| |
| |
| |
IV
Voor de derde maal in mijn leven beklom ik de brandtrap naar Yves' studio. Aanvankelijk had Eliane niet gewild dat ik meeging. Het vriendinnetje, dat ik als voorwendsel had gebruikt om naar Parijs te kunnen gaan, was weer ter sprake gekomen, maar ik zei haastig dat het vriendinnetje nu aan de Loire vertoefde en dat ik bovendien niet was uitgenodigd. Ik keek mijn moeder aan en mijn ogen zeiden: om jou ben ik naar Parijs gekomen - het was de waarheid, en het leek een leugen. En toch, terwijl wij naar elkaar keken, kwam er iets tussen ons van vroeger, van de Chinese hoed en van ons hand in hand lopen.
‘Kan ik niet mee?’ vroeg ik.
‘Je hebt er niets aan,’ zei ze, nog weerstand biedend.
‘Er is niets te zien.’
‘Dat hindert niet,’ zei ik.
Ze stond in een vettig glimmende peignoir bij het raam en verkruimelde een brioche tussen haar vingers. In de ochtend is altijd alles tederder, lichter, weerstanden zijn nog te overwinnen, angsten zijn nog nauwelijks geboren. Eliane richtte haar hoofd op; tegen de morgen moest ze even geslapen hebben, en die slaap had haar ziel wat glad gestreken.
‘Nu goed,’ zei ze en veegde met haar vingertoppen zorgvuldig de kruimels die ze had laten vallen, van het kozijn. Toen kwam ze naar de tafel lopen en leek even op de Eliane van vroeger, die geglimlacht had, wandelend met haar geheim. Maar toen ze dichtbij was gekomen, zag ik weer dat haar ogen beslagen wa-
| |
| |
ren, met een ziekelijk zilverig vlies over de pupillen zoals men wel ziet bij mensen die voortdurend sterke medicijnen gebruiken. Ook haar Chinese hoed had zij niet meer op.
Maar Eliane's verlangen was geboren, en dat verlangen maakte haar besluiteloos. Ze wilde me wegsturen, en hield me bij zich. En ik wilde blijven, ik wilde zijn daar waar de jongemannen met bliksems jongleerden en waar Yves liep als een zeeman over het dek van zijn schip. Daarom glimlachte ik naar mijn moeder. En om die glimlach zou zij me bij zich houden, de ene dag na de andere...
Brandtrappen zullen voor mij altijd toegangswegen blijven tot een wereld van verbeelding. Soms vraag ik me wel eens af wat een nuchter mens gezien zou hebben inplaats van het geëxalteerde kind dat ik was. Niet meer waarschijnlijk dan een verveloze ruimte met geelgrauw gesausde muren en een minuscuul toneeltje, ruikend naar schmink, oude lappen en zich in het zweet werkende lichamen, het geheel gestoffeerd met houten stoelen, een rammelige piano, kartonnen dozen, puilend van verwelkte en ondefinieerbare zaken: het domein van een armzalig komediantentroepje. Wanneer echter die nuchtere mens de mimespelers bezig zag, zou hij misschien weer denken: nee, geen komediantentroep, eerder een soort veredeld gymnastiekclubje, want de bewegingen, maillots en dansschoentjes deden deze veronderstelling recht wedervaren. Spreken, in de zin van een rol zeggen, deden deze acteurs nooit.
| |
| |
- Woorden zijn ballast, placht Yves te zeggen. Het menselijk lichaam is welsprekender dan enig woord. Maar het moet zijn oorsprong terugvinden, zijn goddelijke oorsprong. Toen God de mens schiep was hij schoon, het eerste menselijke gebaar was mooi. Wij moeten dus teruggaan naar dat oergebaar, naar die oerbeweging, waar alle bewegingen uit voortgekomen zijn...
Hoewel woorden volgens hem ballast waren, praatte Yves zelf veel. Zijn sonore stem kon langdurig en melodieus over de hoofden van zijn leerlingen golven, die met open ogen starend zich zachtjes op die golfslag lieten deinen. En ook hijzelf scheen af te drijven op de stroom van zijn eigen woorden. Dan was het of zijn droom hem meenam, en of hij een visioen had van zijn kunst in zijn puurste, onbestaanbare vorm. Misschien was daarin zijn kracht gelegen en zijn zwakte tegelijk: dat hij zich liet meeslepen door zijn verlangen naar het ideale, naar de perfectie van een onderdeel, waardoor hij ieder gevoel voor de praktijk kon verliezen. Met tomeloze energie onderzocht hij dan de mogelijkheden van een enkel gebaar, driftig kon hij de arm van een acteur betasten, dan weer als een blinde om de vorm te leren kennen. Steeds vermoedde hij, bijna achterdochtig dat de beweging niet goed was, te snel, te schichtig of te weinig bezield. Hij scheen de natuur haar geheim te willen ontfutselen, een geheim waar hij zich buitengesloten voelde, maar waarvan hij het bestaan wist.
En even plotseling als zijn rage tot onderzoek was opgekomen, verdween deze, en liet hij zich afleiden door | |
| |
geluiden van de straat, door het kloppen van kleden, geroep van een kinderstem op de binnenplaats. Ineens werd men gewaar hoeveel verschillende geluiden er bestonden, en zo snel als zijn aandacht verslapt was, kon deze weer opflakkeren. Urenlang konden geluiden hem intrigeren en kon hij zoeken naar voorwerpen die een primitieve klank in zich schenen te bergen. De leerlingen rezen op hun voeten en trokken met hem de jungle der verborgen klanken binnen. Op de vreemdste voorwerpen werd getikt, getrommeld, geslagen, op glaasjes, houtjes, deurknoppen en raamkozijnen. Met bijna devote aandacht werd het oor te luisteren gelegd bij het zachtjes heen en weer schuiven van een oude tandenborstel over de zachtleren zool van een balletschoentje. Zelfs wanneer al dit voortgebrachte geruis op zichzelf niet in staat zou zijn geweest om de verbaasde toeschouwer te boeien, dan was alleen de aandacht van de meester en de hem omringende leerlingen voor dat teer geknars en geklop, reeds voldoende om ieder die dit merkwaardig schouwspel mocht gadeslaan, te vertederen.
Hoe wonderlijk was zijn oor alleen al, dat grote oor dat als 't ware elk geluid trachtte te omvatten. Soms leek het alsof het op zichzelf ging leven, of het wegzweefde van het hoofd van de meester en zich welfde rond iedere bron van geluid om het kleinste geritsel op te vangen en terug te dragen naar het hoofd dat al die tijd geduldig had zitten wachten op de terugkomst van het oor. - C'est ça, c'est parfait, zei de diepe stem, en een ogenblik leek de meester gerustgesteld, verzadigd.
| |
| |
In deze wereld van vreemde bezetenheid, in dit land waarvan de bewoners elkaar seinen gaven met voeten en armen en met houten stokjes die ze op stoelleuningen lieten dansen, trad ik binnen.
Aanvankelijk was ik een buitenstaander, ik zat op de punt van een stoel en maakte me klein om niet te storen. Het duurde wel één of twee dagen voor ik een detail kon onderscheiden, een bedoeling vatten. Maar de geelgrauw gesausde muren, de stoelen, de potkachel werden mij snel vertrouwd. Ook leerde ik de namen van de spelers bij de gezichten passen; wanneer er een deur openging en iemand binnenkwam, zei ik de naam zachtjes voor mezelf. Bij het bleke, nerveuze, met sliertjes donkerblond haar, hoorde de naam Pépé, bij het katergezicht, groenogig en breed: Jean. Offra was de naam voor lange zwarte haren waarvan de uiteinden op twee borsten kronkelden, voor een mond die spotziek lachte. Zo had ieder gezicht zijn eigen naam. Wat kwamen deze jonge mensen zoeken bij Yves? Een inspiratie, iets nieuws? Of alleen maar een goede lichaamstraining?
Zéro, un, deux... De benen strekten zich, blote voeten bonsden op de vloer, de spelers floten zacht tussen de tanden bij lange glijdende bewegingen.
‘Hoe gaat het met Titia?’ zei de stem van Yves aan mijn oor. ‘Denkt ze nog steeds dat ze droomt?’
Hij pakte de knoop van mijn stijvig jurkje beet en hield die even tussen twee vingers alsof het een bloem was in de tuin. Ik droomde en ik droomde niet. Ik zag maskers die op stoelen te drogen stonden, wit en wimperloos. Ik hoorde een stem die zei: ‘Ah, mijn | |
| |
paarden, mijn mooie paarden...’ En toen ik opkeek, zag ik vier jongemannen staan in zwarte maillots met witte lijnen afgezet, die de contouren van hun lichamen accentueerden: de benen, de gespierde dijen, de gewelfde borsten met daarboven de jonge triomfantelijke koppen die toch verstrakt waren door een grote ernst. Een beweging ging door deze groep, niet meer dan een siddering, beginnend bij de voorste en eindigend bij de achterste gestalte. Mijn mooie paarden... Een onhoorbare gongslag rolde aan van ver, kwam nader, trilde door mij heen; er deelde zich iets aan mij mee, iets oneindig ouds, sinds Eva levend in ons bloed.
Langzaam, met een holle hand streek Yves zich over het gezicht. Hij had een te kleine badjas aan, die het middendeel van zijn borst onbedekt liet, hij leek zelfs enigszins hooggeschouderd, zijn wangen waren diep geplooid. Nooit heb ik iemand gezien die zo snel tien, twintig jaar van zich af kon schudden, die zo'n waardigheid kon verlenen aan het belachelijkste costuum. Er hoefde slechts een deur open te gaan om een bezoeker, een nieuwe leerling of slechts de vrouw van de concierge binnen te laten of zijn badjas begon als een toga te ruisen, wanneer hij die ander naderde met onvergelijkelijke tred. Zo was hij jaren geleden Eliane en mij tegemoetgetreden toen wij de eerste maal zijn studio binnenkwamen, zo trad hij thans de nieuwe bezoeksters tegemoet, die broosjes en eerbiedig, maar door ontembare nieuwsgierigheid gedreven, op de drempel verschenen. - Ma chère Corine, ma chère Françoise... Hij kuste ze de hand. De ene | |
| |
keek blozend aanbiddend, de andere overmoedig schalks als een kind dat iets buitensporige gaat doen. Eén herinner ik me was zeer chic gekleed en praatte met een stem die geen twijfel liet aan de absoluutheid van haar woord. Zij sprak met Yves als een man met een man en legde haar zwartgehandschoende hand op zijn arm. ‘Mon cher,’ zei ze. ‘Je bent een genie. Het wordt tijd dat de wereld er kennis van neemt.’ Mijn moeder bracht haar een kop koffie en de chique nam het kopje aan zonder naar haar te kijken, slechts een glimlach uitzendend in de ruimte.
- Ah, le maître, zeiden de leerlingen, en in dat ene woord lag een geheel gamma van gevoelens besloten van spot tot vertederde bewondering toe. De repetities duurden altijd lang. Yves' uitroepen: Comme c'est beau! C'est parfait! werden afgewisseld door meewarige minachtende gefluisterde of geschreeuwde kreten van afkeuring. Hij was in deze troep als gist in deeg, alles werd levend, werd groter, het kleinste zwol op en werd belangrijk. Alleen mijn moeder, vreemd genoeg, scheen hierdoor niet te worden aangeraakt, zij werd niet levend en belangrijk, in tegendeel, ze werd nietiger, nederiger, van een soort bedwongen irriterende nederigheid die iets onechts had. Zij speelde niet mee, misschien stond zij alleen daarom al buiten die magische cirkel. Men zag haar hier en daar, in altijd dezelfde verbleekte bloemenjurk, in de gang, de kleedhokjes, de keuken, tussen de coulissen, men zag haar lichaam bewegen achter het gordijn. ‘Cette vieille poule,’ hoorde ik iemand mompelen. ‘Ze loopt je voor de voeten...’
| |
| |
Eliane, mijn moeder. Ik keek naar haar en zag haar als een vieille poule op magere benen, wezenloos, zenuwachtig heen en weer lopen. Soms keek ze naar mij en sprongen er barstjes in haar gezicht, terwijl zij naar mij glimlachte. ‘Kan je dit even voor me vasthouden?’ vroeg ze, mij iets in de hand gevend, dat gelijmd of geverfd moest worden. Altijd had ze iets in haar hand, vuile kopjes, kleren, soms ook een lijst van requisieten. ‘Wil je in die doos kijken of alles er in zit?’ Ik ging op mijn knieën liggen en tastte met mijn handen tussen het papier. ‘Een wereldbol,’ zei haar stem, ‘een brood van hout, een nachtgewaad, twaalf epauletten, een spons, een urn van karton, een zwaard dat kan breken...’ Zakelijk, toonloos prevelde haar stem, ze stond buiten de magische cirkel en de dingen bleven dingen. Alleen wanneer ik een uitroep slaakte van verrukking of verbazing, hield ze even op en keek naar mij omdat ik haar kind was.
Ik echter wilde wel vergeten dat ik haar kind was; zodra we in de studio waren, schaamde ik mij voor haar. Er waren trouwens zoveel andere sterkere emoties die beslag op me legden. Ik keek naar de zachte lippen van Offra. Op een dag zouden die lippen me een geheim vertellen, nu glimlachten ze nog plagend. Maar ik was het geheim op het spoor, ik had ogen en oren tekort om de tekenen op te vangen, die het geheim aan zichzelf vooraf liet gaan. Ik zag een benige gebruinde jongenshand die de schouder van Marise lief koosde, en nooit meer heb ik een hand beleefd op die wijze - ik kan het nauwelijks beschrijven omdat er gewaarwordingen zijn onbenaderbaar voor woorden, maar ik | |
| |
voelde die verterende weemoed die later door de sensaties van het werkelijke liefdeleven wordt overspoeld en vergeten.
Zéro, un, deux... Iedere dag beklom ik de brandtrap. Soms al vroeg in de ochtend, vóór de spelers kwamen. Dan veegden Eliane en ik de zaal schoon en wasten de kopjes af. Yves lag meestal nog in bed in het kamertje naast de kleedhokjes. Eliane bracht hem sterke thee. Herhaaldelijk echter stuurde ze mij in die uren weg; naar een meneer in Montmartre, die acrobatenschoenen maakte - maar die meneer had de schoenen nog niet klaar - of naar een juffrouw die kunstbloemen fabriceerde, of gewoon naar de markt om vlees en artisjokken. Ik liep door Parijs. De zeiltjes boven de stalletjes werden uitgespannen, de verse vissen, de vruchten blonken, mannen lachten naar mij, riepen me na. Ik zag mezelf lopen in de winkelruiten. Parijs was vol van mij en van dat andere, van lippen, van handen.
Maar tot tweemaal toe had Eliane dikke roodbehuilde ogen toen ik terugkwam, en een schorre stem alsof ze tegen de wind in gepraat had. Dit enerveerde me. Ik was geen tranen gewend, in het huis van mijn vader werd nooit gehuild.
|
|