Afscheid van de Pacific
Wanneer zal ik weer zitten aan het water van de Pacific? Ik ruik de geur van natte rotsen, vis, zout en wier. Golven komen gorgelend de nauwe schachten binnenlopen, die zij in de steen hebben geslepen; en de wieren geven mee, zich buigend onder het vallend geweld van het water om zich weer op te richten in een perpetuum mobile. Land en water botsen als twee hartstochten en waar zij samentreffen wordt een uitgetande wilde kuststrook gevormd, duister van rotsen, wit van schuim, met daartussen de geboorte van kleine wilde bloemen.
Hele dorpen, zo is mij verteld, zijn gedurende winterstormen weggeslagen en liggen neergestort op de zeebodem.
Achter mijn rug ligt het land, de zich eindeloos uitbreidende grond met de steden waarin de miljoenen wonen, - maar dat betekent allemaal niets wanneer je kijkt naar de zee. Want de drift van het land, van de mens, eindigt hier en andere wetten nemen de orde over en beheersen de ruimte.
Ik zie de grijze pelikanen, snavel aan staart, in trage rijen over de brandingsgolven scheren, schijnbaar loom, liefkozend bijna, maar ik weet dat hun ronde ogen speuren naar vis. Zij tekenen versieringen, golvende lijnen tegen de lucht. Rotsblokken steken als heidense geesten hun baardige koppen boven de witte waterexplosies. Binnenkort, in november, komen hier de walvissen spelend langs zwemmen met hun jongen langszij de grote spuitende moederlijven.
Matthijs en Celia zitten naast mij op de rotsen en proberen de hardnekkige mosselen los te wrikken van de steen waaraan zij zich hebben vastgezogen. Hun handen en monden zijn nog zwart van de bramen die wij vonden bij een verlaten huis, hoog op de kust en omstuwd door struiken en klimplanten. De rinse zoete smaak van de bramen mengde zich met de zilte geur van de zee. We hoorden een zeehond blaffen.
Ik blijf maar staren naar het water. In aanwezigheid van de zee, kun je je niet indenken dat je weg zult zijn van de zee, maar diep