| |
| |
| |
V
De rode auto stond aan zee als een amechtig dier dat duizenden kilometers over land heeft afgelegd en nu eindelijk bij het water is gekomen. Hobbelend, knersend over grint waren ze het smalle strand opgereden, terwijl kleine jongens achter hen aan renden. Als een trillende rand van schuim lagen witte strandtenten langs de baai, zachtjes bollende in de bries en wuivende met vlaggetjes. Griekse vrouwen en kinderen spoelden hun voeten in de lage golven en keken verbaasd op, toen zij het rode gevaarte hun vredig domein zagen binnenrijden. Ook Philip en Marjan waren verbaasd. Zonder een woord te zeggen, had Roger de stad van hun bestemming: Saloniki links laten liggen om meteen door te rijden naar de zee. ‘Baño, baño?’ had hij gevraagd aan de voorbijgangers, zwembewegingen makende. Zeker wilde hij gaan zwemmen. Met stijve benen stapten ze uit en keken afwachtend naar Roger. Deze staarde naar zijn auto die bedekt was door een laag vuil, stof en dode vliegjes. Hij had hen verteld dat hij de auto in Saloniki verkopen wilde omdat de prijs van een tweedehands wagen in Griekenland twee tot driemaal zo hoog was als in Zûrich, en deze berekening had hij gepaard aan ingewikkelde, zo niet onbegrijpelijke, economische verhandelingen. Hij hoopte 5000 Zwitserse francs te maken. Ontegenzeggelijk had de rode auto allure. Het was een elegant sportmodel uit het jaar vierenvijftig. Zeker, hij had z'n kleine bezwaren: het stuurwiel had te veel speling, maar daar kon men wel aan wennen. De temperatuur | |
| |
van de motor steeg te snel en het linnen dak, dat automatisch sluiten kon -klein wonder, waaromheen sprakeloze Joegoslaven te hoop waren gelopen - klapperde in gesloten staat dusdanig dat het leek of er een orkaan was losgebroken. De tocht door het Joegoslavische binnenland was trouwens weinig bevorderlijk voor de toestand van de auto geweest. Van Belgrado af hadden ze zanderige wegen moeten volgen vol verraderlijke kuilen en verzakkingen zodat de auto steeds met zijn onderkant de weg raakte. ‘Nom de Dieu, elle a touché le ventre,’ had Roger gemopperd. ‘Elle a touché n'est-ce-pas?’ De uitlaatpijp was losgeraakt en veroorzaakte een gekletter of er een kar met lege melkbussen passeerde. De veren waren gaan kreunen en een handle van een portier was zoekgeraakt.
Terwijl hij naar het vehikel staarde, trok Roger rimpels op zijn voorhoofd, een misnoegde maar koppige uitdrukking verscheen op zijn gezicht, iets sluws glinsterde in zijn oog.
‘We gaan hem wassen,’ zei hij. Dat was het dus wat hem naar zee had gedreven. Marjan keek naar Philip. ‘Voor u hem verkoopt,’ had Philip gezegd, ‘zou u hem moeten schoonmaken, dan maakt hij een betere indruk.’ ‘Geloof je?’ had Roger geantwoord en hij was er over gaan roeien.
Nu moesten ze dan maar beginnen. Ze vulden een benzineblik met zeewater, tilden de achterbank uit de auto, begonnen de kunstleren zittingen te schuren met zand en zeep. Ze ademden op het chroomwerk om het te doen glanzen, ze sponsden de ruiten. Philip en Marjan werkten met hartstocht. Het leek of de | |
| |
auto een onderdeel van Roger was, een passief en dankbaar onderdeel, waaraan zij hun tekortkomingen enigermate konden goed maken. Hun werkdrift was een pleidooi.
Philip bond de uitlaatpijp vast met een touw. ‘'t Beste is hem te demonstreren op een vlakke weg,’ zei Roger. ‘Op asfalt.’ En ze wisselden een blik van verstandhouding.
Meer mensen waren nu samengetroept rond de rode auto, meest jonge vrouwen met lichamen als volle zomerrozen, en kinderen die krijgertje speelden rond hun rokken.
‘Amerika?’ riepen ze vragend naar de vreemdelingen.
‘Germanica?’ Een ijle wolk van geluid hing boven het tentenkamp, wegwaaiende kinderkreten, gelach. Een donkere man van een jaar of veertig schoof de vrouwenlijven opzij en kwam voor hen staan, hij schudde zijn vinger driftig heen en weer.
‘Parlez-vous français?’ vroeg hij toen, en nadat Roger bevestigend geknikt had, voegde hij er aan toe, zijn vinger schuddend: ‘water uit de zee slecht. Maakt auto dof.’ Ze staarden hem aan. Marjan liet de natte spons, die ze in haar hand hield, zakken.
‘Ik werk in een garage,’ zei de man.
Op het ogenblik dat ze in de ronde blauwe ogen van Roger staarden, begon daarin een vlammetje te dansen, heftiger en heftiger danste het, zich meedelend aan de rimpeltjes rondom. - Nom de Dieu, zei het vlammetje. Even leek het of ze tranen zouden lachen zoals ze gedaan hadden bij het wassen van de bankbiljetten, maar zover kwam het niet.
| |
| |
‘Ik heet Timogoras,’ zei de Griek die in een garage werkte, en begon om de auto heen te lopen. Op een wenk van hem hadden verscheidene vrouwen zich verwijderd om spoedig terug te keren met emmers zoet water die ze lachend over de wagen leegstortten.
Nu viel er aan de belangstelling van de tentbewoners niet meer te ontkomen, ze vroegen hun namen, ze stootten Marjan aan, kruisten hun vingers en wezen naar Roger. Vragend trok Marjan haar wenkbrauwen op. ‘Getrouwd met hem?’ vroeg Timogoras die overal tegelijk was.
‘Nee, met de ander,’ zei Marjan. Roger keek op, en een blos trok over haar gezicht.
‘Heb je kinderen?’ vroegen de vrouwen. Ze staken hun vingers in haar koperrode krullen, glimlachend met moederlijke adoratie.
‘Kom mee naar de tent,’ noodde Timogoras. ‘Karpuzi eten.’
‘Karpuzi, karpuzi?’ zongen de kinderen en renden voor hen uit om op enige afstand te blijven wachten tot ze kwamen. En in een vreemde besluiteloosheid lieten de drie zich overmeesteren. Dit was hun laatste dag samen, en ze lieten deze dag voortduren, ze wisten niet waarom... Als grote schepen, door talloze kleine donkere bootjes omzwermd, werden ze de tent binnengeloodst. Ze dronken Turkse koffie, zo dik als stroop en aten rood geaderde suikermeloenen. De allerkleinste kinderen voerden onder leiding van een juffrouw een reidansje uit, klappend in hun dikke handjes en met open mond starend naar de vreemdelingen. De zon ging al onder.
| |
| |
‘Blijf hier,’ zei Timogoras. ‘We hebben nog een kleine tent.’
Blauw blonk het gras in het maanlicht, en er stond een roerloze ezel op het veldje, waar hun tent was opgeslagen. De Grieken hadden stro en dekens aangebracht. ‘Kaliníchta... Kaliníchta...’ klonken hun stemmen zangerig ten afscheid, terwijl zij wegtrokken.
De nacht was gevallen, schimmen van tenten hurkten in het donker met hier en daar een vaag schijnsel van olielampen achter zeildoek. Stemmen hielden op met murmelen, ergens huilde een kind zich in slaap en de grote adem van de zee steeg en daalde en deed de kiezels van het smalle strand licht tegen elkaar slaan, ritselende.
Roger had de tent verlaten om de beide anderen gelegenheid te geven zich te ontkleden. Bewegingloos stond hij op het veld en stak een sigaret aan, waarvan de rook wegwolkte naar het land. Rechts van hem, voor de ingang van de grote tent, zag hij zijn auto staan. Vreemd kwam 't hem opeens voor dat hij zich zoveel moeite had gegeven de auto hier te gaan verkopen... Zijn berekeningen, kolommen met zwarte cijfertjes, die hem overdag gezelschap hielden, schenen plotseling te zijn uitgewist, en onder het licht van de maan blonk de zee als een witte lege lei... Niets was de moeite waard dat je je aftobde, dat je streefde naar... Naar wat? Wat deed hij hier? Waarom stond hij hier als een geest in het maanlicht tussen tenten, waarin mensen sliepen en kinderen droomden met open mond? Zinloos was het om een | |
| |
auto te gaan verkopen, zinloos om duizenden kilometers te rijden langs slechte wegen. Maar je moest iets doen... je moest in beweging blijven.
Hij deed een paar stappen terug en stond vlak voor de grijze ezel die naar hem keek met zijn grote oren naar hem toegewend; hij voelde de adem tegen zijn half ontblote borst. Een bijna verloren gegane herinnering aan warme dierenlijven, aan ademende flanken, de geur van mest... vervulde hem. Zijn benen schenen in te krimpen tot dunne jongensbenen, zijn hoofd was weer klein en kaalgeknipt, en hij strekte zijn handen uit naar het ezellijf, naar dat zachte, geduldige, levende... Er moest troost verborgen zijn in die krullige haartjes boven op de kop, in die lange wollige oren en de doom uit de neusgaten, die warm en kittelend langs je nek streek...
Maar een kleine jongen is sneller getroost dan een man. Hij gaf het dier een vriendschappelijk klopje op de hals en doofde zijn sigaret onder zijn voet. Ze zouden nu wel klaar zijn, die twee in de tent.
‘Kan ik binnenkomen?’ vroeg hij zacht voor de opening.
Marjan zat rechtop met een deken over haar benen. Zij droeg een nachthemd - of was het een pyama? - met poffende mouwtjes en bedrukt met een motief van bloemen en vogeltjes. Hij had zich geen voorstelling gemaakt van wat zij in de nacht zou dragen, maar het trof hem als een naïef kledingstuk. Zij spraken weinig meer en begonnen te wachten op de slaap.
Het was echter of zij overgevoelig waren voor ieder geluid, voor elkaars bewegingen, voor het ritselen | |
| |
van een insect of nachtvlinder tegen het zeildoek. Ze hoorden de ezel lopen in het donker.
Roger sloeg de deken over zijn hoofd en lag stijf ingerold als een zwarte ademende cocon. Hij zweette en toch had hij het koud, hij verlangde naar een borrel en bedacht plannetjes om weg te sluipen en in de stad naar een kroeg te gaan, maar de duisternis, de onbekende wegen maakten dit onuitvoerbaar. En stijver nog wrong hij zich in zijn cocon alsof hij daardoor de wereld kon buitensluiten en zijn lichaam dwingen tot de slaap.
Maar wie hij niet kon buitensluiten, dat waren de fantomen die met hem samenhuisden in de cocon. Ze bewogen heen en weer met witte benen, schemerend door een dun zwart nachtgewaad... ze strekten zich uit, lachend, terwijl de kant zich welfde boven hun borsten...
Hij sloeg de deken terug en tastte, zich oprichtend, naar sigaretten. Er zeefde maanlicht door het zeildoek naar binnen en in dat licht zag hij hen liggen, achter elkaar alsof zij op een tandem reden, Philip aan het stuur en Marjan achterop met haar armen om hem heen - zo freewheelden zij door het land van hun dromen.
Hij ging weer liggen, de rook van zijn sigaret omhoogblazend. Hij wilde iedere gedachte bannen, zich geheel leeg maken, en een ogenblik was hij zich ook nergens van bewust dan van zijn languitgestrekt liggen in de lauwe warmte onder het tentdak. Maar in die leegte verscheen een beeld. Als een film, die op een bepaald punt is afgebroken, zo bleef dat beeld star staan, onveranderlijk: zijn vrouw die haar hoed opzette met | |
| |
een theatraal gebaar, kijkend met grote intensiteit naar haar eigen spiegelbeeld. Daarna niets meer. De film kon worden teruggedraaid: een heel verleden, waarin zij bewoog en lachte, maar altijd weer op datzelfde punt brak hij af. En altijd weer was hij gedoemd dat beeld voor zich te zien - het scheen hem te tarten, even nog talmend op de uiterste rand van zijn bestaan om daarna spoorloos te verdwijnen... Was dit haar laatste troef geweest? Zij moest geweten hebben hoezeer haar verdwijning - zonder meer een enkel teken - hem zou enerveren. Hij was er zeker van geweest dat zij terug zou komen... was ze al niet eerder weggegaan en steeds weer teruggekomen?
Hij zag zichzelf met haar samen, op die kille ochtend, nadat zij de papieren ondertekend hadden, die de ontbinding van hun huwelijk bekrachtigden. Er viel een dunne regen en zij stak haar paraplu op en hield deze boven hun beider hoofd.
‘Laten wij er een borrel op drinken,’ zei ze, lachend met een starre rode mond als een clown. De borrel had de kilte van de regenmorgen uit hun bloed weggenomen, zij klonken en het leek eenvoudig om uit elkaar te gaan, verstandig en misschien een tikje weemoedig. Voor het café namen zij afscheid als twee vrienden, tussen wie de rekening vereffend is - onder de paraplu zag hij haar weglopen, licht wiegend in haar heupen...
Maar diezelfde nacht nog was ze teruggekomen met een weekendkoffertje in haar hand, haar gezicht gezwollen en aandoenlijk van het huilen. Hij grinnikte bij de herinnering.
| |
| |
‘Nu ben ik je maîtresse,’ had ze gezegd, ‘dat is wat je nodig hebt, geen wettige echtgenote, maar een maitresse...’ Het waren goede dagen geweest, die eerste dagen na hun scheiding. Zij waren veel samen uitgegaan, zich verkneukelend over het feit dat iedereen zich verbaasde hen weer samen te zien.
Roger drukte zijn sigaret uit tegen de grond.
- Waarom ben je weggegaan? vroeg hij aan de beeltenis die voor zijn ogen zweefde. Zij glimlachte alleen - omdat hij geen antwoord behoefde. Misschien hadden zij elkaar te goed gekend, elkaars zwakheden, elkaars verborgen eerzucht en kleine laffe leugens... Het was zo verleidelijk geweest om een vinger te leggen op een gevoelige plek zodat de ander opvloog, zich verdedigde, verwarde... Het had hen geamuseerd, maar vreemd, het spel was ontaard en zij waren begonnen elkaar te kwellen. Ook had zij van de aanvang af geweten dat hij haar bedriegen zou, zoals haar eerste minnaar haar had bedrogen; het scheen zelfs of zij hem er toe aandreef opdat het maar snel voorbij zou zijn... En dan was er de drank, warme zinnenverwarrende illusie... als je begon, kon je niet begrijpen waarom je zo moest eindigen, zo bitter... En de onmacht om er weerstand aan te bieden.
Zou ze een nieuwe minnaar hebben? Of zou ze zijn teruggegaan naar haar ouderlijk huis op Jutland? Hij herinnerde zich dat huis als een groot somber buiten, waar omheen het altijd scheen te waaien zodat de pijnbomen zacht kreunden en zwiepten. Misschien was dat het wat ze verlangd had: rust... zitten bij een open vuur en pimpelen, wanneer de schemer was gevallen,
| |
| |
en langzaam opzwellen tot een matrone zonder zich daarom te behoeven bekommeren. Zij had neiging om dik te worden, die vrouw, haar heupen dijden al uit. Maar misschien dat de onrust in haar bloed haar nog enige jaren zou blijven voortdrijven van het ene paar armen naar het andere. Later zou ze een matrone worden, met een donkere geruïneerde stem, met een ironisch lichtje in haar nog altijd mooie amandelvormige ogen, en met een paar grote honden die aan de deuren krabden als zij binnengelaten wensten te worden. Zij hield van honden. Uiteindelijk kon ze beter honden houden dan minnaars - ze waren trouwer. Maar terwijl hij zich haar zo voorstelde, dik en oud, met een beringde hand, rustend op een hondekop, scheen het hem toe dat zij zichzelf genoeg was, dat zij niet die leegte kende, waarmee hij geconfronteerd werd sinds zij hem verlaten had.
Zij had zich van hem bevrijd, zij had zich bevrijd van de Man, en was scheep gegaan op de zee van haar eigen eenzaamheid, om zich langzaam te laten afdrijven naar het einde...
Roger keek op zijn polshorloge, waarvan de wijzers lichtten in het donker. Twee uur, zei het horloge, monter tikkend. Steunend draaide hij zich op zijn zij en sloeg de deken weer over zijn hoofd. Er viel een druppel in een glas met water, pok, pok, pok, hard als het tikken van een metronoom. Het water zag hij uiteenkringelen: pok, pok, pok... En opeens was het stil. Zo stil alsof er iets opgehouden had met ademen, en in die stilte daalde hij de trap af, trede voor trede, met zijn handen bevend aan de leuning... Als | |
| |
een oude man met doorgeknikte knieën boog hij zich voorover naar wat daar onderaan de trap lag. Hij keek in haar starre ogen - zij was dood. Toch was er om haar mond dat zonderlinge lachje of ze alleen maar speelde dat ze dood was om hem te plagen. Haar bij de arm grijpend, schudde hij haar dooréén en plotseling zat ze rechtop en keek naar hem, uitdagend. Ze had een strohoed op met franje... vreemd, ze leek op Marjan. Of was ze Marjan? Hij zag de franje trillen... lachte ze nu onder haar hoed? En in een vlaag van woede bukte hij zich en sloeg haar met de vlakke hand in het gezicht - waar hij haar getroffen had, ontstond een rode vlek...
Hij schrok wakker en hoorde nog uit zijn mond een gesmoord geluid komen, dat plotseling afbrak... God, wat een nacht. Hij wikkelde zich los uit zijn deken en liep gebukt, behoedzaam stappend langs de anderen, naar de tentopening. Hij sloeg het doek terug en bleef een ogenblik staan staren in de zilverige schemer, waarin alle dingen een heimelijkheid bezaten die niet voor menselijke ogen bedoeld scheen. De wind droogde het zweet op zijn huid.
Maar zich plotseling omdraaiend, betrapte hij Marjan terwijl ze naar hem keek - haar ogen open en donker in haar schemerig gezicht. ‘Kom eens hier,’ zei hij, bijna zonder stem.
Aarzelend ging ze overeind zitten. Zag hij iets daarbuiten? Ze keek opzij naar Philip, maar die was diep in slaap.
‘Kom...’ hoorde ze zijn stem buiten het tentzeil.
Ze wilde weten, ze kroop op haar knieën naar de ope- | |
| |
ning en daar vatte hij haar bij de pols om haar te helpen opstaan.
‘Wat is er?’ fluisterde ze, rondkijkend, maar er was niets.
Misschien was dit ook een droom, dit lopen door het blauwglanzende gras, met de stille ezel die naar hen scheen te lachen, de bek wat scheef. En zij in haar pyama met vogeltjes, waarvan de pijpen wat kort waren, omhoogkringelend langs haar benen. Wat ga je doen, Roger? Zij kon het niet begrijpen, maar liep toch naast hem voort, alsof iets haar meetrok, bijna onmerkbaar als de trekking van een onderstroom in het water. Ze liet zich gaan, en ook: het zou zo laf lijken wanneer ze terugging, alsof ze hem niet vertrouwde. ‘Maar als Philip wakker wordt,’ zei ze opeens, ‘en hij ziet ons niet?’
‘Wat dan nog...?’ zei hij.
Ze bewoog haar schouders - mochten ze soms niet wandelen in de koelte?
‘Het is heerlijk buiten,’ zei ze haar handen uitstrekkend of ze de manestralen tussen haar vingers kon vangen. Zij ademde diep, en gelijktijdig met de nachtlucht, stroomde er een lichte overmoed in haar binnen. Ze liep sneller nu dan hij, sprong voor hem uit naar de zee en liet het water over haar voeten spoelen - het was warm. Opwindend, die warmte: een grote zachte tong, likkend over haar voeten... Zij stroopte haar broekspijpen hoger en waadde zeewaarts, baldadig, nu er een afstand was geschapen tussen hem en haar.
‘Kom hier,’ zei hij, ‘dadelijk val je en is je pyama nat.’
| |
| |
‘En wat dan nog?’ kwam haar stem ijl over het water, plagend.
Hoewel hij niets aan had dan een zwembroekje, bleef hij op het strand staan, zijn handen op zijn heupen. Al eerder was het haar opgevallen hoeveel jonger zijn lichaam was dan zijn hoofd; het had de slankheid, de puurheid van een knapenlijf, nauwelijks behaard. En daarboven zijn hoofd. Waarom maakte zijn hoofd haar zo dikwijls aan het lachen, rond en rose en kalend op de kruin?
Zij waadde naar hem toe: ‘Het water is goddelijk... zullen we Philip wakker maken en gaan zwemmen?’ ‘Het water is te warm,’ zei hij lustelos. Haar profiel afgewend, stond ze voor hem, met haar voeten nog in de lage golfjes.
‘Ik droomde vannacht van mijn vrouw,’ zei hij.
- Daarom dus, dacht ze, had hij iemand bij zich willen hebben. Hij had zich alleen gevoeld...
‘Ik droomde dat ze van de trap viel... maar toen opeens was jij het en je lachte me uit.’ Zijn tanden glinsterden. ‘Ik droomde dat ik je sloeg...’
Nu werden haar wangen heet, een donkere verwarring steeg in haar omhoog, alleen haar voet bleef heen en weer bewegen, heen en weer, door het water.
‘Soms zou ik je willen slaan,’ zei hij, ‘en soms zou ik je willen zoenen.’
In zijn verbeelding zag hij haar achterover liggen met haar schemerig gezicht, de ogen dicht, op de kiezels en het vochtige zand... De kiezels zouden zich in haar huid dringen en een teken achterlaten.
- Wat heb je daar op je rug? zou Philip vragen... Arg- | |
| |
waan, leugens, druppels gif die een huwelijk ondermijnden. De zeepbel van het geluk. Een klein tikje er tegen...
Ze stond stil, alsof er geen geluid over haar lippen zou komen wanneer hij haar nu aanraakte. Haar haren moesten stug zijn door zon en zeewater, als de haren van een paard... Maar haar mond moest zacht zijn... Met zijn handen rond haar schouders, draaide hij haar naar zich toe. Het scheen of zij zich beiden ontzaglijk inspanden, maar toch geen enkele gedachte konden vormen. Alleen werd haar gezicht droef, alsof zij iets droefs droomde en ze murmelde: ‘Niet doen...’
En even plotseling als hij haar had vastgegrepen, stootte hij haar terug zodat zij struikelde en bijna viel. Ze vluchtte echter niet van hem weg, maar stond naar hem te kijken, roerloos, lijkend op een kind dat gestraft was, en dat schuld en straf inéén trachtte te passen tot een begrijpelijk geheel. Hij zag haar een hand strekken met een verzoenend gebaar en hoorde haar zeggen met een kleine stem: ‘Laten we vrienden blijven.’
Opeens moest hij glimlachen naar die hand, naar de absurde vogeltjes op haar pyama, en hij nam haar hand in de zijne.
‘Ja,’ zei hij, ‘we zullen vrienden blijven...’ En hij dacht: - Ga terug naar Philip. Ga gauw terug naar die andere wereld, vlug, voor het te laat is...
Hij liet haar hand los. Het was of zich een afstand tussen hen ontwikkelde, die snel groter werd als tussen de kade en een schip dat vertrekt...
|
|