| |
| |
| |
VIII
Als een poes, die opeens terug is alsof zij nooit is weggeweest, was Offra de volgende dag weer aanwezig, en er werd zelfs niet meer over haar verdwijning gesproken. Nu weldra de nieuw ingestudeerde fragmenten getoetst zouden worden aan de smaak van het grillige Parijse publiek, maakten alle kleine onderlinge onenigheden plaats voor een algehele nerveuze eensgezindheid.
Alleen Eliane hield zich ver van elke bedrijvigheid, zeggende dat zij zich ziek voelde. Marise kwam haar nog vruchten brengen, pogende haar te overreden, want er moest nog veel genaaid en gestreken worden. Bovendien was het Eliane's taak op de avond van de voorstelling de programma's te verkopen. Zij liet zich echter niet vermurwen, vervallend in een morbide passiviteit na haar uitbarsting.
Zo was ik het, die de programma's moest verkopen een minder briljante taak dan ik mij gedroomd had, maar het was toch iets.
Men gaf mij een zwarte jurk van Marise om aan te trekken, en er werd nog even geëxperimenteerd met een kanten mutsje op mijn hoofd.
‘Hoe vinden jullie dit?’ vroeg Offra, mij naar voren duwend in het kleedkamertje vol kleren en halfnaakte lichamen. Er hing een geur van schmink, zweet en sigaretten.
‘Ze lijkt op mijn grootmoeder!’ riep Jean, zijn hoofd uit de kluwen van menselijke lichamen omhoogstekend. Pépé duwde hem in de rug, reikte langs hem om iets te grijpen.
| |
| |
‘Met zo'n grootmoeder zou jij anders wel naar bed willen!’ zei hij, gepreoccupeerd in de spiegel kijkend. ‘Nou dan niet...’ zei Offra, het mutsje weer van mijn hoofd trekkend, nieuwsgierig, spottend naar mij kijkend van uit haar ooghoeken. Ik voelde me vreemd.
Eliane had ik zwaar ademend achtergelaten, slapend met haar mond open; ze had mij niet horen weggaan en moest dus weer een slaapmiddel hebben ingenomen. Hoewel dit mij het weggaan had vergemakkelijkt, voelde ik me niet blij.
De zomeravond viel schoorvoetend, nog bleef het licht treuzelen in de lege zaal, waarin de stoelen keurig in rijen stonden. Als de weerschijn van een brand, gloeide er rossig licht tegen de wand, en doofde uit, de ruimte lichtloon latend.
Offra installeerde zich met een tafeltje bij de ingang voor de kaartenverkoop, er was een voortdurend geloop en gefluister achter het toneel en het achterdoek bolde iedere keer van voorbijhollende lichamen. Pierre arrangeerde zijn muziek op de piano.
‘Doe het zaallicht toch op!’ riep iemand. Yves, op adelaarsvleugels, was hier en daar, sprekend op gedempte onheilsvolle toon. Het woord ‘catastrophe’ was herhaaldelijk hoorbaar en ik haastte me om samen met Pierre de gordijnen voor de ramen te sluiten.
Toen kwamen aarzelend de eerste gasten binnen - het leek of zij een woestijn binnenwandelden, zo verdwaasd keken zij naar de rijen lege stoelen. Met mijn programma's vloog ik naar ze toe.
| |
| |
Dit alles speelde zich af in een tijd dat er nog talloze invloedrijke adellijke dames bestonden, verarmd, stoffig, als relikwieën die lang in een museum hebben gestaan, maar toch nog invloedrijk. Sommigen hadden fijne dunne neuzen als hazewinden, anderen een veren boa of een hoed vol vergrijsde wuivende bloemen, waarmee ze imponeren konden. Glimlachend namen zij hun programma in ontvangst zonder daar voor te betalen, en lieten zich naar de fauteuils de balcon voeren, die achter in de zaal op een plankier stonden opgesteld.
Geleidelijk kwamen er meer mensen door de deur naar binnen dwalen: robuuste heren in zomerse sportcolberts, die ik voor impresario's aanzag, maar ook exotische meisjes en fijne jongemannen die door een zachte frisse geur omwolkt werden, en mannen met baarden en flambards, die luid lachten en lang bij Offra's tafeltje bleven. Een grote opwinding maakte zich van mij meester, in trance verkocht ik de programma's, mijn wangen gloeiden.
Van het eerste deel van de voorstelling herinner ik mij niets dan warme rokerige lucht waarin donkere lichamen deinden en kuchten; er waren laatkomers die de deur binnenglipten en met onzekere krakende pas langs de rijen schuifelden. Eén keer dacht ik dat het Eliane was, die binnenkwam.
Na enige tijd begon ik te zien wat er op het toneel gebeurde, ik hoorde weer de fluittoontjes, het pianospel van Pierre, en zag Offra zitten met haar haren los. Ik herkende alles, maar het was verder weg, raadselachtig, een wereld van een andere orde, waarin mensen | |
| |
vissen werden, stom en wuivend met hun vinnen in een onderwater-melancholie.
Even snel echter veranderde dit weer, en nu kwamen Pépé, Jean en Yves opdraven als vreemde burgers met zwarte bolhoedjes op hun hoofd, zingend. Ik keek naar Yves. Hij was groter en breder dan de jongens. - Hij is te zwaar! had ik ze horen mompelen. Hij is te oud, hij blaast in mijn nek als een postpaard... Ik vond het niet prettig om hem te zien met dat kleine bolhoedje boven zijn groot leeuwengezicht - ik zag nu ook dat hij oud was.
Daarna echter speelde hij samen met Pépé ‘Het Duel’. Vreemd, maar hier leek het juist alsof zijn iets tragere bewegingen Yves een zekere adel gaven, alsof zijn schijnbare loomheid krachten verborg die zijn tegenstander niet scheen te vermoeden. Hoewel wij, vanuit de zaal, beide figuren in fel schijnwerperlicht scherp afgetekend zagen tegen het duister van het hen omringende toneel, werd toch de suggestie gewekt dat de vechtenden elkaar niet zien konden. De kaars in de kandelaber was gedoofd. Zij riedden elkaar, tastten het duister af met ingehouden adem, beluisterdenelkaars geluiden, achtervolgden elkaar langs wenteltrappen. En terwijl de belager en de belaagde als twee blinden elkaar ontweken en bedreigden, ontstond een bijna abstract gevecht, waarbij het soms leek alsof een haast tedere noodlottigheid de vechters aan elkaar verbond, hen isolerend van al het bestaande - één van hen moest de ander de dood geven.
Een mes flitste en viel kletterend op de grond, en een hand, een vreemde manke spin, begon over de vloer | |
| |
te tasten op zoek naar het mes. Ook de voet van de tegenstander bewoog behoedzaam zijwaarts en naar voren; rakelings gingen hand en voet langs elkaar heen, maar de voet schampte het mes en wendde zich bliksemsnel en werd stil, terwijl de hand bleef verder tasten over de lege vloer. Hij, aan wie de hand behoorde, was verloren, want de voet zat op het mes, doodstil...
Eindelijk schoven piepend de gordijnen dicht en begon de zaal te klappen. Iemand draaide de schakelaar van het electrisch licht om zodat het publiek zichtbaar werd, starend met knippende ogen naar de gesloten gordijnen totdat deze nogmaals piepend gehaald werden. Sommige toeschouwers staken hun hoofden bijéén en maakten gebaren die als weergave van het zo juist geziene, bedoeld schenen. Op het plankier zaten broosjes en verdoold de adellijke dames en trokken glacé handschoenen over haar vingers. Er waren al mensen weggegaan toen Yves de zaal binnenkwam, met zweet nog glinsterend op zijn gezicht. Hij had een korte jekker over zijn collant aangetrokken en liep geluidloos op zijn soepele dansschoenen naar het midden van de zaal. ‘Het is afgelopen, vrienden...’ zei hij met een vertrouwelijkheid in zijn stem als richtte hij zich tot ieder der aanwezigen in het bijzonder. Mensen dromden tussen de lege stoelen naar hem toe, ik zag een vrouw die haar hoofd zo dicht bij het zijne bracht, dat ook dit overhuifd werd door de rand van haar enorme zomerhoed.
‘Onruststoker!’ riep ze uit. ‘Je laat de mensen niet met rust... Ik slaap er weer niet van, vannacht...’
| |
| |
‘Dank je wel, Louise,’ hoorde ik Yves antwoorden. ‘Je weet niet hoe goed me dit doet...’
Meer mensen kwamen naar hem toe, en met licht gebogen hoofd luisterde hij naar wat ze hem zeiden, maar zijn ogen bleven door de zaal zwerven. Er lag een verwachting op zijn gezicht te lezen, die iedereen wel moest beschamen. Hoe overbekend, hoe waardeloos klonken hun termen van waardering. Wie zou het woord vinden, het woord dat Yves' wezen zou treffen in de roos, en dat die zwervende blik vol en warm zou maken...?
Eén voor één waren ook de andere spelers binnengekomen; als behoorden zij tot een ander mensenras, zo vreemd en sierlijk stonden zij in hun zwarte collants tussen de zoveel aardser, in vormloze kledingstukken gehulde omstanders. Zij schenen nog niet ontkomen aan de wereld van hun eigen fictie.
En terwijl ze allemaal stonden te praten en te roken, liep ik de donkere gang in, die naar de kleedkamers leidde. Er hingen maskers lachend aan de muren en er stonden dozen, puilend van vloeipapier, zijden lappen en kunstbloemen. Ergens daartussen leunde een stokpaard met gebogen kop en echte wimpers over de glazen ogen. In het licht dat door de bovenruit van de deur in de gang viel, zag ik het mij toegewende oog star glanzen en ik stak mijn hand uit en voelde het harde gladde vel - zou het paardenhuid zijn, eens geweest van een levend paard? Ik hoorde de stemmen in de zaal gonzen, er viel een stoel, er werd gelachen... Het stokpaard had geen lijf, niets dan een kop op een stok. Ik stak mijn vingers tussen de ma- | |
| |
nen en liet ze naar beneden glijden en streelde de arme naakte stok. Verwarde gedachten dreven in mij binnen aan verminkte en dode dingen...
De voorstelling was afgelopen. Ik moest naar huis gaan, ik moest de jurk van Marise uittrekken en mijn eigen rok en blouse aandoen, maar ik bewoog me niet. Plotseling ging de deur open en er viel een lichtstraal door de gang, die mij aanraakte.
‘Hé...’ zei de stem van Pierre, ‘wat voer jij hier uit?’ ‘Niets!’ zei ik, en liet het stokpaard los zodat het langs de muur schoof en voorover viel met zijn kop in een doos. ‘Laat maar liggen!’ zei Pierre, dichterbij komend. ‘Huil je?’
Snel liep ik langs hem heen en ging een der kleedkamertjes binnen, de deur achter mij dichttrekkend. Langzaam trok ik de jurk van Marise over mijn hoofd en hing die zorgvuldig over een stoel en streek de kreukels glad; de mouwen kromden zich nog een beetje, maar er zaten geen armen meer in.
Ik stond met mijn blouse in de hand toen Yves binnenkwam. Hij vroeg niets, nam een zakdoek uit zijn jekkerzak en droogde daarmee mijn gezicht zoals hij het gedroogd had die eerste avond toen ik op de trap in slaap was gevallen. Maar ditmaal beefde ik tussen zijn handen. Ik stond daar en huilde zonder geluid en in mijn droefheid sloop een zoet verraad dat mijn wilskracht ondermijnde.
‘Huil maar, huil maar...’ murmelde Yves, en ving een traan van mijn wimpers op een van zijn vingertoppen. ‘Zie je hoe rijk je bent?’ zei hij. ‘Met één traan zeg jij meer dan ik met zo'n hele avond...’
| |
| |
Hij glimlachte bitter en vertederd. Hij was eenzaam. Mozes was ook eenzaam geweest in de woestijn, temidden van zijn volk. Mijn tranen werden milder omdat ze nu ook vloeiden voor hem, maar ik durfde hem niet aan te zien; voor 't eerst voelde ik mij een vrouw, maar ik had geen beweging, geen woord om dit uit te drukken, het gevoel verschroeide me, terwijl ik daar stond. Misschien dacht hij niet eens aan mij, hoewel hij mijn hand vatte en die tegen zijn borst hield, alsof die hand hem kon verwarmen. Zo stonden wij in elkaars aanwezigheid, in dat bedompte kleedkamertje, alsof het al jaren geleden voorbeschikt was dat wij zo zouden staan...
Een ritselen van kleren die langs elkaar schoven, deed ons opzien: Eliane stond in de deuropening. Ik dacht nog dat Eliane altijd in deuropeningen verscheen - het leek bijna gewoon. Zij had een regenjas over haar nachtpon aan, maar het vreemde was dat zij glimlachte en met haar hoofd knikte, als ter bevestiging van iets wat zij voor zichzelf had uitgedacht. Opeens besefte ik dat ik in mijn onderjurk stond. Yves liet mijn hand los en ik wist niet wat ik met die hand moest doen. Eliane leek niet verbaasd, niet angstig of boos, eerder ontspannen, glimlachend alsof zij nu zekerheid omtrent iets had.
‘Eliane...’ zei Yves. Zijn stem klonk of hij een geestverschijning aansprak.
Zij hief haar hand. ‘Nee, nee, nee...’ zei ze, bijna met iets samenzweerderige in haar toon. ‘Ik zal je niet storen...’
En ze was verdwenen. Het duurde even voor Yves de | |
| |
deur opentrok en ‘Eliane!’ riep door de gang die leeg scheen, maar waarin aan de andere kant nog iets lichts bewoog. Er ontstond enig tumult, Pépé kwam verbaasd de gang in en werd door Yves opzij geduwd zodat hij tegen de muur aanviel. Yves draaide zich om en pakte mij bij de pols.
‘Vlug!’ zei hij. ‘Ga haar achterna. Breng haar naar huis. Ik kom direct!’
Ik moest echter mijn blouse nog pakken. De deur naar de stalen wenteltrap stond al open, even klapperend in de wind, en de leuning glinsterde in het maanlicht. Ik holde over de binnenplaats, maar zag de lichte schim niet meer. In de straat keek ik naar links en naar rechts, rende willekeurig ergens heen door een onbegrijpelijke paniek bevangen. Eén keer dacht ik dat ik haar zag onder het licht van een lantaarn, maar zij leek opgelost in de lucht.
Raadselachtige dode. Nog zie ik haar glimlachen alsof ze een goochelaarstruc volbracht had... Nooit zal ik weten of zij haar dood gezocht heeft, of dat zij in een ogenblik van verdwazing het slachtoffer geworden is van een ongeluk. Hieromtrent heeft zij mij geen zekerheid gegund...
|
|