| |
| |
| |
Pittsburgh, de stad van het staal
Steden lijken op mensen. Sommige zijn bij de eerste kennismaking al aantrekkelijk door hun natuurlijke charmes, andere zijn ontoegankelijker en hebben het verhaal van hun verleden nodig om hun lelijkheden en onhandigheden te verklaren, om eerbied af te dwingen voor de strijd van hun wordingsgeschiedenis.
Voordat we uit Stanford vertrokken hadden onze Californische vrienden ons meewarig aangekeken. - ‘Pittsburgh...? Bereid je dan maar voor op iets totaal anders,’ zeiden ze, alsof we naar een Siberisch verbanningsoord gingen. ‘Weet je hoe Dickens Pittsburgh noemde? De Hel met de deksel eraf.’
Het was begin februari toen we wegreisden, weg uit onze Californische tuin waar een tweede oogst sinaasappelen bijna plukklaar aan de takken hing. Gewapend met winterjassen en wollen mutsen om de zwarte koude staalstad het hoofd te kunnen bieden, vlogen we over een onmetelijke witte lijkwade waaronder de Noordelijke Staten van Amerika sluimerden: Nevada, Utah, Colorado, Kansas, - broederlijk en onder de sneeuw niet van elkaar te onderscheiden. En ook de stad Pittsburgh zat in een dikke bouffante van sneeuw gehuld, hetgeen beslist flatteerde, zodat ik dacht: zo lelijk ben je toch niet... Want witte heuvels en twee rivieren, met de wonderbaarlijke namen Allegheny en Monongahela, die samenvloeiden tot de Ohio, boden een afwisselend panorama. De staalfabrieken staken met hun pijpen als oude potkachels uit de sneeuw; het had iets genoegelijks, iets van een winteravondsprookje.
Lelijk werd de stad pas toen de dooi intrad, die haar ontkleedde tot op het naakte karkas. Vuilnis kwam te voorschijn, slecht plaveisel, waarover in bruine modder-monsters veranderde auto's spetterend rondreden, dooiwater viel met zwaarmoedig getokkel van daken en zwartige markiezen, en de klamme lucht zette een roetige aanslag af op deuren en ramen.
Mijn eerste wezenlijke confrontatie met Pittsburgh had plaats op een dag toen ik mijn veilige huis verliet om met Matthijs schoe- | |
| |
nen te gaan kopen. In een roestige tram reden we downtown, naar de binnenstad die me zielloos en weinig gastvrij voorkwam. Omdat ik de juiste winkels niet kon vinden, verdoolden we in grote magazijnen met smakeloze massaprodukten om daarna weer de straat op te zwerven in de ijskoude wind. Gelukkig stelde Matthijs veel belang in de ijzeren brandtrappen die het merendeel van de huizen gemuilkorfd hielden, zodat we interessante gesprekstof hadden om deze expeditie te veraangenamen; met de pompoen van zijn ijsmuts achter in zijn nek liep hij naar de gevels te turen. Zijn hand zat warm in de palm van de mijne, maar verder was ik tot op het bot verkleumd.
- Hier is Eleanore Duse gestorven, dacht ik, in deze stad, alleen, in een hotelkamer omdat ze haar te lang hebben laten wachten in de sneeuw bij de artiesteningang van het theater... Ik vond het beeld karakteriserend voor Pittsburgh, een stad zonder egards voor de mens; het leek me of een vijandige droefgeestigheid tegelijk met het roet aan de huizen plakte. - Een vreemd contrast: Duse en Pittsburgh. Duse te fragiel, te warm, te menselijk, voor deze stad van staal. Het laatste wat ze gezien moet hebben is die zwarte rookhemel die de zon verduisterde, die de zon van haar geboorteland, Italië, voor altijd van haar wegnam. Het is of Pittsburgh door die dood getekend is.
Onverhoopt, voortgeblazen door de wind, verzeilden wij toch nog in een schoenenzaak, die geheel leeg was en waarin een kleine grijze man op klanten stond te wachten. Het bleek een pover zaakje met goedkope schoenen; spaarzaam licht kon niet verhelen dat de mat die samen met het Pittsburghse gruis op de vloer lag, tot op de draad was versleten. - Rond de hoek van de straat, aan de gunstige kant, daar waar bus en tram langsreden, stonden de grote warenhuizen. Kon een kleine winkel als deze blijven bestaan? De man gaf Matthijs bubbelgum, een mooie roze pijp. Er kwam glans op beider gezicht. ‘Dat is aardig van die meneer,’ zei Matthijs, ‘dat hij mij bubbelgum geeft.’ Behoedzaam nam hij een hapje, maar spuwde het meteen weer uit, want hij houdt niet van kauwgum met een hem onbekend kunstmatig smaakje. De kleine grijze man keek verbaasd, een beetje verdrietig, en ik haastte me uit te leggen dat Matthijs geen bubbelgum gewend | |
| |
was en altijd argwanend stond tegenover vreemde zaken. Met schoenen die ik volstrekt niet had willen kopen, verlieten wij de winkel.
- Een lelijke stad zonder centrum, zonder wezenlijk hart, onorganisch samengesteld uit arbeiderswijken en wat blinkende wolkenkrabbers die door niemand worden bewoond, maar alleen overdag gebruikt als kantoren, - de eerste maanden wist ik niet wat ik aan Pittsburgh had. Soms deed de stad me aan een zwerfkat denken, plakkerig, vlooug; in de armenwijken, daar waar de arbeiders en negers woonden, lagen de stadstuintjes vol afval, oude auto-onderdelen, banden, verroeste teilen, verrotte planken, vergane matrassen, papier. Ik zag een oude negerin, alsof ze voortdurend een meewarig ach, ach, ach tegen zichzelf mompelde, langs de afgronden vol vuil schuifelen.
Ook de gemeentelijke vuilnisdienst, zelfs in onze welgestelde villawijk, veilig en ver van de binnenstad gesitueerd op een heuvel, heeft datzelfde klungelige, haast middeleeuwse karakter. Negermannen in een soort hansoppen komen eens per week het afval ophalen, dat wij in twee oude olievaten achter het huis deponeren. Ze gooien het huisvuil op grote juten lappen die ze als reuzenzakdoeken dichtknopen om ze vervolgens weer leeg te storten op open vuilnisauto's. Het deert hen niet als er van tijd tot tijd iets overheen valt en op de straat achterblijft.
Maar het werd voorjaar en op een dag zag ik dat Pittsburgh een onnoemelijk aantal bomen bezat, die de stad in een waas, een spinsel van het allertederste groen begonnen te hullen. Zelfs leek het er op of ganse legers van jonge bomen zich van de heuvels naar beneden stortten om de stad in bezit te nemen, of het groen kwam aangolven als een zee; ik had nog nooit zoiets gezien.
Iemand in New York zei tegen ons: ‘Wonen jullie in Pittsburgh? That's a lovely town...’
‘Het komt door al je bedriegelijke groen,’ zei ik tegen Pittsburgh, ‘dat iemand je een lovely town kan noemen.’ Ik was niet van plan me gewonnen te geven. ‘Kijk eens naar die lelijke bruggen over de rivieren, kijk eens naar al die afschuwelijke fabriekspijpen, kronkelige heksenketels die vuur en stank uitbraken. Op een | |
| |
dompige dag kan ik, zelfs in mijn huis, ver weg op Squirrel Hill, de kolendampachtige stank ruiken.’
Maar of ik me al verzette, Pittsburgh werd iedere dag mooier. Op vochtige, hete, bijna tropische lentedagen brak het groen onstelpbaar uit de grond en woekerde over de met vuilnis bedekte erfjes rond de haveloze krotten in de binnenstad. Ons eigen huis werd door het opdringende groen bijna onder de voet gelopen; eekhoorns ploften uit de bomen op ons dak.
En van de ene dag op de andere onderging ook mijn werkvrouw, een negerin, een metamorfose en zweefde stralend als een grote kanariegele zon over de drempel, zelfs haar trotse voeten waren in gele schoenen gehuld in dezelfde kleur van haar jurk. Ze zong en hing het wasgoed buiten. Liefkozend streek ze met haar roze handpalmen langs het witte linnen.
‘U zult het niet geloven, ma'm,’ zei ze, ‘maar ik herinner me de tijd nog dat de kleren die je buiten hing binnen een uur al weer vuil waren. Wat voor voldoening had een mens van zijn werk? Wat voor zin had het? Zelfs op een dag als deze moesten dikwijls de straatlantaarns worden aangestoken. Het was een treurige tijd, ma'm. Veel mensen gaven het op. Het was alsof we in een verdoemde stad leefden, alsof God de zon van ons had weggenomen.’ Naar het doorzichtig blauw van de hemel kijkend, zag ik het in mijn verbeelding verduisterd alsof een donkere verstikkende deken werd uitgerold over ons huis en het dicht geboomte.
‘Maar nu kan een mens weer trots zijn op zichzelf,’ zei mijn werkvrouw.
Daar stond ze in haar smetteloos gele jurk, met haar donker glanzende huid en - fel contrasterend - in haar handen het wit van de lakens. Ik genoot van haar hevige kleuren en de manier waarop zij haar gedachten formuleerde.
Trots op zichzelf. En trots op dit zonderling lelijke en daverend groene Pittsburgh, - steeds vaker bemerkte ik dat de Pittsburghers trots zijn op hun stad. Ze laten je de parken zien, de speeltuinen, de Golden Triangle, de Gouden Driehoek die in de omhelzing van de rivieren ligt, daar waar de Allegheny en de Monongahela samenvloeien in de Ohio, een stuk grond dat volgepakt staat met nieuwe wolkenkrabbers van staal en groen glas,
| |
| |
koude edelstenen tussen de troebele waterstromen. - Het is een stad, zeggen ze, herboren uit de zwartste ellende...
Ik besefte dat ik Pittsburgh geen recht deed, wanneer ik niet iets meer trachtte te weten te komen van haar duister verleden. Allereerst moest ik gaan, voelde ik, naar haar rode hete ingewanden, de staalfabrieken, die gekroond met spitse blauwe vuurtongen en pluimen van oker en wit haar rivieren omzomen.
Zomaar vrolijk en weetgraag een staalfabriek binnenwandelen is echter volmaakt onmogelijk, want het staal wordt bewaakt als een relikwie in het heiligdom van een tempel. Iedere aspirantbezoeker wordt aan een streng onderzoek onderworpen; formulieren moeten worden ingevuld en opgestuurd naar New York en daar gaan geheime raderwerken draaien en onzichtbare ogen speuren in het boek van je verleden.
‘Ze pluizen alles na tot aan de dag van je geboorte,’ zei een indrukwekkende politieman, behorend tot de lijfwacht van het staal. ‘Uit angst voor spionnen?’ vroegen wij. Hij knikte met het hoofd. Zijn leven behoorde al dertig jaar lang aan het staal, want de fabrieken bezitten hun eigen politiemacht en eigen ambulance. ‘Ze hebben niet graag vrouwen in de steel mills,’ zei hij, zijn riem vol patronen en revolvers ophijsend. ‘Het brengt ongeluk, zeggen ze.’
Vreemd genoeg hebben de staalfabrieken een soort schoonheid, een complexe schoonheid als van een abstract schilderij, een Fernand Leger: de lange silhouetten van de werkplaatsen, de hoge ketels van de hoogovens, de schoorsteenpijpen als een kolonade, de kranen die groetend buigen; de rook waait met dunne vlaggen over een uitgebreide verzameling van structuren, wat zijn het? Ik ben een vreemdeling in deze wereld van staal, een vreemdeling als op de maan. Hier is science fiction aanschouwelijk gemaakt.
Getooid met witte helmen en stofbrillen lopen wij langs ijzeren trappen en smalle platvormen, terwijl geweldige ijzeren armen met haakvormige handen door de lucht zweven, handen van goedige reuzen, die ons bij de minste aanraking zouden verpletteren of verbranden als vlinders. Alles is door een laag roodachtig gruis bedekt. In een gigantische hal, waarin ik me voel als Jonas in het | |
| |
ingewand van de walvis, glijdt traag een kleurloze spooktrein naar binnen, schijnbaar zonder geluid in de algehele kakofonie van geklink, geratel, gesis van ontsnappende gassen, geloei van sirenes. Als doofstommen zien we elkaars monden bewegen, een muur van geluid tussen ons in. De trein siddert van hitte, want zijn wagens, als onderzeeboten gevormd, zijn volgegoten met witgloeiend ongezuiverd staal. Mensen ziet men nauwelijks, het zijn de goedige reuzen die het werk doen met langzaam draaiende tentakels, met klauwen en magneten. Het vloeibare staal uit de trein wordt overgegoten in een pot - zo groot denk ik als mijn halve huis op Squirrel Hill - die, zodra hij vol is, omhoog stijgt en langs een rails in de zoldering gaat glijden, geleid door een magneet die hem als een loodsbootje verder manoeuvreert. Onder sirenegeloei gaat de pot kantelen om de witgloeiende brij over te storten in de open muil van weer een andere pot. Het adembenemendste vuurwerk schiet de lucht in, miljarden witte staalsterren verlichten de ganse ruimte en vallen gedoofd neer als zilverstof. Onze kleren worden er door verzilverd. Opnieuw gierende sirenes, onverwachts kookt de helse pot over en braakt gloeiende lavabrij die de hele omgeving schel verlicht en over het platvorm begint te vloeien waarop wij staan.
Toch is de mens, hoe nietig en gering in aantal, meester in deze wereld van bulkende robotbeesten, sissende waterslangen en vuurspuwende drakenmuilen. Een druk op een knop, een signaal naar de zevende hemel, waar het kleine oppergodje huist, en de opstand van de robotmonsters wordt bedwongen, de anarchie beteugeld. Niets ontsnapt aan de aandacht van de dienstdoende oppergod, die in een veilig kamertje zit ver van het helse tumult; hij is de regulerende factor in het electronisch brein van de fabriek. Is ergens de oliedruk te laag of de temperatuur van het koelwater te hoog, is de toevoer van zuurstof te groot, het brein registreert het, de oppergod drukt op een knop, de electronen denken een duizendste deel van een seconde na, en het evenwicht wordt hersteld. Een enkele maal wordt hij opgebeld uit het ingewand van de fabriek. ‘What do you want?’ en na even te hebben geluisterd naar die stem uit de helse krochten, zegt hij: ‘o.k. bud,’ en vervult de wens van de onzichtbare bud door met een enkele | |
| |
handbeweging de verlangde reflexen teweeg te brengen in het machtige fabriekslichaam.
‘Amerika is staal,’ zei de formidabele politieagent; en ik dacht: wanneer men dertig jaren van zijn leven aan het staal heeft gewijd, dan moet heel Amerika wel een staalachtig aspect krijgen. ‘Staal beheerst de wereld,’ voegde hij toe aan zijn orakelachtige uitspraak. - Hij bedoelde: staal is geld, is macht, is oorlog, is wereldheerschappij.
De laatste jaren beleven de steel mills weer een opleving door Vietnam, waarschijnlijk behoren de staalfabrikanten tot de weinigen die blij zijn met deze ongelukkige oorlog. Ook in de Tweede Wereldoorlog werd er goed verdiend, Pittsburgh leverde 95 miljoen ton staal voor de oorlogsindustrie, een kwart van al het geproduceerde staal in de Verenigde Staten. - 95 Miljoen ton staal om te doden, denk ik. Maar ik corrigeer mezelf: datzelfde staal heeft Europa bevrijd. Pittsburgh heeft in die jaren gewerkt als een razende, als een smid aan zijn vuren, zonder zich een minuut tijd te gunnen, temidden van overstromingen en pikzwarte smog. Pittsburgh's geschiedenis is een turbulent verhaalvan staal, hard werk, branden, stakingen, watersnood en meer staal. Staal voor vliegtuigen, auto's, munitie. Ook voor de schepen die het bouwde in de Tweede Wereldoorlog.
Nooit slapen de mills. Dag en nacht gaat het proces voort. Ze ademen in het donker, blazen hun rode rook uit in de nacht, hun hartslag blijft onophoudelijk hoorbaar. Langs wegen over de hele aarde gespannen en over de zeeën, wordt het erts naar Pittsburgh gebracht, uit Virginia, Massachusetts, uit Afrika. Het gloeiende vuur likt en zuigt het staal uit de erts, onverzadigbaar, het gezuiverde staal wordt in blokken gegoten om daarna geknepen en gerold te worden in de pletmolens tot lange vuurstaven die als boomstammen de lopende band afkomen rollen. Een staalfabriek is een kalme, perfect georganiseerde hel; de monsters leven zich uit op het staal en grijpen zelden een mens. Klokken en gigantische weegschalen springen automatisch in de houding, rode lichten geven signalen. - Vroeger was een signaal een mens die met een lantaarn zwaaide. Vroeger, denk ik, moeten de staalfabrieken gekrioeld hebben van gehelmde en bezwete mannen, van | |
| |
negers met glimmende gezichten en glinsterend oogwit in de gloed van de vuren. Nu kunnen de werktuigen het karwei alleen af.
Waarom werd juist Pittsburgh onder alle steden, de stad van het staal? Een vallei doorstroomd door rivieren en zwarte kolen in de grond bepaalden haar lot. Deze coïncidentie zou de stad jaren van onophoudelijke arbeid, rook en armoede brengen, in zulke mate dat zij dreigde te bezwijken. Er werd natuurlijk goud verdiend en er woonden in de villawijken veel rijke fabrikanten en bankiers, maar het merendeel van de Pittsburghers leefde onder de rook van de fabrieken in haastig en ondeugdelijk gebouwde woningen. Want het waren vooral de ongeschoolden, de allerarmsten, waaronder veel negers, die in tijden van hoogconjunctuur naar de kolenmijnen en fabrieken kwamen. Steeds meer mensen en steeds meer rook pakten zich samen in de benarde vallei. In de jaren twintig en dertig begon de smog ook de rijken in hun villa's op de heuvels te benauwen zodat velen besloten de stad te verlaten. Pittsburgh werd een stervende stad, een broeinest voor misdaad, corruptie en handel in verdovende middelen; kinderen speelden tussen ratten en vuilnis. Pittsburgh werd een boze droom.
En doe nu je ogen open, twintig jaar later. Een heldere lucht boven groene parken, en nieuwe highways, zon boven een niet mooie, maar gespierde werkstad. Nu ik iets van haar verleden weet, begin ik te begrijpen waarom de Pittsburghers trots zijn op hun woonplaats, want Pittsburgh heeft een klein epos geschreven in het boek van de geschiedenis, het epos van de stad die zichzelf overwon.
Er is een typisch Amerikaanse kant aan deze geschiedenis, want het waren niet de regering in Washington of het stadsbestuur, maar de kapitalisten, de staalkoningen zelf, die Pittsburgh uit haar modderpoel op het droge hielpen. Ze riepen een comité in het leven, dat de dringendste problemen van de stad moest bestuderen, ze gaven geld, en Richard Mellon, de grootste onder de groten, de Vader van het Staal, gaf grond voor een park. In 1946 werd de anti-rook wet aangenomen, en van die tijd af werd een lawine van plannen gerealiseerd. Toen eenmaal de rook verdwe- | |
| |
nen was, gingen de mensen weer zíen, ze kregen weer aardigheid in bomen en bloemen en verse verf op hun huizen. Duizenden krotwoningen werden afgebroken, parken aangelegd, het project van de Golden Triangle werd ter hand genomen. Bijna alle bewoners waren bij het proces betrokken en de longen, ogen en zielen van anderhalf miljoen mensen profiteerden van het resultaat.
Steeds hebben in de wordingsgeschiedenis van Amerika gigantische veranderingen plaats gevonden. Bij het ontsluiten van dit grote continent en bij het ontdekken van de onmetelijke rijkdommen, werden dikwijls de felste driften in de mens gewekt. Velen leefden voor geld en winstbejag, terwijl hun minder fortuinlijke medemensen ten ondergingen. Veel waardevols werd vernield door de hebzucht van de enkeling.
Maar dikwijls heeft in diezelfde mens, in diezelfde strijd om macht en rijkdom, het positieve overwonnen. Leidinggevende kapitalisten beseften dat macht alleen geen samenleving in stand houdt, dat geld alleen geen voedingsbodem kan zijn voor een cultuur. Juist de kapitalisten, die bij ons in Europa vaak in een kwalijke reuk staan, hebben ontzaglijk veel bijgedragen om Amerika te maken tot wat het nu is. Zij zijn in deze gemeenschap onmisbaar als gist in deeg. Hun geld, dat zij steeds weer in belangrijke ondernemingen investeren, circuleert door de slagaders van Amerika als levenwekkend en noodzakelijk bloed. Zij hebben dikwijls hun verantwoordelijkheid beseft en hun functie als practische leiders aanvaard. Talloze grote ondernemingen op cultureel gebied hebben zij mogelijk gemaakt en vele universiteiten, musea en orkesten zouden zonder hen niet bestaan.
Pittsburgh heeft van die ondernemingslust en dit practische leiderschap kunnen profiteren. Staalfabrikanten als Carnegie en Mellon, die dankzij de stad miljonairs geworden waren, investeerden hun fortuin weer in diezelfde stad en hielpen deze veranderen in een gezonde plezierige woonplaats.
Pittsburgh, de zwarte smid onder de steden, heeft nu een tuin om in te wandelen en een zon die je kunt zien.
|
|