| |
| |
| |
II
Nog één keer nam Eliane mij mee, daarna niet meer. Toen zij voorgoed van ons was weggegaan, vertelde ik aan niemand dat ik Yves kende. Ik begreep dat zij bezweken was voor die wonderlijke stem waarmee hij geroepen had; zij leefde daar nu, waar de jongemannen met bliksems jongleerden. Maar wat ik niet begreep, was waarom zij mij niet had meegenomen, of tenminste een teken had gegeven om mij te laten weten dat zij daar was en dat ik haar daar vinden kon. Eigenlijk geloof ik nog, tot op de dag van vandaag toe, dat zij mij geschreven heeft, maar dat mijn vader of mijn grootmoeder haar brieven verscheurde of weg borg.
Vanaf de dag dat zij verdwenen was, viel er een hiaat in mijn bestaan. Ik ging naar school en ik at en mijn rokken moesten verlengd worden. Mijn grootmoeder, een niet onvriendelijke plichtsgetrouwe vrouw, bestierde ons huishouden dat als een schip zonder stuurman was achtergebleven. Mijn vader was veel op reis, meer nog dan in de tijd dat Eliane bij ons woonde, hoewel hij toen ook al veel reisde.
Maar de jaren, waarin ik opgroeide tot een jong meisje, zijn voor mijn verhaal van weinig belang. Wel van belang is de leegte die al die jaren bleef bestaan, en ook de verwachting alsof die leegte plotseling weer kon worden opgevuld. Ik werd geobsedeerd door Eliane's verdwijning en ik verlangde ook naar haar, hoewel dat verlangen in de loop der jaren vager en meer omvattend werd zodat het tenslotte niet langer | |
| |
alleen Eliane gold, maar ook het wonderlijke leven waaraan zij deel had.
Toen ik zestien jaar was, hertrouwde mijn vader en ruimde mijn grootmoeder het veld voor de nieuwe meesteres van het huis. In die algemene verwarring werd er weinig aandacht aan mij besteed, en die omstandigheid deed in mij het plan rijpen naar Parijs te gaan en mijn moeder te zoeken. Ik vertelde de leugen dat ik in de vacantie bij een vriendinnetje was uitgenodigd en mijn vader en zijn vrouw schenen dit maar al te graag te geloven. Ik bezat het adres van mijn tante, de zuster van Eliane, bij wie wij vroeger herhaalde malen gelogeerd hadden en het leek mij zo goed als zeker dat zij mij zou kunnen vertellen waar Eliane nu woonde. Ik kreeg ruim zakgeld mee voor de vacantie en cadeautjes voor het vriendinnetje bij wie ik zou gaan logeren.
Zo ging ik naar Parijs. Maar het adres van mijn tante was verouderd. Een half jaar geleden was zij verhuisd naar de rue Legendre nummer 130, vertelde de concierge en hij duidde mij uit hoe ik gaan moest.
Ik herinner mij dat het regende, maar dat ik toch ging lopen omdat ik mij niet vertrouwd voelde in de métro. Vredig en gedwee gonsden de auto's in de zachte regen die over de enorme stad viel. De stad leek niet vijandig, wel groot, maar meer als een grote moeder die de hele dag bedrijvig was; ik hoorde haar praten met honderden kleine stemmen. Toen ik in de rue Legendre kwam, voelde ik voldoening dat dit ook werkelijk de rue Legendre was. De | |
| |
deur van nummer 130 ging zelfs automatisch open en ik trad in een schemerige vestibule. Aan de rechterkant blonken de verlichte ramen van een conciergewoning en achter kanten gordijnen kon ik een kamerscherm zien staan, waarover verfrommelde kleren hingen. Op mijn herhaald kloppen kwam eindelijk een gebogen man tevoorschijn met kleine kwaje ogen.
‘Woont Madame Verry hier?’
Met een botte beweging schudde hij het hoofd: ‘Nee. Niet hier.’
Ik hield de deur open die hij reeds wilde sluiten
‘Heeft zij hier dan misschien gewoond? Nee? Of hier naast... Weet u ook of ze misschien hier naast woont? Ze heeft rossige haren, ze is klein, tenminste niet erg groot...’
De deur ging verder dicht, de concierge mompelde iets door de spleet. ‘Weet u het zeker?’ riep ik, met mijn hand tegen het matglas duwend, maar er kwam geen antwoord meer. Langzaam liep ik terug naar de straat, waar ik op het trottoir bleef staan om langs de percelen omhoog te kijken alsof ik verwachtte dat mijn tante zich uit een raam zou buigen. Ik besloot van huis tot huis te gaan, eerst langs de even nummers boven de honderd, daarna de oneven, vervolgens de nummers onder de honderd.
Opnieuw een vestibule, bitter ruikend als een kelder. Langs mijn benen sloop een schonkige hond mee naar binnen. In de woning van de concierge lag in een hoog ledikant een oude vrouw met haar grauwe haren in vlechtjes, twee rattenstaartjes over haar nachtjak. Zij | |
| |
gebaarde naar de kamerdeur om mij te beduiden dat er dadelijk iemand komen zou. Er kwam toen een kind, een jongetje van een jaar of acht, dat mij met een hoge stem heel beleefd te woord stond, maar door mijn vraag raakte het in de war en keek hulpzoekend naar de oude vrouw die haar hoofd schudde en begon te hoesten in een zakdoek.
‘Nee juffrouw,’ zei het kind, ‘die dame kennen we hier niet.’
In sommige huizen werd ik bejegend op een manier die me het gevoel gaf iets buitensporige te vragen, dan verwarde ik mij in de beschrijving van mijn tante. Madame Verry - hoeveel malen wendde ik me niet met deze naam op de lippen naar gezichten die me verstoord, argwanend of onverschillig aanstaarden. Verry, Verry, het werd een klank die nergens meer betrekking op had, een klank waarmee ik nog automatisch, zinloos voortging.
‘Madame Verry,’ zei ergens een concierge, ‘vijfde verdieping links.’ Hij las verder in zijn boek, maar hief het hoofd weer op omdat hij mij niet de trap op hoorde lopen.
‘Vijfde verdieping links,’ herhaalde hij en bleef me bevreemd aankijken. Ik draaide me om en klom langzaam omhoog - nu werd de klank weer een mens die de deur voor mij zou openen en mij zou aanstaren, verbaasd en dan herkennend... Mijn vingers begonnen te trillen terwijl ik de kraag van mijn jas neersloeg en de haren uit mijn gezicht streek.
‘Kan ik Madame Verry spreken?’ vroeg ik aan een bebejaarde juffrouw in mouwschort.
| |
| |
‘Wie bent u?’ vroeg ze, me onderzoekend aanziend.
‘Zegt u maar Titia... Titia Arany. Dan weet zij het wel.’
‘O ja, natuurlijk!’ zei de juffrouw alsof ze mij herkende, maar bij mijn weten had ik haar nooit gezien. ‘Loopt u maar mee. U moet niet van haar schrikken, hoor. U weet misschien wel... na die laatste aanval is ze erg vaag.’
Ik hield mijn ogen op het knoedeltje grijs haar gevestigd, dat voor mij uit deinde door de gang; mijn tante moest zwaar ziek zijn.
In de kamer die wij binnengingen, zat een oude dame in een leunstoel met haar hoofd op haar borst gezakt zodat haar kin op een smoezelig servet rustte, dat met zilveren knijpertjes aan haar japon was vastgemaakt. Mijn tante was nergens te zien. De juffrouw was naar de oude vrouw toegegaan en had vlug het vuile servet van haar afgetrokken.
‘Kijk eens wie er voor u is...’ zei ze als tegen een kind. ‘Ziet u wel? Dat is Titia. Ti-ti-a...’
De oude vrouw hief het hoofd terwijl haar kin achterbleef op haar borst zodat haar mond steeds wijder openging, en keek met bleke ogen naar de juffrouw. ‘Titia,’ herhaalde deze maar steeds, ‘Ti-ti-a.’
Langzaam trok de oude vrouw haar kin op en bemerkte mij, en terwijl zij mij aankeek, kwam er een vreemde schittering in haar ogen. En plotseling begon haar lijf te schudden en te deinen, haar handen krampten zich om de stoelleuningen en er kwamen onverstaanbare blafferige geluiden uit haar keel.
‘Stil maar, stil maar...’ suste de juffrouw, en naar mij | |
| |
opkijkend, voegde zij er zachtjes aan toe: ‘Het wordt steeds erger.’
‘Maar waar is mijn tante, Madame Verry?’ vroeg ik wanhopig.
‘Dit is Madame Verry!’ zei de juffrouw, en richtte zich op en keek mij ontdaan, niet begrijpend aan. Ik wierp nog een blik op de oude dame die als een verontrust dier maar steeds doorging met blaffen, maar mijn tante kon niet zo onherkenbaar veranderd zijn.
‘Ik zoek mijn tante,’ prevelde ik met droge lippen, ‘dit is mijn tante niet...’
‘Ik dacht dat u een van de kleindochters was’, zei de juffrouw, en nu keek ze wantrouwig en nam mij van hoofd tot voeten op.
‘Nee,’ stamelde ik terwijl ik achteruit schuifelde naar de deur, in 't oog gehouden door de juffrouw in mouwschort, ‘ik ben geen kleindochter...’ De geluiden van de sinistere oude vrouw hamerden nog in mijn hoofd terwijl ik de trap afholde. Ook in de straat bleef ik nog een hele tijd hollen. Het regende hard, maar er ging van de regen iets bevrijdends uit, de hele wereld werd dampig en de riolen snikten met mij mee.
Eindelijk stond ik stil en keek om mij heen. De rue Legendre lag ver achter mij in een wirwar van straten; ik wilde niet meer teruggaan. Het water vloeide uit mijn haren over mijn gezicht, maar de mensen die langs kwamen, keken niet naar mij en gingen snel voorbij. Ik liep weer verder en zag toen op een deur het woord: Tearoom geschilderd staan. Het leek een grote wit en rose bonbonnière, waarin ik binnentrad,
| |
| |
met theedrinkende dames als pralines gebed in witleren zeteltjes. Voorzichtig, uit angst iemand met mijn kletsnatte jas aan te raken, schuifelde ik naar het achterste tafeltje en vroeg aan de dienster een kop koffie. Het water lekte uit mijn jas en vormde een plasje onder mijn stoel, maar ik durfde niet meer weg te gaan nu ik al om koffie gevraagd had. Om mezelf een houding te geven, haalde ik een potlood en een papiertje uit mijn tas en begon daar iets op te schrijven.
- Het regent, het regent, het regent, schreef ik, en daaronder: mijn moeder bestaat niet. Al die jaren had men haar bestaan bij ons thuis zo hardnekkig genegeerd alsof men mij wilde doen geloven dat ik nooit een moeder bezeten had. Maar ik had gemeend beter te weten, ik had het portretje waarop zij afgebeeld stond met haar poppenwagen, steeds opnieuw verstopt op geheime plaatsen, waar ik dacht dat niemand het zou kunnen vinden. Soms had ik haar een week, een maand vergeten, maar wanneer ik dan in de geheime bergplaats tastte, dan was zij er nog en keek mij met verbleekte ronde ogen eindeloos geduldig aan. Er was zo'n grote intimiteit tussen ons gegroeid dat ik met haar praten kon binnen mijn huid en dat zij mij antwoordde met mijn eigen gedachten.
Langzaam dronk ik mijn koffie en zag de eigenaresse van de theesalon langs de tafeltjes wandelen als een minzame generaal die zijn troepen inspecteert. Haar dubbel parelsnoer strelend, wierp zij blikken naar links en naar rechts, en hief haar hand ter attentie van de serveuse: ‘Madame hier, wenst nog gebak, Marcelle!’
| |
| |
Zoet zaten de dames hun taartjes te verorberen, langs de muren brandden zacht rode schemerlampjes en achter een gebloemd doorzichtig gordijn was een wit geschilderd modelkeukentje zichtbaar.
- De koffie is goed, schreef ik op mijn papiertje, ik heb geen zin om weer naar buiten te gaan - Er sloeg damp van mijn jas af.
‘Help me onthouden dat ik om koffie telefoneer, Marcelle...’ zong de minzame generaalse, en zij ging aan een tafeltje aan de andere kant van het looppad zitten en begon met een mollige pink opgeheven, een stuk vruchtencake te eten. Toen de dienster voorbijkwam, hief ik gauw mijn hand en vroeg om een slagroompunt. Mijn verdriet begon iets onwezenlijks te krijgen alsof het geen stand kon houden tegenover deze beminnelijke realiteit van zachte geneugten; ik kon me ook niet voorstellen dat de dames die hier met lepeltjes tinkelden, verdriet zouden hebben. De tearoom was een kleine wereld op zichzelf, onaantastbaar voor het leven daarbuiten. Achter de ramen schuifelden zwarte haastige gestalten voorbij en ik kon de regen zien vallen; het was of de wereld huilde omdat zij niet binnen kon komen in dit kleine paradijs van suikergoed, maar zij was te groot, zij kon haar hoofd niet diep genoeg buigen om de deur binnen te gaan. Wij die hier binnen zaten, waren veilig. Wij hadden uitstel gekregen.
Ik geloof dat ik daar heel lang zat, want tenslotte begon de generaalse van tijd tot tijd vorsende blikken op mij te werpen. Zelfs het water dat uit mijn jas was gelekt, was al weer opgedroogd. Er zat bijna niemand | |
| |
meer in het salonnetje, en ongemerkt had de straat achter de ramen een verandering ondergaan en was vreemder, leger geworden. Nadat de generaalse even met de dienster had gefluisterd, kwam deze naar mij toe, scheurde een papiertje van haar blocnote en legde dat voor mij neer - zij bleef er bij staan wachten. Ik besefte dat ik verdreven werd uit het paradijs van suikergoed, dit was de wit en zwarte engel met het bevel.
|
|