| |
| |
| |
Een eiland in de wind
I
Zij kwam naar de oppervlakte als iemand die diep gedoken heeft, bijna fataal diep en die opeens, star met zijn hoofd boven water weet: ik ben er - Het lichaam speelt nog geen rol, alleen het hoofd is er met open mond en ogen die een glasachtig beeld opvangen van de werkelijkheid. Melkblauw was de werkelijkheid met witte wanden, en ook zijzelf lag onder iets wits. Ze meende zich te herinneren dat haar mond iets gemompeld had en ze had een vaag medelijden met haar lichaam.
Toen dacht ze er over om iets te bewegen, een hand of een voet, alsof ze toch nog een bevestiging verlangde van haar terugzijn. Maar ze bracht haar plan niet ten uitvoer, want ze zag de maan of iets wat op de maan leek: een melkwitte bol die door de blauwige schemer dreef. Hij scheen dichterbij te komen en keek koud en doordringend haar hoofd binnen. Zij staarde naar hem terug, het scheen of zij elkaars krachten maten, maar hij bleek sterker en stak witte naalden in haar hoofd zodat ze haar ogen moest sluiten. Achter haar oogleden was ze echter niet alleen, want de maan was mee naar binnengeslipt en danste en werd groter, ondragelijk groot zodat er voor haar geen ruimte meer overbleef. Ze opende weer haar ogen en zag hem terugdeinzen en huichelachtig klein worden.
Toch wist ze dat ze niet droomde, ze was wakker en desondanks kon die maan door haar heen wandelen,
| |
| |
ze was er wel en niet. ‘Hallo...’ riep ze en hoorde zelf het geluid.
Het gevecht was begonnen, het gevecht van de zwemmer om naar de wal te komen.
Er klonk geritsel en een witte gestalte trad door het bleke schijnsel naar haar toe. Warme vingers sloten zich rond haar pols en de verschijning haalde iets glinsterends uit haar schortzak en keek daarop. Deze verschijning was machtiger dan de maan, want zij was groot en levend en rook naar gesteven katoen, haar ogen waren koolzwart onder zware wenkbrauwen die dreigden samen te groeien boven haar neuswortel; daardoor leek het of ze boos was. Zij stopte het glinsterende ding weer weg en legde de pols terug op het laken.
‘Niet weggaan...’
De zware wenkbrauwen rezen in de hoogte en de ogen daaronder glinsterden nieuwsgierig, de mond kwam een beetje openstaan, rond en kinderlijk, en er groeide zwart dons op de opwippende bovenlip.
‘Water...’ zei ze.
De zwarte ogen sloten zich even alsof ze vermoeid waren, en er werd een vinger tegen de lippen gelegd. Toen probeerde ze rond te kijken. Waar was Mark? Waarom was hij niet hier? Onmiddellijk echter stak de zwarte zuster haar hand uit en drukte haar hoofd in het kussen, daarbij dat wonderlijke hooghartige gebaar makend, met het hoofd achterover in de nek gebogen, waarmee Grieken hun weigering gepaard laten gaan: ‘Ochi...’
Ze mocht dus niet bewegen. Maar het was al te laat,
| |
| |
ze had bewogen en die beweging scheen zich binnenin haar voort te zetten, alsof je een tik hebt gegeven tegen de slinger van een klok; de slinger gaat van je weg, komt terug... Zij sloot haar ogen. De golfslag binnenin haar zoog haar weg en bracht haar weer terug, en ze moest haar mond openen om te braken. Iets kouds en hards werd tegen haar kin gelegd en de zwarte zuster kwam tussen haar en de lamp staan, en keek ontstemd en oplettend toe. Iedere keer wanneer zij haar hoofd wilde oprichten, werd het neergedrukt. ‘Niet doen, niet doen...’ fluisterde ze wild, en er kwamen meer woorden uit haar mond als luchtbellen van een vreemde dronkenschap. Zweet brak uit op haar gezicht, ze moest vechten om onder de druk van die hand uit te komen, vechten met die zwarte vrouw aan haar bed. Alle dingen werden heel klein, angstaanjagend, alleen het emaille van het spuugbakje was hard en goed.
Eindelijk kwam er verandering, de kamer vulde zich met in het wit geklede, fluisterende en ritselende mensen die in het bed keken, waarvan de zwarte zuster nu was teruggeweken. Zij voelden haar pols, terloops glimlachend alsof ze eigenlijk vonden dat een glimlach op dit ogenblik aan haar verspild was, ze deden dingen met haar, staken een injectienaald in haar arm, opnieuw glimlachend, ditmaal verontschuldigend hoewel ze de prik nauwelijks gevoeld had.
‘You are a brave girl,’ zei iemand.
Ze sloeg haar ogen op. ‘My husband,’ vroeg ze.
‘Ah, he is not here, he is sleeping...’ Ritselend trokken de witte mensen weer weg, en de zuster ging naar de | |
| |
deuropening om hen na te kijken zolang hun voeten nog hoorbaar waren in de gang. Tenslotte kwam ze teruggedrenteld met haar armen voor haar borst gevouwen, gapend - ook die armen waren met dichte donkere haartjes bedekt, omhoogklimmend tot onder haar korte mouwen. Waarschijnlijk was ze liever met de anderen weggewandeld door de gang, want ze keek knorrig, nam een stoel en ging naast het bed zitten, op en neer wippend in lijdzaam verzet.
Het licht kwam met het dunne kraaien van hanen. Eindelijk werd het dag. Ze ademde diep of ze de dag kon indrinken. Het blauwe nachtlicht brandde nog, maar schimmiger omdat het licht van de dag door de kieren van de blinden naar binnen kwam kruipen - zij had het nachtlicht overleefd.
De zwarte zuster, die met het hoofd op de borst had zitten snurken, rekte zich uit zodat onder haar oksels de ronde vlekken van haar zweet zichtbaar werden, en stond op om met luid geratel de blinden op te trekken. Van alle kanten kwam er antwoord van andere blinden in de gevel - met een knetterende salvo werd de dag begroet. De zuster ging voor het raam staan en wuifde naar iemand aan de overkant; zonder geluid te geven, stond ze een hele tijd te knikken en te wiegelen voor het open venster. Tenslotte draaide zij zich om naar de spiegel boven de wastafel en begon naar haar spiegelbeeld te kijken. Ze keek naar zichzelf met een ontevreden uitdrukking op haar gezicht alsof wat zij zag haar maar matig behaagde.
Plotseling zag ze in de spiegel die andere ogen op zich gericht en haar blik werd onbewegelijk, twee duistere | |
| |
argwanende karbonkels die via het spiegelglas naar de vrouw in het bed staarden. Ze kenden elkaar niet. De Griekse had de zieke vrouw alleen gezien als iets dat worstelde om weer tot leven te komen; zo had ze er velen gezien, sommigen haalden de eindstreep, anderen niet, maar allen gingen ze weg, dood of levend, en de bedden werden weer vol, nieuwe handen plukten aan de lakens, ander zweet brak uit op de gezichten...
De zieke vrouw had de donkere alleen gezien als een cipier aan de grens van haar narcosedroom.
Maar het werd dag, de hanen kraaiden. Hun blikken in het glas bleven in elkaar hangen. Omdat ze niet op directe wijze naar elkaar keken, was het of ze elkaar observeerden op een andere verborgen manier, anders zou het welhaast onwelvoegelijk geweest zijn een onbekende zo lang te fixeren. De donkere keek brutaal, nieuwsgierig, haar ronde borsten bolden zich onder het stijf gesteven katoen, zij behoorde tot de levenden, zonder de geringste moeite bewoog ze zich, de grond tredend met haar krachtige voeten. De andere vrouw keek verwonderd, tastend met haar ogen naar die vitale vormen. De donkere, dochter van de zon, staarde terug naar het platte wezen in bed, dat het nachtlicht overleefd had en nu aarzelend weer begon te leven; ze had sproeten, haar kleffe haren waren blond, ze kwam uit een ver land.
En hoe het gebeurde zou geen van beiden hebben kunnen zeggen, maar er ontstond een lach tussen die twee gezichten die elkaar in het spiegelglas ontmoetten, een geamuseerde kleine lach, krullend in hun | |
| |
mondhoeken en vliegend over de grenzen die hen gescheiden hielden.
De zwarte zuster draaide zich op haar hielen rond en kwam voor het bed staan, haar buik leunend tegen de rand.
‘Ik,’ zei ze, parmantig met een vinger op haar boezem wijzend, ‘Ik: Stavroela. Jij...?’
‘Mary.’
Lachend proefde de zwarte de vreemde naam op haar lippen: Mary, Mary... Blijkbaar vond ze het een gekke naam. Toen wendde ze zich af, haar belangstelling plotseling weer gedoofd.
‘Adio Mary!’ zei ze nog, met de deurknop in haar hand.
‘Adio Stavroela...’ De witte deur sloot dicht, Stavroela was het leven van de dag binnengegaan.
Het scheen Mary toe dat de morgen bijna ten einde was toen Mark eindelijk kwam - haar lichaam was één uitgerekt uitgevezeld wachten. Maar het was pas negen uur. Zo licht en snel kwam hij binnen dat hij verjongd leek in zijn verlangen om bij haar te zijn.
Zij glimlachte hoewel zijn aanraking haar bijna teveel was, de geur van zijn gezonde zwetende huid en de prikkeling van zijn baardhaar, die haar anders altijd deed lachen. In zijn kleren bracht hij de wereld met zich mee; door straten vol mensen, claxons en zomerhitte was hij naar haar toe gehold - misschien kwam het daardoor dat zij zich van hem vervreemd voelde, doordat zijn hart zo snel en heftig bonsde. Ze glimlachte verzoenend, schuldbewust haast, wetend dat het voorbij zou gaan, dat ze alleen tijd nodig had.
| |
| |
‘Ik heb zo lang gewacht...’ zei ze naar hem opkijkend.
‘Ik mocht niet bij je blijven,’ zei hij. ‘Er was geen gevaar meer, zeiden ze. Je was zelfs al even bij bewustzijn geweest, herinner je je dat niet meer?’
‘Nee,’ zei ze.
‘Hoe voel je je?’
‘Goed.’
‘Geen erge pijn?’
Ontkennend schudde ze het hoofd en sloot haar ogen. Hij keek om zich heen naar een stoel, en moeizaam manoeuvrerend tussen al die smalle witte dingen, ging hij zitten, turend op haar gesloten vreemd gezicht dat de structuur van de schedel liet zien door de huid heen. De blonde haren lagen in een verslonst toefje naast haar op het kussen - zij leek hem wonderlijk superieur.
Zich met de hand over het gezicht strijkend, besefte hij dat hij zich in dagen niet geschoren had, zijn ogen waren branderig.
‘Slaap je?’ fluisterde hij. Ze opende haar ogen en keek naar hem. ‘Ben je erg alleen geweest vannacht?’
‘Ja... maar er was een nachtzuster bij me, een zwarte met een snorretje. Stavroela heette ze...’
Er gleed een schaduw van een lach over haar gezicht en verrast boog hij zich voorover om die glimlach op te vangen.
Achter de gesloten deur gonsde het ziekenhuis zachtjes in ochtendbedrijvigheid, de sirene van een ambulancewagen joeg naderbij en werd stil onder het raam.
‘Is er een binnenplaats onder mijn raam?’ vroeg ze.
Hij stond op om te gaan kijken, blij zich even te kunnen bewegen. ‘Ja, je kamer ligt boven de binnen- | |
| |
plaats,’ zei hij zich vooroverbuigend. ‘Er wordt iemand uit de auto gedragen.’
‘Mark!’ zei ze.
In een oogwenk was hij bij haar terug.
‘Wat hebben ze eigenlijk met me gedaan...? Misschien kan ik nooit meer een ander kind krijgen...’
Ze zag zijn blik verstarren en zijn gezicht langzaam rood worden.
‘Dat mag je niet zeggen,’ fluisterde hij. Zijn stem brak af en zij zag zijn stevige gedrongen jongemannenlijf krimpen alsof een pijn het van binnenuit samentrok. Toch hield hij het nog rechtop, stijf rechtop alsof hij achter een lessenaar zat, haar laken wringend tussen zijn handen.
‘Huil maar,’ murmelde ze, ‘huil maar...’
Er moest gehuild worden, iemand moest er huilen... Zij wilde haar hand heffen om hem aan te raken, zijn warmte, zijn droefheid...
Hij huilde echter niet, veegde zich alleen het zweet van het voorhoofd en keek verdwaasd het kamertje rond.
‘We mogen niet zoveel praten,’ zei hij.
Enige tijd spraken ze niet. Mary hield haar ogen dicht en hij blies zachtjes op haar voorhoofd om het te verkoelen. En in die luchtstroom gleed ze soms even wegze dacht dat ze weer op het eiland was en dat het de wind was, die haar haren bewoog, de wind van het eiland. Er was daar iets in de lucht, dat haar wilde weglokken, wegzuigen. Het had gemakkelijk geleken, verleidelijk zelfs om zich daaraan over te geven, maar ze had, diep in zich, een korrel leven bewaard. Al haar wilskracht had ze gebruikt om die kleine korrel vast te houden.
|
|