| |
| |
| |
De kreet van de Amerikaanse neger
Now, now, now, een woord als een alarmsignaal dat men tevergeefs probeert af te zetten. Met dat woord is de Amerikaanse neger in het schijnwerperlicht van het wereldtoneel verschenen, en het blijkt een woord te zijn waarvoor hij wil leven en zondig sterven.
Het is september 1966. Ik kijk naar een reportage op de televisie van de onlusten in San Francisco, die vier dagen geleden begonnen met het doodschieten van een zestienjarige jongen door een politieman. Op het televisiescherm zie ik het vuur dat winkelpanden verteert, de zonderling platte vormen van doden en gewonden die op straat liggen, uitrukkende brandweerwagens, zenuwachtige politiemannen op het hoofdkantoor; alles spookachtig klein en schimmig. De nacht is verlicht door het vuurwerk van brandende auto's, een houtfabriek vlamt als een fakkel. Demonstranten houden borden omhoog waarop hun kreten staan neergeschreven: Where is justice in this country? - Why shoot the poor? - s.o.s. Freedom fighters. - Before we'll be a slave we'll be buried in our grave...
Troepen van de National Guard zijn in de stad gearriveerd. De burgemeester doet een dringend beroep op de bewoners van San Francisco om naar huis te gaan: ‘Put a stop to it now for your own good. Return to your home and remain there till dawn, while we work out a program to cure our ruins.’ Leiders van de Negro Community worden geïnterviewd en zij noemen als dieper liggende oorzaak van de onlusten de werkeloosheid onder de negerbevolking. ‘Het is werk dat we nodig hebben,’ zeggen ze, ‘geen steun. We wensen geen aalmoezen. We willen ons eigen brood verdienen als ieder ander.’
De burgemeester zegt dat hij deze middeleeuwse discriminatie | |
| |
verwerpelijk vindt en dat hij alles in het werk zal stellen om iedere bewoner van zijn stad, blank of zwart, mogelijkheden tot een menswaardig bestaan te verschaffen. Senator Robert Kennedy verschijnt in het beeld, - van elke machthebbende leider wordt een uitspraak verlangd - en verklaart met zijn bekende onstuimigheid dat de gehele Natie zich zal moeten inspannen om een programma van herscholing in het leven te roepen om de werkeloosheid te helpen bestrijden.
Ik denk dat de blanken die naar de televisie kijken zich door zoveel goede wil gerustgesteld moeten voelen, - ze doen toch alles wat mogelijk is, ze willen immers het beste voor de neger. De neger moet niet zo ongeduldig zijn. Zelfs mij besluipt bij ogenblikken dat gevoel. - Een negerin vertelt hoe een kogel haar arm schampte. Over een dode op een brancard wordt snel een doek geworpen; die kan zijn Equal Rights gaan zoeken in het hiernamaals. ‘We have only one power - to disrupt things,’ zegt Ron Karenga, volgeling van Malcolm X en leider van Black Nationalism in Watts, het negergetto in Los Angeles. De macht om de orde te verstoren, vulkanische uitbarstingen teweeg te brengen op het asfalt van de getto's. Deze zomer zijn er uitbarstingen geweest in Detroit, Cleveland, Chicago, Palm Springs... - Altijd in de zomer, zeggen de Amerikanen, als het heet is. Maar het is nu niet ‘altijd’, het is zomer 1966, een jaar van rassencrisis, het jaar van Black Power.
Als ik de televisie afzet is het me of de stemmen nog doorgaan, tegen elkaar opbotsen, sussen, dreigen, redeneren...
In de ochtend word ik wakker. Als ik de blinden optrek, kijk ik in een schuimig lichte morgen met een allereerste toets van najaar in het iets nevelige licht. Een negerin met grijs haar veegt gevallen bladeren van haar tuinpad en blijft een ogenblik talmen met de bezem in rust tussen oleanderstruiken en een palmboom die even zijn bladeren laat wuiven in de wind. Kinderen komen voorbij op weg naar school, donkere kinderen en blanke. De negerkinderen lopen anders, alsof hun ledematen losser verbonden zijn met hun lijf, met meer elastiek in de gewrichten. Verstrooid laten zij het hoofd rollen op hun schouders; verend, rollend lopen zij op | |
| |
hun voetzolen, soms plotseling uitschietend in een drafje. Zij bewegen zoals de palmboom zijn bladeren beweegt: vanzelf. De blanke kinderen lijken meer te worden voortbewogen door motortjes binnenin hun lijf, - ze zijn anders.
Mijn buurman rijdt zijn auto uit de garage en gaat naar zijn werk. Ook hij is een neger. Al onze buren zijn negers, want dit is een donker laantje in het witte Palo Alto. Onze huisheer, Mr. Harrison, kocht de grond twintig jaar geleden, toen hier nog nauwelijks een huis stond, voor een luttel bedragje aan dollars en werd op die manier een grondbezitter en een huiseigenaar. Toevallig stond het huis dat ons nu onderdak biedt voor enige tijd leeg, maar bij voorkeur verhuurt Mr. Harrison alleen aan rasgenoten. Het is hem in het leven voor de wind gegaan. Ook zijn kinderen, waarvan sommigen studeerden, hebben goede betrekkingen.
‘House-niggers,’ noemen de minder fortuinlijke getto-negers mensen als Mr. Harrison en zijn kinderen. Een smalende betiteling die nog stamt uit de slaventijd toen de huisbedienden, die onder het dak van hun blanke meester leefden, het altijd zoveel beter hadden dan hun rasgenoten die op de plantages moesten werken. Nu duiden ze hiermee de negers van de middenstand aan, die het goed hebben en die zich meestal afzijdig houden van de rassenstrijd.
Mr. Harrison is een prachtige oude man, pezig en hoog van gestalte, die het hoofd dikwijls proevend achterover gebogen houdt. Zijn ouderdom heeft hem een waardige traagheid gegeven, maar zijn ogen vibreren wanneer hij bezig is met denken, - hij denkt na als een bijbelse figuur. Zijn handen zijn voorzichtig als hij een jonge boom in de tuin plant, behoedzaam als zij de wortels uitspreiden in de aarde; zijn tong komt naar buiten, prachtig lichtroze, om rond in de ronde mondopening te blijven steken als een gevoelig extra zintuig. Zelfs in zijn met verf bespatte overall is zijn gestalte mooi alsof de Schepper met oneindig plezier de onderdelen heeft samengevoegd.
Nu ik hen dagelijks zie tussen het glanzende groen onder de blauwe Californische lucht, zie ik pas goed hoe mooi mensen van dit ras kunnen zijn. Op het asfalt van de steden, in Harlem, in de | |
| |
slums in Pittsburgh leken mij hun kleuren somber, hun gezichten kleiachtig en gesloten als bruine maskers. De grauwheid van de wereld rondom maakte hun kleur tot een vlek. De gratie en kracht van hun lichaamsbouw werd door winterjassen en zwarte motorjackets onherkenbaar verlelijkt. Maar het was niet alleen dat, - een triestheid, een kwaadaardige onverschilligheid scheen als een langzaam doorvretende kanker alles aan te tasten en te degraderen. In een wereld zo lelijk als de hunne scheen het geen zin meer te hebben om zich op enigerlei wijze moeite te geven, voor wat dan ook. - De volwassen negers bewegen traag, ze praten wat, klimmen traag een helling op naar de stenen barakken die hun tot huis dienen, of naar de bouwvallige krotten, waarin tien, twaalf kinderen op de donkere trap hokken. De lelijkheid is zo overweldigend en de hoop zo volstrekt dood hier ooit nog uit te komen, dat zij het vuil maar langs zich neer laten vallen. ‘Moet je binnen in die huizen komen,’ zei de taxichauffeur die ons door Harlem loodste, ‘alles is daarbinnen kapot en vuil. Het betekent niets voor ze. En als ze drinken gooien ze alles stuk dan worden het weer wilden...’
Toch heeft men dikwijls gezegd dat de negers een grote wijsheid bezaten, en veel geduld naast een soort warme tropische extase, men heeft ze dikwijls ‘de vrolijke kinderen van de mensheid’ genoemd. Hoe zijn ze zo veranderd?
Zij zijn ontheemd, hun zon is van hen weggenomen, hun dans, hun groene bossen.
‘We should have a land of trees...’
‘Bowed down with chattering parrots
Brilliant as the day
And not this land where birds are gray,’ schreef de Harlemse dichter Langston Hughes in de twintiger jaren, gekweld door een vaag heimwee naar Afrika.
Toch zullen niet veel mensen, die hier een levenlang wonen, besef hebben van hun ontheemd-zijn; ze kennen alleen hun stad, ze kennen alleen de welvaarts- en schoonheidsidealen die de blanke Amerikaanse maatschappij hen via film en reclame voor ogen houdt, en het is daarnaar dat hun verlangen uitgaat.
Nee, je ziet geen vrolijkheid, geen vitaliteit in de getto's van de | |
| |
grote steden; en het geduld is versleten tot op de draad. Wat er nog van over is, is niets dan een doffe verziekte berusting bij de oudere negers.
Toch is er snelheid, flikkering van kracht. Ik zie jonge negers lopen, nauwelijks volwassen, die soepel op base-ballschoenen, de broek strak om de smalle heupen de straat afschuimen, sigaretje roken, vuilnisemmer omtrappen, lonken en uitdagen, op zoek naar ‘trouble’. Hun hele zijn is een uitdaging. Dikwijls dragen zij zonnebrillen, maar ook al zijn hun ogen onbedekt, dan nog zijn hun ogen, voor mij, onleesbaar. Ze hebben jonge hongerige arrogante monden die harde salvo's van woorden loslaten, korte explosieve woorden: We want it now, baby, right now. We want the real thing... not just milk, but milk with cream on top, you see, baby...
The real thing... Het volle bestaan, hun portie van de taart die hen zo lang werd onthouden, hun portie van de welvaart.
Soms zie je een meisje, slank en recht als een speer, met ook datzelfde uitdagende, hoewel vrouwelijker, meer behaagziek dan dreigend. Toch is het geen behaagziekte uitsluitend gericht op het prikkelen van de zinnen. Zij is meer dan alleen zichzelf, zij vertegenwoordigt de begeerlijkheid en de waarde van een ras. Zij draagt haar lichaam rond als een triomf, als een wapen. Dikwijls zijn haar haren weer kort en kroezend, want zij heeft pruiken en anti-kroes middeltjes in een hoek gegooid omdat zij zichzelf wilde zijn, anders dan de blanke vrouw: een negerin. Niet langer bepalen een lichte huid en sluike haren het schoonheidsideaal, waarnaar zoveel tientallen jaren een haast ziekelijk verlangen uitging, te lang was de blanke huid een obsessie.
‘Er is zoveel haat, zoveel boosheid,’ zegt een jonge negerin die wij aan een New Yorkse bar ontmoeten. Het gezicht dat zij naar ons toewendt, is ogenschijnlijk glad en onbewogen, maar een strakheid van de spieren onder de huid geeft er een uitdrukking van gekweldheid aan. ‘Een half jaar geleden lag ik in het ziekenhuis,’ zegt ze. ‘Ik was daar om mijn baby te krijgen. Maar hij is doodgegaan. Naast mij lag een vrouw, een moeder van vijf of zes kinderen. En die vrouw smeekte de dokter om haar kind te doden, want het had een blanke huid...’ Met haar hand wuift zij de | |
| |
rook van haar sigaret weg, en geleidelijk verdwijnt de perplexheid uit haar oog, verdwijnt het beeld dat zij in zichzelf heeft opgeroepen: de zwarte vrouw die haar aartsvijand had gebaard. ‘Nee,’ zegt ze even later, ‘ik kom nooit meer in Harlem. Ik zou er geen voet willen zetten.’ En het is alsof zij over een mensenras spreekt dat haar volstrekt vreemd is en dat er onbegrijpelijke en barbaarse zeden op nahoudt.
Op asfalt als dit worden de jonge leeuwen getraind om te vechten. In Watts, Los Angeles, dragen kinderen T-shirts met het rode embleem van Simba, de Brullende Leeuw, gesierd. Hun gezichten staan ernstig, terwijl zij luisteren naar de commando's van hun leider die hen op militaire wijze drilt. Zij luisteren met de absurde en absolute overgave van tien-, twaalfjarigen, voor wie de man die boven hen torent, een idool is, een held, een jonge zwarte Mozes, die hen naar het Beloofde Land zal voeren. Zij spannen en ontspannen hun nog onervaren spieren, vloeren elkaar in judogrepen, rollen als ballen ineen met de handen over nek en achterhoofd gevouwen om deze tegen trappen en slaan te leren beschermen. Er zijn er zelfs die het Afrikaanse dialect Swahili leren spreken. - Hun hart ligt zwaar achter die rode leeuwenkop op hun shirt. Kijk uit, white man, Simba de Brullende Leeuw, die uiteindelijk de olifant overwon door list en uithoudingsvermogen, wacht je op in zijn hinderlaag. De blanke mannen op het televisiescherm houden bezwerend hun handen op. - Geduld, zwarte man, wij gaan van alles voor je verzinnen, meer werk, betere huizen, herscholing...
Wij wensen niet te eten uit je hand, witte man, wij verlangen geen gunsten, geen bijzondere maatregelen. Wij verlangen gewoon: ons Amerikaans burgerrecht, de vrijheid om te wonen waar we willen, onze kinderen te sturen naar dezelfde scholen als jullie kinderen, te gaan en te staan waar we willen. Ons geduld is teneinde. - We want it now, baby, now.
De verwarring is groot, niet alleen rondom, maar ook onder de eigen gelederen van de negers. De één wenst apartheid en een eigen identiteit, de ander verlangt opheffing van het isolement en versmelting met de blanke Amerikanen. - We moeten allemaal, blank en zwart, kleurenblind worden, waren de woorden van een | |
| |
negerstudent die aan een discussie van een gemengd forum deelnam. - Ik ben er trots op een neger te zijn, het heeft mij veel rijke ervaringen gegeven, maar waarom zeggen de mensen niet: that man, inplaats van: that coloured man?
De negers, die bij een blank echtpaar de ruiten ingooiden omdat zij een zwart jongetje hadden geadopteerd, waren zeker niet kleurenblind. Zij schreven dreigbrieven en maakten de adoptieve ouders het leven onmogelijk omdat zij niet wensten dat een kind van hun ras door ‘white devils’ zou worden opgevoed. Het echtpaar werd genoodzaakt het kind terug te brengen naar het weeshuis waar het oorspronkelijk vandaankwam.
Tussen deze twee rassen is zoveel verwrongen dat zelfs goede bedoelingen soms een verdacht tintje krijgen. De nieuwe jonge neger wenst geen vaderlijke hand boven het hoofd, geen bemoedigend schouderklopje. Zijn trots is pijnlijk als een wond en schrijnt bij de minste aanraking. Welwillendheid roept te veel reminiscenties op aan de patriarchale houding van de blanke slavenhouder. En de opgeschrikte blanke, die zo lang gewend is geweest aan het geduld van zijn donkere medemens, is niet altijd tactvol in zijn bemoeienissen.
Objectiviteit is een illusie. Ook in mijzelf onderken ik een zonderlinge mengeling van gevoelens ten opzichte van de neger. Zodra ik een donker gezicht zie, word ik me van mijzelf bewust; ik wil extra vriendelijk zijn, of juist gewoon, natuurlijk, ik wens het anderszijn tussen ons uit te wissen, maar gelijkertijd observeer ik de neger scherper, anders dan een blanke, ik probeer hem te begrijpen, te zien, zijn gezicht, zijn ogen, niet in de eerste plaats om hemzelf als individu maar als vertegenwoordiger van zijn ras. Soms betrap ik mezelf er op dat ik in hem iets probeer te vinden van de gospelsinger, van de martelaar, dan weer iets van het warme en exotische van zijn Afrikaanse afkomst. Zo hebben wij, in Europa, de negers immers altijd graag gezien, als zwarte martelaren met een blanke ziel, christelijker dan de christenen, en nog vrolijk bovendien.
Op zoek naar dat andere, dat exotische, raakten wij op een zomerdag in een negerkerk verzeild, op Centre Avenue, het hart van de negerwijk in Pittsburgh. We hadden gehoopt een fijne prayer- | |
| |
meeting mee te maken met zang en nog een afglans van het oerwoud, maar wij kwamen bedrogen uit. Want deze kerkdienst onderscheidde zich vrijwel in niets van de gangbare dienst in elke Baptist Church, behalve dan dat de gezichten van onze medekerkgangers donker waren. Er heerste integendeel een nog strengere orde. De koorleden, onbewegelijk neergezeten in zwarte toga's met witte kragen, leken rechters in de rechtzaal; in witte uniformen gestoken negerinnen wezen de bezoekers hun plaats in de banken, deelden waaiers uit en haalden kerkegeld op. Geen enkel impertinent of nieuwsgierig oog staarde ons aan, hoewel wij de enige blanken waren.
Maar toen de kerkdienst teneinde was en wij ongemerkt wilden weggaan, gebeurde er iets onverwachts. Met hun gevoelens plotseling zichtbaar, hun zielen opengevouwen in hun stralende gezichten kwamen de kerkgangers naar ons toe om onze handen te drukken. ‘Thank you for coming,’ zeiden ze, ‘I hope you'll come again to join us...’ Hun blijdschap, hun honger naar verbroedering verwarde ons en deed ons de bestaande kloof tussen zwart en blank scherper beseffen, - wij werden verwelkomd als de eerste blanke schapen die over de drempel in hun godshuis waren gekomen. We stonden daar maar en schudden handen als op een receptie. We hadden niets aan te bieden in ruil voor hun welkom, want over twee weken zouden we Pittsburgh weer verlaten om er waarschijnlijk nooit terug te keren. We waren gekomen uit nieuwsgierigheid, noem het meteen mildere term: belangstelling, en ons bezoek was in geen enkel opzicht bedoeld als maniféstatie. In de verwarring van dit pijnlijk misverstand voelde ik me gelijktijdig beschaamd en wonderbaarlijk verwarmd, want niet wij, maar zij waren degenen die ons iets te geven hadden: met de grootste eenvoud plaatsten zij hun vriendschap tussen onze handen, hun hoop op een betere toekomst, hun hoop op de verbroedering van de rassen.
De vicar deed ons uitgeleide en wij wandelden weg tussen de zondagse pakken en de vlinderachtige witte en roze zomerhoeden op de zwarte hoofden, die zich hier en daarheen verspreidden over het gloeiend hete Pittsburghse asfalt.
| |
| |
Het is september 1966. 's Avonds, de kinderen in bed, zet ik me bij het houtvuur dat het bijtende moet ontnemen aan de koude glasheldere Californische nacht. Ik sla de Palo Alto Times open. En mijn oog blijft verwonderd hangen aan een vet gedrukte regel: Ex-slave celebrates 112th birthday. Er staat een portret bij van een niet eens zo stokoude neger die een formidabele verjaarstaart aansnijdt met een ietwat reumatische hand. Deze man, Andrew Williams, werd geboren in 1854 in Franklin County, Mississippi. Hij heeft nog een herinnering aan de kanonnen van de Burgeroorlog, hij kan zich nog de dagen te binnen brengen dat de slaven die plotseling waren vrijgelaten, als losgebroken schapen blindelings, zonder te weten waarheen, over het land zwierven, nu eens hier werkend en dan weer daar, voor een hap eten, om dikwijls ontredderd terug te keren naar hun oude plantages.
Andrew Williams kijkt me recht in het gezicht boven de verjaarstaart die hij verdiende door honderdtwaalf jaar te leven. - Je houdt me voor de gek, oude man, - één leven dat alles overkoepelde, de hele eeuw waarin generatie na generatie worstelde en hoopte, en ten onderging of wachtte op een betere toekomst, een eeuw van verwarring, van lynchings, van Little Rock en protestmarsen, één lange lange ademrocht tot aan het jaar 1966 - het kan niet waar zijn. Andrew Williams glimlacht een beetje onder zijn witte snor, - slavernij was gisteren, een eeuw is als een blad van een boom; ik ben een blad dat is blijven zitten van de vorige winter. Plotseling lijkt alles versneld, een eeuw is niet lang en er is veel veranderd sinds de eerste legers van het Noorden optrokken tegen die van het Zuiden, sinds het kanongebulder dat nog ergens in Williams brein een nagalm heeft achtergelaten.
Ik lees een betoverend boek: Army Life a in a Black Regiment, geschreven door een blanke officier die een regiment van bevrijde of weggelopen ex-slaven aanvoerde in de Burgeroorlog. - Was je vader daar misschien bij, Mr. Williams? Speelde je zelf als kind rond de benen van de paarden in het kamp?
‘Mijn soldaten waren niet zo verschillend van de blanken,’ schrijft de auteur-krijgsman Thomas Higginson, ‘ze waren intens menselijk. Misschien waren ze wat minder gedisciplineerd, maar anderzijds waren ze onschuldiger dan de blanken; van een onschuld die | |
| |
voortvloeide - ook wel uit hun aanleg - maar vooral uit onwetendheid, een onbekend zijn met het decadente kwaad dat geleerd wordt in de grote steden. Ze hadden gevoel voor stijl en decorum, en konden verhalen vertellen zo levendig als komedianten.’ Het was voor het eerst in de Amerikaanse geschiedenis dat blank en zwart als vrije mensen naast elkaar vochten voor eenzelfde doel. Ze sliepen naast elkaar onder eenzelfde sterrenhemel.’ Higginson beschrijft zijn schildwachten, onzichtbaar, donker in het donker, wakend over zijn leven. Hij wist dat hij als blanke officier van een zwart regiment een extra risico nam wat betreft zijn eigen nek, want bij gevangenneming zou hij direct worden gehangen, terwijl zijn collega's van blanke legeronderdelen werden gespaard. Het scheen hem niet te verontrusten. Wat hem wel verontrustte was dat zijn soldaten een lagere soldij kregen dan de blanke soldaten, soms de helft en soms in het geheel niets. - Maar sindsdien is er een eeuw voorbijgegaan. Rust in vrede, Higginson, je zwarte soldaten mogen nu in Vietnam schouder aan schouder vechten met hun blanke medestrijders en ze worden met gelijke munt betaald. Misschien is dat het enige goede van Vietnam: dat blank en zwart elkaar beter leren kennen, vechtend voor hun leven tegenover eenzelfde dood. Of is ook dat een illusie?
Toch is er één ding dat mij weemoedig maakt bij het lezen van Army Life in a Black Regiment: nooit zal - welke vorm de toekomst van de Amerikaanse neger ook zal aannemen - de vrijheid zo simpel, zo verblindend en absurd glorieus lijken als in die dagen van de Burgeroorlog. De zwarte soldaten zongen en poetsten hun geweren en legden zich te slapen onder de blote hemel, dromend van de toekomst als van één eindeloos gerekte dag van dit zorgenloze soldatenleven - freedom, just happiness ever after.
Maar het moest toen allemaal nog beginnen, het was de eerste kramp in een reeks van geboorteweeën; Amerika ligt al een eeuw lang in barensnood van haar donkere zoon. Het lijkt of de geboorte nu spoedig op handen moet zijn, het donkere onstuimige jonge leven klopt en hamert. Alles is in beroering, alles rept zich rondom het grote moederlijf. Het is 1966. Het jaar van: We Want Freedom Now, Baby, Now.
|
|