| |
| |
| |
II
Triëst was, voor hen althans, een vreemde stad, een spinneweb waaruit ze bijna niet los konden komen. Aanvankelijk liet het zich niet zo aanzien. Voordat zij de stad bereikten, kwamen ze langs een kilometers lange boulevard, bestrooid met een confetti van kleurige badgasten. Roger liet de auto langzaam lopen, starend naar het glinsterende water, en toen opeens stopte hij, en alle drie sprongen ze er uit om in de bagageruimte te zoeken naar badpakken en handdoeken. Met de auto tussen hen in, Roger aan de ene kant, en Philip en Marjan aan de andere kant, verkleedden ze zich, en kwamen tevoorschijn met witte lange benen, alle drie, alsof ze tot één familie behoorden. Niets verbroedert zozeer als zwemmen, want ieder mens wordt in het water klein en licht. Ontbolsterd, gilletjes slakend en zich daarna overgevend aan die wonderlijk dragende diepe eindeloosheid, wordt ieder mens weer een kind zonder gewichtigheid. Zo was het ook met de drie reisgezellen. Philip en Marjan, die de zwemkunst beter machtig waren dan Roger, leerden hem op de rug drijven en hij beoefende deze kunst ijverig zodat er lange tijd niets van hem zichtbaar was dan een neus en de ronde rose helft van zijn schedel. Een gevoel van welbehagen doorstroomde hem, zijn benen deinden op het rythme van de zee en zijn hoofd werd leeg. Van de wereld bestond niets meer dan een zonverlichte boulevard, drijvende in het azuur en losgeraakt van al het bestaande. Tuit was het waar het om ging: het welbehagen. Soezend glimlachte hij met de | |
| |
ogen dicht. Het was altijd binnen je bereik, het welbehagen, dat vergat je wel eens. Nu moest hij het niet meer vergeten, het was zo gemakkelijk, zo gemakkelijk... Er klonk gespetter en er vielen druppels op zijn gezicht, hij opende zijn ogen en zei: ‘Hallo!’ Hun hoofden dreven dicht bij hem, lachend en met natte haren tot in hun ogen. ‘Hallo,’ zeiden ze ook, want tegen dat ronde hoofd met blauwe ogen konden ze geen ‘monsieur’ zeggen.
‘We proberen onder water te zwemmen,’ legde Philip uit. ‘Maar het is moeilijk, het water is heel zout en duwt je omhoog...’ Ze doken onder als jonge zeehonden en spartelden wat met hun benen.
‘Nu zal ik het proberen,’ zei Roger. Rood en blazend kwam hij weer boven en ze lachten naar elkaar, met hun hoofden als strandballen deinend op de golven, vederlicht.
Toen ze weer op de wal waren, bleef hen die stemming van lichtheid en vanzelfsprekendheid nog even vergezellen.
‘Zullen we maar meteen doorgaan naar de grens?’ riep Roger, zijn pantalon binnenstappend. ‘Ze zullen jullie daar wel een visum kunnen geven.’ Even ving hij een glimp op van Marjan's witte borstjes toen Philip haar hielp haar beha-tje vast te maken.
‘Een goed plan,’ zei Philip.
‘Elle est frisée comme un mouton,’ zong Roger plagend, terwijl Marjan zichzelf met schrik bekeek in een spiegeltje. Ze gooiden hun natte badpakken op de achterbank opdat ze zouden drogen in de zon, en gingen op weg naar de grens.
| |
| |
Maar de grens lag ergens aan de andere kant van de stad en ze moesten langs eindeloze betonwegen rijden, die alle op elkaar leken. Richtingaanwijzers waren er niet en niemand scheen de weg te weten. Toch nog onverwachts kwamen ze bij rood en witte tolbomen en een huisje waaruit geüniformeerde mannen tevoorschijn sprongen. De vraag of hier visa te krijgen waren, werd echter beantwoord door gelach en ontkennend hoofdgeschud.
‘Consolato!’ riepen zij en wezen in de richting waaruit zij zo juist gekomen waren. Terug langs de schaduwloze wegen, terug naar Triëst.
‘Hallo!’ riep Roger en knipte met zijn vingers. ‘Consolato?’
Er kwamen mannetjes bij het portier van de auto, woordenrijk, onderdanig en verward. En witgehelmde agenten die lang in een boekje keken... Het consulaat was dicht toen zij er kwamen. Deze ene middag in de week was het gesloten.
‘Luister,’ zei Philip met iets definitiefs in zijn stem, ‘het is beter dat u nu verder gaat. Wij stappen hier uit.’ ‘Nu het eenmaal zo ver is,’ zei Roger koeltjes, ‘kunnen we net zo goed wachten tot morgen,’ en hij draaide een straat in, waar hij meende een hotel te hebben gezien.
Die avond echter was zijn stemming een geheel andere dan in Venetië. Van een romantische luim of van vertrouwelijke confidenties bleek nu geen sprake - er was iets hards en zakelijks aan hem, hij leek ondernemend. Zo onderwierp hij hen aan en kruisverhoor omtrent lonen en prijzen in Holland: wat verdiende | |
| |
een werkman, een ambtenaar, een minister? Wat waren de huurprijzen van huizen? Wat kostte een volkswagen, een liter benzine, een pond biefstuk?
Niet overal wisten zij exacte antwoorden op te geven en soms waren zij het oneens. Spoedig nam Mary geen deel meer aan het gesprek en staarde naar de kade, waar in de schemering witte matrozen voorbijgingen en waar boten lagen gemeerd met lichtjes in de toppen van hun masten. Aan de hemel was een bloedrode maan verschenen... Er passeerden ook vrouwen, trippend op naalddunne hakjes, ritselend van zijde en flonkerend van juwelen, die het licht van lantaarns vingen. Er kwam een onbestemde verdrietigheid over haar omdat zij daar zat in haar verkreukelde jurk en met stoffige espadrilles aan haar voeten, en ze keek naar Roger of hij die mooie vrouwen ook zag. Maar hij was bezig met een stokje tussen zijn tanden te prikken en vroeg aan Philip wat hij dacht te verdienen, wanneer hij zou zijn afgestudeerd,
‘Misschien zeshonderd per maand, om mee te beginnen,’ antwoordde Philip vaag.
‘Niet veel,’ zei Roger, terwijl hij de tandenstoker wegwierp voor de voeten van de voorbijgangers. ‘Wat is je vader?’
‘Ook classicus, leraar aan een school. En in zijn vrije tijd maakt hij woordenboeken, hij is nu bezig met een index bij Aeschylus.’
‘Verdient hij daarmee?’
‘Nee, niets. Maar hij vindt het heerlijk...’
‘Vindt hij het heerlijk om niets te verdienen?’
Lachend, toch licht geërgerd, haalde Philip zijn schou- | |
| |
ders op: ‘Hij houdt van zijn werk, 't is voor hem een avontuur...’
Roger luisterde al niet meer. Speurend keek hij rond en wenkte een kellner naderbij. ‘Waar zijn hier de Joden?’ vroeg hij in het frans. Hulpeloos staarde de man hem aan, en denkend dat het om een bestelling ging, pakte hij de spijskaart van het tafeltje en hield die Roger voor.
‘Les Juifs,’ zei deze hoofdschuddend, met luide stem, ‘Die Juden... wo sind sie?’ De kellner staarde hem gebiologeerd aan, zijn lippen bewegend als proefde hij de vreemde woorden op zijn tong.
‘Ah!’ riep hij met een plotseling licht in zijn ogen, een en al glimlach. ‘Juden...’
‘Wo?’ preste Roger. ‘Judenviertel... wo?’
Marjan zag het voor zich als een oude prent: rabijnen en geldschieters, kleine gebogen gestalten op de hoeken van de straten, die druk gebaarden, synagogen...
De kellner was somber geworden. ‘Kein...’ zei hij verontschuldigend, ‘Juden... hier und da...’
‘Gut,’ wuifde Roger de man weg, die zich terugtrok, servet over de arm. Langs hen heen keek hij naar de flanerende menigte die zich verloor tussen de lichten van de avondstad - vanuit die gonzende tintelende bijenkorf scheen hem iets te wenken...
‘Ik ga nog wat de stad in,’ kondigde hij aan, terwijl hij abrupt opstond. ‘Jullie maakt dus je visa in orde... ik wacht morgen op jullie in het hotel.’ Voor ze nog iets konden zeggen, was hij al weg. Ze hoorden een portier slaan en het geluid van de motor.
‘Misschien zien we hem niet meer terug,’ zei Philip.
| |
| |
Maar toen ze de volgende ochtend het hotel uitslipten om naar het consulaat te gaan, stond de rode auto geparkeerd langs het trottoir, leeg en tartend, niets loslatend over de avonturen van de voorbije nacht. Hand in hand holden Philip en Marjan door de straten van Triëst. Zij lieten pasfoto's maken, stonden in rijen en vulden formulieren in. Ondanks hun ijver echter zou het nog een halve dag duren voor hun visa gereed zouden zijn. Bedrukt keerden zij terug naar het hotel en kochten onderweg druiven voor Roger. Het werd drie uur in de middag voor zij ten tweede male op weg gingen naar de Joegoslavische grens. Maar zodra hadden zij de stad verlaten of zij zagen zich opnieuw geconfronteerd met een leegte, waarin een aantal volkomen eendere wegen zich uitstrekten onder de zon. De vorige dag hadden zij bij toeval de grens gevonden, maar zij konden zich niet herinneren langs welke paden dit toeval hen had geleid. Ergens kwam hen als een wandelende boomstronk een oude man tegemoet en Roger stopte en wenkte hem naderbij. De lichte oudemannenogen sperden open, begerig, zijn mond begon haastig te mummelen, en zijn armen zwaaiden in alle vier de windstreken... Hij klemde zich aan het portier en beduidde dat hij, ter beloning van bewezen diensten, iets te roken wilde hebben. Roger nam de peuk van zijn sigaar uit zijn mond, die uitgedoofd tussen zijn lippen hing.
‘Niet hebben?’ vroeg hij spottend, toen de oude zich afwendde en woedend op de grond spuwde. Hij knelde de peuk weer tussen zijn tanden en trapte de gaspedaal in.
| |
| |
‘Was het hier niet?’ riep Philip opeens. ‘Moeten wij hier niet rechtsaf?’ Weifelend wendde Roger het stuur en ze keken speurend rond naar herkenningstekenen. Philip had goed gezien: in de verte werd de weg versperd door de wit en rood geschilderde tolbomen die Italië scheidden van Joegoslavië.
De douanebeambten glimlachten omdat zij zich de rode auto herinnerden en de drie vreemdelingen. Triomfantelijk haalde Philip de visa tevoorschijn en overhandigde deze aan een beambte die vrolijk knikte dat nu alles in orde was.
Roger echter gedroeg zich zonderling. Terwijl zij afwachtend terzijde bleven staan, zagen ze hem scharrelen met papieren en autokaarten, alles wierp hij op de voorbank, vervolgens rukte hij zijn koffer tevoorschijn en begon er in te graven als een woedende hond, overhemden vielen op de rijweg en Marjan bukte zich om alles op te rapen. Eindelijk hief hij zijn hoofd en keek hen star aan: ‘Ik ben mijn pas vergeten.’ Perplex staarden ze naarhem terug; langzaam echter groeide er een lach in hun ogen, ze beten zich op de lippen, maar de lach was sterker dan zij en brak hun monden open. Tot Roger, fronsend opeens, zijn blik afwendde. Alle douanebeambten liepen uit om hen grijnzend na te kijken, terwijl ze terugstoven in de richting van Triëst.
‘Cette vache, cette vache,’ mompelde Roger gesmoord en een ogenblik dacht Marjan dat hij haar bedoelde, maar hij bleek de juffrouw van het hotel te bedoelen, die vergeten had zijn pas terug te geven. Een ziedende woede maakte zich van hem meester, in bliksemsnelle | |
| |
opeenvolging rolden de ‘nom de Dieu's’ van zijn lippen. Niet langer lette hij op de weg, maar reed blindelings in de richting waarin hij Triëst vermoedde.
‘Waar is die stad? Nom de Dieu!’ riep hij uit. - Meer dan een dag hij had hij hier rondgehangen, hij had al in Belgrado kunnen zijn, of verder nog... en hoeveel benzine had hij niet verloren, heen en weer rijdend langs deze vervloekte wegen. Piepend suisde de wagen door een bocht, en beneden zich ontwaarden ze een stadswijk die ze nog niet eerder gezien hadden.
‘Wat betekent dit...?’ riep hij, als waren de huizen bij toverslag uit de grond gerezen om hem te misleiden. Triëst, fata morgana. Zij begoochelde hem, hield hem gevangen, de rood en witte tolbomen bleven gesloten.
Toen begon er naast hem een licht enerverend geluid alsof er iemand zachtjes snikte en plotseling naar adem snakte... Hij zag de stof van Marjan's jurk beven op haar knieën. Als door een angel gestoken keek hij opzij: ze lachten, ze bestierven het van het lachen, zij, die de schuld waren van alles, zij, voor wie hij zich al die moeite had gegeven, idioot die hij was.
‘Ik geloof dat we die kant uit moeten,’ hoorde hij Philip gesmoord zeggen, en Marjan's jurk trilde heviger. De zon brandde op zijn schedel. Waar was zijn sportpet? Misschien zaten zij er bovenop... Als een bromvlieg opgesloten in een kleine ruimte, darde de auto maar rond en rond door de stad zonder dat ze het hotel konden terugvinden, waarin ze hadden overnacht; hij voelde zich moordlustig.
‘Vergeef me...’ zei Marjan met beverige stem. ‘Het | |
| |
zijn zenuwen, denk ik,’ en hij zag hoe haar handen zich ineenklemden tot de knokkels wit werden. Opeens was er een schok, een schreeuwen van remmen. De huizen schenen op hen neer te kantelen, en in een reflex stak Roger zijn arm uit om te verhoeden dat Marjan voorover zou slaan door de voorruit. Een reusachtige truck, waarop ze bijna te pletter waren gereden, doemde voor hen op, een woedende chauffeur schreeuwde door het raampje.
‘Bijna waren we naar de andere wereld,’ zei Roger, en hij zag de beide anderen, volkomen ontnuchterd, bleekjes knikken, het lachen was hen vergaan. Dit deed hem goed, ze waren aan hem overgeleverd.
|
|