| |
| |
| |
| |
| |
suppose
life is an old man carrying flowers on his head.
e.e. cummings
| |
| |
| |
De oude man
I
Na vijfentwintig jaar heb ik Yves terug gezien. Vijfentwintig jaar, en nog trilden mijn handen toen ik een sigaret opstak. Buiten viel er een slagregen en het was zo donker dat men licht had moeten ontsteken midden op de dag. Yves liet lang op zich wachten. Ik zat in de hal van een provinciaals pensionnetje dat in dit herfstseizoen iets onuitsprekelijk triests had. Er hing een verschaalde lucht van sigaren en oude mensen en schimmelig behang; achter een gesloten deur hoestte iemand met een tyranniek en blafferig geluid.
Vijfentwintig jaar, een eeuwigheid of een dag? Een heel vrouwenleven lag tussen toen en nu, en toch was het of het vlees van mijn rijpheid mij van de botten viel en daaronder het kind, dat ik geweest was, vrijkwam. Zolang was ik dat kind vergeten, dat het voorgoed bedolven had geleken onder het aanslibsel van jaren. Maar nu bleek het onverhoeds nog in leven, zittend in de stoel waarin ik zat en glimlachend met iets kwaadaardigs, terwijl het de vingers nerveus ineenvlocht. Het zat daar als een fantoom, en toch van een heviger werkelijkheid dan mijn actuele mevrouwige zelf dat er zenuwachtig van werd.
Ik had me niet dadelijk bekend willen maken en nu voelde ik mijn gezicht strak worden, hoekig van jeugd en mijn ogen groot en verwilderd. Het was ontoelaatbaar en ik zocht haastig in mijn handtasje naar mijn bril, die ik gebruikte bij het chaufferen en waar- | |
| |
van het montuur de vorm van mijn gezicht zo veranderde dat zelfs kennissen mij op straat voorbijliepen. Waarom liet hij zolang wachten? Was het één van zijn spelregels om zijn zeldzame bezoekers - want veel zouden het er wel niet zijn - te imponeren door te doen alsof hij drukke werkzaamheden had? Hij had zich de moeite kunnen besparen. Maar hij wist niet wie er op hem wachtte, want de naam die ik sinds mijn huwelijk droeg, was hem onbekend.
De regen lispelde in de tuin en ik hoorde de lange keel van de dakgoot slikken. Voorzichtig verruimde ik mijn borstkas en haalde diep adem, en meteen voelde ik mij woedend worden omdat hij mij deze kwelling aandeed. Hij was nog altijd dezelfde... Zou hij verbleken als ik mijn bril afzette en hem aankeek? Of zou hij glimlachen met die onverhoedse tedere intimiteit die iets geniaals had en die in staat was bijna iedere afgrond te overbruggen? Ik wenste dat hij zou verbleken, maar ik was er niet zeker van.
Toen zag ik hem komen, of beter: hoorde ik hem komen, want lang voordat ik hem zag, hoorde ik de trap kraken en het schuifelen van een pantoffelstap door het ruisen van de regen - het naderen van een heel oude man of een geestverschijning. Zijn haar was lang en wit en viel over zijn grote platte oren, zijn mond was naar binnengewelkt tussen de rimpelige ronding van zijn wangen en deed hem op een oude vrouw lijken, een sluwe oude vrouw die berekenend glimlachte. Het verbaasde mij zo dat ik in staat was hem te begroeten als een vreemde.
‘Vergeef mij dat ik u heb moeten laten wachten,’ zei | |
| |
hij met een zachte hoffelijke stem. ‘Ik meen me te herinneren dat u me heeft geschreven, is 't niet zo? Mijn geheugen wordt slecht. Hebben wij niet gemeenschappelijke vrienden...’ Hij maakte een hulpzoekend gebaar en liet zich neer op een stoel die kraakte. ‘Ja, ik herinner me... u interesseert zich voor toneel...’
Hij speelde met een dik zijden koord dat als horlogeketting dienst deed, zijn overhemd was van een snit zoals ik me niet herinnerde in tientallen jaren gezien te hebben. ‘Laat me eens kijken...’ zei hij peinzend, ‘wat ik voor u doen kan. U moet namelijk weten dat ik het erg druk heb. De uitgevers jagen achter mij aan, jágen, er is geen ander woord voor... Om mijn mémoires in handen te krijgen, en mijn studie over de expressie-mogelijkheid van het gebaar.’
Hij tastte in de binnenzak van zijn stoffig zwart fluwelen jasje en haalde een enveloppe tevoorschijn: ‘Vanochtend nog kwam er een brief van...’ Bijziende knipoogde hij naar de oudachtig uitziende enveloppe. ‘Nu ja, 't doet er ook niet toe. Er zijn tegenwoordig zoveel uitgevers, hun namen kan ik niet allemaal onthouden... Niet belangrijk trouwens, niet belangrijk... Wat van belang is, is dat u hier nu bent en mij wilt spreken. Nietwaar, u wilt mij toch spreken...?
Ik knikte stom.
‘Laat me nadenken... ik heb nu geen tijd. Wat vindt u van morgen... kunnen we morgen niet samen eten? Maar niet hier.’ Hij wierp een blik over zijn schouder en fluisterde: ‘Het eten is hier slecht, waterig... alles smaakt hetzelfde.’
Achter hem kraakte een deur en met een schuldig,
| |
| |
maar weerspannig gebaar liet hij een mesje, dat hij uit zijn zak gehaald had, in zijn open hand op en neer bewegen; zijn rug leek ogen te hebben. Er flitste een grijze juffrouw van deur tot deur, niet snel genoeg evenwel om niet een priemende blik op ons te kunnen werpen, die nog scheen voort te duren toen zij al verdwenen was.
‘Dit mes draag ik altijd bij me,’ zei Yves luid en vol bedoeling. ‘In dit huis is geen enkel mes dat snijdt...’ Ik stond op en stak mijn hand uit: ‘Laat ik niet langer uw kostbare tijd in beslag nemen.’
‘Neemt u mij niet kwalijk,’ zei hij, ‘ik ben wat doof aan mijn linkerkant.’
‘Ik moet nu gaan!’ riep ik hard in het oor dat hij vergroot had met zijn hand, een uitgespannen olifantsoor. Het was onverdragelijk. Waarom was ik gekomen? Mijn medeplichtige, die zoveel jaren mijn dromen onbewoonbaar gemaakt had, was oud geworden, met ogen vol sluwe futiliteitjes als van een oude vrouw die met zichzelf kleine intriges opbouwt, mummelend in haar lege kamers.
Hij liet zijn oor los. ‘Ja, juist... natuurlijk,’ zei hij beminnelijk. ‘Morgen dus, om twaalf uur. Dan komt u mij hier afhalen en wandelen wij naar een eethuisje waar het goed is samen te zijn...’
Aanvankelijk dacht ik er niet over om mij aan deze afspraak te houden. De zelfingenomen dwaas! Hij had mij niet eens herkend. Nee, beter was het deze escapade te vergeten en terug te gaan naar het landhuis van mijn vriendin, waar ik geriefelijk logeerde. Het was | |
| |
droef genoeg dat ik genoodzaakt was in dit oord te overnachten, tussen klamme lakens in één of ander somber hotelletje.
Maar toen ik daar tussen die klamme lakens lag en niet kon slapen vanwege mijn ijskoude voeten, heb ik mij veel herinnerd. Uit vrije wil was ik naar Yves toegegaan en had daarmee alle pathetische stoffige spooksels van mijn jeugd tot leven gewekt. Yves was de brug van het verleden naar het heden en over die brug kwamen mijn herinneringen aanlopen, haastig hun kans waarnemend, hoewel zij natuurlijk het heden niet betreden konden en hunkerig moesten blijven staan, daar waar Yves in werkelijkheid overging met zijn witte haren en grote oren, waarin het bloed nog klopte. Ik woelde in mijn bed en hoorde de wind bezig buiten mijn raam als een oude tuinman, van wie je niet goed weet wat hij eigenlijk uitvoert. Het kon ook Yves wel zijn, die daar rondliep op zachte muilen, ritselend tussen de bladeren. Misschien had ik koorts.
Wat had ik verwacht? Een herkenning, een milde schrik van een oude man die weet dat hij in veel dingen gefaald heeft? Ik had met hem over Eliane willen praten. Zij was toen precies zo oud als ik nu.
‘Mijn moeder is in Parijs,’ zei ik tegen mijn klasgenootjes wanneer onze moeders ter sprake kwamen. ‘Zij speelt toneel.’
Maar wat is een moeder die zich nooit laat zien, die nooit briefkaarten of cadeautjes stuurt? Ik nam mij voor iets mee te nemen, desnoods iets wat ik voor mijn zakgeld had gekocht, en te zeggen dat Eliane mij dat gestuurd had. Maar ik durfde het niet.
| |
| |
‘Is zij beroemd?’ vroeg een lelijk populair meisje. ‘Heb je geen foto's van haar?’ Even leek het of ik in aanzien zou raken met een toneelspeelster als moeder, er stonden drie, vier meisjes om mij heen - als ik maar een foto had kunnen produceren... Maar op de enige foto die ik van Eliane bezat, stond zij afgebeeld met een poppenwagen. Het was de verbleekte beeltenis van een kind in een tuin, vlak voor een vreemdsoortige bloemenbak van boomschors, waaruit varens waaierden. En naast het kind een poppenwagen, feeeriek koetsje van riet op dunne wielen. Een kinderhand boog de vingertjes rond het handvat en het ganse figuurtje drukte aanvaarding uit, die niet vrij was van een onbewuste ironie tegenover de bedoelingen van de grote mensen die wilden dat zij daar stond, vreemd opgetuigd met oorbellen en een sjaal om de schoudertjes geplooid. Met de voetjes in minuscule lakschoenen naast elkaar, stond het kind stil. Het stond alleen, met de diepte van de donkere tuin rondom; in deze wereld van vreemde verschijningsvormen had het de poppenwagen als enige zekerheid. Eliane aan het begin van haar levensreis.
‘Mijn vader heeft massa's foto's van haar,’ loog ik, ‘met kronen op haar hoofd en lange mantels aan.’
‘Breng ze dan eens mee!’ zeiden de schrille stemmetjes. Ik kon het mijn vader niet vragen, want in ons huis werd haar naam niet meer genoemd. Ik betwijfel trouwens of er ooit foto's van haar met kronen op het hoofd hebben bestaan. Wel is er later een foto in mijn bezit gekomen, waarop Eliane staat afgebeeld met twee jonge mannen, gekleed in zwarte maillots. Eigen- | |
| |
lijk is het een afdruk van twee opname's over elkaar heen zodat ze allen twee hoofden hebben; het tweede hoofd stijgt als een ballon op uit hun eerste hoofd, maar ze zijn nog goed herkenbaar. Eliane heeft een smalle mond en een zweem van een onderkin, haar ogen lijken de ogen van een vis, vervreemd van zijn element, zielloos. Haar hoofd is gedekt, niet met een kroon, maar met een helm, waar de vissenogen van haar tweede gezicht doorheen staren. Ik begrijp niet goed waarom ik die foto altijd heb bewaard.
‘Heb je de foto's bij je?’ vroeg het lelijke populaire meisje de volgende dag, naar mij toe springend. Op dat ogenblik wenste ik wel dat mijn moeder dood was; het zou gemakkelijker geweest zijn. Maar ik kon niet zeggen dat zij dood was, en nog minder kon ik de waarheid over mijn lippen verkrijgen: dat zij was weggegaan en nooit meer iets van zich had laten horen. Ik zag geen mogelijkheid haar te rechtvaardigen. Ik praatte mijzelf in dat zij mij brieven schreef, maar dat deze werden onderschept. Ik zag haar gezicht verschijnen in de lucht achter het raam, het glimlachte en bewoog de lippen: je moet eens bij me komen logeren, zei het. En ik ademde op het glas en tekende daarin twee poppetjes, de één iets groter dan de ander, en de stokjes die hun armen waren, raakten elkaar aan. Ik had strikken in haar haren mogen knopen toen zij nog bij ons woonde, zij had met mij gefluisterd en gelachen, meer als een vriendinnetje dan als een moeder. Er moest een vergissing in het spel zijn. Eliane kon niet dezelfde zijn als de vrouw, waarover mijn grootmoeder en tantes sisten en smiespelden wan- | |
| |
neer zij dachten dat ik haar niet kon horen. Ik verhardde mijn hart tegen hen, zij vonden mij dan ook geen beminnelijk kind. En altijd zweepten de fluisterstemmen elkaar nog meer op wanneer ze het over ‘die man’ hadden, dan klonk het als water dat gaat zieden. Ik legde mijn oor te luisteren en al spoedig had ik een naam opgevangen: Yves Borat. Wat mijn grootmoeder en tantes niet wisten, was dat ik Yves kende.
Meerdere malen had ik hem gezien, maar van de eerste keer dat ik hem zag, herinner ik me alleen de omstandigheden en de manier waarop mijn moeder naar hem keek.
Ik zal ongeveer negen jaar geweest zijn en Eliane en ik logeerden in Parijs bij Eliane's jongste zuster. Op een middag toen mijn tante afwezig was, gingen Eliane en ik uit. Eliane, dat weet ik nog, droeg een opwindende hoed die zich ieder ogenblik van haar hoofd wilde verheffen. ‘De Chinese hoed’, noemden we hem. Mijn moeder onder dit hoofddeksel, had iets uitheems, iets ongewoons, zij praatte ook minder dan anders. Wij traden binnen in de vestibule van een statig vervallen huis en Eliane liet de klopper vallen op een deurtje dat onder het trappenhuis was aangebracht. Waarom gaan we in die kast? dacht ik. Toen ging de deur al open en daarachter werd een verlichte ruimte zichtbaar, werkelijk weinig groter dan een ruime kast, en daarin stond een vijftiental mensen rokend en lachend samengepakt. Zich met extatische kreetjes tussen de gasten door wringend, kwam er een vrouw naar ons toe, een al oude vrouw met een ge- | |
| |
zicht als een maskertje van papier-maché, waarin twee zwarte pupillen leefden. Zij bleek Eliane te kennen, want zij omhelsde haar en tilde mijn gezicht bij de kin omhoog zonder echter naar mij te kijken, onderwijl een stroom van gefluisterde confidenties over mijn moeder uitstortend. Die hand aan mijn kin hinderde me; vreemd droog voelde hij aan, de vrouw was helemaal droog en grijs als een mot, niets dan fladderende energie, gehuld in een handjevol poeierdroog weefsel. Triomfant voerde zij Eliane met zich mee om haar aan de andere gasten te laten zien: ‘La ravissante Madame Arany, ma chère arme Madame Arany...’ Met ernstige ogen keek Eliane uit de omlijsting van de Chinese hoed, vreemde handen schuddend en de kamer rondkijkend of zij iets of iemand verwachtte.
Behalve twee oude dames die aan het oog onttrokken op een lage sofa zaten, stond iedereen, bij gebrek aan plaatsruimte en stoelen, als op een postzegelmarkt in groepjes bijeen. De grijze vrouw dwaalde hier tussen door, een opmerking plaatsend hier, een glimlach lancerend daar, zonder haar aandacht langer dan één oogwenk tot een zelfde onderwerp te bepalen. Eensklaps legde zij haar arm om mijn schouders, terwijl zij wat inéénkromp om haar hoofd op gelijke hoogte met het mijne te brengen.
‘Kom mee, ma petite,’ smoesde ze, ‘ik zal je wat laten zien. Al die domme mensen die maar kakelen, kakelen... wat zeg jij!’
Zij bracht mij naar een ouderwets kabinetje in de gang, waaruit bij het openen een kamferlucht naar | |
| |
buiten sloeg, en ging er op haar knieën voor liggen als een stokoud klein meisje dat haar vriendinnetje gaat inwijden in haar geheimenissen. Haar handen bewogen van het ene voorwerp naar het andere - witte bevende vlinders die nauwelijks ergens aan raakten en weer opvlogen voor zij zich hadden neergezet.
‘Tiens, voilà!’ zei ze met een diepe stem. ‘Heb je ooit zoiets gezien? Het is een wonder... ik zal je tonen hoe je doen moet.’
Uit een doos haalde zij een instrumentje. Er lagen langwerpige kartonnetjes naast, waarop tweemaal hetzelfde prentje stond afgebeeld. Met haar hals gestrekt, of zij daardoor het onderwerp van beschouwing dichterbij kon halen, hield zij het kijktoestel voor haar ogen.
‘Prachtig!’ zei ze. ‘Prachtig, prachtig! Maar je moet er mee in het licht gaan, hier is 't te donker...’
Zij sloot de deurtjes, maar scheen getroffen te worden door een bliksemflits van pijn zodat zij zich zacht jammerend aan de rand van het kabinetje moest optrekken. Beduusd raapte ik haar tasje op, een buideltje van verteerde lila zijde, waaruit een brilletje tevoorschijn was gevallen, dat eerder een mug dan een mens scheen te kunnen dienen. ‘Zo'n oud skelet...’ zei ze, zichzelf kleine pathetische klopjes op de borstkas gevend. ‘Zo'n oud skelet...’
Mij de doos met het kijktoestel in de hand gevend, duwde ze me voor zich uit de kamer in, waar zij ogenblikkelijk met iemand in gesprek raakte en mij vergat.
Binnen de lichtkring van een schemerlamp, ging ik | |
| |
met het vreemde ding op de grond zitten en keek gespannen door de glazen: de kamer, de rook, de mensen die ik niet kende, en Eliane die daartussen stond, alles verdween, de kamermuren klapten open en ik keek in een diepe groene laan, waarlangs een groep ruiters naderde, terwijl een wielrenner op een fiets met gigantisch voorwiel, in snelheid met hen trachtte te wedijveren. Beurtelings kneep ik mijn ogen dicht zodat het beeld versprong en de figuurtjes bewogen: de wielrenner trapte en trapte, en de sluiers van de hoeden der amazones wuifden...
Ternauwernood was ik me meer bewust van het gepraat rondom, dat een onsamenhangende begeleiding vormde van mijn visuele experimenten, toen ik Eliane's stem herkende en die van de grijze vrouw.
‘Verwacht u hem nog?’ hoorde ik mijn moeder vragen.
Ik bleef door de stereoscoop kijken zodat Eliane en de oude vrouw niets dan twee stemmen zonder lichaam waren, fluisterend in de groene diepe laan.
‘Zeker, zeker...’ gaf de hese stem ten antwoord. ‘Ik begrijp niet dat hij er nog niet is. Ik heb hem verteld dat u zou komen, hij was zeer belangstellend...’
Meer kon ik niet verstaan aangezien een derde stem, dichtbij, uitbarstte in gelach. Ik schoof andere prentjes in de stereoscoop, maar mijn aandacht was er niet langer bij; misschien ben ik wel even in slaap gevallen, daar in dat benauwde kamertje.
Door een geluid, waarschijnlijk van de klopper op de deur, schrok ik op en zocht onwillekeurig met mijn blik Eliane. Zij stond niet ver af, maar lette niet op | |
| |
mij. Haar gezicht was anders dan ik ooit gezien had, zozeer verstrakt dat het leek of ze boos was of heel verdrietig zonder het te willen laten merken. Plotseling werden haar wangen rood. Ik keek om me heen, maar ontdekte niets dat Eliane's veranderde gezicht kon verklaren. Even later kwam er een meneer naar haar toe, die haar de hand kuste en glimlachte.
De tweede keer dat ik Yves zag - en die keer zag ik hem veel beter - was op een dag zó wonderbaarlijk dat het me altijd heeft toegeschenen of die ene dag niet tot de werkelijkheid heeft behoord. Het moet ongeveer een half jaar na mijn eerste ontmoeting met Yves geweest zijn. Weer waren Eliane en ik in Parijs. Een heel warme middag was het in de nazomer. Ik herinner me dat er in de métro een vrouw flauwviel, die door twee mannen naar een groen geschilderde bank op het perron gedragen werd; haar hoofd hing naar voren en iemand raapte haar hoed op en bracht haar die achterna. Maar de trein floot en reed verder. Eliane lachte naar mij en zei dat ik me straks heel stil moest houden en alleen maar kijken. Met opeengeklemdelippen knikte ik van ja. Ik was erg opgewonden. Toen we kwamen waar we zijn moesten, leken alle dingen die ik zag, voortekenen van een op handen zijnd, vreemd en feestelijk gebeuren.
Achter elkaar klommen Eliane en ik een brandtrap op. Je kon steeds tussen twee treden door kijken, want de trap bestond alleen uit staal en lucht, en ik begreep dat de plek, waar Eliane en ik naar toegingen, niet voor gewone mensen bereikbaar was.
| |
| |
Wij kwamen door een donkere gang en hoorden een vreemd geruis van licht bonzende voeten en ongearticuleerde kreten. Eliane stond even stil om te luisteren en ik greep haar hand, om me heen kijkend in de gang, waarin vreemde dingen rondlagen alsof we het domein van een goochelaar waren binnengetreden. Zwarte bolhoeden hingen aan een kapstok. Opeens liep Eliane weer verder en wij gingen een deur door, die toegang gaf tot een grote zaal. Er stonden veel stoelen, niet netjes in het gelid, maar verspreid en hier en daar met de zittingen naar elkaar toegedraaid of zij een buurpraatje hielden. Achterin de zaal zaten op de rand van een podium vier, vijf jongemannen, luisterend naar een man die schrijlings op een stoel gezeten, met de rug naar ons toe, tegen hen praatte. De man onderbrak zichzelf door met een houten voorwerp rythmisch op de stoelleuning te roffelen. De jongemannen echter volgden met hun ogen onze nadering door de zaal en daardoor hield de man plotseling op en keek over zijn schouder. Hij sprong van zijn stoel en kwam naar ons toelopen met lange schreden, want er was nog een grote afstand tussen hem en ons. Ik zag zijn wijde broekspijpen wuiven. ‘Ma chère Eliane...’ zei hij.
Het klonk nauwelijks als een begroeting, eerder als het einde van een lang gesprek, een soort plechtig besluit. Het duurde even voor hij naar mij keek.
‘Is dat je dochter?’
Met haar vingertoppen gaf Eliane me een duwtje in mijn rug zodat ik naar voren liep en mijn hand in de zijne legde. Toen zag ik dat hij mij echt aankeek, iets | |
| |
wat volwassenen zelden deden; zijn ogen keken nieuwsgierig en indringend alsof hij mij in dat ene ogenblik helemaal wilde leren kennen. Hierdoor voelde ik mij bijzonder vereerd en bloosde hevig. Hij glimlachte daar echter niet om, liet ernstig mijn hand los om zich weer tot mijn moeder te wenden. Ik keek naar de jongemannen die pratend en lachend op de rand van het podium zaten. Eén van hen had trommelstokken langs zijn blote benen in zijn schoenen gestoken, een ander met dikke wangen, hield een sigaret tussen onderlip en kin gekneld alsof hij daar een tweede mond had. Toen hij mij zag, kneep hij olijk een oog dicht en liet de sigaret een sprongetje maken waardoor deze in zijn echte mond terecht kwam. Ik moest erom lachen.
Toen gebeurde er iets vreemds, want terwijl mijn moeder naast Yves plaats nam, gebaarde ze naar mij dat ik een van de lege stoelen in de zaal moest nemen. ‘Ga daar maar zitten,’ zeiden haar lippen tegen mij, bijna zonder geluid.
Besluiteloos liep ik tussen de stoeltjes door, kijkend van het ene naar het andere, en tenslotte ging ik zitten naast een grote potkachel die midden in de zaal stond - zo leek het toch ik of naast iemand zat. Maar de potkachel was koud, zonder leven. Eliane zat vlak voor het podium en Yves liep heen en weer, gebarend en pratend tegen de jongemannen die allen waren opgestaan. Tot mijn verbazing zag ik dat hij blote hielen had - onder zijn wijde broekspijpen droeg hij sandalen die zijn hielen bloot lieten. Gedurende enige tijd kon ik mijn ogen er niet van afhouden, ik had mijn vader nooit met blote hielen zien lopen.
| |
| |
Toen hoorde ik hem roepen: ‘Camille! Waar is Camille?’
De klanken golfden door de warme dikke lucht in de zaal, en opeens wist ik op wie hij leek: hij leek op Mozes. Lange haren had hij, en blote hielen in sandalen, waarmee hij door de woestijn kon wandelen, en zijn stem was de stem van Mozes. Wanneer die stem je riep, moest je komen.
Degene die geroepen werd, kwam dan ook snel; een jongen in een geruite blouse, die een fluit in zijn hand droeg en die ik nog niet eerder had gezien. De jongens klommen het podium op, en terwijl zij dit deden, draaide Eliane zich naar mij om. Ze had haar Chinese hoed niet op, maar ze had hem op kunnen hebben, zo wonderlijk en ver zag zij er uit. Zij wuifde even naar mij, maar ik wuifde niet terug. Ik had de stem van Mozes gehoord en zat vol plechtige ernst naast de koude potkachel. 0p het podium begonnen de jongens te bewegen. Er viel echter een bundel zonlicht dwars door de zaal zodat ik hen achter dat trillende stofjesgordijn niet scherp zien kon. Ik begreep ook niet wat ze deden en daardoor had dit iets bijzonder fascinerends. Verbeten fluittoontjes doorstootten de zware atmosfeer.
Eerst begonnen de hoofden te bewegen, dan de armen, de handen, de voeten, vreemd zwaar of ze van lood waren. Het moesten poppen zijn, tinnen soldaten die voortbewogen met de starre pijnlijke bewegingen van mechanieken. Ik had eens een kleine ijsbeer bezeten, die, wanneer hij werd opgewonden, kon gaan lopen. Ik had gegild de eerste keer dat ik hem | |
| |
zag naderen, heen en weer wrikkend met zijn kop, dichterbij komend zonder dat ik hem kon doen stilhouden. Zo bewogen ook zij met een starre onontkoombaarheid, zij schouderden een onzichtbaar geweer en begonnen rond te tollen, steeds sneller in razernij. De fluit snerpte. Toen zag ik er een vallen, en daarna nog één alsof een grote kinderhand de tinnen soldaatjes neermaaide. Er stond er nog één in de donkere diepte van het toneel, misschien zou de hand hem laten staan. Heel heldhaftig stond hij; toch hadden zijn mechanische gebaartjes al iets futloos zoals ook mijn ijsbeer steeds wezenlozer voortschommelde naarmate de veer in zijn lijf aan spankracht inboette. Ik bevochtigde mijn lippen met mijn tong, wachtend tot het laatste soldaatje zou worden neergemaaid. Even plotseling als het zonlicht was binnengebroken, doofde het nu weer uit, en een vuilgele schemer kroop snel de zaal binnen. Allen praatten. De jongemannen waren opgestaan en Yves onderhield zich met Eliane die haar hoofd licht achterover hield om naar hem op te kijken.
Nu volgde een spel met witte stokken, maar ditmaal speelden de jongemannen, in plaats van op het podium, in de zaal waar ze over meer ruimte beschikten. Zij wierpen elkaar de witte stokken toe, vormden figuren. Yves trad tussen hen in met opgeheven armen zodat zij verstijfden, met de stokken in hun handen, om naar hem te luisteren. De zon leek te zijn ondergegaan. Het werd snel donker en er stootte een windvlaag tegen het huis, waardoor een bovenraam rinkelend openviel. Weer keek Eliane naar mij en ditmaal | |
| |
knikte ik terug om haar gerust te stellen. De spelers moesten het zeer warm hebben, zweet glinsterde op hun gezichten, terwijl ze naar Yves staarden. Ik luisterde niet naar wat hij zei, maar opeens zweefden zijn woorden over de lege stoeltjes naar mij toe, en van verbazing hield ik mijn adem in.
‘Je speelt met vuur...’ hoorde ik hem zeggen. ‘Het moet je tussen de handen branden!’ Met open mond bleef ik nog luisteren, maar er kwam niets meer. Ik stond op van mijn stoel. Ik zag hem zijn handen openen en twee stokken aanvatten, die hem aangereikt werden. Toen richtte hij zich op, de jongens weken van hem weg. Ik voelde dat er iets gebeuren ging. Met zijn naakte voeten in sandalen op de grond geplant, hief hij zijn armen omhoog. In mijn kinderbijbel stond een afbeelding van Mozes die zijn God aanriep. Zo alleen stond ook hij, met zijn armen omhooggestrekt. Toen voer er een siddering door zijn lichaam en het scheen of er twee vlammen uit zijn armen schoten; de stokken veranderden in levende bliksems die weg wilden schieten, de ruimte in... Het vreemde was dat ook de hemel buiten begon te seinen met geluidloze lichtflitsen die zich vertakten in de witte stokken zodat de ganse ruimte doorkruist leek van bliksemschichten. De hele troep leek geëlectrificeerd, lichamen sprongen de schichten tegemoet en wierpen ze verder van hand tot hand. Ze speelden met vuur. En ik mocht er bij zijn. Yves trad terzijde, hij had het vuur ontstoken en nu leek hij vermoeid, verwezen toekijkend, met zijn armen hangend langs zijn zijden.
| |
| |
Toen staken de jongemannen hun stokken als trompetten de lucht in om een onhoorbare fanfare aan te heffen, maar plotseling liet degene die Pierre genoemd werd, de zijne vallen met een kletterende slag. Opeens was de spanning verbroken, ze lachten, riepen elkaar toe; zweet gutste van hun naakte bovenlijven. Het was voorbij, Yves was tevreden.
In de schemerige zaal stond ik tussen de lege stoelen. ‘Moeder!’ riep ik zacht. Maar ze hoorde mij niet. De jongemannen verdrongen zich voor de ramen om te kijken naar het vals groene licht dat boven de huizen hing. Ze leunden op elkaars schouders, de koppen bijéén. Niemand lette op mij. Yves had zich opnieuw over mijn moeder heen gebogen.
|
|