| |
| |
| |
II
Zij hadden op een eiland gewoond, een klein hard eiland in de blauwe Egeïsche zee, een eiland dat hen verlokt had vanaf het eerste ogenblik dat zij de naam ervan uitspraken, en zij waren er heen gereisd, slapend op het dek van een boot. Zij hadden de donkere schimmen van andere eilanden - van gestorven eilanden scheen het - in de nacht over de reling zien kijken, maar ze wisten: dit is ons eiland nog niet, De lucht was langzaam verbleekt en een straffe wind was wakker geworden. Toen was hun eiland verschenen, bleek, afwerend haast alsof het nog niet zichtbaar wilde zijn voor de ogen van mensen. De luiken voor de huizen waren nog gesloten, slechts een enkele donkere gestalte stond op de kade. Ze waren de geluidloze voetstappen van een gids gevolgd, die hen door het slapende stadje leidde, dat sneeuwwit was. Even had Mary een beklemming gevoeld alsof ze zich te ver buiten de werkelijkheid waagden, maar die was ogenblikkelijk weer uitgewist toen zij het huis betraden en Mark de luiken opendeed zodat de opkomende zon de vensterbank kleurde. Hun huis, het eerste huis van hun leven. Voordien hadden ze in een bedompte kamer gewoond, waarvan de ramen uitzicht boden op een brede straat, waarin verkeer circuleerde. Maar ze waren weggegaan, er was niets wat hen bond aan de kamer in de straat, zij konden op het eiland zelfs goedkoper leven en Mark zou er kunnen schilderen.
Zij hadden de gids voor zijn diensten beloond en de | |
| |
deur achter hem gesloten. Toen waren zij het huis gaan verkennen. De andere huizen, die zij voorbij waren gekomen, hadden er uitgezien als witte dobbelstenen met diepliggende ogen, soms ook lijkend op uitgebeten fossielen, boven en naast elkaar gestapeld; dit huis echter had een westerse allure door het dak dat met pannen gedekt was, en door de veranda die met bochtjes en uitstulpingen rond de gevel liep. Het huis maakte de indruk herhaalde malen te zijn verbouwd, want het had warhoofdige trapjes en opstapjes, onregelmatig gevormde vertrekken, en het toilet, een soort vogelhuisje, was tegen de buitenmuur aangebouwd en alleen via een afzonderlijke opgang te bereiken. Het maakte een verwaarloosde indruk, het had wellicht een jaar of wat leeg gestaan. Er stonden een paar stoffige biezen stoelen, en in een kelderruimte, half onder de grond, bevond zich een zwart geblakerd fornuis dat met houtskool en twijgen gestookt zou moeten worden. Behalve nog enkele waterkannen en twee beddetijken, met droog wier gevuld, was dit het enige meubilair. Ze waren verrukt. Ze traden op de veranda en keken naar de zee. Het huis stond als het ware met zijn voeten in het water; de pilaartjes, waarop de veranda rustte, werden met zilt schuim bespat. Er was een voortdurend breken van golven hoorbaar. Zo begonnen zij een nieuw leven. Mark deed zijn schilderkist open, drukte verf uit op zijn palet en begon koortsachtig te werken om het onbekende te benaderen als een jager zijn wild, en te vangen binnen het canvas van zijn doeken. Maar gemakkelijk te vangen was het niet. De techniek die hij zich eigen had | |
| |
gemaakt in een land met kleikleurige gronden en grauw water, voldeed hier niet. Hij moest zich helemaal leeg maken, zelfs de herinnering aan de grijzen, de dooisneeuwkleuren en het weldadige groen, moest uit hem worden weggewist. Wit, blauw en okerkleurig was dit eiland; maar het was méér... De kleuren op zijn palet waren niet toereikend, want God toen Hij de wereld schiep, had oneindig meer kleuren op Zijn palet gehad. Mark keek naar het eiland en het eiland keek naar hem. Wanneer hij het donker van huizen binnenblikte, zag hij daarin het wit van ogen schitteren, kinderen traden in de deuropening, oude vrouwtjes gluurden van onder hun zwarte hoofddoeken, geiten staarden onbeschaamd met nieuwsgierige amandelvormige ogen boven een eeuwig bezige bek. Mark voelde dat het eiland hem uitdaagde. Hij klemde zijn kaken opeen en tekende al die ogen, al die handen die een hem onbekend leven leidden, hij tekende de visnetten en de kaïks die in de haven aan hun touwen trokken, de bleekblauwe, groene en rode, wier houten huid was uitgebeten door de zon en het zout van de zee.
Misschien zou Mary zich alleen gevoeld hebben, terwijl Mark dit langzame gevecht leverde, wanneer niet het nieuwe leven zich ook in haar lichaam had aangekondigd. Zij verwachtte een kind. Dit maakte alles anders. Haar lichaam had nu een eigen bezetenheid gekregen, het wilde groter worden, zich uitbreiden, en zij liet het gebeuren.
Heimelijk, zonder het Mark te zeggen, begon ze met | |
| |
de gedachte te spelen dat het kind hier geboren zou worden, dat zij het baren zou op deze harde heidense grond, dat de zon het zou bakeren en dat ze de luiers zou ophangen in de wind boven de schitterende zee. Wanneer het kind later in een klein land moest wonen met huisjes onder een zachte regen, dan zou toch het eerste wat hij hoorde het ruisen van de golven zijn, en het eerste wat hij zag de blauwe vlam van de lucht. Maanden gingen voorbij en haar lichaam werd zwaarder, ze werd een grote witte koninginnebij tussen de kleinere Griekse vrouwen, donkere werkbijen. Wanneer ze terugkwam van de put, droeg ze evenals de anderen een aarden amfoor op haar schouder, en dan was het of ze twee amforen droeg. Ze boog zich moeilijker over het fornuis dat als een geblakerde tyran onmiddellijk verkoeld was wanneer er niet genoeg aan hem geofferd werd. Soms moest ze gaan zitten op de biezen stoel omdat het kind zich bewoog in het bassin van haar schoot. Dan glimlachte ze naar dat oude zwarte monster, het fornuis, en kietelde hem met haar pook tot ze de hitte voelde groeien tegen haar huid. Ze was gelukkig. Ze zat op de veranda en keek uit over de wereld. Donkere stippen groeiden aan de horizon en veranderden in vogels en schepen die landwaarts keerden. Ze zag de barken de haven binnenlopen, met tientallen bevende tentakeltjes uitgestrekt naar het land. Dat waren de handen die het land begroetten, en ook op de kust begon een gewuif en gewemel. Een oude boot met haar romp vol levende have als de ark van Noach, kwam iedere week van een naburig eiland de haven binnen en liet een stroom van | |
| |
baardige kerels, geiten, vrouwen, zuigelingen en kippen wegdruppelen over haar reling. En dan waren er de kleine jongens die inktvissen vingen, dicht onder hun huis, in hun notedopjes deinend op de golven, kwetterend met schrille stemmen boven het zeegeruis uit. Soms zag ze Mark aan de kade zitten met gebogen rug en zijn hoofd naar voren gestrekt, bezig met zijn doek en penselen. Toen ze hier pas woonden, waren er altijd kinderen om hem heen, maar later niet meer. Hoewel bijna alles van het havenleven hem boeide, had de oude bark van het naburige eiland zijn voorliefde. Hij tekende en schilderde haar talloze malen. Steeds was zij anders, maar haar geheim behield zij voor zichzelf.
Mary glimlachte naar dat poppetje op de kade. Daar zat hij met zijn voeten ferm op de grond geplant, en met zijn brede boerse handen die een wonderlijk geduld hadden, meer geduld dan zijn ogen die zich verdonkeren konden van drift. Soms zag ze hem terugwandelen naar het huis door de witte zon van de middag, of door de avondschemer die uit de kale heuvels te voorschijn kroop; hij liep ietwat wijdbeens, zijn nek gebogen alsof hij iets op zijn rug droeg: zijn voeten vonden vanzelf de weg, want hij was vervuld van een idee. En hier zat zij met het kind in haar schoot. De zwangerschap maakte haar dromerig en zelfgenoegzaam, want het scheen haar toe of zij het leven begreep, of het eigenlijk heel simpel was. Haar wereld was klein geworden. In haar geluk, in haar wordend moederschap leefde ze als in een schelp, beschut, onaantastbaar voor wat zich daar buiten bevond. Maar | |
| |
net als een schelp die door onderstromen wordt voortbewogen en altijd omspeeld wordt door het grote ruisen, stond zij in direct contact met de elementen, met de zon en het water, en het eeuwige wordingsproces van de natuur. Zo was haar wereld heel klein, en ook heel groot, en niets scheen haar natuurlijker toe dan dat het zo zou zijn.
Maar op een dag begon het te waaien. De meltémia stak op, de harde cirkelende zeewind die gevreesd werd door matrozen en vissers. Al eerder hadden Mark en zij het woeden van de meltémia meegemaakt, zij hadden toen alle luiken moeten grendelen. Maar deze keer woei hij feller en langer achtereen.
Het was vreemd gesteld met het eiland. Meer dan eens hadden zij zich verwonderd over de plotselinge veranderingen die het kon ondergaan. Soms was het argeloos blauwogig met scholen kleine roeiboten, rijdend op de vriendelijke golven. Dan tripten er zachtneuzige ezeltjes voorbij, wuivend met hun oren bij iedere stap. Dan zaten de moedertjes voor hun huizen met gaffel en spinrokken en riepen hen opgewekt goedenavond toe wanneer zij voorbij wandelden. Liefelijk was dan het eiland, onaards met zijn koepels en kapelletjes - sneeuwwitte dagdroom van een gigantische suikerbakker - en als zij wandelden was er altijd wel een visser of zo'n notenhouten toverkolletje, die Mary een bloem van de gardénia of een purperen amaril aanboden. Zij glimlachten naar haar, zeggende dat zij mooi was en streken hierbij ter verduidelijking over hun eigen zongeteisterde gezichten; zij schenen | |
| |
zich gelukkig te prijzen dat zij op het eiland wilde wonen.
Maar eensklaps op onnaspeurbare wijze veranderde het eiland. Alsof een oude ongetemde heidense geest, die zich al die tijd in rotskloven verborgen had gehouden, zich uitstrekte en in één ogenblik zijn heerschappij over het eiland hernam. De zon werd vijandig, de huizen sloten hun luiken en werden blinde stulpen, een rusteloze flakkerende wind, komend uit de leegte, ranselde de golven. Plotseling viel het op hoe kaal de heuvelflanken waren, die door de wind gestriemd werden. Alleen een enkele agave wrong zich uit de korsten van de verdroogde aarde recht omhoog, met vreemde pralerige triomf, getuigend van een ontembare drift onder het levenloos aardoppervlak. Geiten en ezels, die in kleine karavanen door de heuvels werden geleid en het verschroeide gras knabbelden, werden rebels en bokten, weigerend verder te gaan. Schaarse jonge boompjes moesten met touwen aan de huizen worden vastgebonden en stonden daar te fladderen en te buigen alsof zij gebaarden naar die oude rebelse eilandgeest om hen toch te bevrijden en mee te voeren hoog de lucht in, de kale heuvels voorbij...
Behalve rusteloosheid bracht het waaien ook een verlammende apathie teweeg: de Phoenicische molen, die het donkere graan maalde, werd stilgelegd, de netten werden binnengehaald, geen schepen deden de haven meer aan en de vissers zaten werkeloos in de kafenéions aan de haven en zongen met zonderlinge rauwe stemmen, wiegende met hun zware hoofden als in | |
| |
trance. Ze begeleidden zichzelf op een santóuri, een plat snareninstrument, en in hun openhangende hemden was zweet zichtbaar, glinsterend in hun hartkuil. Het gezang was even martelend eentonig als het waaien.
Op een dag kwamen de zigeuners, die boven in de heuvels sliepen, naar beneden om beschutting te zoeken. Zonder dat iemand ze had zien komen, waren ze opeens neergestreken rond de waterput op het plein. De vrouwen zaten daar de ganse dag, gehuld in oude dekens, temidden van beroete ketels en zuigelingen; hun mannen waren zelden te zien en de grotere kinderen zwermden in groepjes van drie of vier door het havenplaatsje, geluidloos lopend op blote voeten. De wind hield aan. De zigeuners bleven bij de waterput als wilde dieren die door nood gedreven naar bewoonde streken zijn gekomen. De uitdrukking van hun ogen was schuw en wantrouwig. De eilandbewoners bleken niet op goede voet met hen te staan en weerden hen uit hun huizen.
Mark werd echter door de zigeunerkinderen gefascineerd en gaf hen drachmes om ze te laten poseren. Misschien kwam het daardoor dat ze steeds in de nabijheid van hun huis te vinden waren, wachtend. Mary daarentegen kon de voortdurende aanwezigheid van de kinderen nauwelijks verdragen. Tevergeefs hield zij zichzelf voor dat het onschuldige verwaarloosde stakkertjes waren - haar afgrijzen bleef en groeide iedere keer wanneer zij het pletsen van hun blote platte voetjes achter zich hoorde. Want de zigeunerkinderen hadden voor haar juist een grote belangstel- | |
| |
ling. Soms rezen zij opeens naast haar uit de grond, de litanie van hun bedelzangetje murmelend; hun hoofden waren groot en ouwelijk met slordige sensuele monden, waarin prachtige tanden flitsten. De kaalgeschoren koppen boven de dikke kinderbuikjes hadden iets tegennatuurlijks, iets gevaarlijks ook, alsof het eigenlijk geen kinderen waren, maar perverse dwergen. Wanneer zij langzaam liep of met haar zwanger lichaam stilstond, stonden zij ook stil; zette zij zich weer in beweging, dan kwamen ze als schaduwen met haar mee. Soms droeg er één een nog kleiner exemplaar, roerloos tegen zich aangeplakt zodat ze twee aanééngegroeide koboldjes leken Zij gaf hen drachmes als losgeld, maar ze waren onverzadigbaar. Lachend met een grote vreugdeloze tandenlach, gristen zij de munten weg en bleven wachten op meer, starend naar haar met zelfvergeten animale aandacht. Eén van hen klemde het munstuk in zijn oog en keek naar haar met één raadselachtig levend, en één hard metalen oog, dat het zonlicht ving en op haar terugkaatste. Een onmenselijk, een boos oog...
‘De meltémia zal lang aanhouden,’ zei Mark die het van de vissers had gehoord. ‘Wel een dag of twaalf, zeggen ze. Misschien wel meer. Het is de tijd van 't jaar.’
Ze keek naar hem. Onder hun huis was een voortdurend gebrul van water hoorbaar en zij dacht aan de pilaartjes onder de veranda. ‘We moeten naar huis,’ zei ze. ‘Ik ben in de achtste maand...’
Getroffen keek hij op en zag haar staan. Haar gezicht leek kleiner geworden, nauwelijks in staat zich te | |
| |
handhaven boven haar lichaam dat rechten wilde doen gelden. Haar ogen blonken schichtig.
‘Natuurlijk gaan we naar huis. Zo gauw als je wilt...’ Hij stond op en legde zijn handen op haar schouders: ‘Is er iets?’
‘Nee,’ zei ze. ‘Ik weet 't niet. Misschien is het de wind...’
De luiken, die ze gesloten hadden en met touwen dichtgebonden, maakten een dof stompend geluid. Ze zat in de schemer, maar ze wist dat buiten de lucht stralend blauw was, wolkeloos, onwezenlijk. Het eiland scheen op drift geraakt en in vliegende vaart door het azuur te zeilen. Ze hoorde het water neerpletsen onder de veranda. In het begin had ze graag naar de stormende zee gekeken, naar de golven die als witte schimmels galoppeerden en elkaar verslonden terwijl ze gingen, maar nu keek ze er niet meer naar.
Mark was uitgegaan omdat hij het portret van een visser wilde afmaken vóór zij naar Holland teruggingen. Ze was dus alleen en zat te naaien bij het licht van een petroleumlamp.
Plotseling hief ze het hoofd. Het was haar of ze in het geraas van de meltémia een ander geluid onderkende, een schuifelend geluid. Ze legde haar naaiwerk neer, hield haar adem in. Op nieuw hoorde ze het kleine bezige geluid temidden van het natuurgeweld. Ze wendde het hoofd en zag hoe een spleet tussen de luiken haast onmerkbaar breder werd. Zonder gerucht te maken rees ze overeind. Enige ogenblikken gebeurde er niets. Toen zag ze de spleet weer wijken en er | |
| |
kwamen kleine bruine vingertoppen die langs de randen tastten. Als slimme geruisloze diertjes gingen die vingertoppen te werk; opeens werden ze stil en er verscheen voor de spleet iets vochtigs, donkers. Een oog. Onbeweeglijk spiedend uit een onzichtbaar gezicht. Een ogenblik voelde Mary zich of ze zou gaan gillen, maar in plaats daarvan liep ze naar de deur, trok de grendel weg. De deur klapte open, de wind sprong haar tegemoet.
‘Ga je weg!’ riep ze met haar mond vol wind. Ze zag ze wijken, de kleine kaalkoppige kobolden, zonder veel haast, samendrommend. ‘Ksst!’ deed ze en naderde hen, zwabberend op de wind. Ze renden voor haar uit.
Toen gebeurde het. Haar hak bleef haken in een oneffenheid in de wrakke planken. Ze zag de wereld kantelen en er was een weten in haar van doem, en in die ene seconde een zich overgeven aan die doem. Ze probeerde zich nog vast te grijpen aan de leuning van het trapje, terwijl ze neersloeg. Het geraas van de elementen smoorde haar kreet. Van de kinderen was niets meer te bekennen.
|
|