| |
| |
| |
IV
De wereld werd leger. Een enkele ossenkar wiegelde traag voor hen uit, er lag een jongen in het gras naast zijn kleine bruine koe, in de schaduw van bomen wandelde nog een oude vrouw met manden aan een stok over haar schouder en een zwarte big trippend aan haar zijde. Figuurtjes, wandelend langs de grens van de leegte. De tijd was ingedikt, de dag lag heet, vleugellam op het land. Ook de rode auto kroop trager, het water kookte in de motor zodat ze stil moesten houden om vers water te halen uit een kreek. Steeds wanneer ze ergens water zagen blinken, daalde Philip de berm van de weg af met een leeg benzineblik. En steeds bij zo'n oponthoud ging Roger naar de achterbank om de zittingen op te tillen en met zijn vingers tussen de spiralen te voelen. Soms keek hij achterdochtig om of er geen andere auto naderde. Het begon Marjan te bevreemden maar ze waagde het niet iets te vragen. Eindelijk hoorde ze hem mompelen: ‘Ik ben geld kwijt geraakt.’
‘Hoe kan dat?’ vroeg ze voorzichtig, terwijl een onbehagelijk gevoel haar bekroop. Hij was ook zijn sportpet kwijt en zijn autokaart.
De rechte autostrada naar Belgrado lag voor hen, eindeloos, zielloos, met aan weerskanten vlak land, hier en daar met maïs beplant, maar voor de rest woestenij met laag struikgewas en moerassen. In die moerasachtige poelen stonden soms kleine naakte jongens die naar de auto begonnen te wuiven, op en neer springend in het water. Huizen waren er niet te zien.
| |
| |
Zwijgend en hardnekkig begon Roger zijn zonderlinge onderzoekingen in de auto weer voort te zetten, terwijl Philip en Marjan om hem heen drentelden, niet goed wetend hoe hun houding te bepalen.
‘Zoekt u iets?’ vroeg Philip tenslotte.
Roger's rode hoofd kwam fronsend opduiken: ‘Een pak bankbiljetten,’ zei hij. ‘Ik heb ze hier ergens in gestopt en kan ze niet meer terugvinden.’
‘Waar precies?’ vroegen ze, verlangend dit mysterie op te lossen.
‘Misschien heb ik ze hier in gedaan,’ zei Roger, proberend met een mes de gleuf in de bovenkant van het portier open te wrikken. Ze toonden geen verbazing - alsof het gewoon was dat bankbiljetten in autoreten verdwaalden.
‘Kunnen ze niet naar beneden zijn gegleden?’ opperde Marjan.
‘Geloof je?’ Roger sperde zijn ogen met ongelovige hoop.
‘Laat mij het voor u proberen,’ beijverde zich Philip, en begon met een schroevendraaier de binnenkant van de deur los te maken.
‘Niets,’ zei Roger, somber spiedend in de vrijgekomen opening.
‘Voel met uw hand in de diepte.’
Hij wrong zijn arm in de spleet, verbazing, twijfel groeide op zijn gezicht, terwijl hij langzaam zijn hand weer omhoog bracht, donkerbruin en druipend van olie; tussen zijn vingers hingen onherkenbare glibberige vodjes. ‘Voilà!’ zei hij met een stem nog vol ongeloof en ontstemming.
| |
| |
Ze beten zich op de lippen om niet te lachen, starend met glazige blik naar de vodjes. Tot hij hen aan keek met zijn rare ogen. Het was of ze gekieteld werden, zijn hoofd werd nog roder, zijn ogen twinkelden en twinkelden tot ze zich vulden met tranen die over zijn wangen begonnen te biggelen. Ze keken weer naar de vodjes en weenden van het lachen.
‘We kunnen ze best schoonmaken,’ riep Mary ademloos. ‘We wassen ze met zeep.’
‘Met zeep?’ zei Roger hikkend. Met hun voeten soppend in de drassige bodem, holden de twee voor hem uit tot ze bij een stroompje kwamen, waarboven muskieten dansten.
‘Heel voorzichtig masseren!’ riep Mary, neerhurkend bij het water.
Roger stond er bij te kijken, muggen wegjagend van zijn hoofd.
Philip spreidde de gewassen bankbiljetten uit op het gras, ze droogden snel, maar bleven vettige donkere vlekken vertonen, afgewisseld door heel lichte die zon en zeep hadden uitgebeten. Roger taxeerde ze: ‘Die gaat wel, maar die is verdacht.’ De andere samenzweerders rekten hun halzen om de geschonden biljetten met kennersblik te bekijken.
‘Zou iemand die accepteren?’ grinnikte Roger. ‘Celui-là, le nègre...’ Le nègre ging van hand tot hand. De muggen zongen. Krachtloos, hun lachtranen opgedroogd op hun wangen keerden ze terug naar de rode auto.
Verder, steeds verder reden ze het binnenland in. Een enkele maal passeerden ze een nederzetting, waar | |
| |
mensen en kinderen te hoop liepen om hen juichend toe te wuiven alsof ze vorstelijke gasten waren die deze afgelegen streek met hun aanwezigheid vereerden. Met een mengeling van triomf en schaamte wuifden ze terug, Roger haast nors als een veldheer, teruggekeerd uit de oorlog.
‘Ze werpen ons kushanden toe!’ riep Marjan, wuivend naar magere jongens die achter de auto aan renden.
‘Dat zijn geen kushanden,’ zei Roger. ‘Ze willen sigaretten.’
De mensen waren armelijk gekleed in bonte rafelige lappen of dikke wollen borstrokken van ondefinieerbare kleur. Roger werd zwijgzaam. Wonderlijk, zo snel als hij van hen kon vervreemden. Alsof een onzichtbare verbinding, die zo juist tot stand scheen te zijn gekomen, opeens weer verbroken werd. In zichzelf gekeerd, broeiend, de blauwe ogen tot spleetjes dichtgeknepen zat hij naast hen. Misschien herinnerde hij zich de armoede, de honger van zijn kinderjaren, zijn gezwollen voeten en de kille herfstdampen, waarin hij rondzwierf met de geiten springend voor hem uit. Misschien herkende hij zichzelf in de kleine jongen die met een zwaar houtblok op de nek, op blote voeten zwetend langs de weg liep. Hij liet de rode auto stilhouden en achteruit rijden naar waar zijn kleine verloren zelf zwoegde langs de weg, en opende het portier voor hem. Met het houtblok naast zich, zat de jongen op de achterbank, te schuw, te trots om te glimlachen. Toen hij gekomen was waar hij zijn moest, hief hij zijn hand en maakte bliksemsnel, terwijl Roger stopte, datzelfde gebaar dat Marjan voor | |
| |
een kashand had aangezien. Hij stak de sigaret, die Roger hem gaf, onmiddellijk in zijn mond en wachtte op vuur. Zo dampend, zijn houtblok op de nek, daalde hij de berm af en verdween tussen de hoge maïskolven die zich soepel achter hem sloten. Vaarwel visioen. Vaarwel vernederd zelf dat stro en mest moest ruimen uit de stal. De tijd van vernederingen was voorbij, Roger had zijn revanche genomen op de wereld. Hij startte de motor en liet het verleden achter in een wolk van stof. Maar de hitte kon hij niet achterlaten. Zijn tong lag als leer in zijn mond.
In een obscuur herbergja opzij van de weg, dronk hij schnaps. De overige klanten, die de houten keet bevolkten, zaten achter een glas water en zwegen. Of misschien zwegen ze nu er vreemdelingen waren. Maar de één na de ander stond op om naderbij te komen en hen aan te staren of zij afkomstig waren van de maan. Zijzelf, overdekt met haren, baarden en pelzen, leken een kruising van gorilla's en berggeesten, maar hun donkere mateloos verwonderde blikken waren zacht.
‘In Joegoslavië alle Brüder, nicht?’ zei Roger luid tegen de herbergier.
‘Alle Kameracte, niks chef,’ zei de herbergier; en met een gebaar of hij onzichtbare slachtoffers een kopje kleiner maakte: ‘Alle egal.’
‘Schön nicht?’ vroeg Roger met een vals lichtje in zijn ogen.
‘Ja schön...’ zei de herbergier peinzend, starend door de vuile ruiten naar waar de auto stond. ‘In Joegoslavië, arbeiten, schlafen, essen.’
| |
| |
‘Schön,’ zei Roger, ‘viel arbeiten, schon nicht?’
‘Viel arbeiten,’ zei de herbergier weer, ‘Schweizer sechs Monate arbeiten...’ en hij stak zes vingers omhoog, bezwerend of hij een toverformule ging uitspreken: ‘Auto. Wir sechs Jahre arbeiten... niks Auto.’ Lachend gooide Roger de schnaps door zijn keel, knipte met zijn vingers en zei, wijzend op de menigte pelsdragers: ‘Schnaps fur sie alle!’
De herbergier stootte een aantal keelklanken uit en plotseling begonnen alle baarden geestdriftig op en neer te wippen en er kwamen blinkende tanden bloot. Ze lachten en keken naar Roger vol tedere eerbied. Misschien hadden ze hem willen toejuichen, toedrinken, maar hij stond eensklaps op, legde een bankbiljet met olievlekken op de tafel en baande zich een weg naar de uitgang.
‘Een vervloekt land,’ mompelde hij, toen ze verder reden en het eindeloze braak liggende land zich voor hun ogen ontrolde.
‘Kijk een ooievaar!’ riep Marjan uit, met een naakte arm voor hem uit wijzend naar waar het dier landerig opwiekte en rondcirkelde. ‘Bij ons zijn er haast niet meer,’ hoorde hij haar babbelen. ‘Het vergif, dat ze gebruikt hebben tegen de sprinkhanen in Afrika, heeft duizenden ooievaars gedood.’
‘Ah oui?’ Haar dijen, bloot beneden de korte short, lagen naast de zijne, maar raakten deze niet omdat zij haar tas tussen hen in gezet had; de glimmende ronde gesp als een waakzaam hypocriet oog hield hem in de gaten.
‘Die smerige benzine,’ zei hij. ‘Ruiken jullie niks? Ze | |
| |
is nog duurder dan in Zürich. Ik geloof dat ik ook maar ga liften de volgende keer.’ Hij wierp een blik opzij. Alles aan hen - van hun haren tot hun voeten die nooit ongeschoeid langs brandende wegen waren gegaan - alles schreeuwde het uit dat ze zo gelukkig waren en zo zeker van zichzelf en van de wereld. En de wereld ging voor hen door de knieën. Had ook hij hen niet meegenomen, had hij geen geld en tijd voor hen vermorst in Triëst? - Zet ze neer, Roger, hier aan de kant van de weg in de brandende verlatenheid, en laat een ander zijn nek buigen voor hun charmes.
De hitte scheen zich als een gloeiende pan om zijn schedel te sluiten, hij vreesde voor een zonnesteek.
‘Geef me je sjaal,’ zei hij tegen Marjan. Met één hand probeerde hij het gebloemde ding om zijn hoofd te frommelen, maar het bleef scheef en los fladderen op de wind.
‘Zal ik het doen?’ vroeg ze behulpzaam, en bond het vast om zijn bozig hoofd dat nu opeens een pashahoofd was geworden.
‘Een vervloekt land,’ zei hij opkijkend. ‘De grond ligt braak, duizenden hectaren grond. Een verlamd land.’ Hij smaakte de bitterheid hiervan op zijn tong. ‘Waar leven die mensen voor?’
De twee naast hem schenen te ontwaken, keken met proevende gezichten rond en zeiden toen, elkaar aanvullend, dat het landelijke leven, de zon, het liggen in het gras met je koe naast je, toch nog wel vreugde kon bieden. Hij lachte kort. Onbedwingbare behoefte om hen in verwarring te brengen, besloop hem. Hij | |
| |
wilde de orde verstoren in hun speelgoedwereld, waarin het kwaad zijn functie had naast het goede, waarin verdriet en vreugde elkaar afwisselden op een even natuurlijke wijze als dag en nacht. Zonder overgang begon hij te vertellen van een proces dat hij voerde met een vrouw die beweerde een kind van hem te verwachten. En de moderne wetgeving beschermde zo'n vrouw zodat ze misbruik kon maken en een man kon laten veroordelen haar levenslang te onderhouden. Wat deden vrouwen? Ze trouwden en lieten zich dan weer scheiden om verder vrolijk van hun toelage te leven en zich met minnaars te amuseren. Ze lagen tot twaalf uur in bed en zaten 's avonds in bars.
‘Als ik nog eens op de wereld kwam,’ zei hij spottend, ‘zou ik een courtisane willen zijn.’
Marjan maakte een ongeduldig gebaar met haar hand: ‘Ik vraag me af of zo'n courtisane wel gelukkig is. In 't begin misschien, maar als de eerste glamour er af is, dan wordt ze bang om oud te worden, dan moet ze vechten om geen rimpels te krijgen. Als zo'n vrouw oud wordt, en eenzaam, is het erger.’
Van uit die vreemde lichte ogen schoot Roger een blik naar haar. Hij wondt zich op, hij wilde haar shockeren.
‘Je moet maar eens in Zürich komen. Ik weet niet wat ze daar bij jullie doen, in Holland.’ Hij lachte smalend. ‘Zürich, een stad vol maintenée's. En al die brave huisvaders, al die hooggeplaatste heren even tussen kantoortijd naar ze toe. En veel zakenreisjes naar de Rivièra. Maar hun vrouwen zitten ook niet stil. Je | |
| |
hoeft ze niet te betalen, dat is 't enige verschil met de maintenées. Je kunt ze krijgen, soms twee tegelijk als je wilt.’ Hij keek naar haar handen die ze ineengeklemd hield op haar knieën. ‘Twee tegelijk...’ zei hij. En begon perversiteiten te vertellen die hoogwaardigheidsbekleders met hun mattresses bedreven.
‘Begrijp je wat dat betekent?’ vroeg hij, toen ze niet reageerde op zijn gedetailleerde beschrijving; Philip had hem kennelijk niet verstaan door het lawaai van de motor. ‘Begrijp je dat?’
Haar gezicht stond koel. ‘Jawel,’ zei ze. ‘Die mensen zijn ongelukkig.’
Ze hadden dus alle mogelijkheden voorzien. In hun kleine geordende wereld was dus plaats ingeruimd voor dergelijke gevallen, maar het scheen dat ze onschadelijk werden gemaakt en een herkenningsteken droegen met de kwalificatie: ongelukkig. Een tam woord.
‘Er zijn er dan heel wat ongelukkig,’ lachte hij schamper.
‘Nee!’ riep Marjan. ‘U leeft in een ongezond milieu, daardoor ziet u alles verdraaid.’
‘Wat zeg je?’ vroeg hij woedend. Ze herhaalde haar woorden niet. Hij voelde dat hij haar in een hoek dreef. Ze moest beleefd blijven, tenslotte reden ze in zijn auto. Hij praatte, praatte. Toch had hij niet veel schnaps gedronken. Hij liet de wereld voor hun ogen draaien als een roulettewiel, beheerst door een blind toeval. Wie mee wilde doen, moest grof spelen of anders wegblijven en verkniezen in de monotonie van het burgermansbestaan. En hij zinspeelde op het gebrek aan initiatief van sommige intellectuelen die wel | |
| |
hersens, maar geen durf hadden - een steek onder water naar Philip's brave vader die woordenboeken schreef.
‘Voor u is geld alleen belangrijk,’ zei Philip gekwetst. ‘U wordt er door geobsedeerd.’
‘Door het geld... zei je dat?’ Zijn ogen vlamden in zijn rood gezicht. ‘En schamen jullie je dan niet van dat geld te profiteren? Jullie, die er zo los van zijn dat je niet eens aanbiedt mijn kamer in Triëst te betalen, terwijl ik daar voor jullie plezier blijf overnachten?’ Er viel een stilte - zij waren schaakmat.
Maar toen begonnen ze met strakke lippen kleine tegenwerpingen op te spuiten: ze hadden toch meerdere malen aangeboden zijn consumptie te betalen in een café, maar hij had steeds geweigerd.
Hij stelde het scherp: tot aan die dag in Triëst waren ze hem niets schuldig geweest. Maar die nacht was hij overgebleven voor hun plezier. En het was niet dat ze het niet betalen konden... hadden ze hem zelf niet verteld dat ze bijna zeshonderd gulden bij zich hadden?
‘Het spijt ons,’ zeiden ze, ‘aan de kamer hebben we niet gedacht. We meenden dat u zich wel amuseerde in Triëst, dat u het niet erg vond... We hebben samen gezwommen, we waren vrienden, leek het... we hebben gelachen, we hebben samen de bankbiljetten gewassen...’
Hij haalde zijn schouders op: ‘Zelfs mijn beste vriend zou mijn kamer betalen, als ik voor zijn plezier bleef. Maar jullie, die de goedheid propageren, jullie maken de grofste fouten. Jullie missen ten ene male tact...’
| |
| |
Zijn gedachten verwarden zich. Hij dacht aan hun hatelijk gelach toen hij zijn pas had vergeten, hij dacht aan haar witte borstjes bij het zwemmen - alles aan hen, hun loutere aanwezigheid hier naast hem, was tactloos, tactloos... Maar ze waren schaakmat. Verbeeldde hij het zich of was Marjan toe aan tranen?
Philips stem klonk gesmoord, kinderlijk: ‘Het is heus niet dat we niet dankbaar zouden zijn... we hebben er steeds aan gedacht hoe we u een plezier konden doen. We hebben druiven gekocht en Mary heeft uw overhemd gewassen. We hebben er samen over gepraat wat we u zouden sturen uit Holland, we hadden gedacht aan een boek van Dostojevski, dat u zou interesseren...’
Het was te absurd, hij moest bijna glimlachen.
‘Jullie leven in een andere wereld,’ zei hij.
Hiermee viel er een slagboom, waarachter hij zich voorgoed scheen terug te trekken. Ze hadden hem verloren. Ze zaten nog met z'n drieën op de voorbank, ze konden mee rijden naar Saloniki, daar was het hun immers om te oen.
Marjan had haar hoofd van hem afgewend, de zonnehoed met zijn franje scheen nog een vertoon van vrolijkheid te willen handhaven, licht ritselende in de wind. De zon gloeide rood, overrijp als een matrone, amechtig van haar eigen hitte, en reeds begonnen er schaduwen over de velden te kruipen. In Marjan's ogen brandden tranen. Toch was het niet alleen de vernedering die haar deed huilen - ze voelde dat hij gelijk had. Hadden ze niet de meest elementaire regels van zijn wereld met voeten getreden? Hadden ze | |
| |
hem niet bepreekt en zelfs beledigd? Hadden ze, in hun ijver om hem te beleren, niet zijn oude wonden opengeraspt?
De schemer kleurde de velden grijs en ze bleven zwijgen, en de wielen draaiden, draaiden... Toch wilde ze hem veel dingen zeggen, wilde ze hem vragen of hij hen vergeven kon, hun ondoordachtheid, hun egoisme, hun geluk. Want intuïtief voelde ze dat het vooral dit laatste moest zijn wat hem gekwetst had. Zich omwendend, keek ze naar zijn nurks gezicht onder de gebloemde hoofddoek, opende haar mond, maar kon slechts stamelen: ‘Vergeef ons als we tactloos geweest zijn...’
Hij haalde zijn schouders op. ‘Ik gedraag me soms als een idioot,’ mompelde hij geërgerd. En toen herhaalde hij nogmaals: ‘Jullie leven in een andere wereld.’
‘En toch,’ zei ze zacht, haar oude strijdlust opgewekt, ‘is het dezelfde wereld waarin we leven...’
Met een zweem van geamuseerdheid keek hij opzij. Was het mogelijk dat zij hem terug kon winnen? Maar opeens verscherpte zich zijn blik, terwijl hij langs haar heen in de richting van Philip keek. Ze draaide zich om. Philip's ogen waren dicht, zijn mond stond verwonderd open, even kon het lijken of hij zich droef bezon op de woorden die ze elkaar hadden toegevoegd, maar zijn hoofd knikkebolde op zijn borst.
‘Slaapt Philip?’ vroeg Roger met een wereld van spot in zijn stem.
En ze moest, ironie van het lot, wel erkennen dat hij sliep.
|
|