| |
| |
| |
IV
‘You come from very far,’ zei een stem. En zij knikte met haar hoofd dat ze van ver gekomen was, ze noemde de naam van het eiland. Een oude man stond aan haar bed, gekleed in een witte doktersjas, en achter hem waren meer witte gestalten zichtbaar, roerloos staande in de deuropening. Zij spraken niet, bewogen niet zolang de oude man sprak. Hij praatte tegen haar alleen. Hij leek op een Hindoe, die veel dingen van hemel en aarde doorpeild heeft en wiens gezicht een bijna onbewogen raadselachtige mildheid heeft verkregen. Een lichte schok ging door haar heen - waar, in welk openbarend dromen had zij dit gezicht meer gezien?
Hij bukte zich en raakte haar wang aan met de rug van zijn broze oudemannevingers: ‘You know where you have been? You have been at the other side...’
Ze keek in zijn lichte ogen en opeens werd het eiland waar ze geweest was heimelijk en hard als de dood.
‘You know what I mean?’ zei de oude man.
‘Yes I know,’ stamelde ze, ‘I know I almost...’ Ze maakte een fladderend gebaar met haar hand. Een blos steeg haar naar het gezicht, een verterend gevoel dat op heimwee en schaamte leek, maar toch iets anders was, iets onbenaambaars, bracht de tranen naar haar ogen. Hij had haar hand gegrepen en hield die tussen zijn droge palmen.
‘But you have come back,’ zei hij. ‘You are going to live... all is well.’ Hij legde haar hand terug op het laken, ze voelde zich losgelaten; het was een vreemd droef en plechtig ogenblik.
| |
| |
Er moest zoveel gebeuren voor zij weer kon gaan leven. Ze was niet meer op het eiland, maar evenmin was ze al in de wereld. De wereld maakte haar moe, de geuren, de geluiden, de zieke en zwangere vrouwen die in peignoirs door de marmeren gangen wandelden, het geschreeuw van pasgeboren zuigelingen. Heel deze grote fabriek van leven, een gonzende bijenkorf, waar de levenden in en uitgingen en waar de dode coconnen uit werden weggedragen, onopvallend, rumoerde zachtjes om haar heen. De deur van haar kamer ging open en gezichten keken nieuwsgierig naar binnen. ‘Gaat het goed?’ vroegen ze, ‘heel goed? - kalá, poli kalá?’...
Ze wilde nog niet tot de levenden behoren, ze wilde zo maar liggen, uitgerangeerd, op een zijspoor gereden. Maar ze lieten haar niet met rust, ze staken naalden in haar lijf, hingen kolven met bloedplasma boven haar hoofd en lieten dat rode levende bloed uit de aderen van een onbekende in haar aderen overgaan. Een dikke griekse kokkin verscheen aan haar bed en gebaarde met een hand als een kolenschop naar eigen mond, hapgeluidjes makend. Ze moest eten. Sterk moest ze worden; de zusters balden hun vuisten en lieten hun biceps opzwellen om te laten zien hoe sterk ze moest worden. Alleen 's nachts was het stil. Dan circuleerden er geen pantoffelhakjes meer door de gangen, geen witte treintjes van artsen en verpleegsters. Dan was ze alleen met het nachtlicht dat door de dunne mist van haar slaap dreef. En met Stavroela.
Want als een poes die hier en daar is zonder spoor | |
| |
achter te laten, wandelde Stavroela door de nacht. Door op de knop van een bel te drukken kon men haar laten verschijnen, maar ze hield niet van dergelijke maatregelen en kwam liever op een door haar zelf gekozen tijdstip. Zij kwam bij het bed staan en zong eerst haar beleefdheidszangetje: ‘Ti kánete? Hoe gaat het met je? Kalá? Goed?’ Dan lachte ze en kneep Mary tamelijk venijning in haar arm, wat als lief kozing bedoeld was. De donzige zwarte haartjes klommen langs haar armen omhoog en steeds was er die indruk van een bedwongen wildheid, van iets barbaars en ongetemds dat binnen het gesteven katoen gevangen werd gehouden. Deze indruk werd versterkt door haar voortdurend rondkijken alsof ze iets zocht, begeerte naar iets deed haar zwarte ogen blinken. Ze boog zich over het nachttafeltje en bevingerde de voorwerpen, pakte een waaier om Mary koelte toe te wuiven, maar nooit duurde het lang of ze veranderde van waairichting en verkoelde zichzelf.
‘Donnez-moi!’ zei ze, want ze was trots op de kennis van enkele franse woorden. De waaier was begerenswaard, maar ook een doosje, een eau-de-colognefles ontketenden een dwingelig en uitdagend: ‘Donnezmoi’. De één of andere leegte, een tekort moest worden opgevuld met kleine blinkende dingen, haar schortzak en haar ziel moesten worden volgemaakt.
De nacht was lang en daarin lag zij met een lang lichaam, uitgeloogd door de dorst. Haar kamer leek vol watten gepakt en daar doorheen moest ze de lucht zuigen met grote inspanning. De watten kwamen ook | |
| |
in haar borst terecht. Soms werd er in het donker een stemmetje wakker, een muggestemmetje, zeurig zingend ergens buiten het raam, het kroop haar oren binnen en vermenigvuldigde zich en zwol aan tot een kwakend flakkerend geluid als van kikkers die hun koppen boven een moeras uitsteken. De wereld sliep niet, al was het nacht, de wereld was heet en driftig, broeis van asfaltgeuren en benzinedampen, stank van rottenis. In de donkere hitte voelde ze de stad overeind staan. Altijd had ze 's nachts geslapen, nu lag ze wakker en voelde die grote aanwezigheid, onzichtbaar murmelend, schuifelend, zwetend. Ze lag plat, niet in staat zich op haar zij te draaien, zweetdruppels gleden langs haar slapen en het kussen plakte aan haar nek. Ze wilde schreeuwen omdat haar borstkas te klein was en de lucht te dik, maar het zou niet helpen. En ze begon weer te wachten tot Stavroela zou komen of de dag zou aanbreken. Stavroela was het enig bekende, wezenlijke. Zodra zij binnentrad, kromp de nacht iets terug. Mary drukte op de bel en plotseling, alsof zij zich stil had gehouden achter de deur, kwam Stavroela de kamer binnenvallen.
‘Stavroela, koud water alsjeblieft.’
Stavroela kende de nacht en alle gangen en zalen van het ziekenhuis, je hoefde haar niets wijs te maken.
‘Stavroela, ik heb pijn.’
Stavroela wierp haar hoofd op als een paard.
‘Veel koud water, veel pijn,’ luidde haar conclusie, terwijl ze het waterglas op het nachttafeltje plantte.
‘Koud water, koud water alsjeblieft!’ deed ze Mary na met een spotvogelstem, haar handen op haar heupen | |
| |
als een zwartig kind van de straat. ‘Mary, koud water!’
De deur sloot en ze was verdwenen. Nog even duurde het, alsof de nacht niet zeker was of ze terug zou komen, maar dan was er weer die verstikkende donkere aanwezigheid die op dikke voeten het kamertje binnensloop. Mary lag stil en hoorde de stemmetjes weer zeuren en kwaken buiten het raam; het waren de pasgeborenen die altijd in koor begonnen te schreeuwen wanneer één van hen begon. Dagelijks kwamen er nieuwe bij, de zwangere vrouwen werden als renpaarden afgestapt door de lange gangen en soms kon men ze horen kermen of hijgend gillen. Niemand sloeg er enige acht op. Overdag hoorde men de zuigelingen nooit, vermoedelijk omdat de dag vol was van andere geluiden, maar's nachts lieten zij zich niet overstemmen. Hun geschreeuw had iets opdringerigs, iets onbeschaamds, alsof het hun volste recht was om te leven en iedereen te overtuigen van hun bestaan. Haar eigen kind had nooit een geluid gegeven, het was te klein, te stil geweest om te kunnen leven. Ze had het gevoel alsof ze het moest verdedigen, alsof ze voor hem op de bres moest staan tegenover de brutale vitaliteit van deze schepseltjes die de nacht vulden met hun geschreeuw. En plotseling was het haar of een ganse horde van trillerige zuigelingen uit alle ramen naar buiten zwermden als een dichte wolk sprinkhanen; ze zweefden haar kamer binnen, de tandeloze mondjes opengesperd, de hoofdjes driftig rood, de tongetjes trillend. De lucht was als lauwwarm babyvlees tegen haar huid.
| |
| |
- Zoveel, zoveel... dacht ze niet begrijpend. Duizenden, millioenen. En duizenden vrouwen met langzame schommelende tred, kruiken vol leven. Voor haar was het voorbij. Ze was er bijna blij om. Zij en haar kind stonden terzijde en hadden geen deel aan het universele baringsproces. Dit verbond hen op wonderlijke wijze, bijna alsof zij het kind nog in haar lichaam droeg.
Ze probeerde haar been op te tillen uit het klamme laken, maar het was te zwaar, wel kon ze haar knieën optrekken zonder dat het haar te veel pijn deed.
- Hoe zou het zijn als het koud was? dacht ze en probeerde zich de kou van de winter te herinneren, maar geen enkele sensatie deelde zich aan haar lichaam mee. Toch kon ze, met enige inspanning, de wolken zien, de grauwe zware die op hun buik over de weilanden schoven. - Regen... dacht ze en haar ogen vulden zich met tranen door een snel verterend ziekelijk verlangen. Regen leek opeens de enig mogelijke verlossende troost. Ze tastte naast zich op het nachttafeltje, nam het eau-de-cologneflesje in haar hand en bevochtigde zich het voorhoofd. Ze werd kalmer. Met haar gedachten kon ze ontkomen en gaan waarheen ze wilde. Haar ogen sluitend, snuivend aan de eau-de-colognefles, zag ze de regen langs het raam van het huis waarin ze gewoond hadden, de regen in de grauwe straat waarvan het wegdek glimmend werd evenals de autodaken en de uitgespannen paraplu's. Wanneer men de gordijnen dichtschoof hoorde men nog een mild ruisen, een tikkelen tegen het glas. Niets maakte je bestaan zo veilig als regen buiten het raam.
| |
| |
Nu weer zag ze dik groen water voor zich dat traag stroomde en langzaam van kleur veranderde, melkachtig werd. Ook de geur herinnerde zij zich, de vreemde gistende geur boven dat ondoorzichtige Water dat veel verborgen hield. Was zij toen een kind geweest? Er was een roeiboot, dat wist ze nog, en die gleed langs broze gekoepelde tuinhuizen en langs inhammen waarin het water opeens verdween tussen dicht gebladerte zodat je je afvroeg wat het water daar deed en waar het naar toe ging... Eerst vielen de regendruppels schuchter, hier één en daar één, met een klein vragend geluid. Maar weldra begon het heviger te regenen, de druppels kusten hun eigen spiegelbeeld, gretig smakkend, en toen ze gekust hadden, werden ze nog wilder, dansten en sprongen omhoog van het melkachtige watervlak. Het begon te ruisen, de regen maakte een tent voor haar om in te zitten en het grote geruis maakte dat alles eeuwig scheen te zullen duren. Er werd geruist, er werd geregend. Alles begon te slikken en te klokken, de wereld dronk met ontelbare groene mondjes...
De deur klikte en er was iemand in de kamer gekomen. ‘Stavroela?’ vroeg ze, proberend de schim bij de deur te herkennen. Even nog hield de schim zich stil, grinnikte toen en schoof naderbij.
‘Slapen,’ zei de stem van Stavroela verwijtend. ‘Mary koud water, slapen!’
‘Warm,’ zei Mary.
‘Niet warm,’ antwoordde Stavroela, met haar hand op het nachttafeltje scharrelend zodat er iets omviel. Het licht knipte aan en Stavroela veegde met haar schort- | |
| |
punt het water weg dat uit het omgevallen glas gestort was.
‘In mijn land,’ zei Mary, ‘veel, veel regen...’
Stavroela hield haar hoofd wat scheef, trachtend zich een voorstelling van veel regen te maken, onderwijl haar schortpunt uitwringend.
‘Weinig zon!’ zei Mary met triomf in haar stem.
‘Is jouw land mooi?’
Mary overwoog deze vraag en zo bedreven waren zij in het ontcijferen van elkaars mimiek dat Stavroela concludeerde: ‘Comme ci comme ça...’
‘Etsi ketsi,’ zei Mary die zich de griekse uitdrukking herinnerde.
Comme ci comme ça. En ze leerden elkaar woorden. -
‘Vrochi.’
‘Regen.’
‘Nero.’
‘Water.’
‘Water,’ zei Stavroela, lachend om de onbegrijpelijke klanken.
Mary sloot haar ogen. Ze zag de regen op de straten van de stad, ze zag de ijscoman zoetjes voortpeddelen door de regen.
Stavroela, verbaasd, boog zich voorover om die glimlach te zien, waarvan zij het geheim niet kende. Er werd haar iets onthouden, ze maakte een ongeduldig grijpgebaar in de lucht en een vleug donkere onrust schoof over haar gezicht dat onder de zware wenkbrauwen zo snel kon versomberen. Zo zat ze een ogenblik als iemand die zijn eigen somberheid niet begrijpt. Toen hief ze het hoofd en wierp | |
| |
een snelle blik op de dingen die binnen haar bereik waren.
‘Donnez-moi,’ zei ze op verwende toon. Mary opende haar ogen en hun vingertoppen raakten elkaar toen ze beiden naar het voorwerp grepen dat Stavroela's begeerte scheen te hebben opgewekt. Hun ogen glinsterden even.
‘Donnez-moi,’ herhaalde Stavroela.
‘Ochi,’ zei Mary, het griekse gebaar van weigering makend, de kin opgeheven, de ogen half geloken - een edel gebaar, een gebaar van heersers; een cultuur was verdwenen, maar dit gebaar was gebleven. ‘Het is een mascotte.’
Ze keek naar het ding in haar hand: een oud bruin aapje dat kaal werd rond zijn middel omdat het daar altijd werd vastgepakt.
‘Mascotte,’ herhaalde ze. Maar dat woord begreep Stavroela niet. ‘Brengt geluk, bonheur, fortuna...’ ze keek naar de slim glinsterende kraaltjes in het apegezicht. ‘Fortuna...’ Hoewel, zoveel geluk had hij haar deze keer niet gebracht.
Stavroela strekte haar hand uit, Mary rook haar scherpe lijfsgeur die echter niet onaangenaam was, maar deed denken aan de geur van gevangen dieren in dierentuinen.
‘Hij is heel oud,’ zei Mary, ‘twintig jaar oud...’
Het leek absurd, twintig jaar, een mensenleeftijd zonder groei of verandering. Of toch wel verandering...? Toen zij een kind geweest was, had het aapje leven bezeten, maar geleidelijk was het kleiner, levenlozer geworden.
| |
| |
‘Ik was nog klein,’ zei ze en stak haar hand buiten het bed om de hoogte van een kind aan te duiden. ‘Ik... zo klein. Hij en ik zijn vrienden, twintig jaar.’
Kijkend naar het aapje dat op het laken zat, herinnerde zij zich vaag iets van wakker worden in een kinderbed, de dekens weggetrapt en het aapje ergens, lachend, of bekneld of met zijn gatje omhoog, maar altijd ergens in het bed zodat haar geen kwaad kon overkomen.
‘Donnez-moi,’ zei Stavroela, en op hetzelfde ogenblik had zij de mascotte weggegrist. Ze danste er mee door de kamer en bleef in de deuropening staan om het aapje te laten buigen met opgeheven handjes.
‘Adio, adio, Mary!’ zong ze en liet het aapje nog een keer rond de deurpost kijken, terwijl zij zelf al onzichtbaar was. Toen bleef de deuropening leeg, het minuscule bruine lachende gezichtje verscheen niet meer. Lichte voetstappen verwijderden zich, alles werd stil. Mary begon te wachten en sloot haar ogen om de melkblauwe nachtlamp niet te hoeven zien. Ze hoopte dat Stavroela terug zou komen om het licht uit te doen, want ze was moe en zou willen slapen, maar haar bewustzijn bleef vastgeprikt aan de witte naald van het licht. De zuigelingen schreeuwden nog, hun gelederen schenen echter gedund en hun geluid klonk vermoeider, misschien waren het er nog slechts vier of vijf die huilden. Men kon nu de stemmetjes duidelijk van elkaar onderscheiden. En plotseling waren ze er, de kleine mensjes, zich losmakend uit de rode trillende massa om ieder afzonderlijk zijn eigen deun te zingen; een pluk nesthaar, een navel- | |
| |
bandje, bloedklop in de fontanel, en al een eigen karakter. Daar had je de fijne klagelijke toon van de pasgeboren coquette, het kleine meisje dat haar voetjes gracieus neer zou zetten, kijkend van uit haar ooghoeken hoe de wereld op haar reageerde. En het mineurtoontje van het miskende jongetje dat zijn vriendjes zou knijpen onder de tafel, en de bulkende stuwende schreeuw van de krachtmens die niet bang zou zijn z'n vuisten te gebruiken en die de meisjes zou kietelen tot ze ademloos werden. Allen waren ze reeds aanwezig ten voeten uit. Snel zouden ze opgroeien, onvoorstelbaar snel. Eén ogenblik zouden ze misschien menen dat de zon voor hen opging, maar dan zouden ze vergeten en zich haasten om in de straten te circuleren, of zingend in colonnes te marcheren, om hun brood te kopen en hun kinderen te verwekken.
En zij lag hier. Ze kon zich niet voorstellen dat ze ooit weer op straat zou lopen, alleen al het luisteren naar de omfloerste geluiden van de stad, naar het zacht geronk van motoren, het gejank van een hond in de verte, vervulde haar met weerzin.
- Het licht moet uit, dacht ze. Ik wil slapen, slapen. De zuigelingen waren nu bijna stil, nog slechts één stemmetje zeurde als een mug rond haar hoofd, zweet liep langs haar benen.
Opeens schrok ze. Had ze toch geslapen? Het was of ze iemand had horen lachen. Haar hoofd wendend, keek ze naar de deur die nog steeds openstond naar de lege gang. En plotseling, terwijl ze dit deed, voelde ze iets verschuiven, iets warms en kriebeligs tegen | |
| |
haar hals. Ze greep naar haar keel en voelde het aapje dat met beide armpjes uitgespreid tegen haar aan lag. Stavroela moest in de kamer zijn geweest, terwijl ze sliep. Ze luisterde scherp toe, maar hoorde geen geluid.
‘Stavroela!’ riep ze.
Niemand antwoordde. Het aapje lachte met zijn tandeloze bekje. Ze staarde er naar en toen zag ze, alsof er iets verschoof in haar hersenen, wat het in werkelijkheid was: een caricatuur van haar kind, verschrompeld, verschrikkelijk, met een olijke oudemannetjes triomf in zijn oogjes. Het strekte de armpjes naar haar uit, het was nog warm van haar lichaam.
‘Stavroela!’ riep ze. ‘Stavroela!’
Haar stem droeg niet ver, werd in de watten gesmoord. Nog steeds hield ze het aapje in haar hand, het bleef zijn tandeloze lachje lachen met een slimme hilariteit, de handjes naar haar opgeheven. Twintig jaar was het oud. Iets levenloos dat zo oud kon worden. Zo pralerig levenloos oud. Iets monsterachtige. - Fortuna, dacht ze, fortuna... Ze opende haar hand en liet het aapje buiten het bed vallen. Met een lichte bons kwam het neer op de stenen vloer.
De ene nacht was gelijk aan de andere, ze werden slechts door de dagen onderbroken. Stavroela kwam nu vaker aan haar bed zitten. Soms was zij er opeens, zonder dat Mary haar had zien binnenkomen, zittend in het donker, alsof zij het prettig vond in de aanwezigheid te zijn van iets ademende, levende. Zijzelf niets dan een schim in het vage schijnsel dat van de maan of | |
| |
van een verlicht raam in de gevel aan de overkant, naar binnenviel. Wat wisten ze van elkaar dan de enkele gestamelde gegevens die ze over de barrière van de taal van elkaar hadden meegedeeld? Toch zaten ze bijéén in een intimiteit die tot de nacht behoorde.
‘Waar ben jij geboren?’
‘Amsterdam.’
‘Ik in Ioánnina.’
Amsterdam, Ioánnina, zij kwamen tot bloei in het donker, zweefden tussen hen in, en ze konden er binnen wandelen, de één wees de ander de weg: grachten, bruggen, klokken, oude huizen. Of: bergen, een meer, een eilandje in het meer. Dikwijls verstonden ze elkaar niet, dat maakte geen verschil. Of Mary sliep in, door Stavroela's aanwezigheid gekalmeerd en slaperig geworden. Maar een licht knisteren kon haar dan weer wakker maken en ze ried Stavroela's hand in de doos met chocolaadjes op haar nachttafeltje. Zich houdend of ze sliep, luisterde ze geamuseerd om plotseling met gezucht en gerek van ledematen te doen of ze ontwaakte. Dan zag ze de schuldige schim verschrikt oprijzen en wegfladderen.
Weer begon ze dan tee wachten op de slaap, op Stavroela's terugkeer. Dan hoorde ze de zuigelingen weer schreeuwen. Mark was teruggegaan naar het eiland om hun bezittingen in te pakken en te verzenden, en het scheen haar toe of hij ver weg was, in een andere dimensie van de tijd. Dat maakte haar onrustig. Het eiland in haar herinnering was te ver buiten de werkelijkheid gedreven. Ze wachtte op een brief van hem, maar misschien zou hij wel eerder terugzijn | |
| |
dan zijn brief, had hij haar gezegd. In de tussentijd echter bleef zij zonder taal of teken.
Ze sloot haar ogen en zag hem lopen langs de kade zoals ze hem vroeger had zien lopen. De mensen zouden op de drempels van hun huizen treden om hem te begroeten en nieuwsgierig na te ogen. - Gaat het goed? zouden ze vragen, goed, heel goed...? Dat eeuwige wezenloze zangetje, opgewekt tinkelend door het ruisen van de zee. En de bark zou nog aan de kade liggen, dezelfde die hij zo vaak geschilderd had, en nog steeds zouden de golven een fijn bewegend net van zonnevlekken kaatsen op haar houten huid. Mark zou naar haar kijken, naar die oude Cleopatra van de zee, die hem zo lang betoverd had gehouden. Maar alles was nu veranderd.
Hij zou de sleutel in het slot steken, waarachter bedompt en levenloos, met een vage geur van ontbinding het huis lag. Openliggende bedden, beschimmelde etensresten, voorwerpen en kleren die rondlagen, alles had het ogenblik gefixeerd, waarop ze het haastig hadden verlaten. Maar in die fixatie was verwording opgetreden. Hij zou de koffers tevoorschijn halen en het stof wegblazen. Ze zag hem bewegen als een schim in de schim van het huis. En toen met een schok wist ze dat hij de kleine witte hemdjes zou vinden. Haar hart kromp ineen. Om de haast verwonderde gepijnigde blik waarmee hij naar de kleertjes kijken zou. Misschien zou hij zich beraden of hij haar de aanblik van deze kleine tederheden moest besparen; toch wist ze dat hij geen afstand zou willen doen van iets dat tot hun leven had behoord...
| |
| |
‘Stavroela, mijn baby...’
Ze legde haar hand op haar platte buik: ‘Geen baby... niets...’ Het besef vlijmde door haar heen. Niets. Steeds was het geweest of het kind nog op onnaspeurlijke wijze met haar verbonden was gebleven. Het was alsof ze uitstel had gehad, maar nu aan de grens van een leegte raakte, die ze nog niet kon overzien. Zij ging weer leven en haar kind was dood, verder en verder zouden ze van elkaar afdrijven, zelfs haar lichaam zou vergeten hoe het binnen in haar had geleefd.
In de duisternis was Stavroela's gezicht een lichte vlek, hoewel minder licht dan haar schort, en door de zwarte wenkbrauwen doorkruist. Ze knipte met haar vingers. ‘Een andere baby,’ zei ze.
Zag zij ze hier niet in serie's, grote en kleine, mannetjes en vrouwtjes, naakt trappelend in de witte bedjes? Met nonchalante gulheid bood ze er Mary één aan: andere baby...
Mary wendde haar hoofd af, en omdat ze nu niets meer zei, begon Stavroela met haar stoel te wippen en zacht te zingen. Ze had een schorre stem.
‘Hallo,’ zei ze tenslotte en pakte Mary's hand - het was de eerste keer dat zij zoiets deed - en bewoog die hand even heen en weer. ‘Als jij...’ zei ze, toen Mary haar hoofd naar haar had toegedraaid, ‘in Holland bent... brief schrijven aan Stavroela?’
‘Ja,’ zei Mary zonder er bij te denken, om van haar af te zijn.
Stavroela echter, vasthoudend persoontje als zij was,
| |
| |
zei nogmaals toen het ochtend was geworden: ‘Als jij in Holland bent, brief schrijven aan Stavroela?’
Nu glimlachte Mary. Stavroela donnez-moi wilde een prentje hebben van een vreemde stad, met een vreemde postzegel erop om iedereen te kunnen tonen. Maar toen ze naar haar keek, zag ze een donkere zachte intensiteit in haar blik, die niet alleen een prentje gold, maar een groet, een wuiven uit een ver land: dag Stavroela...
‘Ja,’ zei ze, ‘een brief aan Stavroela.’
Nu was Stavroela bevredigd, de zekerheid omtrent de brief scheen haar rust te geven. Ze vulde een waskom en ging naast het bed zitten, terwijl Mary haar handen in het water legde, hopende dat de kom niet dadelijk weer zou worden weggenomen. Maar deze keer maakte Stavroela geen haast. Bijna dromerig nam zij een schaartje van het tafeltje en liet dat heen en weer slingeren tussen haar vingers. Achter het raam stond het bleke licht van de heel vroege ochtend, hanenstemmen weeklaagden over de nog niet ontwaakte stad.
‘In Holland,’ vroeg Stavroela, ‘zijn je papa en mama?’
‘Ja,’ zei Mary, haar gezicht glinsterend van het water.
‘Als ik sterk ben, naar Holland met een vliegtuig. Papa en mama... ah...’ en ze maakte het gebaar van een omhelzing. Stavroela nam dit in zich op en haar blik verdonkerde zich.
‘Fotografía van papa en mama...’ vroeg ze met iets veeleisende in haar toon. Even duurde het voor Mary met haastig gedroogde handen een kiekje te voorschijn had getrokken.
| |
| |
Stavroela keek er naar en zag twee ietwat schimmige figuurtjes staan, bij een brugleuning. Het tengere vrouwtje had een hoed op met iets onduidelijks, een strik of gazen bloemen, wuivend boven haar hoofd, maar verder had zij een gewoon sober mantelpakje aan. Haar ogen waren indringend opgeslagen en haar mond glimlachte, maar omdat de foto enigszins bewogen was, leek het of haar mondhoeken beefden. De heer naast haar bezat meer soliditeit, ook hij glimlachte, maar olijker. Hij hield zijn handschoenen trouwhartig in de hand. Daar stonden ze bij de brug en wachtten op de terugkeer van hun dochter.
Zonder iets te zeggen gaf Stavroela het kiekje terug, en nu keek Mary er naar, hoewel ze het natuurlijk goed kende.
‘Mama is mooi,’ zei ze. ‘Ogen, zo blauw...’ en ze wees naar de lucht, waarvan een smalle strook zichtbaar was boven de binnenplaats, maar de hemel was nog bleek.
‘En Mary, is Mary mooi?’ vroeg Stavroela, een valstrik spannend.
‘Etsi ketsi.’
‘Comme ci comme ça.’
Ze lachten naar elkaar omdat ze elkaar doorzagen. Toen zaten ze weer stil en Mary legde dromend haar hand in het water.
‘Ogen, heel blauw...’ zei ze. Misschien wist ze zelf niet dat ze het hardop zei. ‘Waar zijn papa en mama van Stavroela?’
Tot haar verbazing zag zij het hoofd van Stavroela omhooggaan met dat hooghartige, haast smartelijke | |
| |
gebaar met de ogen half geloken. ‘Ochi papa, mama.’ Mary hief haar hand uit het water, aan elke vinger hing een druppel. ‘Geen papa en mama?’ vroeg ze aarzelend.
‘Nee,’ zei Stavroela, en er kwam iets hards, kwaadaardigs op haar gezicht.
‘De oorlog,’ zei ze, ‘begrijp je, de oorlog...’
Zij schouderde een denkbeeldig geweer en legde aan. Het leek een kinderspel. De hanen riepen steeds met broze oude stemmen, en het dons glinsterde op Stavroela's bovenlip, het glinsterde daar als iets heimelijke, iets wat niet bedoeld scheen om gezien te worden. Haar ogen keken naar buiten door het raam, naar één punt, maar niemand die door het raam naar buiten keek, zou kunnen zien wat zij zag. Toen haalde zij de trekker van de denkbeeldige haan over en maakte een klikkend geluid met haar tong: tok, tok, tot tweemaal toe.
|
|