, op 10 februari 1879, kwam het college - wederom ontbrak Hooft van Iddekinge - bijeen.Ga naar eind37 Toen werd de definitieve tekst vastgesteld van de brief aan de minister; aan | |||||||||
[pagina 13]
| |||||||||
het slot van de vergadering bedankte de waarnemend voorzitter Scholten De Stuers voor het vele door hem gedaan voor de zaak, die het college had te behartigen. De brief aan de ministerGa naar eind38 was een soort zwanezang: uitvoerig werden de opmerkingen en de kritiek, die de minister in de Tweede Kamer had geuit, besproken en weerlegd maar invloed heeft dit niet meer gehad. Evenmin hadden dat de vele andere vertogen, die tot regering en Staten-Generaal werden gericht. Zo had tijdens de openbare beraadslaging over de begroting voor 1879 in de Tweede Kamer het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap zich tot deze gewend en daarna tot de minister.Ga naar eind39 Aan de bewindsman schreef dit genootschap onder meer ‘Mogt u.e. meenen dat de bestaande Commissie van Rijksadviseurs “om redenen” behoort opgeheven te worden en de correspondenten ontslagen te worden, dan acht het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap het toch zijne pligt bij Uwe Excellentie met den meesten nadruk er op aan te dringen dat van Rijkswege ten onzent eene Commissie benoemd worde, gesteund door uitdrukkelijken last, magt en middelen om: eene Inventaris volledig op te maken van al wat als gedenkstukken van geschiedenis, kunst en wetenschap hier te lande nog bestaat en met de bevoegdheid te gelegener tijd, gevraagd en ongevraagd verslag van haar bevindingen te mogen geven en verzoeken betreffende deze zaken in te dienen’. Van gelijke strekking waren een adresGa naar eind40 van twaalf NederlandersGa naar eind41, die een vooraanstaande plaats in het wetenschappelijke en culturele leven van die tijd innamen en een briefGa naar eind42 van 17 belangrijke Rotterdammers.Ga naar eind43 Nog een reeks andere brieven bereikte het departement, waaronder in het licht van de betichting van ultramontanisme door Vosmaer jegens De Stuers en Cuypers opvalt die van kerkvoogden, notabelen, leden van de kerkeraad van de Nederlands Hervormde Gemeente te MaastrichtGa naar eind44: deze verklaren de opheffing van het college zeer te zullen betreuren. Het mocht alles niet baten; minister Kappeyne was niet tot andere gedachten te brengen en overeenkomstig zijn voordracht werd bij Koninklijk besluit van 21 februari 1879 het besluit tot instelling van het college ingetrokken en eervol ontslag verleend aan de nog zitting hebbende leden De Stuers, Cuypers, Enschedé, Van den Bergh, Gosschalk, Lingeman en Scholten en aan Hooft van Iddekinge als lid en secretaris. De briefGa naar eind45 waarin hun het ontslag werd meegedeeld eindigde met betuiging van de dank der regering voor de door de rijksadviseurs aan haar en den lande bewezen diensten.
De opheffing van het college moet zeker worden betreurd; hoewel de bemoeienissen van het ministerie van binnenlandse zaken op het gebied van kunsten en wetenschappen en in het bijzonder op dat van het behoud van het cultureel erfgoed in vergelijking met later nog maar van zeer beperkte omvang waren, was het voor de regering in een tijd, toen er nog weinig begrip was voor hetgeen de rijksoverheid in deze te doen stond, zaak geweest, dat zij zich in het algemeen in deze zou hebben kunnen verlaten op de adviezen van een college, samengesteld uit gezaghebbende figuren. Ook thans leveren adviserende organen voor de regering nog wel problemen op, als er divergentie van zienswijze bestaat tussen minister en adviescollege, of wanneer een bewindsman moet kiezen tussen het oordeel daarvan en dat van zijn ambtenaren. Maar dat neemt niet weg, dat de twintigste eeuw heeft bewezen, dat op praktisch alle terreinen van overheidszorg de regering het niet kan stellen zonder adviescolleges. Dat geldt ook voor de zorg voor het cultureel erfgoed: vandaar de Monumentenraad, die behalve een Rijkscommissie voor de Monumentenzorg onder meer als afdelingen een Rijkscommissie voor de Musea en een Rijkscommissie voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek kent, vandaar ook een Archiefraad.
Of minister Kappeyne, die nooit blijk heeft gegeven gevoel te bezitten voor de taken van afdeling k.w., nog heeft overwogen gevolg te geven aan de suggestie van het liberale kamerlid Rutgers van Rosenburg om niet slechts het college van rijksadviseurs op te heffenGa naar eind46 maar ook de afdeling aan het hoofd waarvan De Stuers stond, blijkt niet: zeker zal het voor laatstgenoemde een opluchting zijn geweest, dat precies een half jaar na de opheffing van het college het ministerie-Kappeyne van de Coppelle heenging en jhr. mr. W. Six, een man met heel wat meer culturele belangstelling, minister van binnenlandse zaken werd.
Bij de strijd tegen het college, vooral na het aftreden van Fock, Leemans en Vosmaer, | |||||||||
[pagina 14]
| |||||||||
speelt behalve de in de Staten-Generaal toen nog steeds levende opvatting, dat de regering vooral niet te veel moest doen en zeker niet te veel kosten moest besteden aan het behoud van het cultureel erfgoed, ook heel sterk het veronderstelde ultramontanisme van De Stuers en Cuypers. Het valt buiten het kader van dit boek, diep in te gaan op de grondoorzaken daarvan; de beschuldiging is herhaaldelijk geuit naar aanleiding van de wijze waarop monumenten werden gerestaureerd, van de keuze welke monumenten restauratiesubsidies kregen, van de stijl waarin nieuwe rijksgebouwen werden opgetrokken. Van het laatste is zoals we in deel ii nog zullen zien, de aanval op Cuypers en De Stuers bij de bouw van het Rijksmuseum een frappant voorbeeld. Het schijnt dat Vosmaer, zelf toch zeker een man met een diepingewortelde culturele inslag en met een bijzonder gevoel voor schoonheid in het belang van het behoud van culturele waarden, zich heeft laten verblinden door een welhaast panische angst voor wat hij zag als een drijven van Rooms-Katholieke zijde. Wellicht is hij bevangen geworden door de zeer sterk anti-katholieke sfeer die heerste bij de toenmalige Vrijmetselarij waarvan hij deel uitmaakte. Vosmaer heeft zich in zijn strijd tegen De Stuers, die zelf veel bewondering voor hem heeft gehad - in deel ii zullen wij dat zien bij het advies dat De Stuers in 1874 aan minister Heemskerk gaf over de vervulling van het directoraat van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen - niet van zijn beste zijde laten kennen. Hij heeft blijkbaar ook de zestien jaar jongere Hooft van Iddekinge met wie hij bevriend wasGa naar eind47, weten te beïnvloeden. Diens onbezonnen artikel in Het Vaderland, dat hiervoor is ter sprake gekomen, vormt wel het bewijs, dat men voor het college van rijksadviseurs zich een betere secretaris had kunnen denken.
De Stuers heeft in opmerkingen en ambtelijke nota's herhaaldelijk te kennen gegeven, dat hij de opheffing van het college van rijksadviseurs heeft betreurd; hij gaf b.v. aan een veelzijdig en deskundig samengesteld college de voorkeur boven een commissie van toezicht zoals het Rijksmuseum die kende; hij achtte dergelijke commissies, die meestal bestaan uit stadgenoten van de directeur en ter wille van de goede verhoudingen meestal achter deze stonden, voor het departement van weinig waarde. Het is dus bepaald niet zo, dat De Stuers zich bevrijd voelde van een college, dat invloed uitoefende op het terrein, waarop hij zelf zo'n vooraanstaande positie innam. Plannen tot oprichting van een of meer adviescolleges op het gebied waarop afdeling k.w. werkzaam was, zijn er voor zover bekend tijdens het chefschap van De Stuers niet meer ondernomen. Men mag betwijfelen of met een college van advies naast zich, de activiteiten van De Stuers ten behoeve van het behoud van Nederlands cultureel erfgoed veel meer resultaten zouden hebben opgeleverd dan thans het geval is geweest; misschien had hij met de steun van zo'n college achter zich soms sterker gestaan tegenover de hem altijd tegenwerkende secretaris-generaal Hubrecht of, in geval van meningsverschil, tegenover de aan het bewind zijnde minister. Meer nut wellicht had het bestaan van een college als dat van de rijksadviseurs kunnen opleveren bij een minder actieve afdelingschef als Royer, de opvolger van De Stuers, bleek te zijn.
De strijd voor het behoud van Nederlands cultureel erfgoed heeft zich niet beperkt tot monumentenzorg, musea en archieven. De Stuers heeft zich ook ingezet voor het behoud voor ons land van belangrijke objecten van geschiedenis en kunst, wanneer deze naar het buitenland dreigden te gaan. Nog voor de opheffing van het college van rijksadviseurs heeft De Stuers bij het ministerie van buitenlandse zaken geïnformeerdGa naar eind48 naar in het buitenland, in het bijzonder in Italië en Denemarken, bestaande ‘wettelijke bepalingen waarbij de verkoop van kunstvoorwerpen door partikulieren, corporatiën of gemeentebesturen vooral aan buitenlanders wordt verboden, en waarbij het eigendomsregt van partikulieren op kunstvoorwerpen bij opgravingen gevonden wordt beperkt.’ De ontvangen antwoordenGa naar eind49 hebben evenwel toentertijd niet geleid tot enig plan, laat staan tot een concept, voor een wettelijke regeling in ons land. In de volgende hoofdstukken zal nog op dit onderwerp worden teruggekomen. | |||||||||
[pagina 15]
| |||||||||
Meer effect had het ingrijpen van De Stuers in een aantal gevallen van dreigende uitvoer naar het buitenland. Het eerste is het bekendst gebleven, nl. dat van de verkoop door de gemeenteraad van Veere van de beroemde beker, die in de zestiende eeuw de stad Veere had gekregen van de markgraaf van Veere en Vlissingen, Maximiliaan van Bourgondië, onder voorwaarde, dat die nooit zou mogen worden vervreemd, verpand of verzet maar zal blijven bewaard op het stadhuis van Veere.Ga naar eind50 Tot tweemaal toe, nl. in 1881 en in 1883 besloot de raad tot verkoop; beide malen werd het besluit eerst geschorst en vervolgens wegens strijd met het algemeen belang vernietigd.Ga naar eind51 De Raad van State had beide keren aangeraden met het gemeentebestuur tot een vergelijk te komen, nl. om tegen een geldelijke tegemoetkoming de beker in het Rijksmuseum of in een andere rijksverzameling op te nemen, maar het ministerie voelde begrijpelijkerwijs niets voor een dergelijke flagrante schending van de hiervoor genoemde voorwaarde. Wel heeft minister Heemskerk, die het tweede vernietigingsbesluit had gecontrasigneerd - het eerste door minister Six - in 1884 de burgemeester van Veere gemachtigd ten laste van zijn departement een brandkast te kopen voor een bedrag van ten hoogste 300 gulden en die in bruikleen te houden tot berging van de beker.Ga naar eind52 In de Tweede Kamer werd op het vernietigingsbesluit... ruim zestien jaar later gereageerd! In haar Voorlopig Verslag over de begroting voor 1901Ga naar eind53 staat vermeld: ‘De vernietigiging van het besluit van den raad der gemeente Veere, betreffende den verkoop van den beker van Keizer Maximiliaan, werd met het oog op den ongunstigen financieelen toestand door sommige leden betreurd. Men had den verkoop niet moeten beletten of het Rijk had dit historisch kunstvoorwerp tegen den geboden prijs moeten overnemen.’ De Stuers zorgde voor de volgende passage in de Memorie van Antwoord: ‘Bij Koninklijke besluiten van 9 september 1881 en 1 februari 1884 werden indertijd de besluiten van den gemeenteraad van Veere tot verkoop van den beker van den Markgraaf (niet Keizer) Maximiliaan vernietigd. De vraag is gewettigd of het wel de bedoeling kan zijn om thans nog een debat te openen over deze besluiten. Waarschijnlijk hebben de leden, die hier aan het woord zijn het oog op den Kampveerschen toren. Het besluit van den gemeenteraad om dit historisch gedenkteeken voor een luttele som te verkoopen aan den zoon van een der leden van den gemeenteraad, een besluit waartoe de vader medewerkte, kon de goedkeuring van Gedeputeerde Staten van Zeeland niet verwerven, en het hooger beroep van de gemeenteraad werd overeenkomstig het advies van den Raad van State verworpen. Voor het aankoopen van dit gedenkteeken door het Rijk bestond geen aanleiding’. Op grond van de stringente voorwaarde, waaronder de beker aan Veere was geschonken, is in 1906Ga naar eind54 door minister Rink aan de burgemeester van Veere op een desbetreffende vraag geantwoord dat het volgens hem niet geoorloofd was de beker gedurende twee maanden af te staan voor een te Middelburg te houden tentoonstelling.
Een soortgelijk geval als met de Maximiliaanbeker heeft zich te Franeker voorgedaan. Een besluit van de raad van die gemeente van 16 december 1896 tot verkoop van een daaraan toebehorende Globe-beker werd bij Koninklijk besluit van 24 februari 1897 nr. 7 vernietigd: ‘Overwegende dat deze beker in 1607 aan de gemeente Franeker ten geschenke is gegeven door de gezamenlijke huurders der stadslanderijen, onder St. Jacob op het Bildt gelegen, en prijkt met een handschrift, doelende op de standvastige verdediging van Franeker in het jaar 1500 onder Hendrik van Saksen en op de in het volgende jaar door de hertogen Hendrik en George van Saksen aan Franeker gedane gift van 200 morgen Bildtland, welke met andere gunsten als eene belooning aan die gemeente werden geschonken, Overwegende, dat deze beker van verguld zilver is gedreven in de gedaante van een globe of bol, waarop de gesteldheid der aarde met zeer groote nauwkeurigheid en tal van bijzonderheden, volgens de allerlaatste tijdens de vervaardiging in 1607 gedane ontdekkingen en bekende gegevens, hoogstwaarschijnlijk door Pibo Gualtheri gegraveerd is en dit voorwerp mitsdien een document is voor de geschiedenis van de kennis der aarde; Overwegende, dat deze globebeker wegens zijne smaakvolle vormen en zijne voortreffelijke uitvoering onder de voornaamste voortbrengselen der goud- en zilversmidskunst te rangschikken is; | |||||||||
[pagina 16]
| |||||||||
Overwegende, dat mitsdien deze beker uit het oogpunt zoowel van geschiedenis als van wetenschap en kunst een voorwerp is van bijzonder groote waarde en beteekenis; Overwegende, dat het in strijd is met het algemeen belang, dat zulke voor de vaderlandsche geschiedenis en kunst belangrijke gedenkstukken, aan openbare besturen niet als voorwerp van geldswaarde maar ter herinnering aan belangrijke gebeurtenissen geschonken, door deze in den handel worden gebracht; Overwegende, dat dus het vermelde besluit als strijdig met het algemeen belang behoort te worden vernietigd.’Ga naar eind55 Maar niet alleen als gemeentebesturen belangrijke voorwerpen wilden verkopen, is De Stuers actief geweest. Zo heeft hij in 1899 door tussenkomst van de aartsbisschop van UtrechtGa naar eind56 weten te voorkomen, dat het kerkbestuur van de r.k. parochie te Zevenaar een gegraveerde koperen gedenktafel opgericht ter eere en ter nagedachtenis van Hendrick van Gluerick, overleden in 1456 en van diens huisvrouw Juda Creven, overleden in 1446', zou verkopen ‘aan een in het buitenland gevestigde persoon’.
Toen in 1901 De Stuers het ministerie verliet, bestond afdeling k.w. uit vijf ambtenaren, nl. behalve hemzelf de civielingenieur J.A. Royer, in de rang van hoofdcommies - hij was sinds 8 februari 1892 bij de afdeling werkzaam, sinds 1 maart van dat jaar in de evengenoemde rang -, de commies G.J. van Oort, die wij reeds als adjunct-commies aantroffen toen de afdeling k.w. in het leven werd geroepen, en twee adjunct-commiezen, J.H.G. van de Poll (sinds 1 maart 1883) en mr. M.I. Duparc (sinds 1 januari 1899). De taak van de afdeling is ongeveer gelijk als die van 1875; in de Staatsalmanak van 1901 staat een wat uitvoeriger omschrijving, waarbij opvalt de vermelding van ‘de gebouwen ressorteerende onder het Departement met uitzondering van het rijkshengstveulendepot en van de domeingebouwen’, omdat hieruit de bemoeienis blijkt, die ook later afdeling k.w. heeft behouden met de nieuwbouw van rijksinstellingen van onderwijs, academische ziekenhuizen enz.
In 1901 laat De Stuers zich voor het district Weert kandidaat stellen voor het lidmaatschap van de Tweede Kamer; hij wordt gekozen, neemt zijn verkiezing aan en wordt deswege op non-actief als departementsambtenaar gesteld. Het is moeilijk te zeggen waarom hij deze verandering heeft geambieerd; misschien viel het hem, die toen 58 jaar was, met de jaren moeilijker zich naar de wisselende inzichten van de diverse ministers te schikken. Maar zeker is het dat zijn heengaan van het departement een zware slag heeft betekend voor afdeling k.w. en voor de behartiging van de aan die afdeling toevertrouwde zorgen. Een kamerlid, zelfs al is het een De Stuers, kan nu eenmaal veel minder tot stand brengen dan een ambtenaar, die een zo belangrijke positie ten departemente had bekleed als hij zovele jaren had gedaan. Wellicht heeft hij gehoopt als kamerlid zoveel invloed te zullen kunnen uitoefenen op de minister maar vooral op zijn opvolger, dat de zaken op het ministerie op de door hem gewenste wijze zouden worden voortgezet en dat hij daarnaast juist door zijn kamerlidmaatschap datgene zou kunnen bereiken wat hem als ambtenaar niet mogelijk was geweest. | |||||||||
3 De periode-Royer en de Eerste Wereldoorlog (1901-1918)Het zou onbillijk zijn van de opvolger van De Stuers te hebben verwacht, dat hij deze ooit zou hebben doen vergeten. Daarvoor was De Stuers een te markante, een te krachtige persoonlijkheid geweest, daarvoor heeft hij als de eerste chef van afdeling k.w. te veel gepresteerd, te veel geschreven en te veel van zich laten horen. Maar dat het omgekeerde het geval zou zijn, was toch niet a priori nodig geweest. Niet De Stuers is vergeten maar wel zijn opvolger, hoewel deze bijna vijftien jaar chef van de afdeling is geweest. Nu was het begrijpelijk, dat de man die ruim negen jaar als tweede man onder De Stuers heeft gewerkt, geen heel sterke, op de voorgrond tredende persoonlijkheid kon zijn zonder met zijn chef in conflict te zijn gekomen. J.A. Royer die een opleiding als civiel ingenieur had voltooid, was zoals wij al zagen in februari 1892 bij afdeling k.w. gekomen. De talrijke minuten van zijn hand maar vooral de | |||||||||
[pagina 17]
| |||||||||
bij tijd en wijle bijzonder lange nota's, die hij in opdracht van De Stuers heeft geschreven, maken duidelijk, dat hij een zeer nauwgezet ambtenaar is geweest met een uitstekende pen. Als hij De Stuers opvolgt, wordt hij terstond bevorderd tot referendaris. 1 januari 1907 wordt hij onder minister Kuiper de eerste administrateur bij afdeling k.w., een rang die immers aan De Stuers, toen deze in 1901 het departement na ruim 26 dienstjaren verliet, nog steeds niet was toegekend. Als chef verzet hij zich van meet af aan met kracht en succes tegen de vele pogingen die De Stuers heeft gedaan om ten departemente invloed te blijven uitoefenen. Royer beschouwde voortaan De Stuers uitsluitend als kamerlid en accepteerde hem niet als een soort graue Eminenz, die achter de schermen werkzaam bleef. Dat was zeker verstandig want voor zuivere verhoudingen is het niet gewenst dat een gewezen chef zonder eigen verantwoordelijkheid te dragen in stilte de zaken zou willen blijven leiden. Royer is geen man geweest om over zich te laten lopen maar iets anders is of hij door eigen initiatieven een belangrijke bijdrage heeft geleverd tot voortzetting van het werk van zijn voorganger. De directeur van het Haagse Gemeentemuseum dr. H.E. van Gelder schreef in een artikel ‘Een halve Eeuw Regeeringszorg voor Kunsten en Wetenschappen’ in de Nieuwe Rotterdamse Courant van 30 juni 1925 - de volgende dag bestond afdeling k.w. vijftig jaar - over het vertrek van De Stuers in 1901 en over Royer als chef: ‘Maar het is waar, de afdeeling verdwijnt in die eerste vijfentwintig jaar achter de imposante figuur die haar leidt, en toen deze Kamerlid geworden, de behartiging der belangen, die zij te dienen had, elders ging voortzetten, vreesde men wel, dat zij als een tamelijk onzelfstandig, angstvallig wicht voor den dag zou treden. Dat viel mee. Er was krachtig leven ingeblazen, de stoot tot ontwikkeling was gegeven, verschillende zaken waren op gang gebracht, het gold thans den geregelden uitgroei te bevorderen en te bewaken, en daarvoor bleek de afdeeling zeer goed in staat. De nieuwe chef, de heer J.A. Royer, was echter wel het tegendeel van zijn voorganger: even bedachtzaam als gene onstuimig, evenzeer zichzelf effaceerende als de ander zich vooraan plaatste. Maar in toewijding gaven zij elkander niets toe. Er werd nu stiller, maar niet minder deugdelijk gearbeid, dank vooral aan de ambtenaren, die de verschillende instellingen beheerden en die herademden nu hun grooter zelfstandigheid gegeven werd. Het persoonlijk regime der eerste kwart eeuw, hoewel als noodzakelijk, nuttig en vruchtbaar erkend, had enkele der besten van De Stuers vervreemd. De afdeeling dreigde inplaats van steun, prikkel, leiding te geven, te worden tot bemoeial en boeman. Het tijdperk-Royer heeft dat gevaar gekeerd, en daardoor kon worden voortgebouwd. In 1902 kwam de Commissie van Advies voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën tot stand, in 1903 de Rijks Monumentencommissie, in 1904 het Kunsthistorisch Instituut te Rome: eigen organen voor bemoeiïngen, die op organisatie wachtten’. Van Gelder, die Royer heeft meegemaakt, had nog meer kunnen noemen, zoals de Nachtwachtuitbouw en de Druckeruitbouw in het Rijksmuseum, de aankoop van een aantal zeer belangrijke schilderijen uit de collectie-Steengracht voor het Mauritshuis, de stichting van twee nieuwe rijksmusea, nl. het Rijksmuseum Hendrik Willem Mesdag en het Rijksmuseum Huis Lambert van Meerten, en de voorbereiding van een archiefwet. Dit alles, ook de instellingen die Van Gelder heeft genoemd, was echter niet te danken aan initiatieven van Royer; men moet volstaan met te constateren, dat voor zover afdeling k.w. in deze zaken een rol had te spelen, dit onder zijn leiding is geschied. Het meeste kwam tot stand in de beginjaren toen Royer nog niet was getroffen door de slag die hem in 1907 tot een gebroken man heeft gemaakt: door een dodelijk ongeluk in de bergen verloor hij een van zijn twee zonen. Daarna was hij vrijwel niet meer in staat iets van belang te ondernemen. De secretaris-generaal mr. J.B. KanGa naar eind57 kon in deze situatie, die op de ambtenaren van de afdeling bepaald frustrerend heeft gewerkt, geen verandering brengen. Afdeling k.w. bleef een kleine bezetting houden. Als Royer chef wordt, treffen we onder hem aan G.J. van Oort als commies - hij werd in 1902 hoofdcommies - en als adjunct-commiezen J.H.G. van de PollGa naar eind58 en mr. M.I. Duparc.Ga naar eind59 Op 1 april 1902 komt als derde adjunctcommies de latere chef van de afdeling hoger onderwijs mr. A.J.L. van Beeck Calkoen; hij ging reeds op 1 januari 1908 naar de toenmalige afdeling hoger en middelbaar onderwijs. | |||||||||
[pagina 18]
| |||||||||
Tijdens het chefschap van Royer zijn er drie ambtenaren bij de afdeling gekomen, van wie er twee, nl. P. VisserGa naar eind60 en E.A. KuipersGa naar eind61 later afdelingschef zouden worden en de derde C. van KeekemGa naar eind62 sous-chef van de naoorlogse afdeling kunsten.
De taken van de afdeling ondergingen geen principiële wijzigingen. Zoals we nog in het volgende deel zullen zien, kwam de behandeling van de aangelegenheden betreffende het Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum weer terug bij de afdeling k.w. Voorts kwamen uiteraard bij haar de zaken aangaande de nieuwe instellingen, die hiervoor al zijn genoemd in en naar aanleiding van het artikel van Van Gelder in 1925. De Commissie voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën en haar bureau komen nog ter sprake in het aan het archiefwezen gewijde deel van dit boek. Het in 1904 opgerichte Nederlands Historisch Instituut te RomeGa naar eind63 valt buiten het directe onderwerp van dit boek omdat zijn doel niet onmiddellijk is gericht op het behoud van het Nederlands cultureel erfgoed. Wel levert dit instituut een belangrijke bijdrage bij de vorming van historici, kunsthistorici en archeologen, uit wier midden voornamelijk degenen worden gerecruteerd, die hier te lande werkzaam zijn bij de instellingen ten behoeve van ons materieel cultureel bezit. Als zodanig is het dan ook zeker gerechtvaardigd, dat het instituut te Rome nog steeds onder de directie m.m.a. ressorteert.
In de Staten-Generaal was het vooral De Stuers, die zich herhaaldelijk inliet met de zaken van afdeling k.w. Wij zullen dit o.a. nog zien als in het volgende deel van dit boek het Rijksmuseum te Amsterdam wordt besproken: in het bijzonder keerde De Stuers zich tegen de wijzigingen die Pit in het Nederlands Museum van Geschiedenis en Kunst aanbracht, tegen de - trouwens zeer schaarse - uitleningen naar tentoonstellingen en tegen de sluiting van het museum op maandag. Andere leden hebben herhaaldelijk aangedrongen op verbetering van de salariëring van de suppoosten in het Rijksmuseum, die omdat ze vrijwel uitsluitend uit gepensioneerden bestonden, een veel lagere honorering kregen dan hun collega's in andere musea, waarin dat niet het geval was. Deze kwestie is eerst in 1950 bevredigend geregeld. Kritiek in de Staten-Generaal werd in de eerste jaren van de Eerste Wereldoorlog geuit, omdat de door de regering toen nodig geachte bezuinigingsmaatregelen wel heel zwaar op afdeling k.w. drukten: bij de samenstelling van de begroting van het ministerie van binnenlandse zaken bleek in totaal met 1/90 te zijn bezuinigd maar bij afdeling k.w. met ⅛. Het argument, dat minister Cort van der Linden aanvoerde, is ook bij latere bezuinigingen waardoor afdeling k.w. of haar opvolgsters onevenredig werden getroffen, herhaaldelijk gebezigd, nl. dat het bij haar niet om wettelijke verplichtingen ging. Maar dit zou slechts opgaan als inderdaad in de andere sectoren de niet uit enige wettelijke regelingen voortvloeiende uitgaven op gelijke mate zouden zijn gereduceerd, iets waarvan in dergelijke gevallen meestal in het geheel geen sprake was. Nog twee opmerkingen ten aanzien van afdeling k.w. in de Eerste Wereldoorlog. De eerste is dat, behalve door bezuinigingen zoals de intrekking van aankoopgelden voor de rijksmusea, ook het werk zelf van de afdeling werd bemoeilijkt doordat Visser lange tijd in militaire dienst is geweest. Het andere feit is niet naar buiten bekend geworden. Toen bij het uitbreken van de oorlog Nederland hierin betrokken dreigde te worden, heeft de regering op het punt gestaan om vergezeld van een heel klein aantal ambtenaren zich naar Amsterdam te verplaatsen. Tot deze ambtenaren behoorde Duparc, die hiertoe een geheime opdracht van secretaris-generaal Kan had ontvangen; nadat evenwel het direct gevaar was geweken, zag de regering van haar voornemen af. Voor welke doeleinden Duparc was uitgezocht, was hem niet meegedeeld.
Op 1 juni 1916, enige maanden na het overlijden van De Stuers, is Royer met pensioen gegaan. Zijn opvolger, de dan 46-jarige mr. M.I. Duparc was zoals we al zagen sinds 1 januari 1899 bij afdeling k.w. werkzaam geweestGa naar eind64; hij had zich tot dusverre hoofdzakelijk bezig gehouden met het archiefwezen, de Koninklijke Bibliotheek, de Koninklijke Akademie van Wetenschappen en steun aan wetenschappelijke ondernemingen. Zijn karakter, aanleg en opvatting van zijn taak als chef van afdeling k.w. verschilden al evenzeer van De Stuers, | |||||||||
[pagina 19]
| |||||||||
voor wie hij altijd veel respect heeft gehad, als van Royer, wiens inactiviteit hem op den duur te machtig was geworden.Ga naar eind65 Hij voelde er niets voor tegenover de hoofden van de instellingen en anderen met wie hij te maken kreeg, een soort dictatoriaal gezag uit te oefenen, een tweede De Stuers wilde hij bepaald niet worden.Ga naar eind66 Evenals Royer wilde hij de hoofden van dienst zoveel mogelijk vrijheid laten en zich er in de eerste plaats toe bepalen het hun mogelijk te maken de aan hen toevertrouwde belangen naar de eisen van de tijd te behartigen. Maar anderzijds wenste hij zich niet, gelijk Royer wel had gedaan, als het ware uit te vlakken, zich geheel op de achtergrond te houden. Dat bewijst wel zijn voorzitterschap van de ‘Grote Museumcommissie’ van 1919 en het door hem geambieerde voorzitterschap van de Museumraad, zoals deze in het rapport van die commissie is voorgesteld. Bovenal wenste hij echter het vertrouwen te winnen van degenen, die in ons land vooraanstaande posities innamen in het kunst- en wetenschappelijk leven: het ging hem er om dat ze hem niet zouden zien als hun departementale tegenspeler en nog minder als een soort chef maar als degene die ten departemente voor hun belangen en wensen opkwam. Hij is daarin geslaagd en met vel en van hen ontstond zelfs een hartelijke vriendschap. In de wereld van kunst en wetenschap voelde hij zich veel meer thuis dan in de zuiver ambtelijke sfeer binnen het departement.
Als Duparc chef van afdeling k.w. wordt, is het einde van de Eerste Wereldoorlog nog niet in zicht maar toch gebeurt er wel een en ander waaruit de wisseling van de wacht blijkt. Op 10 september 1917 wordt het ontwerp voor een Archiefwet, in de voorbereiding waarvan Duparc sinds jaren al was betrokken, bij de Staten-Generaal ingediend; op 27 juni 1918 verschijnt de Archiefwet 1918 reeds in het Staatsblad.Ga naar eind67 Op de begroting voor het jaar 1918 treft het herstel van de aankoopkredieten voor de rijksmusea. Op 10 mei 1918 vindt de instelling plaats van de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg en van het Rijksbureau voor de Monumentenzorg onder leiding van Jan Kalf. Enige maanden later treedt het ministerie-Cort van der Linden af; de verdere lotgevallen van afdeling k.w. komen in het volgende hoofdstuk ter sprake. |
|