| |
| |
| |
IX
Vijfentwintig jaar later ben ik ontwaakt in een pensionnetje in de provincie en ben ik naar het huis gewandeld, waarin de oudgeworden Yves woonde. Ik ben naar hem toegegaan, hoewel ik mij de vorige avond had voorgenomen hem vergeefs op mij te laten wachten. Wat dreef mij? Na al die jaren toch nog een gevoel van medeplichtigheid, van samenhorigheid...?
Het regende niet langer toen ik het huis naderde, alleen vielen er druppels hier en daar met heldere tikken op het grint, de zon begon door te komen. Ook Yves zag er jonger uit. Hij kwam meteen naar beneden met een flambard op zijn witte haren en een wandelstok in zijn hand. De grijze juffrouw die ik de vorige dag had zien voorbijschuiven in de hal, stond toen al bij mij om een praatje te maken.
‘De barometer is vooruitgegaan...’ zei ze, ‘het wordt een mooie dag... U komt zeker uit Parijs?’ en zij zal zelf niet geweten hebben hoe fel observerend zij mij aankeek.
‘Kom,’ zei Yves en vatte mij bij de arm zonder acht op haar te slaan.
‘Moet u uw overjas niet aan?’ vroeg ze hem, haast smekend.
‘Het is te warm,’ zei Yves, en kneep mij ongeduldig in de arm ten teken dat wij geen acht op haar moesten slaan.
‘Praat niet met haar,’ beet hij me fluisterend toe en wij wandelden weg over het knersende grint, terwijl ik | |
| |
het absurde gevoel had dat de grijze juffrouw ons met felle naijver nakeek.
‘Ze is onmogelijk,’ zei Yves toen we buiten haar gehoor waren. ‘Ze vermoordt me met haar eeuwige domme gepraat.’
In zijn drift had hij zo hard gelopen dat hij nu stil moest staan en met zijn hand onder zijn fluwelen jasje over zijn borst moest wrijven....
‘Ik kan zo hard niet meer,’ zei hij vol bitterheid. ‘Soms ben ik zo moe dat ik wel eens denk: nu ben ik te moe om verder te leven...’ Misschien ving hij mijn blik op, want plotseling veranderde zijn gezicht; zijn stem kreeg een bezwerende klank: ‘Maar zeg het niet... zeg tegen niemand dat ik me soms moe voel. Trouwens over 't algemeen voel ik me nog fit genoeg, alleen mijn benen zijn een beetje stijf geworden, dat is alles...’
Inwendig moest ik lachen; aan wie zou ik moeten vertellen dat hij moe was, wie interesseerde zich nog voor hem?
‘U hebt vroeger een troep gehad in Parijs, is 't niet?’ zei ik en vond zelf dat mijn stem vreemd klonk, maar hij scheen het niet te merken.
‘Ja, ik heb een troep gehad,’ zei hij. ‘Bestaat die nu niet meer?’
‘Nee, dat is een trieste geschiedenis. Ik houd er niet van om er over te praten. Ze zijn weggegaan, de één na de ander... Ze hebben zelf overal scholen en ensembles opgericht, over de hele wereld, in Genève, in Italië, in Amerika... Ze doen of ze alles zelf bedacht hebben, misschien denken ze dat ook wel...’
| |
| |
‘Hoort u nooit meer wat van ze?’ vroeg ik, hem bespiedend van achter mijn brilleglazen; nog steeds herkende hij mij niet.
‘Wat zegt u?’ zei hij en stond weer stil om tijd te winnen en zijn oorschelp te vergroten.
‘Hoort u nooit meer wat van ze.’
Zijn adamsappel bewoog in zijn tanige hals en zijn ogen gleden snel weg. - Nu is het jouw tij dom te lijden, oude man, zei ik tegen hem in mijn gedachten.
‘Zo nu en dan,’ mompelde hij. ‘Zo nu en dan... Ze hebben weinig tijd natuurlijk. Maar ze begrijpen het niet... ze begrijpen niet dat ook een kort briefje, een paar woorden me plezier zouden doen.’
‘Ik heb iemand gekend die in uw troep speelde...’ zei ik. Ik keek naar hem, maar hij stond half van mij afgewend, naar de heuvels te kijken die als geduldige dieren in het landschap lagen met lage nevels rond hun flanken. Bleekjes scheen de zon op de betraande wereld.
‘Dit is een mooi punt,’ zei hij, ‘dit is het mooiste punt hier in de omgeving... Als ik geld had, zou ik hier een toren laten bouwen, met drie, vier kamers boven elkaar. Dan hoefde ik niet meer in dat vervloekte pension te wonen. Maar dan zou ik ook iemand bij me moeten hebben, ik hou er niet van alleen te zijn...’
Van uit zijn ooghoeken keek hij naar mij, de oude Don Juan; in zijn ogen was ik nog een jonge aantrekkelijke vrouw.
‘Een secretaresse,’ zei hij, ‘die tegelijk een vriendin zou kunnen zijn. Als ze behoorlijk zou kunnen koken, des te beter...’
| |
| |
‘Zulke secretaressen zijn zeldzaam,’ zei ik. ‘Maar als ik er eens een tegenkom, zal ik haar naar u toesturen.’ Hij hief zijn wandelstok en hield die gericht, zwart tyranniek ding, door het zachte verbijsterde herfstlandschap.
‘Daar zou de toren moeten komen... precies daar, met ramen alleen op het zuiden en het oosten...’
Met dezelfde verslondenheid waarmee hij vroeger naar de toneelopening had gekeken, staarde hij nu in de ruimte en bouwde zijn toren in de lege lucht. Zijn witte haren piekten onder zijn hoedrand uit, de neusvleugels van zijn magnifieke gebogen neus sperden open als van een oude ontembare hengst. En daaronder de snelle val naar zijn vrouwenmond waar ontelbare rimpeltjes samenkwamen in verdroogde bedding. Jarenlang had ik van hem gedroomd. Hij was mijn slaap binnengeslopen, zachte fatale doem over mijn leven. Soms had hij mij geroepen met smekende bezwerende stem, soms had hij gezegd: het is mijn schuld, en was neergeknield aan de voet van de stalen trap. Dan werd ik wakker met wijdopen ogen en dacht: morgen, morgen ga ik naar hem toe... Waren wij niet gedoemd bijeen te blijven, wij die getekend waren door Eliane's dood? Maar ik werd bewaakt, ik werd in het oog gehouden, mijn vader had mij naar een kostschool gebracht en had lang gesproken met de directrice achter gesloten deuren. Ik was een gevangene, en geen stem, geen wenk kwam uit de leegte maar mij toe.
Nu - de verdwazing van mijn jeugd lang voorbij - stond ik naast hem en staarde langs zijn zwarte stok | |
| |
naar zijn denkbeeldige toren met ramen alleen op het zuiden en het oosten. Ik had het gevoel op een ongelofelijke manier te worden beetgenomen. Ik haakte mijn bril af. - Oude man, dacht ik, nu zal ik je iets anders laten zien dan je toren...
Hij liet zijn wandelstok zakken, en terwijl wij naar elkaar keken, kwamen er lichtjes van hilariteit in zijn ogen.
‘Nu moet u me toch eens vertellen,’ riep hij uit, terwijl hij de rand van zijn flambard neersloeg, die door de wind omhooggeklapt werd, ‘waar ik u eerder heb gezien!’
Maar nog voor ik een woord kon uitbrengen, klonk er een vreugdevolle groet van een andere oude man die vendelzwaaiend met zijn stok langs het pad omhoogklom. Yves draaide zich om.
‘Zo, ouwe schobbejak!’ riep de andere oude man verheugd uit. ‘Zie ik je weerr eens? Waar heb je al die tijd gezeten?’
‘Ik heb gewerkt,’ zei Yves waardig. ‘Mag ik je mijn vriendin voorstellen?’ De andere oude man had een Engelsman kunnen zijn, schraal, gedistingeerd, met op het hoofd een vormloos linnen hoedje met ventilatiegaatjes. Waarderend keek hij me aan.
‘Je hebt dus gewerkt...?’ zei hij zich weer tot Yves wendend, glimlachend met oudemannen dubbelzinnigheid. ‘Ik zie dat je al je orgelpijpen nog hebt.’
Hij tikte met een bruine benige vinger tegen Yves' vestzakje waaruit een rijtje van vier, vijf vulpotloden omhoogstak: ‘Zijn het er wel genoeg?’
Yves gaf geen antwoord, maar liet mij met een snelle | |
| |
blik van verstandhouding weten dat ik de ander, babbelzieke oude, niet ernstig hoefde te nemen.
‘Waarom doe je dat toch, dat werken...’ zei de vriend.
‘Denk je dat iemand zal lezen wat je schrijft? Doe zoals ik. Ik kijk wat rond en ik amuseer me... Dat is de beste manier om je voor te bereiden op je begrafenis...’
Yves tikte hard met zijn wandelstok op de stenen.
‘Dat kan jij doen,’ zei hij. ‘Maar mijn uitgevers willen me nog niet dood laten gaan...’
Langzaam, met iets doorgebogen knieën, hun wandelstokken in de maat bewegend, liepen zij voort. Ik hoorde hun versleten stemmen. En plotseling schoot de herfstwind tevoorschijn en gooide een handvol bladeren op hun schouders, in hun hoeden, de bomen schudden zich als honden die uit het water komen en de druppels vielen op ons neer.
Twee schimmen waren het, die daar wandelden, de wereld had hen al vergeten, zij waren al gestorven... Wat kwam ik zoeken bij een schim? Ik had een huis, ik had kinderen wier gretig ongeduld mij opeiste, ik had een man die 's avonds naar huis kwam en in de warme kamer trad met nog een vleug van kilte in zijn jas. Wat kwam ik zoeken bij een schim? Maar op een dag had ik beseft dat ik net zo oud was als Eliane toen geweest was. Ik begreep haar nu veel beter, want wij waren als twee zusters geworden van gelijke leeftijd. Iets van haar eenzaamheid was in mij binnengeslopen, terwijl ik de kinderen hoorde joelen in de tuin. Kinderen konden je verraden, kinderen konden je met heldere ogen veroordelen... Ik kon aan Eliane niets meer goed maken.
| |
| |
- Wij zijn schuldig, zei ik in gedachten tegen de oude man die Yves was, jij en ik zijn schuldig. Jij hebt haar weggelokt met wat dromen, met wat fluittoontjes als een rattenvanger, je hebt haar weggelokt en je hebt haar alleen gelaten. Je zult je moeten verantwoorden...
‘Weet je dat ik geld heb gekregen?’ hoorde ik Yves zeggen. Hij wendde zich naar mij: ‘Ik heb mijn bibliotheek moeten verkopen. Een zeldzame bibliotheek... Ik had gehoopt dat de Bibliothèque Nationale de collectie zou nemen, in z'n geheel, begrijpt u. Ze hebben me heel lang aan het lijntje gehouden. Jij weet hoe lang...’ zei hij tegen zijn vriend. ‘Maar ik kon niet langer wachten... De boeken worden nu afzonderlijk verkocht, op veilingen...’
‘Dan kan je eindelijk eens een gebit kopen!’ zei de vriend en grinnikte zijn ironische versleten schimmenlachje. ‘Ah, je hebt al nieuwe schoenen aan!’ en hij prikte met zijn stok naar Yves' voeten.
En omdat hij toch op adem wilde komen, bleef Yves staan en keek naar zijn schoenen.
‘Die heb ik verleden week gekocht,’ zei hij met voldoening. ‘En morgen ga ik met mademoiselle Marie naar de stad om sokken en overhemden te kopen, misschien ook een jas...’
‘Wilt u niet even gaan zitten?’ kwinkeleerde de vriend. ‘Het is hier heerlijk zonnig!’ En hij spreidde zijn zakdoek op een vochtige bank en bood mij die zitplaats aan. Ik ging zitten en zij zetten zich aan weerskanten van mij, leunend op hun wandelstokken, zij poogden hun wazige blik nog een zekere scherpte, een mannelijkheid te geven.
| |
| |
Ik schaamde me dat ik naar Yves' oude vrouwenmond had gekeken, en naar de randen van zijn fluwelen jasje, die keurig waren omgeboord - was dat werk van de grijze juffrouw, van mademoiselle Marie?
‘Rookt u?’ vroeg de vriend en bood mij een sigaret aan. Ook Yves nam een sigaret.
‘Ik bewaar hem nog even...’ mompelde hij, ‘tot na het eten.’
Omstandig deed hij zijn wandelstok tegen de bank leunen, tastte in zijn zak en haalde er een blikje uit dat hij tussen zijn geaderde handen hield. Op de deksel van het blikje, zag ik, was het embleem geplakt dat eens zijn boeken had gesierd: een Y en een B, met een handje ertussen en binnen een cirkel samengevat. Hij deed het blikje open en zijn hand trilde even van inspanning om de sigaret er in te passen. Ik kon mijn ogen niet afwenden van die trillende hand met levervlekken in de huid, van het blikje met het papieren embleem... Hij sloot het dekseltje met de omzichtigheid van iemand die iets kostbaars wegsluit, en toen hij het blikje had weggeborgen, kwamen zijn handen terug en vatten de stok en vouwden zich rond de benen knop. Zij hadden niets anders meer te doen dan zich rond de knop te vouwen. En terwijl hij daar zo zat, was het of een lichte slaap hem aanraakte, hoewel zijn ogen open bleven naar de nevelige leegte van het herfstlandschap. De rand van zijn flambard ging in de wind weer omhoogstaan, maar hij merkte het niet. Hij leek al haast onbereikbaar geworden, zijn grote platte oren konden het fijnste geritsel van bladeren al niet meer opvangen.
| |
| |
Hij zat hier nog, maar niemand wist meer dat hij hier zat. Niemand wist dat het blikje gesierd was met zijn embleem...
En plotseling was het of zijn oude handen heimelijk begonnen te beven; zij beefden heftiger, werden groter en vervloeiden, maar het waren mijn tranen die zijn handen deden beven. Ik wendde mijn blik af en ik hoorde hoe de andere oude man ongeduldig met zijn stok over de grond schraapte.
|
|