| |
| |
| |
VI
Heel vroeg in de ochtend waren ze in Saloniki. Het heeft iets onwezenlijks om heel vroeg in een vreemde stad aan te komen, het is duidelijk dat de stad je dan nog niet verwacht. Maar er was niets aan te doen geweest, want Timogoras had gevraagd of hij mee kon rijden naar zijn werk, waar hij om acht uur aanwezig moest zijn, en natuurlijk hadden ze hem die kleine dienst niet kunnen weigeren. Behalve Timogoras Waren ook nog een schoonbroer en twee vrienden meegereden met actetassen en broodpakjes, bungelend aan touwtjes. De zon had nog laag gestaan en de halmen van het verschroeide gras hadden zich uitgerekt naar een spoortje vochtigheid in de ochtendlucht. De ezel was niet meer te zien geweest; hij had tot de nacht behoord, een nachtbeest.
Ze namen hun intrek in hetzelfde hotel. Maar van dit tijdstip af zou Roger in beslag worden genomen door de verkoop van zijn auto, en zodra hij deze verkocht had, zou hij doorreizen naar Istamboel, waar hij contacten wilde leggen. Over de aard van die contacten liet hij zich nooit uit, hij hield ervan zich in wolken te hullen. Het was geen verbeelding - hoewel men zou kunnen denken dat het dit was - maar de lak van de rode wagen was dof geworden; daarom liet Roger hem bewerken met olie zodat hij ging glanzen als een pas gepoetste schoen, ietwat onnatuurlijk, en nadat er een stuk van de uitlaatpijp was afgezaagd - het touw was weer los gegaan - reed hij bijna geruisloos. ‘Ik heb een koper,’ zei Roger diezelfde middag nog,
| |
| |
op de drempel van hun kamer tredend, waar zij siësta hielden. In het halfdonker van de kamer zag hij ze op hun bed liggen. Ze hadden een laken over hun naaktheid getrokken en wendden hem hun hoofden toe.
‘De zoon van een minister wil hem kopen,’ zei Roger, zich de schedel drogend met een grote witte zakdoek. Het was ondragelijk warm.
Hun hoofden knikten. Dit was serieus. De zoon van een minister, jong en elegant, was het soort man dat een dergelijke auto zou kopen - kijk, daar heb je de zoon van de minister! Een rode auto stuivend over de weg. ‘Morgen vroeg neem ik de trein naar Istamboel. Ik denk niet dat ik jullie nog zien zal.’
Philip wierp nog het laken van zich af om op hem toe te gaan. ‘We zullen schrijven!’ riepen ze, maar het scheen hem nauwelijks te interesseren. Eén blik uit zijn helle ogen schampte hun gezichten en hij was al weg. Ze hoorden zijn zware stap als van een polderjongen wegdreunen door de corridor. Dat was alles. Maar de volgende ochtend zagen ze hem beneden op het terrasje zitten alsof er van een vertrek nooit sprake was geweest. Toen hij hen zag, stond hij onmiddellijk op en grijnsde zijn kwajongensgrijns alsof hij was betrapt, ook alsof hij hen voor de gek had gehouden. Ze hadden hem ver weg gewaand, schommelend in de trein naar Istamboel, starend door het raampje.
‘Bent u er nog?’ riepen ze uit. ‘Is het niet gelukt?’
‘De belasting is erg hoog voor een luxewagen,’ zei hij.
‘Dat maakt het moeilijk om hem te verkopen.’ Over zijn schouder keek hij naar twee mannen met wie hij aan een tafeltje had gezeten: ‘Dat is de zoon van de mi- | |
| |
nister, die dikke.’ Ze zagen het meteen, dat was niet wat het wezen moest: een pafferige jongeman met een meelbleek bouderend gezicht, zelfs slordig gekleed.
‘Ga even zitten,’ zei hij en ze bogen de hoofden bijéén om zijn verhaal te horen. Eerst had hij zelf gechauffeerd, rustig op een geasfalteerde weg, maar toen had de zoon van de minister zelf willen rijden en waren ze op een veel slechtere weg terecht gekomen. Stof en vliegjes kleefden vast aan de olie, de auto werd er mee bedekt. Het dak moest gedemonstreerd worden en hij was achterin gaan zitten om heimelijk zijn hand omhoog te houden en het dak te steunen. Niemand zag het, het dak klapperde nog wel, maar toch minder. Maar het wiel had wat speling... Hier raakten hun ogen gevangen in de zijne die verraderlijk glinsterden. - De zoon van de minister was natuurlijk aan die speling niet gewend. Nom de Dieu, hij was tegen een paal gevlogen en had het portier ingedeukt...
Maar nu moest hij weer weg. ‘Een nieuwe koper,’ fluisterde hij, en ze zagen naast de zoon van de minister een donkere knappe man zitten met fluwelen ogen. ‘Een vrouwenjager,’ zei hij met een plagende blik naar Marjan. ‘Een Casanova.’
Alle aspirantkopers, die weldra ex-aspirantkopers werden, bleven Roger omzwermen als vliegen. Behalve de zoon van de minister en Casanova, waren er een garagehouder, de baas van Timogoras, en soms Timogoras zelf, en een juwelier. Niet dat de juwelier de auto had willen kopen, maar op een of andere geheimzinnige wijze scheen hij bij de onderhandelingen | |
| |
betrokken te zijn. Tegenover het hotel had hij zijn winkeltje, niet groter dan een poppenkast. Onderin was een toonbankje en een vitrine met kostbaarheden, daarboven, met een smal trapje te bereiken, was zijn werkplaats, een vogelnest, van waar hij uitkeek op de straat. Niets ontging hem. Van beneden af kon je zijn zwarte ogen zien glinsteren boven de rand. Zag hij een glimp van Roger of van de rode auto, dan was hij al beneden, watervlug als een spinnetje dat een prooi ziet. En even watervlug was hij weer terug wanneer hij iemand, een klant misschien, zag talmen voor zijn winkeltje.
Iedere ochtend in de vroegte installeerden allen zich op het terras voor de ingang van het hotel en wachtten tot Roger, hun koning en ook een beetje hun eigendom, tevoorschijn zou komen En ze konkelden en fluisterden dat ze nieuwe kopers wisten en lieten zich tracteren op biertjes. En wanneer hij instapte, wipten ze allemaal mee om hem te begeleiden naar nieuwe samenkomsten.
Maar de belastingen waren hoog en het stuurwiel had zijn speling, en dus daalde de prijs van 5000 op 4000, van 4000 op 3500, van 3500...
‘Wil de zoon van de minister hem nu nog niet hebben, voor zo'n zacht prijsje?’ vroeg Philip. Roger keek vaag en schudde zijn hoofd.
‘Hij kent te goed zijn gebreken... En om je de waarheid te zeggen, geloof ik niet dat hij de zoon van een minister is...’
Een ogenblik waren zij neergestreken onder een zonnescherm, terwijl Roger's vasallen drie tafeltjes ver- | |
| |
der zaten en naar hen keken - onder het scherm hing een rode warme gloed.
‘'s Nachts kan ik niet slapen,’ zei Roger, zich dramatisch het hoofd droogboenend. Zijn ogen stonden vermoeid en hol, knippend tegen het stekende licht. ‘Wat hebben jullie gedaan, gisteren?’
Even zag hij ze naar elkaar kijken als wilden zij woordloos resumeren wat ze gedaan hadden - naar de haven waren ze gegaan en hadden een boot gevonden, die op Athene voer en hen mee kon nemen. En 's avonds hadden ze rondgezworven door de Byzantijnse wijk, het oudste deel van de stad, waar zigeuners woonden. ‘Prachtige zigeunerinnen,’ zei Marjan, ‘met rode lappen om. De kinderen slapen er naakt op de straat.’
‘En we hebben een klooster ontdekt,’ zei Philip, ‘boven de stad, met een uitzicht tot aan de zee... Er waren daar mooie oude ikonen.’
Waar zagen zij dit alles? Voor hem was Saloniki een moordend hete stad met huizenblokken van gewapend beton, met zielloze rechte straten en verlaten spoorwegemplacementen.
‘Met z'n tweeën zie je blijkbaar alles met andere ogen,’ zei hij, glimlachend met iets van weemoed. - Ze leefden in die andere wereld. Bijna had hij gezegd: laten we er heen gaan. Neem mij mee naar de Byzantijnse wijk... Waarom zou hij die andere werkelijkheid niet kunnen binnenstappen, vanzelfsprekend, of hij er thuis hoorde? Maar hij had een vaag voorgevoel dat die wereld zich niet zou uitleveren aan zijn blikken, dat hij niets zou zien dan wat vuile krotten....
‘Pssst,’ klonk het van de overzijde van de straat. Het | |
| |
watervlugge spinnetje kwam naar hem toegerend: ‘Ein man aus Amerika, auto kaufen...’
‘Wo?’ vroeg Roger, rondblikkend of de man uit Amerika aan een parachute uit de lucht zou komen dalen.
‘Telefoneren... Sie!’ fluisterde het spinnetje en prikte hem met een vinger in de borst.
Nu waren zij het, die vertrekken zouden. Met een vrachtboot zouden ze naar Athene varen, slapend op het dek. En hij moest in deze vervloekte lege stad blijven. Hoe laat ging hun boot? Hij keek op zijn polshorloge, maar dat kon hem niet vertellen hoe laat hun boot vertrok. Hij stond op en meteen liepen er vijf, zes kerels, redenerend en schuifelend, met hem mee; hij was een menigte geworden. De kellner schoot naderbij en hij betaalde zes consumpties. Hij sliep slecht in deze stad, op het dek van een boot moest het fris zijn, hij zou ook wel op een boot willen slapen. Hij liet de mannen instappen en vervoerde ze naar het hotel. Een beetje verwonderd, protesterend vroegen ze: ‘Wat gaat u hier doen?’ Zonder antwoord te geven liep hij naar binnen en tuurde op het sleutelbord om te zien of hun sleutel er hing. De sleutel was weg, misschien waren ze op hun kamer aan het inpakken.
‘Hoe laat gaat jullie boot?’ vroeg hij toen ze voor hem stonden in de deuropening.
‘De boot gaat niet,’ zei Philip. ‘De motor is kapot...’
‘Kapot?’ vroeg Roger, ongelovig eerst, toen grinnikkend. Zo was het gedurende de hele reis geweest, de wereld hield hen voor de gek, legde kleine hinderpalen op hun weg.
| |
| |
‘Wat doen jullie dan nu?’ Want hij zag toch duidelijk dat ze aan 't pakken waren.
‘We gaan met de nachttrein. Het heeft geen zin langer te wachten.’
‘Ik breng jullie naar het station. Hebben jullie nog tijd iets te drinken?’
Wat bezielde hen, die laatste ogenblikken dat ze bijéén waren? Maakte de warmte, benauwende deken over de stad, hen zo ijlhoofdig, zo hol van binnen? Casanova, de zoon van de minister, de juwelier en de anderen staarden zwijgend naar hen, terwijl ze haastig hun ijskoude dranken dronken en weer nieuwe bestelden alsof ze daarmee die vreemde leegte konden opvullen.
‘Hoe staat 't met de verkoop?’ vroeg Philip. ‘Heeft de Amerikaan hem niet genomen?’
- Nee, de Amerikaan had hem niet genomen en lager dan drie duizend had hij niet willen gaan. Opnieuw had hij de wagen laten schoonmaken en opglanzen en het portier laten uitbuigen. En alle Grieken waren meegereden om te helpen verkopen, maar daardoor was de wagen te zwaar belast geworden. ‘Elle a touché le ventre,’ verzuchtte Roger en een lach bubbelde in hem omhoog, diep uit zijn lijf, van uit zijn tenen. Tegen die oude lach van hem waren ze weerloos. Het was dat vlammetje, waanzinnig op en neer dansend in zijn ronde ogen, dat al hun weerstand ondermijnde - ze waren toch al zwak en het vlammetje wist dit, het was zo leep. Hun lach groeide, ze werden er door geteisterd, en van enige afstand staarden vijf paar ogen hen verbluft, argwanend aan.
| |
| |
‘En het dak,’ bracht Roger gesmoord uit. ‘Toen het dak dicht moest...’ zijn blauwe ogen zwommen, tranen biggelden over zijn wangen, ‘zat ik achterin met de zoon van de minis...’ nee, in vredesnaam, niet kijken naar die vadsige figuur die hen aanstaarde met open mond, ‘van de minister... en opeens zag ik ik dat hij... zijn hand omhoog hield om het dak te steunen...’
Ze kromden zich op hun stoelen, klemden zich vast aan de tafelrand. Door een mist zagen ze elkaars gezichten, rood en vertrokken. Daar waren zijn rose babykruin, zijn losse ledematen, zijn hemd openhangend op de borst, onmogelijk dierbaar, driemaal aan de grens bij Triëst, de bankbiljetten in de olie, een marionetje alleen aan een tafel, de andere wereld. En daar waren hun sproeten, hun reistas met hun slaapzakken er bovenop en de pyama met vogeltjes erin, een stem die zei: laten wij vrienden blijven, een vader die woordenboeken maakte voor zijn plezier, een andere wereld. Maar hun trein zou zo dadelijk vertrekken. Door hun lachtranen heen konden ze elkaars wereld nog binnenkijken, maar dat zou niet lang meer duren. Vaarwel dierbare andere wereld. De zoon van de minister plukte zenuwachtig aan zijn snor en wendde geërgerd zijn blik af.
|
|