| |
| |
| |
III
Mark zette de koffer waarin ze haastig wat nachtgoed, luiers en eerste babykleertjes hadden gepakt, bij haar neer.
‘Er is nog hoop,’ zei hij. ‘Dokter Karansakis zegt dat er hoop is.’
Ze glimlachte naar hem, ze wist niet of hij de waarheid sprak. ‘Het zal nog geen nageltjes hebben,’ zei ze. ‘Ruim zeven maanden, dan hebben ze nog geen haar en geen nageltjes...’
De weeën waren begonnen. Het was of de razernij van de elementen zich nu voortzette in haar lichaam. Ze hadden haar naar het hospitaaltje vervoerd, naar het verveloze huis waar de eilandbewoners hun zieken brachten. Zij was daar al eerder geweest om de dokter te raadplegen en had dikwijls in de hal zitten wachten tussen kinderen met zere hoofden, oude vissers en schuwe jonge vrouwen die naar haar glimlachten omdat ze evenals zij een kind verwachtten. Door openstaande deuren kon men de zieken zien liggen, omgeven door familieleden die met matrassen en ketels rond hun bedden bivakkeerden, want iedere zieke bracht iemand mee om voor hem te zorgen. Toezicht over dit alles hield een tandeloos vrouwtje dat Katina heette en dat over een geweldige stem beschikte, waarmee ze de orde kon handhaven. Overigens deed ze niet veel meer dan wat stof opzwepen met een bezem bijna even tandeloos als zijzelf.
‘Dokter Karansakis is goed,’ zeiden de eilandbewoners, ‘heel goed...’ Ze klakten met hun tong. Ze wa- | |
| |
ren trots op hem, want dokter Karansakis was in Amerika geweest. - ‘Amerika...’ zeiden ze alsof ze een toverformule uitspraken. Nee, ze woonden niet op een vergeten achterlijk eiland, ze onderhielden contact met de Nieuwe wereld. Hij, die uit Amerika was teruggekeerd, was een man van middelbare leeftijd, zwaar gebouwd, altijd nonchalant gekleed en geruisloos wandelend op tennisschoenen. Het meest opvallende aan hem waren zijn ogen als van een lome laconieke sater. Hij hield van vissen en zeilen - daarom, zei hij, was hij naar het eiland teruggekomen.
Ze lag in de hal op een houten bank omdat Katina het bed nog in orde moest maken. Iets gewelddadigs was het wat er met haar gebeurde, ze was nog niet klaar, het was haar tijd van baren nog niet.
Ze hoorde Katina door de hal sloffen, met haar sleutelbos rinkelend aan haar schortband, en sloeg haar ogen op. Zou Katina geen haar meer hebben? Haar hoofddoek was laag over haar voorhoofd getrokken en liet geen enkel haartje zien. Zou de schedel onder haar hoofddoek gebruind zijn als haar gezicht, of wit...?
Mark bukte zich over haar heen en wiste haar voorhoofd af met zijn zakdoek. Vreemde mensen bewogen zich rond de wereld van haar lichaam. ‘Dadelijk krijg je een bed,’ zei Mark.
Haar blik doorkruiste de kale hal en zij zag een oude man in bed liggen. Hij keek niet naar haar, hij was bezig. Zijn bed dreef als een kleinschip en daarop was hij alleen. Hoewel het heel warm was droeg hij een schapenwollen trui met een boord tot aan zijn kin. Tussen | |
| |
zijn gekromde handen hield hij een boek met grote gekleurde platen - het moest een kinderboek zijn. Met grote ernst sloeg hij de bladzijden om en zag de gele bolle zon, de lachende maan, scheepjes die over het water voeren, kinderen, vrouwen met bonte rokken - hij las in zijn levensboek.
Haar hoofd begon te prikkelen alsof men het met spuitwater gevuld had, ze zag de oude man wegdrijven, haar voeten werden koud, haar maag sprong omhoog naar haar keel. Ze voelde dat ze werd weggedragen en neergelegd op een bed. - Misschien ga ik wel dood, dacht ze.
‘Don't worry...’ hoorde ze de gonzende stem van Karansakis, ‘it will be allright.’
Onhoorbaar met logge zwevende tred was hij voor haar bed gekomen. Mark knoopte voorzichtig haar schoenen los en zette deze naast elkaar op de grond. De luiken rammelden nog steeds. Karansakis sloeg het laken op en betastte haar lichaam. Zijn ogen dreven in zijn hoofd als vissen die de witte onderkant van hun buik laten zien, een anijsachtige lucht walmde uit zijn mond; hij moest de hete pernodachtige ouzo hebben gedronken.
‘Het duurt nog wel even,’ zei hij.
Het wachten begon, soms viel ze zacht snurkend in slaap als iemand die zijn roes uitslaapt, ze was ook dronken. ‘Als ik doodga,’ zei ze half lachend, huilend, zich vastklemmend aan Mark, ‘wil ik naar zee geroeid worden...’
‘Je gaat niet dood,’ zei Mark.
In de hal, achter de gesloten deur, werd het meer en | |
| |
meer rumoerig. De siësta was voorbij en een venter met meloenen kwam langs de deuren en men kon de oude moedertjes luidkeels horen onderhandelen. De venter verscheen ook op hun drempel en achter hem verdrongen zich de vrouwen om toch maar een glimp op te vangen van de vreemdelinge die moest baren. ‘Morgen,’ zeiden ze, ‘morgen, jij... een baby... èh, èh...’ en lachten naar haar met tandeloze monden, ‘èèèh... een baby...’
Maar Mark stond op en schoof ze de deur uit. Eindelijk kwam Karansakis terug. Hij had Agamemnoon, de oude ziekenbroeder meegebracht, wiens taak het was de zere hoofden van de kinderen te bestrijken. Agamemnoon, wonderlijk contrasterend met Karansakis, was rozig van gelaatstint en had porceleinblauwe kinderogen en zachte grijze schaapskrulletjes. De beide mannen voelden haar pols, sloegen het laken op en redeneerden met elkaar, Agamemnoon met veel gebaren en vertoon van gewichtigheid, Karansakis loom en autoritair ‘Voor de nacht heb je je kind,’ zei Karansakis.
Het werd donker en de schaduwen kwamen het huis binnen en nestelden zich in de hoeken, achter de deuren, rimpelden omhoog en omlaag al naar de grillen van de vlam in een petroleumlamp; het was ontegenzeggelijk voller in de kamertjes geworden, de in 't zwart geklede moedertjes bij het bed van hun zieke waren verdubbeld, maar gelukkig hadden ze geen dubbele tongen gekregen.
Toen Mary werd weggedragen naar een hokje dat als | |
| |
behandelingsruimte scheen te dienen, verschenen ze allemaal op de drempels van de deuren, en de schaduwen rekten zich uit en raakten haar aan. Mary werd neergelegd op een soort standwerkersschraag en Katina maakte een lamp vast aan een haak in de zoldering, ze blies even en een zwarte sneeuw van roetvlokken daalde op Mary neer; Katina zag het en blies toen ook over Mary. Een bromvlieg werd wakker en gonsde opgewonden rond, tot hij met een harde tik tegen het raam sloeg en verdoofd wegviel.
Met naakte bovenlijven, waarop zweet glinsterende riviertjes trok, kwamen Karansakis en Agamemnoon binnen - beulsknechten uit een verre barbaarse tijd -, en hun schaduwen kwamen tegen de zoldering opstaan, terwijl ze zich over haar heen bogen.
Mark stond nog bij het hoofdeinde van de schraag en hield haar hand vast.
‘Ik ben blij,’ fluisterde ze, ‘dat het nu gebeuren gaat...’ Hij wilde een roetvlek van haar voorhoofd vegen, maar bedacht zich omdat iedere aanraking haar hinderde.
‘Weet je wat ik gedaan heb?’ zei hij. ‘Ik heb een kaars voor je aangestoken in het kapelletje aan de overkant...’
Hij zag de vlam alleen branden in het schimmelig ruikende kapelletje; de vlam verlichtte de ruimte en maakte deze levend als een ziel een lichaam. Waakte daar nog een God, een bijna vergeten God tussen kaarsenstompjes en de resten van verpulverde bloemen? Karansakis trad nu naar voren en legde zijn hand op Mary's arm of hij haar opeiste.
| |
| |
‘You go out,’ zei hij tegen Mark.
‘Ik blijf vlak bij je,’ zei Mark. ‘Ik blijf achter de deur staan.’
Katina kwam binnen met een stenen kom tussen haar handen en Agamemnoon begon meteen, om zijn gemoed te luchten, tegen haar te kijven zodat ze knorrig wegslotte. Iedere keer wanneer de deur openging, zag Mary de gestalte van Mark in het donker van de hal; hij brandde daar zoals zijn kaars in de kapel. Ze bewoog groetend haar hand.
Maar weldra dacht ze er niet meer aan te groeten, de pijnen joegen haar op zodat ze er ademloos van werd en met open mond lag te hijgen. Een wedloop met de pijn... als ze maar een streepje voor kon blijven, net een streepje, om niet te hoeven ondergaan. De vliegen werden dronken van de geur van bloed en gonsden rond met dikke stemmen. Agamemnoon zond Katina om een dweil te halen om het bloed op te vegen. Hij zag er ongelukkig uit, Agamemnoon. Zijn schaduw was angstaanjagend, maar hijzelf was blank met onbehaarde mollige borst - je kon zien dat hij een kind geweest was, een klein kind met vleesplooitjes in de gewrichten van armen en benen. Maar nu moest hij zich een man betonen, daarom fronste hij zijn borstelige wenkbrauwen naar Katina, die op haar knieën lag om het bloed op te dweilen, haar geweldige stem verstomd in haar borst.
‘Zoveel bloed...’ fluisterde Mary, ‘zoveel bloed...’ En terwijl ze het zei, was het of zij even in slaap viel.
Toen ze weer opkeek, zag ze het gezicht van Karansakis boven zich, gelig maanrond gezicht dat scheen te | |
| |
dromen, de zinnelijke lippen proevend geopend. Hij scheen haar niet te zien als een mens met ogen waarmee ze hem aanzag. Hij hield haar pols vast en telde haar hartslagen, zijn saterogen half verborgen onder de lome leden. Wie was het die daar stond. Zij was aan hem overgeleverd. Wie was het? Janus met de twee koppen, leven de ene kop, dood de andere... Opeens trof zijn blik de hare, hij liet haar pols los en wendde zich af.
‘Er is niks aan de hand,’ zei zijn mompelige ironische stem. ‘Je wilt toch je kind krijgen, niet?’
Katina moest nu bij haar hoofd komen staan om een in azijn gedrenkte lap onder haar neus te houden.
‘Snuif diep,’ zei Karansakis. ‘Je moet bij bewustzijn blijven. Anders kan je niet meewerken.’ Hij wandelde terug naar de andere kant van haar lichaam.
Katina's vogelklauwtjes zag ze nu van heel nabij, de zwartgerande nagels en het dunne vel, strakgespannen als een trommelvlies, vreemd, oude vrouwen hadden toch ruim vel, rimpelig... Toen deden ze dingen met haar die haar deden schreeuwen, Katina drukte de azijnlap tegen haar mond alsof ze die schreeuw smoren wilde tot elke prijs, het scherpe vocht liep haar keel binnen. Hoestend, badend in zweet, zette ze haar nagels in Katina's vlees, vechtend voor haar leven.
Plotseling voelde ze iets wegglijden uit haar lichaam en zag Karansakis zijn handen strekken. Eindeloos duurde het en zij wachtte op een geluid, terwijl alles in haar scheen stil te staan, stil als een klok die zijn laatste tik heeft weggetikt. Geen geluid. Dood, zei de Januskop, dood, dood.
| |
| |
Karansakis hield iets tussen zijn handen. ‘It's allright,’ mompelde hij nog, de deur doorgaand, die Katina voor hem openhield. Toen bleef ze alleen met Agamemnoon die zenuwachtig glimlachte met tranen wellend in zijn porceleinen ogen.
Even plotseling als de meltémia was opgestoken, viel hij stil. In de huizen gingen weer luiken open en er verschenen gezichten die opgeheven werden in de stille lucht - de vreemde fluittoon van de wind werd niet meer gehoord.
Het was zondag en de klokken luidden, een sneeuwval van bronzen tonen over het havenplaatsje dat in de windstilte witter was dan ooit. Mary lag er naar te luisteren, de klanken reikten haar de beelden aan en zij wist hoe nu de kleine jongens aan de klokketouwen hingen en hoe de klokken langzaam kantelden rond hun as. Sommige klokketorens stonden los van de kerkjes en waren zo plat als knipsels uit een prentenboek. In de smalle steeg onder haar raam, hoorde zij de voeten komen, responderend op het klokgelui. Mark bleef lang weg. Ze vroeg zich af of veel mensen naar hem gekeken zouden hebben, terwijl hij daar liep naast de oude Griek die een schop droeg over zijn schouder - kleiner begrafenisstoet was nauwelijks denkbaar. Dat het nu juist zondagochtend moest zijn met zoveel mensen op weg naar de kerk.... ze zag hem lopen door hagen van mensen met de dode vrucht van hun dromen. Ze had hem wel onzichtbaar willen maken voor hun blikken. Maar misschien wist niemand er nog van, misschien kwamen zij wel niemand | |
| |
tegen dan een oude vrouw die een kruis sloeg. Maar opeens met een schok dacht ze aan de zigeunerkinderen. Die hadden geen woorden, geen zekerheden nodig om de dood te speuren, zij zouden naderbij komen als haaien naar een aas, volgend in het spoor. Ze rilde en klemde haar kaken opeen. Waarom moest zij aan haaien denken? Misschien zou de oude Griek, die met Mark was meegegaan, zijn schop heffen om hen weg te jagen. Maar zo geluidloos, zo vlug bewogen zij zich, hun ogen zagen wat niemand zag... Snel, maak snel de kuil dicht voor zij het zien...
Ze schrok wakker uit een slaapschicht met zweet in haar handpalmen. Ze luisterde, maar het was stil, het klokgelui was opgehouden. Alleen een dof gemompel klonk uit het binnenste van het hospitaal. Was het de zieke man die rechtop in bed, de handen gevouwen, het hoofd geknikt op de schapenwollen borst, hardop zat te bidden? Er liepen geen voeten meer beneden in de steeg. De melk prikte in haar zware borsten en maakte haar pyamajasje nat en kleverig. Mark bleef lang weg.
Nu stond de pope voor het altaar, met zijn grijze haarknotje wiebelend in zijn nek - een enkele maal gebeurde het wel dat zijn haar losviel in een dun grijs paardestaartje, dat merkte hij dan zelf niet. En de oude vrouwen lagen nu met hun voorhoofd tegen de grond, de armen naar voren gestrekt, zo plat ter aarde als vertreden graan. Achter hen stonden de jongere vrouwen met kinderen op hun arm, zondagswitte wolkjes die met garnalenvingertjes de hals van hun moeder omkneld hielden. En weer daarachter de meis- | |
| |
jes, wiegende op hun benen als jonge bomen, fluisterend met elkaar. Maar de oude vrouwen legden hun handpalmen op de stenen vloer en neigden zich dieper voorover; de grote stap van God was over hen heen gegaan, zij waren al vertreden. Hoeveel kinderen zouden zij gebaard hebben en hoeveel weer weggebracht of prijsgegeven aan het land aan de overkant van de zee? Zij hadden er verloren aan het leven en aan de dood.
Karansakis ontweek hun ogen. Hij was nuchter en triest, de medicijnman van het eiland, hij die Amerika gezien had.
‘Het is een triest beroep...’ zei hij, ‘het dokterschip.’ Zwaar steunde hij met zijn handen op zijn knieën: ‘Hebben jullie die oude man gezien, in de kamer hier tegenover?’
‘Die oude man die in een boek met plaatjes kijkt?’
‘Hij heeft kanker. Ik denk dat ik hem naar huis laat gaan...’
Ze zwegen.
‘Is het niet vreemd dat Mary nog steeds bloed verliest?’ vroeg Mark en keek Karansakis oplettend aan. ‘Vreemd...?’ zei Karansakis stroef. ‘Vergeet niet dat het een miskraam was, geen gewone bevalling.’
Mark knikte nadenkend met het hoofd.
‘Ze moet veel eten,’ zei Karansakis. ‘Ze moet alles eten wat er op het eiland te vinden is.’
Hij stond op. ‘Vooral lever,’ zei hij nog, zijn log lichaam wendend in de deuropening.
- Alles wat er op het eiland te vinden is. Mark ver- | |
| |
snelde zijn pas. Daar zaten de oude mannetjes op rieten keukenstoelen naast opgehangen geitenkarkassen; met een krant of een plumeau joegen zij de vliegen weg, onderwijl hun pruim tabak malend en redenerend met andere oude mannetjes die hun keukenstoelen naderbij hadden geschoven. Er was van de geiten niet veel meer over: wat darmen en poten, een grijnzende kop.
‘Over drie dagen wordt er weer geslacht,’ zeiden de vriendelijke mannetjes tegen Mark, en maakten een gebaar van halsafsnijden. ‘Dan is er weer lever.’ Knippend met hun vogelogen keken ze hem na.
Tegen beter weten in liep hij naar het slachthuis dat geïsoleerd aan de linkerkant van de haven lag. Hij was er wel geweest om er te tekenen. Er waren daar altijd kinderen die mochten helpen met het oppompen van de geitenlijven voordat de huid werd losgesneden. Voor de kinderen, die weinig vertier hadden op het eiland, was dat een vermaak; wanneer er bij het pompen keuteltjes uit de endeldarm van de geiten tevoorschijn rolden, gilden ze van het lachen. Maar deze keer klonk er geen gemekker en gejoel van kinderstemmen.
Mark keerde terug. Zijn oog zwierf over de duf uitziende etenswaren in de winkeltjes, over de povere vleesresten - hij voelde zich niet gerust, keek om zich heen of hij iets of iemand betrappen kon, een spottende blik door de kieren van een luik. Sinds de meltémia was opgehouden te waaien, leek het eiland zo stil, zo ondoorgrondelijk. De huizen verborgen hun ogen voor hem.
| |
| |
In de nacht werd hij wakker. Hij moest toch ingeslapen zijn hoewel hij zich voorgenomen had wakker te blijven. Liggend op de grond, zoals ook de Griekse vrouwen naast hun zieken lagen, hoorde of voelde hij - hij wist zelf niet met welk zintuig hij het waarnam - een voortdurend licht sidderen in het bed naast zich.
Ze moest wakker hebben gelegen, want hij voelde onmiddellijk, als de aanraking van een geest, haar hand die naar zijn hoofd tastte. Hij streek een lucifer aan en hield die boven haar gezicht: haar wimpers fladderden, haar gezicht was kletsnat van zweet of van tranen.
‘Ik droomde,’ fluisterde ze, ‘dat het weer geboren moest worden, en het was weer dood.’
Ze moest haar lippen strak over haar tanden trekken om het beven tegen te gaan. De lucifer schroeide zijn vingers, hij blies en het visioen doofde uit in het donker. Een ogenblik kon hij niets zeggen.
‘Ik heb 't koud...’ hoorde hij haar murmelen.
‘Koud,’ herhaalde hij niet begrijpend, proberend zich te herinneren wat dit woord betekende. Hier in dit hete optrekje, waarvan hij de ramen niet durfde openen uit angst voor tocht, leek kou een theoretisch begrip, met zintuigen niet waarneembaar. Maar toen hij haar aanraakte, voelde hij haar kou weerlichten in zijn lijf, zijn eigen zweet werd koud op zijn gezicht.
‘Wacht maar,’ zei hij, opstommelend en lucifers aanstrijkend. ‘Ik vind wel iets voor je. Ik zal een kruik voor je maken.’
Zijn hemd en een handdoek legde hij over haar heen:
| |
| |
‘Ik ben zo terug.’ In het donker had het hospitaal opeens veel meer opstapjes en zijgangetjes dan overdag, overal achter de deuren snurkten slapers, alleen in de kamer van de oude man klonk gekraak of iemand zich omdraaide in bed. Eindelijk kwam hij in het heiligdom van de vrouwen, waar ieder van hen voor hun eigen zieke vlees roosterde of inktvissensoep brouwde; er hing nog een vettige walm. Hij ontstak een petroleumstel en zette een ijzeren pan, waar reeds water in zat, op het vuur. Met zijn handen tastend over de grond, zocht hij naar een wijnfles, er viel iets om, er vloeide een donker stroompje over de vloer, gespannen luisterde hij of niemand wakker was geworden, maar de slapers bleven snurken. Hij schonk de rest van de wijn in een leegstaande pan en wachtte op het heet worden van het water, starend, met zweetdruppels glijdend uit zijn haren over zijn gezicht. - Het was weer dood, hoorde hij haar fluisteren, en zag haar witte lippen beven langs haar tanden. Plotseling leek er op de bodem van de pan iets te bewegen. Zich vooroverbuigend, ontstak hij opnieuw een lucifer en ontdekte in het warm wordende water een zeeschildpadje dat hulpeloos met zijn zwempoten waaierde. Het leek te wuiven, bijna met een soort van gelatenheid alsof het met de tedere wijsheid van traag levende creaturen zijn lot wel aanvaardde levend te worden gekookt. Geschrokken nam hij de pan van het vuur, maar bleef kijken naar dat donkere wuivende vlekje. ‘Morgen word je toch gekookt,’ zei hij. En plotseling overmande hem een verterend gevoel van machteloosheid tegenover dit broze, dit al te | |
| |
gelatene dat nog wenkte, dat nog wel leven wilde. Uit het donkere hart van het huis kwam een schuifelen nader, een stem riep zacht: ‘Mark, where are you? Mark?’ Het was Karansakis.
‘Ze is dood,’ dacht Mark, ‘ze is dood...’
Licht van een lantaarn verblindde zijn ogen.
‘Wat doe je hier?’ vroeg de stem van Karansakis achter die verblindende straal. Toen legde hij de lantaarn op de tafel zodat zich een ronde schijflicht aan het plafond hechtte.
‘Bent u bij haar geweest?’ vroeg Mark. Met een doffe bons zette zijn hart zich weer in beweging.
‘Ja,’ zei Karansakis langzaam, kijkend in de pan met water. ‘Ik ben bang dat ze een shock heeft.’
‘Een shock? Waarom?’
‘Een inwendige bloeding... Ze zou een bloedtransfusie moeten hebben.’
‘Waarom geeft u die dan niet?’ Onwillekeurig stak Mark zijn arm uit als om Karansakis een ader te laten openen.
‘Poor boy...’ zei Karansakis en lachte zijn klokkend ironische lachje. Hij was groter dan Mark, hoe strijdbaar deze zich ook uitrekte op zijn blote platte voeten.
‘Ik kan haar bloedgroep niet bepalen,’ zei hij met iets sussends in zijn toon. ‘Daar heb ik geen instrumenten voor...’
‘Wat gaat u dan doen?’
Karansakis antwoordde niet direct. Nu pas zag Mark dat hij weer gedronken had, er was weer dat trage zinnelijke in zijn bewegingen, en die heimelijkheid in | |
| |
zijn blik. In zijn mond zag hij een gouden tand blinken als een derde oog, een begerig oogje, spiedend uit zijn mond en snel weer verborgen achter het lippenvlees.
‘Wat gaat u doen?’ herhaalde hij luider. Hij vertrouwde hem niet, hij vertrouwde het gouden oogje niet.
‘We zullen zien,’ mompelde Karansakis, en zijn pupillen gingen drijven zodat Mark zijn blik niet kon vasthouden. ‘We zullen zien... misschien zal ik haar morgen opereren,’ en hij tuitte proevend zijn lippen. ‘Hier?’ vroeg Mark ongelovig.
Karansakis haalde de schouders op en stak zijn hand in een scheur van zijn sporthemd en krabde zich bedachtzaam de blote borst. Mark keek naar die hand die stil werd onder het hemd. De werkelijkheid vervreemdde van hem, of misschien werd de werkelijkheid juist wezenlijker en openbaarde zij meer van de onzichtbare machten onder haar oppervlak.
- We moeten weg, dacht hij. Mary was al bijna onbewegelijk geworden, een onzichtbare spin spon haar zachtjes in. Hij zag hoe Karansakis zijn voorhoofd rimpelde in dikke plooien. - Weg, dacht hij, naar Athene, met een boot, een helikopter... Hij werd plotseling kalm. Hij keek naar Karansakis en voelde dat hij hem nu kon laten doen wat hij wilde.
- Athene, dacht ze, Athene... Aan dat woord klampte zij zich vast. Ze had Mark beloofd de overkant van de zee te zullen halen, maar ze moest die overkant in de gaten houden, want soms wilde die wegwijken, oplossen.
| |
| |
- Doodbloeden is een zachte dood, had ze wel horen zeggen. Ze hadden gelijk, ze voelde haar lichaam haast niet meer. Eigenlijk had ze niet naar Athene willen gaan. Maar Mark wilde het.
Ook Agamemnoon had geroepen: ‘Athenai! Athenai!’ alsof hij niet de stad, maar de godin bedoelde, die met haar goddelijke wijsheid alles ten goede zou keren. Toen hij haar ten afscheid kuste, hadden zijn tranen haar wangen nat gemaakt. Ook Katina was blij geweest dat ze weggingen, of eigenlijk meer opgelucht dan blij; in vreugdevolle haast was ze voor hen uitgeschuifeld om wijd de deur te openen voor hun aftocht. Ze had haar opluchting niet kunnen verbergen; weg van deze grond, op zee of in Athene, daar mocht ze doodgaan, maar niet hier. Was het een oud bijgeloof? Mochten vreemdelingen niet sterven op deze grond? Wanneer Katina zelf doodging, werd ze meteen een oude zwart gerookte ikoon of een boomwortel in de grond, dat was iets anders. Maar zij hoorde hier niet thuis. Katina had de deur haastig achter hen dichtgedaan.
De voeten van de mannen die haar droegen, ploften zacht door de witte steegjes. Een zonderlinge kleine karavaan vormden ze: Karansakis voorop, onhoorbaar lopend op zijn tennisschoenen, en achter de brancard Mark met een zak vol bolle dingen, een wijnfles, een in kranten gewikkeld blok ijs.
Op eenzelfde tijdstip in de heel vroege ochtend waren ze indertijd gekomen. Niemand zag hen nu weggaan, behalve een zwart moedertje dat op een drempel zat, starend met droge ogen waar de slaap zich ver | |
| |
van hield. Ze keek naar hen, maar maakte geen geluid alsof ze hen slechts zag temidden van de schimmen in haar verbeelding. De witte huizen kantelden door de lucht voorbij, luiken, bloempotten in vensterbanken, en daarachter de hemel met een verblekende ster. Zoals op die eerste ochtend was het eiland buiten elke beschrijving wit en stil. Het leek of de meltémia nooit gewaaid had. Zouden de zigeunerkinderen teruggegaan zijn naar de heuvels?
Ze ademde diep, een wonderlijke geëxalteerdheid maakte zich van haar meester alsof ze nooit tevoren wind en lucht aan haar gezicht gevoeld had. Mark echter met iets wantrouwigs in zijn ogen, trok de paardendeken dicht om haar hals.
Ze kwamen bij de haven waar een enkele visser bezig was in zijn schuit, stemmen die nog tot de nacht behoorden, mompelden iets tegen elkaar. De dragers zetten haar neer op de kade tussen tenen manden met karpuzi's, twee oude leerachtige voeten kwamen bij haar staan, wandelden toen weer weg, grijs bestofte schildpadden, en verdwenen tussen de manden.
‘Doe je ogen dicht,’ hoorde ze de stem van Karansakis boven zich. ‘Je moet je krachten sparen.’
Bij haar neerhurkend, gaf hij haar iets scherps te drinken uit een flacon, maar zijn behaarde hand trilde zodat er druppels langs haar kin vielen, zijn gezicht stond zwaarmoedig onbewogen. Mark, die even naar de wallekant gegaan was, kwam weer terug.
‘We gaan weg,’ zei hij. ‘Ben je klaar?’
Met een blik haast streng van innerlijke gespannenheid, keek hij naar haar, alles buiten hen beiden | |
| |
scheen hij uit te schakelen, zijn wil vloog lijnrecht naar Athene. Ze knikte en sloot haar ogen. Haar hoofd, los van haar lichaam, was helder en zeepbelachtig. Nu gingen ze over de zee. Had ze gedroomd dat ze over de zee geroeid zou worden met haar kind? Maar het kind bleef achter, De brancard werd in een roeiboot getild en Mark sloeg de deken over haar gezicht omdat de bries uit zee fris was. Nu kon ze alleen nog maar horen: de stemmen van de roeiers die elkaar iets toeriepen, het haastig geklok van kleine golven die onder de bodem van de boot door liepen. De roeiriemen pletsten rythmisch en de mannen hijgden. Zo werden ze naar het schip geroeid dat buiten de havenpieren voor anker lag. En het eiland liet hen gaan, het liet hen los... Reeds konden ze het driftig stampen van de grote machines horen. Het schip zou naar het westen varen en het eiland zou achter de horizon verdwijnen.
|
|